1-204

1-204

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MERCREDI 8 JUILLET 1998

VERGADERING VAN WOENSDAG 8 JULI 1998

(Vervolg-Suite)

3º PROTOCOLE AU TRAITÉ DE L'ATLANTIQUE NORD SUR L'ACCESSION DE LA RÉPUBLIQUE TCHÈQUE,

SIGNÉS À BRUXELLES LE 16 DÉCEMBRE 1997

Reprise de la discussion générale

Discussion des articles

De voorzitter. ­ We hervatten de algemene bespreking van het wetsontwerp.

Nous reprenons la discussion générale du projet de loi.

Het woord is aan de heer Bourgeois.

De heer Bourgeois (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, één van de onvermijdelijke gevolgen van het einde van de Koude Oorlog is het herdefiniëren van de bedreigingen voor de veiligheid en stabiliteit in Europa. Gelukkig is de militaire dreiging, die jarenlang als een schaduw over ons continent hing, niet langer de belangrijkste. De gevaren voor de stabiliteit van Europa hebben andere dimensies aangenomen. Tot de nieuwe gevaren behoren de wrijvingen tussen etnische, religieuze en nationalistische groeperingen aan de grenzen van het bondgenootschap, de georganiseerde criminaliteit, de drugshandel en de maatschappelijke ontwrichting.

Aangezien de nieuwe risico's grensoverschrijdend zijn, is een samenwerking in Europa op elk niveau noodzakelijk. De NAVO en de Europese Unie zijn momenteel de belangrijkste organisaties waarin de veiligheidsproblemen van het nieuwe Europa gezamenlijk kunnen worden aangepakt. De bevordering van de veiligheid is ook het belangrijkste doel van het uitbreidingsproces dat door beide organisaties werd ingezet. Met het Verdrag van Amsterdam heeft de Europese Unie de eerste stappen gedaan naar een nieuwe uitbreiding naar Oost- en Midden-Europa. Met de Top van Madrid heeft de NAVO op haar beurt tot dit samenwerkingsproces in Europa bijgedragen.

De toetreding van Hongarije, Polen en Tsjechië tot het Noord-Atlantisch Bondgenootschap, waarover we ten zeerste verheugd zijn omwille van de vele historische en menselijke banden met deze landen, moeten we bijgevolg zien als een onvermijdelijke stap naar samenwerking. Dit is de nieuwe visie op de NAVO die ik even wil toelichten.

De toetreding van deze drie landen is in feite de concretisering van de intentieverklaring van de Top van Brussel van 1994. De regeringsleiders beklemtoonden toen de openheid van het Bondgenootschap. Zij zagen een uitbreiding van de NAVO naar het oosten als een proces waarbij rekening zou worden gehouden met politieke en veiligheidsoverwegingen in heel Europa.

Het uiteindelijke doel is een nieuwe veiligheidsarchitectuur voor het Europese continent zonder nieuwe scheidingslijnen. Volgens het Handvest van Parijs voor een Nieuw Europa, daterend van 1990, hebben alle landen overigens het soevereine recht om vrij het beste veiligheidskader te kiezen, met inbegrip van het lidmaatschap van een bondgenootschap. Daarom heeft de NAVO als open organisatie in een constructieve dialoog getracht een antwoord te bieden op de wensen van de kandidaat-leden. Ook zij willen deel uitmaken van de NAVO om dezelfde redenen waarom wij vijftig jaar geleden zijn toegetreden en nog steeds lid zijn.

We moeten onderstrepen dat de uitbreiding van de NAVO een proces is, geen eenmalige gebeurtenis. Door de opname van Hongarije, Polen en Tsjechië geeft de NAVO in feite te kennen dat het proces van nieuwe toetredingen op een gestage, vastberaden en transparante wijze zal worden voortgezet. Daarom moet de NAVO de dialoog aangaan met landen die bereid en in staat zijn de verantwoordelijkheden en verplichtingen van het lidmaatschap op zich te nemen. Geen enkel democratisch Europees land dat door zijn toetreding de doelstelling van het Verdrag kan dienen, mag buiten beschouwing worden gelaten.

Precies door het proces levendig te houden zal men voorkomen dat een nieuw ijzeren gordijn door Europa loopt. De samenwerkingsverbanden tussen het bondgenootschap en de landen die al dan niet kandidaat-lid zijn, trachten dit enigszins te voorkomen. Duidelijke afspraken vermijden dat Europa uiteindelijk opnieuw wordt opgedeeld in een veilig, democratisch en beschermd deel en een onzeker, ondemocratisch gedeelte dat bovendien over een groot, maar slecht beheerd kernarsenaal beschikt. Het zal nodig zijn de banden met de landen die niet tot het bondgenootschap behoren te versterken, zowel om hen gerust te stellen ten aanzien van hun veiligheidsbelangen als om hen duidelijk te maken dat de progressieve betrokkenheid van deze landen bij de NAVO een natuurlijk onderdeel vormt van de Europese veiligheid.

Zo komen we tot de rol van de Russische Federatie in de nieuwe veiligheidsstructuur van Europa. De openstelling van het bondgenootschap voor nieuwe leden is een essentiële, maar niet de enige voorwaarde voor de stabiliteit in Europa. De officiële relatie tussen Rusland en de NAVO vormt de andere voorwaarde. Het bondgenootschap mag het op historische gronden gebaseerde wantrouwen van Rusland tegenover de uitbreiding zeker niet onderschatten. De NAVO zal duidelijk moeten aantonen dat ze geen agressieve bedoelingen heeft en precies daarom wil samenwerken met de Russische Federatie.

De Stichtingsakte van 27 mei 1997 tussen de NAVO en Rusland is een weerspiegeling van de wil om samen aan een nieuw veiligheidsconcept te werken. Bij de voorafgaande onderhandelingen moest men heel wat misverstanden over het doel van de uitbreiding uit de weg ruimen. Toch slaagden de onderhandelaars erin om oplossingen te vinden die recht deden aan de integriteit van beide partijen en hun vermogen besluiten te nemen en hun verantwoordelijkheden na te komen. De akte schuift de antagonistische houding ten opzichte van elkaar terzijde. Een stabiel en duurzaam partnerschap tussen de NAVO en Rusland komt niet tot stand door het ondertekenen van een document. Het zal alleen tot volledige ontwikkeling komen als er zo volledig mogelijk gebruik wordt gemaakt van de nieuwe in de Stichtingsakte bepaalde mechanismen.

De directe confrontatie tussen de twee blokken maakte plaats voor flexibiliteit en interactie. Door de mondiale dimensie van de nieuwe uitdaging neemt het belang van multilaterale samenwerking toe. Het geeft eveneens een nieuwe inhoud aan het partnerschap tussen twee centra van de wereldpolitiek, met name de Verenigde Staten en de Europese Unie. Deze transatlantische betrekkingen die worden gekenmerkt door de gemeenschappelijke beginselen van democratie, mensenrechten, rechtsorde en markteconomie, zijn ten gevolge van de mondiale ontwikkelingen het laatste decennium ook veranderd.

De Europese Unie heeft er alle belang bij het veiligheidspartnerschap met de Verenigde Staten in stand te houden. De crisis in Bosnië toonde immers aan dat we nog steeds op onze Atlantische partner moeten steunen om een oplossing te bieden voor een conflict op Europese bodem. Beide partners zijn zich wel degelijk bewust van de noodzaak tot herverdeling van de verantwoordelijkheden. De wil om tot een gelijkwaardig partnerschap te komen moet echter bestaan. Daarnaast moet een ononderbroken en open overleg tussen de twee transatlantische partners mogelijk blijven. De Verenigde Staten zullen verantwoordelijkheden moeten afstaan en Europa zal de omstandigheden moeten scheppen om meer verantwoordelijkheid te nemen. De ontwikkeling van een gezamenlijk buitenlands en veiligheidsbeleid waarin Europa met één stem spreekt is dan ook een conditio sine qua non. Slechts dan zullen de Verenigde Staten ons als een volwaardige partner aanzien.

