(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans
Ingevolge een (al dan niet terecht) antwoord van de minister van Volksgezondheid en Pensioenen op mijn vraag nr. 1-896 aangaande de toekenningscriteria voor de speciale parkeerkaart voor gehandicapten, waarbij genoemd minister naar uw bevoegdheid terzake verwijst, heb ik de eer u volgende vraagstelling te formuleren.
Met de ministeriële besluiten van 29 juli 1991 en 5 april 1996, zijn de toekenningsvoorwaarden voor een speciale parkeerkaart voor gehandicapten verstrengd. Ook de burgerlijk en militaire oorlogsinvaliden vallen onder een verstrengde regeling en moeten voortaan een invaliditeitspercentage van 50 % kunnen aantonen. De parkeerkaarten die momenteel in omloop zijn blijven slechts geldig tot 31 juli 2001. Dit betekent dat heel wat oorlogsinvaliden, die momenteel wel over een speciale parkeerkaart voor gehandicapten beschikken met een invaliditeitspercentage van minder dan 50 %, deze kaart na 31 juli 2001 onherroepelijk verliezen.
U zult begrijpen, mijnheer de minister, dat oorlogsinvaliden met deze gang van zaken vrij ongelukkig zijn. Zij ervaren dit als een gebrek aan erkentelijkheid voor de staatszin die zij hebben opgebracht tijdens de oorlogsjaren. Bovendien worden zij voortaan strenger behandeld terwijl hun aftakeling door hun ouderdom juist voortschrijdt, zodat een versoepeling in plaats van een verstrenging in dit concreet geval meer aangewezen is.
Daarom had ik van de geachte minister graag een antwoord gekregen op volgende vragen :
1. Kan de geachte minister aangeven welke motieven aan de basis lagen van de verstrenging van de toekenningsvoorwaarden zoals bepaald in de vermelde ministeriële besluiten ? Gelden die motieven ook in het bijzonder voor de burgerlijke en militaire oorlogsinvaliden ? Is de staat van hun verdienste naar uw oordeel een relevant gegeven in deze materie ?
2. Is er, voorafgaandelijk aan de beslissing inzake de toekenningscriteria ten aanzien van de burgerlijke en militaire oorlogsinvaliden, advies ingewonnen bij de Hoge Raad voor oorlogsinvaliden, oudstrijders en oorlogsslachtoffers ? Zo neen, waarom werd dit initiatief niet genomen ?
3. Overweegt de geachte minister om voor deze categorie van personen bedoelde ministeriële besluiten aan te passen ?
Antwoord : Bevoegd inzake oorlogsslachtoffers, heb ik de eer het geachte lid volgende inlichtingen te verschaffen.
De reglementering inzake parkeerkaarten voor burgerlijke oorlogsinvaliden ligt vast in het ministerieel besluit van 29 juli 1991, gewijzigd door het ministerieel besluit van 5 april 1996.
Deze ministeriële besluiten gelden niet alleen voor burgerlijke oorlogsinvaliden, maar betreffen al de personen die deze speciale parkeerkaart kunnen bekomen.
Artikel 1 van het ministerieel besluit van 29 juli 1991, bepaalt dat deze kaart wordt uitgereikt aan « de burgerlijke en militaire oorlogsinvaliden met minstens 50 % oorlogsinvaliditeit ».
Voordien werd deze aangelegenheid gereglementeerd door het ministerieel besluit van 1 december 1975 waarvan artikel 1 bepaalde dat de speciale kaart werd afgeleverd aan :
« de personen met een blijvende invaliditeit van minstens 60 %;
de personen met een blijvende invaliditeit van minstens 50 % die uitsluitend voortvloeit uit gebrekkigheid van de onderste ledematen ».
De voorwaarden om de genoemde kaart te bekomen werden dus versoepeld.
Bij de uitwerking van het ministerieel besluit van 29 juli 1991, werd de Hoge Raad voor oorlogsinvaliden, oudstrijders en oorlogsslachtoffers dan ook niet om advies verzocht. Hij werd wel geraadpleegd inzake de parkeerkaarten in 1985 bij een algemeen onderzoek daaromtrent.