Er is duidelijk nog nood aan een verdere uitwerking van een specifieke Europese veiligheidscapaciteit, die in principe complementair moet zijn met de NAVO. Velen koesterden de hoop dat de bondgenootschappen uit de Koude Oorlog vervangen zouden worden door een pan-Europees veiligheidsraamwerk, maar vrij snel bleek dat de NAVO zelf de nieuwe structuur moest leveren. Moet de Europese Unie in de huidige context niet overwegen om de West-Europese Unie te integreren ? De OVSE kan in elk geval met haar huidige structuur deze rol niet op zich nemen. Deze organisatie speelde zowel voor als na 1989 een belangrijke rol bij de instandhouding van de stabiliteit in Europa. Dat deze losse conferentie ooit meer zou zijn dan een aanvulling was echter een illusie. Zij kon immers nooit de elementaire veiligheidsstructuur vervangen.

Een belangrijke vraag die in de Verenigde Staten heel wat moeilijkheden heeft doen rijzen, is wie de rekening van de uitbreiding uiteindelijk zal moeten betalen. Voor mij is niet zo zeer het bedrag van belang, maar wel de mogelijke gevolgen van de kosten. De uitbouw van een Europese veiligheidsstructuur waar vrede en veiligheid heersen, vraagt heel wat financiële inspanningen. In de euforie van de uitbreiding naar het oosten vergat men de kosten daarvan te berekenen. Toch is dit een heel belangrijk punt, zowel voor de huidige leden als voor de kandidaat-leden. Het financiële rapport van RAND, dat de uitbreiding op ongeveer 140 miljard dollar raamde, veroorzaakte in de Amerikaanse Senaat zelfs een kleine storm en deed grote twijfels rijzen over de afloop van het debat over de ratificatie. Een meer accurate berekening van het Amerikaans Congres raamde de kosten echter op 38 miljard dollar, wat de gemoederen toch enigszins kon bedaren. In feite kan niemand tot op heden precies zeggen wat de uiteindelijke kostprijs zal zijn.

We mogen de financiële last voor de nieuwe leden niet onderschatten, zeker niet wanneer zij aan het Atlantische acquis willen voldoen. We moeten erover waken dat deze jonge, reeds overbelaste economieën niet tot het uiterste moeten gaan, zoniet dreigt het voor hen zeer moeilijk te worden om een normale evolutie te kennen, die de voorwaarde vormt voor de ontwikkeling van de democratie en een vrije markteconomie met welvaart voor iedereen. We moeten er ook rekening mee houden dat juist deze landen zware financiële inspanningen moeten leveren om bij de volgende grote uitbreidingsgolf van de Europese Unie daarin te worden opgenomen. Zal de bevolking van deze drie landen bereid zijn die offers te brengen om zowel aan de NAVO-verplichtingen als aan de verplichtingen van het acquis van de Unie te voldoen ? We mogen in elk geval niet het risico lopen dat in deze prille democratische staten een crisis ontstaat die uitgroeit tot een politieke en economische ramp voor het Europese continent.

Ook de huidige leden van het Bondgenootschap zullen bij het opnemen van de nieuwe taken, zoals internationale crisisbeheersing, conflictpreventie en vredeshandhaving, zelfs op wereldniveau, tot een herschikking moeten komen van hun defensieuitgaven. Moderne projectiestrijdkrachten, die in hoge staat van paraatheid worden gehouden, vergen zware financiële inspanningen. De Verenigde Staten zijn er zich terecht van bewust dat de huidige NAVO-troepen onvoldoende gestructureerd en gefinancierd zijn om dergelijke taken te kunnen uitvoeren. Ook hier zal Europa zijn verantwoordelijkheid op zich moeten nemen. We kunnen dit niet afwentelen op de Verenigde Staten, indien we als een volwaardige partner van het Bondgenootschap willen worden beschouwd.

In hoeverre zijn wij daartoe bereid, nu de meeste landen de afgelopen jaren reeds zware inspanningen van hun burgers hebben gevraagd om tot een eengemaakte monetaire markt te komen ? Hoe zal men de bevolking overtuigen van de noodzaak om te investeren in defensie op een ogenblik dat een enorm veiligheidsgevoel overheerst sinds het wegvallen van het IJzeren Gordijn ? We mogen evenwel de eensgezindheid en efficiëntie die tot op heden de NAVO zo kenmerkten, niet op de proef stellen door een bitter debat over de verdeling van de kosten.

Het is wellicht aangewezen dat de huidige bondgenoten een concreet plan opstellen inzake de financiering van de directe uitbreidingskosten voor de toetreding van de drie kandidaat-leden in 1999, bij de viering van het vijftigjarige bestaan van het Bondgenootschap. Slechts op die manier kan men binnen het Bondgenootschap tot een consensus komen en kan men de bevolking van de noodzaak van de uitbreiding overtuigen.

Met de ondertekening van de Toetredingsprotocollen heeft de NAVO een beslissende stap gezet in haar openstelling. Dat proces is een integrerend onderdeel van de opbouw van een onverdeeld en samenwerkend Europa. De vernieuwde NAVO, met drie nieuwe leden die onze democratische waarden en verplichtingen delen, zal beter uitgerust zijn om te reageren op de toekomstige uitdagingen die de vrede en stabiliteit in de Euro-Atlantische gemeenschap bedreigen. De uitbreiding van de NAVO moet dan ook worden gezien als een natuurlijk onderdeel van een veel breder proces van Europese integratie en een manier om de nieuwe democratieën te versterken en vertrouwen in de toekomst te geven. We hebben de zware morele plicht om deze landen bij te staan bij de realisatie van hun gerechtvaardigde wensen en de bijhorende praktische voordelen. De NAVO moet daarom doorgaan met de veranderingen die zij de afgelopen jaren in gang heeft gezet teneinde uit te groeien tot de beschermer van het Westen en het veiligheidsanker van Europa. Dat is de taak die de geschiedenis en de politieke logica de NAVO hebben toebedeeld. Om die redenen en als signaal daartoe zal de CVP-fractie de toetreding van deze drie landen goedkeuren. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Nothomb.

M. Nothomb (PSC). ­ Monsieur le président, voici seulement dix ans, qui aurait pu imaginer que le Sénat belge s'exprimerait aujourd'hui sur l'accueil au sein de l'OTAN de trois membres de l'ex-Pacte de Varsovie ? Qui aurait pu envisager que l'on entendrait les ministres des Affaires étrangères de Pologne, de Hongrie et de la République tchèque exposer ici les projets de leurs gouvernements respectifs en matière d'adhésion à l'OTAN et à l'Union européenne ? C'est dire l'importance et la solennité du débat que nous tenons aujourd'hui et du vote que nous allons émettre. Il y va aussi de l'avenir de l'Europe. Comme M. Hatry l'a dit, cette évolution est issue d'un énorme changement que beaucoup d'entre nous n'osaient espérer.

Le Sénat a bien préparé à long terme cet événement. Les ministres des Affaires étrangères des trois pays concernés ont défendu leur dossier d'adhésion devant les commissions spécialisées de la Chambre et du Sénat belges et ils ont même accepté de se soumettre au feu roulant des questions de nos parlementaires. Cette démarche représente une innovation et démontre le nouvel esprit de collaboration dont doivent faire preuve les pays d'Europe lorsqu'ils traitent des problèmes de relations internationales et intra-européennes.

À l'occasion de la préparation de ce débat, j'ai relu les exposés des ministres; à mes yeux, ils sont riches d'enseignement et entraînent l'adhésion. Le débat pourrait être clos à ce stade puisque les ministres sont venus plaider leur cause, nous éprouvons de la sympathie à leur égard et nous partageons leur volonté; votons donc!

En ce qui concerne nos travaux, si la préparation à long terme fut bonne, ce ne fut pas le cas pour le court terme. Je tiens à souligner la qualité du travail effectué par M. Hatry, lequel a établi un bon rapport malgré le débat ultra bref que nous avons eu en commission. L'exposé introductif qu'il a présenté me semble relever d'une tradition qu'il convient de restaurer. Si l'on veut que le Parlement s'exprime en introduisant un débat avec le gouvernement avant de le clôturer par un vote, je pense que les rapporteurs doivent fournir un travail personnel.

L'exposé écrit que le ministre a remis en commission est aussi excellent. Je l'ai lu avec attention. Il répond pratiquement à toutes mes questions. À ce stade, on pourrait aussi se contenter d'approuver ces orientations. Nous devons cependant regretter de n'avoir guère eu l'occasion de discuter en commission. Nous avions fait ensemble ce choix de l'urgence politique, mais nous aurions dû entamer les travaux plus tôt pour les clôturer au bon moment.

Le ministre s'est engagé en commission à répondre en séance plénière aux questions énumérées. Cette disposition me perturbe quelque peu car je croyais que nous entendrions tout d'abord l'exposé du ministre afin d'entamer le débat. Mais l'essentiel est d'ouvrir la discussion et d'entendre le ministre. Une liste de questions posées en commission est reprise à la fin du rapport et je n'y reviendrai pas puisqu'il est prévu que le ministre y réponde tout à l'heure.

Ce débat nous donne l'occasion de rappeler brièvement les valeurs de base de l'OTAN. Si trois pays veulent adhérer à cette organisation et si nous les accueillons volontiers, c'est parce que nous croyons à ce traité qui assure notre sécurité en son article 5 mais aussi parce que cette Alliance réunit des pays démocratiques où l'armée est soumise au pouvoir civil, où les rapports avec les voisins sont bons, et où les droits de l'homme et les minorités sont respectés. En l'absence de tous ces éléments essentiels, une bonne organisation internationale n'entraînerait pas la conviction que nous avons aujourd'hui pour lui confirmer notre soutien.

Il faut aussi garder à l'esprit que ce traité est essentiel pour réaffirmer que le sort de l'Europe et celui des États-Unis sont liés de manière indissoluble et que cette organisation est donc irremplaçable.

L'ouverture de nos portes à trois nouveaux pays était peut-être l'occasion de réaliser quelques adaptations à la situation nouvelle. Effectivement, la fin de la guerre froide et la disparition du Pacte de Varsovie ont nécessité une adaptation mais ce fut également une occasion unique pour l'édification d'une meilleure architecture de sécurité dans l'ensemble de la zone euratlantique, sans toutefois vouloir rétablir de ligne de séparation.

Avec la disparition de l'ancien ordre ou « désordre organisé » européen, on aurait pu imaginer que l'Alliance disparaisse faute d'adversaires et donc envisager un nouveau cadre pour la sécurité paneuropéenne. Mais, pour répondre à cette nécessité, nous avons dû toutefois constater qu'aucune autre structure en place, notamment l'OSCE, n'offrait d'alternative réaliste aux alliés.

L'OTAN répond à une aspiration large, celle de jouir d'institutions communes fortes qui constituent des remparts rassurants en période d'incertitude.

Actuellement, la menace a diminué mais d'autres plus floues, moins importantes nécessitent une réorganisation.

Organe pour notre sécurité, l'OTAN doit contribuer à la stabilité en contrant toutes menaces qui pourraient provenir de conflits locaux et régionaux, du terrorisme ­ y compris le cyberterrorisme ­, de la prolifération des armes nucléaires mais aussi chimiques et bactériologiques, et de problèmes d'approvisionnements fondamentaux notamment en carburants et en eau.

La nouvelle OTAN doit se préoccuper des menaces pesant non seulement sur ses membres mais aussi sur sa zone de responsabilité. C'est à ce point de vue que je souhaite obtenir des éclaircissements de la part du ministre. Il ne s'agit pas uniquement des missions de défense mais aussi de celles de peace making et de peace keeping . La grande question posée est la suivante : pouvons-nous intervenir sur le continent européen motu proprio sans mandat de l'ONU ?

J'aimerais connaître la position du ministre concernant la zone d'extention ultérieure de l'OTAN ­ je ne rappellerai pas les mérites de différents pays ­ mais, pour la Roumanie et la Slovénie, il existe une antériorité dans la discussion qui pose le problème de tous les États de la future Yougoslavie et spécialement des pays baltes.

En outre, devons-nous élargir le débat relatif aux zones d'intérêts ? En l'élargissant trop, ne transformons-nous pas la nature profonde de l'Alliance Nord Atlantique ? Cette Alliance défensive et actuellement de pacification et de stabilisation ne deviendrait-elle pas un instrument de politique mondiale ? Où en est la discussion interne à ce sujet ?

Tout cela entraîne un certain nombre de questions sur les relations entre la PESC que nous voulons développer et qui n'est pas une réelle réussite dans certains domaines, sur l'identité de défense européenne et le succès limité des efforts en ce sens.

Je pense que les efforts que nous faisons sont indiqués mais ils ne doivent en aucun cas remettre en cause le principe selon lequel notre sécurité est assurée par l'OTAN. Aucune alternative n'est nécessaire; nous devons juste rechercher un complément et un équilibre. Nous ne devons pas faire croire que nous voulons remplacer l'Alliance par des initiatives de sécurité purement européenne.

Nous nous interrogeons sur la façon d'intervenir en dehors d'une agression qui surviendrait dans la zone Atlantique Nord élargie à la zone du partenariat. Quelle est cette zone ?

J'en viens ainsi au problème principal que nous devrons affronter : le nouveau concept stratégique. Il est important que l'adhésion des nouveaux pays se fasse rapidement afin qu'ils puissent participer dès à présent ­ ce qui est déjà le cas dans les faits ­ à la définition du concept stratégique qui sera le nôtre pour les décennies à venir. Le fait que leur adhésion ait lieu avant le Sommet de Washington prévu en avril 1999 est un élément important.

Monsieur le ministre, quand l'entrée officielle de ces pays au sein de l'Alliance aura-t-elle lieu ? La mise en oeuvre de ces nouvelles adhésions implique-t-elle un délai après la ratification par tous les pays de l'Alliance, d'une part, et par les trois pays concernés, d'autre part ? Les États-Unis qui sont dépositaires des instruments de ratification doivent faire un geste. Un problème de délai se pose-t-il ? À quoi est-il soumis ? Pouvons-nous espérer être définitivement fixés à ce sujet longtemps avant le Sommet de Washington ?

En outre, comme la note le souligne, si la mise en oeuvre devait être liée à des conversations avec des pays extérieurs à l'OTAN ­ la Russie, pour ne pas la citer ­, il convient de rappeler le principe selon lequel nous ne devons pas soumettre les décisions relatives à l'élargissement à des pays tiers, même si des efforts s'imposent en ce qui concerne les partenariats et le souci de rendre toutes ces mesures acceptables.

Cela dit, les raisons de l'élargissement que nous approuvons aujourd'hui sont évidentes : les pays désirent cette démarche désormais possible, ils acceptent les règles de l'OTAN et remplissent les conditions. Leur adhésion va améliorer les paramètres de la paix en Europe. Leurs ministres sont venus et nous ont convaincus.

Bienvenue donc à la Pologne, la Tchéquie et la Hongrie au sein de l'Alliance atlantique grâce à eux renforcée. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Ceder.

De heer Ceder (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, de vraag welke landen lid kunnen worden van de NAVO is meteen ook de vraag naar de zin, het nut en de doelstellingen van de NAVO.

De NAVO is ontstaan en heeft zich ontwikkeld als gevolg van de Koude Oorlog en van de reële militaire dreiging vanwege het Oostblok. Omdat de NAVO deze oorlog heeft gewonnen zonder effectief strijd te moeten leveren, kan zij als een van de meest succesvolle allianties uit de wereldgeschiedenis worden beschouwd. De vraag is nu wat de zin is van deze alliantie na de val van het IJzeren Gordijn en het Oost-Europese communisme.

Hoewel de Koude Oorlog alle continenten van de wereld in twee deelde, is het belangrijk vast te stellen dat de NAVO, hoewel zij in alle werelddelen steunpilaren en losse bondgenoten had, in hoofdzaak steeds een Westerse aangelegenheid is geweest. Dit was ook een van de belangrijkste recepten voor het succes. De gemeenschappelijke politieke en culturele achtergrond van de westerse democratieën maakte een intensieve samenwerking en een groot militair vertrouwen in de andere partners mogelijk. Turkije lijkt de uitzondering op de regel, maar was gezien zijn aanwezigheid op het Europese vasteland en gezien zijn strategische positie een aanvaardbare uitzondering, vooral omdat Turkije het meest westerse land uit de wereld van de islam is.

De strikt westerse aard van de alliantie was dus voor een groot deel verantwoordelijk voor het succes. Ter vergelijking : de OVSE verenigt landen van ten minste drie grote beschavingen, met vaak tegengestelde waarden en belangen. Zij is er dan ook nooit in geslaagd een echte institutionele identiteit op te bouwen en een breed gamma van belangrijke activiteiten te ontwikkelen.

De eerste voorwaarde tot uitbreiding van de NAVO is dan ook dat enkel westerse landen als volwaardig lid van de NAVO kunnen worden aanvaard. In 1994 benadrukte de toenmalige Britse minister van Buitenlandse Zaken Malcolm Rifkind het belang van de Atlantische gemeenschap. Hij baseerde zich hierbij op vier pijlers : defensie en veiligheid, zoals belichaamd door de NAVO; een gemeenschappelijk geloof in de rechtsstaat en de parlementaire democratie; een vrije-markteconomie en vrijhandel; ten slotte, het gemeenschappelijke Europese culturele erfgoed afkomstig uit Griekenland en Rome, dat via de renaissance onze gemeenschappelijke waarden en onze beschaving tot stand heeft gebracht.

Dit leidt ons tot de vraag naar de grenzen van wat wij het Westen noemen. De drie landen die nu tot de NAVO toetreden, Polen, Hongarije en de Tsjechische Republiek behoren daar zeker toe. Volgens de Amerikaanse schrijver en specialist in internationale betrekkingen, Samuel Huntingdon, valt wat Europa betreft, de grens van het Westen samen met de grens die sinds eeuwen het westerse christendom scheidt van het orthodoxe christendom en de islam. Grof geschetst, begint de oostelijke scheidingslijn aan de grens tussen Finland en Rusland en loopt zo voort ten westen van de Baltische Staten, doorheen Wit-Rusland, Oekraïne en Roemenië, tussen Kroatië en Servië om zo te eindigen aan de Dalmatische kust. Griekenland wordt dus niet tot het Westen gerekend. De zuidelijke scheidingslijn is uiteraard de Middellandse Zee.

In zijn boek The clash of civilizations gaat Huntingdon ervan uit dat sinds het einde van de Koude Oorlog, de tegenstellingen en spanningen tussen de vijf grote beschavingen, het Westen, de Russisch-orthodoxe beschaving, de islam, China en India, zullen toenemen en dat anderzijds ook de interne solidariteit binnen de vijf grote beschavingsgehelen zal vergroten.

Het conflict in Joegoslavië blijkt Huntingdon gelijk te geven. De Serviërs kregen niet alleen steun van Rusland, maar ook van Griekenland. Hoewel Griekenland tot de NAVO behoort, is het in dit geval vooral een Grieks-orthodox land dat zijn Servische geloofsgenoten wilde steunen. De Bosnische moslims werden gesteund door internationale Moedjahedien-brigades, maar ook door Turkije. Turkije is een NAVO-land, maar in dit geval is het vooral een islamitisch land dat solidair was met zijn geloofsgenoten. De Kroaten werden gesteund door een deel van Europa, in het bijzonder door Duitsland, eveneens een NAVO-land.

De NAVO dient hieruit lessen te trekken. Het probleem is dat Europa, maar vooral de Verenigde Staten, zich nog niet hebben losgemaakt van de erfenis van de Koude Oorlog en dat bijvoorbeeld, wanneer over de toekomst van de NAVO wordt gesproken, nog te veel wordt gedacht aan de verhoudingen van de NAVO met Rusland, zonder voldoende rekening te houden met de dreiging van de islam of van China. Als de Amerikanen en de NAVO weigeren rekening te houden met de grenzen tussen het Westen en de orthodoxie en de islam, is de NAVO gedoemd om een militaire OVSE te worden, zonder impact, zonder macht, zonder een beslissende rol in de geschiedenis.

Dat brengt mij tot de tweede regel die alle toetredingsonderhandelingen moet beheersen. De NAVO moet daarom openstaan voor alle westerse landen die er deel willen van uitmaken. Dat geldt vandaag zeker voor de drie Visegrad-landen. Dat geldt morgen ook voor de Baltische staten, voor Slovakije, Slovenië en Kroatië. Verder moet doorgedreven samenwerking mogelijk zijn met de zogenaamde grensgevallen, Oekraïne, Wit-Rusland en Roemenië. Daarnaast heeft het na het einde van de Koude Oorlog geen zin meer twee landen in de NAVO te houden die elkaars gezworen erfvijanden zijn en die bovendien allebei onvoldoende culturele affiniteit hebben met de andere NAVO-landen. Ik bedoel uiteraard Griekenland en Turkije.

De NAVO is een militaire organisatie. Een organisatie die niet alleen aan conflictpreventie moet doen ­ de NAVO is niet de gewapende arm van de Verenigde Naties en mag dat ook niet worden ­ maar ook en vooral een organisatie die zich bereid moet tonen gewapend geweld te gebruiken om zichzelf of één van zijn leden te beschermen tegen dreiging van buitenaf. Maar is een dergelijke dreiging reëel ? Moet het Westen niet eerder volop van zijn vredesdividend beginnen genieten ? Laat ons twee potentiële dreigingen kort bekijken.

Ten eerste is er Oost-Europa. De NAVO heeft Rusland inspraak gegarandeerd in de permanente raad NAVO-Rusland. De heer Van Eeckelen, voormalig secretaris-generaal van de WEU, verklaarde op een colloquium eind 1996 dat zijn contacten in Rusland hem leerden dat de Russen de uitbreiding van de NAVO naar het Oosten beschouwen als een stap tegen hun land. Laat ons eerlijk zijn, in zekere zin is dat ook het geval. Het is een stap tegen Rusland, maar uiteraard een zuiver defensieve stap. Bovendien gaat het niet zozeer om een defensieve stap van de huidige NAVO, maar vooral in hoofde van de nieuwkomers.

In de Internationale Spectator schreef de heer Van Staden, directeur van het Instituut Clingendael : « Met betrekking tot de politieke en economische instabiliteit van Rusland kan men ­ op straffe van politieke nalatigheid ­ helaas niet uitsluiten dat Rusland ergens in de 21e eeuw zijn bewapende strijdkrachten weer op de oude sterkte zou kunnen brengen en voor de chantage van Europa zou kunnen inzetten. Een hermilitarisering van de Russische buitenlandse politiek is niet alleen met een beroep op geopolitieke pretenties en belangen denkbaar, maar ook met het motief van de `heilige roeping' van Rusland met de exploitatie van de wijdverbreide ressentimenten tegen de Westerse beschaving. »

Als de Polen wensen aan te sluiten bij de NAVO is dat uit een gegronde angst vroeg of laat militair weer geconfronteerd te worden met Rusland. Dat werd ook in zoveel woorden gezegd door de Poolse minister van Buitenlandse Zaken tijdens zijn bezoek aan de Senaat. Europa kan niet voorspellen welke de politieke evolutie van Rusland zal zijn na tsaar Jeltsin. Nog minder kan het deze evolutie controleren of manipuleren.

Voor de Baltische staten wordt het moeilijk. Er is een conflict tussen de westerse aanspraken en misschien zelfs westerse realiteit van deze landen en het feit dat Rusland ze nog steeds beschouwt als behorend tot de eigen invloedssfeer. Ja, het Westen dient ervoor te zorgen Rusland niet strategisch in het nauw te drijven of tot politiek isolement te brengen. Maar kunnen wij de solidariteit van de westerse NAVO ontzeggen aan de drie traditioneel westerse Baltische staten ?

De moeilijke vraag naar de culturele grenzen van het Westen kan ik nog in het midden laten als ik de Oekraïense ambassadeur te Brussel, de heer Tarasyuk, citeer : « Oekraïne heeft begrip voor het streven van Midden- en Oost-Europese Staten om lid te worden van de NAVO en bij te dragen tot de herijking van hun rol in het huidige Europa. In dit kader delen wij de mening dat niemand het recht heeft een veto uit te spreken over het onvervreemdbaar recht van ieder land de effectiefste middelen te verwerven om zijn eigen nationale veiligheid te waarborgen, met inbegrip van het lidmaatschap van militaire en politieke organisaties, zoals de NAVO. Oekraïne heeft om principiële redenen nooit bezwaren geuit tegen het denkbeeld van mogelijke uitbreiding van de NAVO. »

Bovendien zou Rusland voldoende overtuigd moeten en kunnen zijn van de vredeswil van Europa en moeten beseffen dat de Europese landen geen imperialistische of agressieve oorlogen meer hebben gevoerd sinds 50 jaar. De stabiliteit van de huidige Westerse democratieën staat daar nog een hele tijd borg voor. Waarom zou de toetreding van de Baltische staten beschouwd dienen te worden als een « geladen pistool gericht op het hoofd van Rusland » ?

Samengevat moet de uitbreiding van de NAVO naar het Oosten steeds gezien worden in het kader van de verhouding met Rusland. Volgende stelregels dienen hierbij te worden gehanteerd.

Ten eerste zijn samenwerking en overleg met Rusland nodig. Er bestaat geen duidelijk antwoord op de vraag of we in staat zijn samen met Rusland een Europees veiligheidsproject op te zetten, dan wel of elk Europees veiligheidsproject steeds tegen Rusland zou moeten zijn gericht. Ik meen dat elk Europees buitenlands en defensiebeleid beide sporen moet bewandelen, hoe tweeslachtig ook. De politieke labiliteit van Rusland en het gebrek aan culturele affiniteit van Rusland met de Westerse beschaving ­ men kan zoals Van Staden spreken van een latente vijandigheid tegenover het Westen ­ sluiten volwaardig lidmaatschap van de NAVO uit.

Ten tweede, alleen Westerse landen hebben het recht toe te treden tot de militaire solidariteit van de NAVO, zowel om principiële redenen als omwille van de noodzakelijke interne eendracht en efficiëntie, beide voorwaarden voor een succesvolle militaire alliantie. Elke dogmatische opstelling ten aanzien van de preciese grens tussen Oost en West moet hierbij worden uitgesloten. Oost-Europa en de Balkan zijn te complex om duidelijke scheidingslijnen te trekken. Het kan immers niet de bedoeling zijn Europa opnieuw in twee tegengestelde blokken in te delen. De NAVO-Rusland-Raad en het Partnerschapscharta met Oekraïne zijn interessante formules à la tête du client. De NAVO mag haar uitbreidingsagenda niet onderhevig maken aan mogelijke veto's vanwege Rusland. De NAVO-Rusland-Raad mag nooit zulk effect ressorteren.

Ten derde, in een NAVO-studie is het volgende te lezen : de uitbreiding van de NAVO is « a parallel process and will complement that of the European Union ». Ik kan deze stelling onderschrijven, zij het dat beide uitbreidingen niet aan dezelfde modaliteiten gekoppeld zijn en niet op hetzelfde tijdstip zullen kunnen plaatsvinden. Zo wordt Polen lid van de NAVO om later lid van de Europese Unie te worden. De Baltische staten zullen misschien eerst tot de Europese Unie kunnen toetreden om later het NAVO-lidmaatschap te verwerven.

Maar Europa heeft ook een zuidelijke grens die problematisch zou kunnen worden. Secretaris-generaal Willy Claes gooide de steen in de kikkerpoel toen hij verwees naar de dreiging van de islam en de rol die de NAVO kon spelen in het afweren van die dreiging. Europa en de islam leveren al meer dan duizend jaar strijd. Europa kan zich dan ook niet permitteren zijn waakzame blik van het Zuiden af te wenden. Islamitische landen besteden proportioneel dubbel zoveel aan militaire uitgaven als de Westerse landen. Deze uitgaven blijven bovendien stijgen terwijl het Westen het vredesdividend begint te innen. De Moslimlanden hebben ten slotte proportioneel veel meer manschappen onder de wapens dan de Westerse landen.

Is de toestand vandaag nog niet zorgwekkend, dan heeft dit alleen te maken met de technologische voorsprong van het Westen. Die voorsprong is snel aan het dalen ten aanzien van de Aziatische landen en in het bijzonder China en dus ook ten aanzien van het Midden-Oosten en Noord-Afrika dankzij de militaire import vanuit Azië en in het bijzonder vanuit China. De nucleaire testen van Pakistan ­ dank u wel, China ­ hebben de kernwapens geïntroduceerd in de wereld van de islam. Het is zeer naïef te veronderstellen dat deze wapens beperkt zullen blijven tot Pakistan. Een belangrijke taak voor de NAVO bestaat erin een veiligheidsproject uit te werken voor het Middenlandse Zeegebied. Want indien het zo is dat er in Rusland een onderhuidse vijandigheid leeft ten aanzien van het Westen, dan is dit in de wereld van de islam niet meer onderhuids te noemen.

Een belangrijke vraag is welke rol Turkije daarin kan spelen. De macht van het seculiere en westers gezinde Turkse leger mag dan nog steeds niet worden onderschat, de predominantie van de westerse strekking op de Turkse buitenlandse politiek is geen eeuwige zekerheid. Integendeel, we moeten vaststellen dat het religieuze, om niet te zeggen fundamentalistische element aan invloed wint en zijn achterban ziet aangroeien. Ik meen dan ook dat het van zeer grote onvoorzichtigheid zou getuigen geen rekening te houden met een politieke en religieuze ommekeer in Turkije die het land onbruikbaar en onbetrouwbaar voor de NAVO zou maken.

De vraag is ook in welke mate Turkije kan rekenen op de NAVO. Zal de NAVO tussenbeide komen in de gewapende strijd tegen de Koerdische afscheidingsbewegingen ? Uiteraard niet. Zal de NAVO helpen indien de Koerden, bewapend, getraind en gestuurd worden door een buurland van Turkije ? Zeer onwaarschijnlijk. Zal de NAVO helpen wanneer de Koerdische oorlog zich uitbreidt tot een grensoorlog van de geregelde legers van Turkije en van een buurland ? Ook dat is zeer onwaarschijnlijk.

Dit is geen pleidooi voor een verwijdering van Turkije uit de NAVO, wel een oproep tot voorzichtigheid en een vraag naar de zin van het NAVO-lidmaatschap van dit slechts voorlopig westers gezind land van de islam. Het cruciale moment zal de definitieve afwijzing of aanvaarding zijn van Turkije tot de Europese Unie. Wij pleiten uiteraard klaar en duidelijk voor een afwijzing. Tijdens de Antalaya-conferentie van 1996, georganiseerd door een Turkse zustervereniging van de Belgisch-Atlantische vereniging, pleitten vele Turkse sprekers ervoor de uitbreiding van de NAVO naar het oosten te blokkeren zolang Turkije uit de Europese Unie wordt gehouden. Indien dit scenario zich inderdaad zou voordoen, nu of later, dient Europa's antwoord klaar en duidelijk te zijn : liever Boedapest dan Ankara. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, ik zal een iets andere kijk geven op het wetsontwerp houdende instemming met de diverse protocollen betreffende de toetreding van Hongarije, Polen en de Tsjechische Republiek tot de NAVO. De naïviteit die hieromtrent wordt ontwikkeld, komt mij volkomen onbegrijpelijk voor.

Volgens collega Bourgeois dringt zich een keuze op tussen een democratisch bondgenootschap en een bondgenootschap met een ondemocratisch kluwen volgestouwd met oude nucleaire wapens, maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat met dat ondemocratische Russische kluwen voldoende goede banden moeten worden gesmeed zodat het de NAVO niet zou kunnen verdenken van welke negatieve zet dan ook.

Het is ofwel het een, ofwel het ander. Wat willen we nu eigenlijk ? Willen we met de uitbreiding van de NAVO aan Rusland duidelijk maken dat we sterker zijn en dat we klaar staan om elke aanval af te slaan, of willen we met de uitbreiding de spons vegen over het verleden en de beste vriendjes worden met Rusland ? Dit voorstel is toch hypocriet!

Bij de bespreking van het wetsontwerp kunnen we niet rond een analyse van de NAVO zelf. De NAVO roept bij mij nogal wat vragen op. Het Vlaams Blok heeft zojuist de specifieke situatie van Turkije in de schijnwerpers gezet. In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp lees ik : « Deze uitbreiding van de NAVO werd door het bondgenootschap onderworpen aan de voorwaarden van strikt respect voor de waarden van democratie en vrijheid, zoals die gedeeld worden door de huidige leden. »

Ik heb niet de indruk dat het strikte respect voor de democratische waarden door alle leden wordt gedeeld. De heer Ceder heeft zich afgevraagd of de NAVO Turkije ooit zal helpen. Ik kan alleen maar vaststellen dat Turkije door de NAVO al wordt geholpen in haar ondemocratische strijd tegen de Koerden. Er worden wapens geleverd en daarop is zeker geen controle omdat Turkije een NAVO-partner is.

Tijdens het debat heb ik horen vermelden dat de uitbreiding van de Europese Unie enerzijds en van de NAVO anderzijds, eigenlijk toch gedeeltelijk samenhangen. Dat is precies het gevaar waarop ik wil wijzen. Sinds het einde van de Koude Oorlog wordt er op geen enkele manier de aandacht op gevestigd dat Europa er alle belang bij heeft zelf een defensiestrategie uit te werken die niet meer afhangt van grote broer Amerika. Er wordt gezegd dat enkel idealisten denken dat dit mogelijk is, maar welke inspanningen heeft Europa werkelijk gedaan om op eigen benen te staan ? Geen enkele. We leven nog altijd onder het gezag, de leiding en het toezicht van Amerika. Er wordt geen enkele effectieve inspanning geleverd om de oude strijd tussen de twee machtsblokken af te breken en een eigen Europees defensiemodel uit te werken waartoe een groot aantal nieuwe landen kunnen toetreden. We blijven vastzitten in de logica van de Koude Oorlog en in de grootste leugen van deze eeuw, namelijk dat de wapenwedloop tussen de twee grootmachten heeft gezorgd voor het behoud van de vrede op het continent. Dat is op geen enkele manier waar, integendeel. De enigen die er wel bij gevaren zijn, zijn de wapenhandelaars, niet de bevolking, want de wapenwedloop kostte handenvol geld, terwijl ook in de rijke Westerse wereld de armoede toeneemt. Er is dus geen enkele ernstige inspanning geleverd om een Europees defensiemodel uit te tekenen in overleg tussen West- en Midden-Europese landen.

En dan is er Rusland. Ik heb reeds gewezen op de dubbelzinnigheid tegenover Rusland. Ik kan mij perfect indenken dat Rusland niet blij is met deze evolutie, maar wat is onze bedoeling ? Willen we terug naar een koude-oorlogsmentaliteit waarbij we ons sterk voelen nu Rusland een beetje bibbert omdat een aantal van haar oude partners naar de andere kant overstappen ? Geeft dat ons een kick ?

Indien we het ernstig menen met een pacifistische toekomst, hebben we er alle belang bij om in dialoog met Rusland te proberen een constructie uit te werken waarbinnen een veiligheidsbeleid tot stand kan komen. Ik geloof niet meer in het oude doembeeld dat we ons tegen onze vijand moeten verdedigen. Maar geen nood, het Vlaams Blok ­ dit is, heren ambassadeurs, extreem-rechts ­ is de grootste pleitbezorger van de NAVO en waarschuwt voor een nieuw gevaar, de islam. Misschien kunnen we ons samen met Rusland verdedigen tegen de islamieten die ons met veel genoegen een kopje kleiner willen maken.

Ik ben ervan overtuigd dat ook de minister niet zo gelukkig is met deze hele evolutie maar, zo klinkt het, het is nu eenmaal de logica waaraan we niets kunnen veranderen.

Ik zie dat echter anders. Ik denk dat België een andere beslissing kan nemen en een veel actievere rol kan spelen in het tot stand brengen van het Europees defensiesysteem. Zonder te willen betuttelen ­ wie ben ik om Hongarije, Polen en Tsjechië raad te geven ­ wil ik er toch op wijzen dat de toetreding tot de NAVO ook van deze landen slaafjes zal maken.

Zij zullen zoals België, geen inbreng hebben in de NAVO. Alles zal gedicteerd blijven vanuit Washington, vanuit Amerika en vanuit enkele geprivilegieerde partners van de Verenigde Staten, onder meer Groot-Brittannië. De politiek zal niet op een democratische wijze worden bepaald. De NAVO is geen democratische organisatie en handelt ook niet consequent. Als de economische belangen van de Verenigde Staten in het Midden-Oosten in het gedrang zijn, dan poogt men met een hele legermacht een land zoals Irak op de knieën te krijgen, maar aan de ondemocratische en dictatoriale regimes, die de kant van de Verenigde Staten kiezen, wordt niet geraakt.

Er kunnen uiteraard een aantal positieve bedenkingen worden gemaakt. Daarom twijfelde de Volksunie eraan zich bij de stemming te onthouden. Wie zijn wij om Hongarije, Polen en de Tsjechische Republiek te verbieden een eigen beslissing te nemen ? Het getuigt immers op zijn minst van vrijheid dat deze landen de mogelijkheid hebben om zelf te beslissen. De wijze waarop de NAVO op het ogenblik is georganiseerd, dwingt ons evenwel een neen-stem uit te brengen. Wij geloven daarenboven niet dat de NAVO een garantie is voor de toekomst.

Het Internationaal Gerechtshof van Den Haag oordeelde, op vraag van de algemene vergadering van de Verenigde Naties, op 8 juli 1996 dat het dreigen met en het effectief gebruiken van kernwapens onverenigbaar is met de geldende regels en principes van het algemeen internationaal recht, het humanitair recht en het oorlogsrecht. België moet weten dat het deel uitmaakt van een organisatie die in strijd is met die regels! Ook Hongarije, Polen en de Tsjechische Republiek moeten weten dat de internationale organisatie waartoe zij toetreden in strijd is met het algemeen internationaal recht, het humanitaire recht en het oorlogsrecht. Ik hoop dat dit bedenkingen losweekt en dat de kandidaat-landen, samen met België en een aantal andere landen de durf hebben om van de NAVO een democratische instelling te maken. Voor de Europese bevolking is het trouwens beter dat een Europese vredesorganisatie wordt uitgebouwd.

M. le président. ­ La parole est à M. Jonckheer.

M. Jonckheer (Écolo). ­ Monsieur le Président, je voudrais à mon tour saluer la présence de Mme l'ambassadrice et de MM. les ambassadeurs et leur dire que c' est avec beaucoup d'intérêt que nous avons suivi depuis quelques années la transition de leurs pays vers l'économie de marché d'autant que la plupart de nos concitoyens en Belgique et en Europe occidentale ignorent, très largement, me semble-t-il les terribles difficultés que représente cette transition sur le plan social. La démarche des pays concernés n'en est que plus courageuse, même si elle s'impose à eux comme le seul choix possible.

De ce point de vue-là ­ c'est le seul mot que je dirai à propos du rapport ­, je ne partage certainement pas l'optimisme dont fait preuve le rapporteur en décrivant les relations et la situation économiques des pays concernés. Cette analyse me paraît très contestable et est d'ailleurs très contestée, je pense, tant par les collègues de M. Hatry de l'Université de Bruxelles, que par ceux de ma propre université.

Monsieur le ministre des Affaires étrangères, je ne vous surprendrai pas en disant que, dans ce débat sur l'OTAN, les écologistes, que je représente, ne sont pas des plus à l'aise. En matière de sécurité militaire, le programme des écologistes privilégie les orientations politiques avant de se pencher sur des questions que l'on peut juger de type institutionnel. Vous connaissez bien ces orientations politiques qui sont d'ailleurs largement énoncées dans les textes de l'OTAN comme de la CSCE, la vraie question étant évidemment leur mise en oeuvre effective. Je cite notamment l'action diplomatique et civile de prévention des conflits; une politique de désarmement continue de tous types d'armes en Europe; des processus de décision et de contrôle et un rôle de décision pour les parlements nationaux en cas d'opérations militaires; la nécessité de développer rapidement une capacité européenne autonome en matière de sécurité et de défense dans le cadre de l'union politique fédérale; la reconnaissance du recours à la force comme étant légitime et nécessaire en cas de conflit ouvert ­ sorte de droit d'ingérence qui s'impose aux belligérants ­ pour autant que cela se fasse dans le cadre d'une opération de paix, sous mandat du Conseil de sécurité ou de l'OSCE et, enfin, la nécessité de renforcer politiquement et budgétairement l'OSCE. Voilà rapidement esquissées les lignes principales défendues par les écologistes depuis de longues années.

Par rapport à ce point de départ, l'évolution de ce que l'on appelait, il y a dix ans, l'architecture européenne de sécurité ­ j'ignore si ce vocable est encore utilisé ­ ne correspond pas, sur le plan institutionnel, à cette orientation. En effet, nous avions privilégié l'idée que, d'une part, l'OSCE devait être cette organisation de sécurité paneuropéenne collective agissant sur le volet prévention mais disposant aussi d'une capacité de coercition dans le cadre du système des Nations unies et, d'autre part, que l'Union européenne dispose d'une capacité spécifique de défense, telle que je viens de la mentionner.

Force est de constater que le schéma proposé n'est pas retenu et que l'OTAN devient le vecteur central de la sécurité collective en Europe. Je ne répéterai pas les propos des orateurs qui m'ont précédé. Je me bornerai à insister sur quelques points qui vous permettront de comprendre notre position et donneront un éclairage complémentaire aux exposés précédents.

En premier lieu, nous connaissons tous l'évolution des institutions de sécurité en Europe depuis 1989. Le processus suivi, qui a concerné non seulement des organisations de sécurité mais également le Conseil de l'Europe, est celui de l'élargissement d'organisations existantes de l'Ouest vers l'Est de l'Europe, les ex-pays communistes étant candidats et les pays de l'Ouest décidant du moment de leur entrée et des critères à remplir.

Il s'agit, comme l'appellent certains collègues de M. Hatry à l'ULB, d'un système d'institutions de sécurité imbriquées, aux fonctions spécifiques et complémentaires, où l'OTAN occupe une position centrale. L'OSCE, en particulier n'a pas de capacité coercitive, qui est déléguée à l'OTAN, laquelle peut agir dans le cadre d'un mandat ONU ou OSCE.

Ces évolutions, présentées par certains comme s'imposant de soi, ont fait l'objet d'un débat politique extrêmement intense déjà à la fin des années 80 et certainement au début des années 90. Ainsi, le gouvernement français de l'époque avait défendu une politique où l'OSCE devait avoir une place beaucoup plus importante que celle qu'elle occupe actuellement et où l'identité européenne de défense ­ c'était l'époque de la négociation du traité de Maastricht ­ devait être nettement moins subordonnée à l'OTAN que ce n'est le cas à l'heure actuelle.

La situation dans laquelle nous nous trouvons actuellement résulte donc d'un choix politique délibéré et n'est pas la conséquence d'une évolution qui était la seule possible. Le choix politique qui privilégie l'OTAN a été fait par un acteur principal, que certains ont déjà évoqué, à savoir les États-Unis d'Amérique.

Si, après les Sommets de Maastricht et d'Amsterdam, il est tellement difficile de mettre sur pied une identité européenne de défense, qui ait une capacité opérationnelle réelle sur le plan à la fois diplomatique et militaire, ce n'est pas exclusivement imputable aux États-Unis ­ des glissements sont en effet intervenus entre les administrations Bush et Clinton à cet égard ­ mais aux Européens eux-mêmes, lesquels sont divisés entre eux sur une conception globalement euro-atlantique, rappelée notamment par M. Nothomb, et une conception selon laquelle les intérêts géopolitiques et géo-économiques de l'Union européenne actuelle, voire de l'Union européenne élargie, ne correspondent pas nécessairement dans tous les cas aux intérêts géopolitiques des États-Unis.

De ce point de vue, et je comprends que les pays qui vont nous rejoindre y soient moins sensibles, la question qui se pose est de savoir si l'élargissement actuel de l'OTAN et éventuellement son élargissement futur vont favoriser ou freiner une capacité européenne spécifique ­ une question qui a été, à mon avis, peu abordée par les intervenants précédents. On considère que ces deux éléments peuvent se développer simultanément et que l'on verra ensuite ce qu'il adviendra. Nous ne partageons pas ce point de vue.

Le débat mené par la France au début des années 90 et le renforcement du rôle de l'UEO, dont nous avons déjà parlé notamment avec notre excellent collègue De Decker, sont des enjeux pour lesquels, en tant qu'Européens et fédéralistes, nous devons continuer à nous battre. Nous devons aussi refuser comme inéluctable la position de subordination qui est actuellement la nôtre au sein de l'OTAN.

J'en viens à une autre observation. Même si les écologistes reconnaissent que la matière est délicate, mais précisément parce qu'elle l'est, ils sont partisans d'un renforcement de la présence des parlements dans les décisions prises.

Vous savez que l'OSCE, l'UEO et l'OTAN disposent d'assemblées parlementaires mais non élues, désignées de façon indirecte et qui n'ont qu'un pouvoir de stricte consultation. Nous estimons qu'en ces matières tellement essentielles pour notre avenir commun, les parlements nationaux et, en ce qui concerne l'Union européenne, le Parlement européen, doivent bénéficier de prérogatives beaucoup plus importantes et disposer notamment, en cas de non-urgence, d'un pouvoir de décision sur l'envoi de troupes à l'étranger, toujours bien entendu dans le cadre d'un mandat de l'ONU.

C'est une position que nous maintiendrons et, M. Nothomb y a fait allusion, la manière dont on traite un certain nombre de questions de politique internationale, y compris dans ce Sénat, me conduit à dire qu'il reste un certain chemin à parcourir pour renforcer le pôle parlementaire de la politique internationale.

Ce n'est pas un geste de défiance à l'égard du ministre des Affaires étrangères mais simplement un approfondissement de la démocratie politique, qui reste aussi une de nos lignes d'horizon.

Il est par conséquent tout à fait évident que l'adaptation interne et externe de l'OTAN, qui en fait un vecteur principal de la sécurité en Europe, résulte d'un choix, qui est prioritairement celui des États-Unis d'Amérique sur lequel les alliés européens s'alignent.

Partant de ce schéma, il faut constater ­ on l'a déjà rappelé ­ que le développement de la coopération civile et militaire avec l'ensemble des pays européens et l'ex-Union soviétique, le partenariat pour la paix en 1994, l'acte fondateur OTAN-Russie de 1997 et la Charte OTAN-Ukraine sont, à mon sens, les exemples qui vont dans le sens d'une coopération positive et doivent, en tant que tels, être soulignés.

Même si cela nous déplaît, il faut aussi reconnaître que, dans le cas de conflit en ex-Yougoslavie, les seules troupes militaires ayant une capacité opérationnelle intégrée sont, hier comme aujourd'hui, celles de l'OTAN. Ces éléments doivent être pris en considération.

En synthèse, quatre points peuvent être relevés.

Le premier est que certaines des évolutions que je viens de rappeler brièvement, et la nature des nouveaux risques, en Europe comme en dehors du continent européen, qui ne sont pas ceux d'un conflit armé comme on se l'imaginait avant la chute du Rideau de Fer, nous font dire que les priorités mentionnées au début de mon exposé ­ prévention, désarmement et processus de décision et de contrôle démocratique ­ sont d'autant plus justifiées, et ce indépendamment de l'évolution de l'architecture institutionnelle. À ce sujet, je pense ­ j'espère ne pas me tromper ­ que l'élargissement de l'OTAN ne compliquera pas la mise en oeuvre de ces orientations relevant de choix politiques et non de choix institutionnels, sauf à s'aligner sur les positions russes.

En deuxième lieu, nous devons acter, même si cela nous déplaît, que l'OTAN a, dans ses adaptations récentes, repris un certain nombre de tâches et d'opérations que nous voulions confier à l'OSCE. Il est donc difficile de ne pas prendre acte de cette nouvelle configuration institutionnelle en Europe, sous peine de se retrouver tout à fait en dehors du débat politique.

Le troisième point est peut-être le plus important. Ainsi que d'autres l'ont souligné, l'OTAN est analysé par douze pays candidats comme étant une organisation dont les obligations juridiques permettent d'assurer une stabilité en Europe. La Pologne, la Hongrie et la Tchéquie ont voté démocratiquement leur adhésion à cette organisation sachant ­ j'ose l'espérer ­ son coût en termes de modernisation des forces armées. À ce propos, je ferai observer sans aucune démagogie que si nous voulions exprimer à l'Ouest une solidarité aussi forte que celle que nous invoquons dans nos discours à l'égard de ces pays candidats, nous ferions reposer en grande partie la charge financière de l'élargissement de l'OTAN sur les pays riches et non sur les pays pauvres dont la cohésion sociale est déjà très menacée. Mon propos n'est pas de séduire les ambassadeurs présents dans les tribunes. Je le dis tout simplement parce que cette idée me semble correspondre à une logique cohérente de solidarité.

Quoi qu'il en soit, la volonté d'adhésion de ces pays doit évidemment être prise en considération. Nous considérons qu'il s'agit d'un facteur de première importance. Il amènera les écologistes ­ en tout cas au Sénat ­ à s'abstenir vis-à-vis du projet tel qu'il nous est présenté.

Une série de questions, abordées en commission et à nouveau évoquées en séance plénière, restent néanmoins pendantes. Je songe, notamment, aux élargissements ultérieurs de l'OTAN. M. Hatry et d'autres ont parfaitement raison sur ce point : pour être cohérent avec le schéma esquissé sous l'impulsion des États-Unis, la logique serait d'élargir l'OTAN à l'ensemble des pays candidats. La Russie ne devrait pas se sentir menacée grâce au développement de la Charte OTAN-Russie.

Il est évidemment indispensable, au Parlement comme ailleurs, de poursuivre le débat afin de préciser le nouveau concept stratégique qu'il est prévu d'examiner à Washington en 1999. J'espère que nous aurons l'occasion d'en reparler au Sénat. En ce qui nous concerne, à la rentrée parlementaire, nous essayerons de faire le point, sous forme de demandes d'explications ou de débats en commission, sur la situation de « dénucléarisation » en Europe, l'évolution effective des politiques de désarmement et aussi, sur la question de savoir si le léger renforcement de l'OSCE intervenu au cours des dernières années ne mériterait pas d'être approfondi et, le cas échéant, de quelle manière, dans le cadre de ce nouveau partenariat ­ oserais-je dire ­ entre l'OTAN et l'OSCE. (Applaudissements.)

M. le président. ­ La parole est à M. De Decker.

M. De Decker (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, nous voilà arrivés au moment de la ratification du traité d'élargissement.

J'interviendrai brièvement, monsieur le ministre, car je vous ai déjà interrogé le 19 novembre 1997 sur la portée et les conséquences de cet élargissement; à l'époque, vous m'aviez d'ailleurs longuement répondu. En outre, l'excellent rapport de M. Hatry développe largement les diverses considérations à cet égard.

Pour ma part, je me réjouis de l'élargissement de l'Alliance atlantique à ces trois nouveaux membres. J'avais publié dans la presse belge, non avant le Sommet de Madrid de l'OTAN mais avant le Sommet de Berlin de l'OTAN, un article intitulé « Le sommet de l'erreur ». En effet, à l'époque déjà, ­ en 1994, si je ne m'abuse ­ il me paraissait indispensable d'accélérer le processus de l'élargissement de l'OTAN et d'y associer tous les pays de Visegrad. Selon moi, plus nous attendrions, plus les questions entourant l'élargissement présenteraient des difficultés politiques. Je pensais notamment à l'évolution de l'attitude de la Russie par rapport au dossier de l'élargissement.

Aussi je me réjouis de cet élargissement, mais j'aimerais que nous soyons tous conscients de la portée de celui-ci. Trois pays nous rejoignent. Le vote de ratification que nous allons émettre signifie que la Belgique est totalement solidaire de la Pologne, de la Hongrie et de la Tchéquie en matière de sécurité et qu'elle souhaite l'application de l'article 5 du Traité de Washington pour ces trois pays. En d'autres termes, si l'un de ces pays se trouvait en danger, la Belgique devrait lui venir en aide.

Il me paraissait nécessaire de rappeler cette disposition car j'ai un peu le sentiment que ces dernières années, le débat portant sur l'élargissement a été fort académique et fort politique mais très peu concret quant à la portée juridique et politique de l'engagement auquel nous allons souscrire. Je suis heureux que notre pays s'engage, avec les autres membres de l'Alliance, à assurer dorénavant la sécurité de la Pologne, de la Hongrie et de la Tchéquie.

L'adhésion de ces trois pays à l'Alliance atlantique entraîne une seconde conséquence; nous en avions déjà parlé lors de ma demande d'explications en novembre 1997, monsieur le ministre. Au travers du traité de ratification de l'élargissement, l'Alliance atlantique s'engage également à protéger ces trois pays en termes de dissuasion nucléaire. Il me paraît important de rappeler que dorénavant, la dissuasion nucléaire de l'Alliance atlantique assurera la protection non seulement des seize membres actuels, mais également des trois nouveaux pays, soit de dix-neuf pays.

Enfin, j'en viens à la question du financement qui, semble-t-il, a été tranchée, mais peut-être le ministre pourrait-il m'apporter davantage de précisions à cet égard ?

D'après certaines estimations, le coût de l'élargissement de l'Alliance atlantique serait de 27 à 35 milliards de dollars. Il est prévu ­ mais je souhaiterais que le ministre confirme mes chiffres ­ que dorénavant, la Pologne prendra en charge 2,48 % du budget de l'Alliance, la Hongrie, 0,65 % et la Tchéquie 0,9 %.

Par ailleurs, sur ces 27 à 35 milliards de dépenses supplémentaires liées à l'élargissement, les trois nouveaux pays prendraient en charge, sur une dizaine d'années, un montant de 10 à 13 milliards, les 16 pays membres actuels, dont la Belgique, 8 à 10 milliards; les États-Unis, seulement 2 milliards; 9 à 10 milliards étant partagés par l'ensemble des 19 pays membres.

Ces chiffres sont ceux dont je disposais à la fin de l'année passée et j'ignore s'ils ont été confirmés. Si c'est le cas, la participation des États-Unis à l'effort collectif me semble tout à fait insuffisante par rapport à l'intérêt et aux avantages politiques qu'ils tirent de cet élargissement dont eux seuls ont fixé les règles et les limites. Pour leur part, les pays membres de l'Union européenne souhaitaient l'adhésion d'autres pays, en tout cas celle de la Slovénie et de la Slovaquie. Certains souhaitaient également l'entrée de la Roumanie et des États baltes. À partir du moment où les États-Unis ont eux-mêmes limité la portée de cet élargissement, j'estime qu'ils devraient en assumer une part financière plus importante.

À ce stade, je voudrais poser la question de savoir pourquoi les États-Unis, et finalement l'Alliance, n'ont invité que ces trois États à rejoindre l'Alliance. Pourquoi pas la Roumanie, la Bulgarie et la Croatie ? Pourquoi la Slovénie et la Slovaquie n'ont-elles été invitées à nous rejoindre ?

Dans ce domaine, on peut prendre en considération un certain nombre de réalités politiques évidentes. L'attitude de M. Meciar en Slovaquie n'aide certainement pas ce pays à rejoindre l'Alliance atlantique et l'Union européenne. Il serait grand temps que l'électorat démocratique slovaque prenne toute la mesure de l'obstacle que représente M. Meciar à l'entrée de son pays dans le concert de nos clubs essentiels que sont l'Alliance atlantique et l'Union européenne.

En ce qui concerne la Roumanie et la Bulgarie, d'autres questions peuvent être posées. Je viens d'effectuer une visite dans ces deux pays et j'ai le sentiment très profond qu'ils pourraient jouer un rôle positif tout à fait essentiel dans la problématique des Balkans, la stabilisation de la région, et dans la résolution politique s'y rapportant. À mes yeux, c'est en raison de la crise qui y sévit que les États-Unis n'ont pas voulu d'eux au sein de l'Alliance atlantique, du moins à ce stade. Étant donné l'insécurité qui règne dans la région, ces deux pays très impliqués dans la crise des Balkans et dans une guerre qui risque de se déclencher si la situation au Kosovo dégénère, représentaient pour les États-Unis un trop grand risque.

Ainsi que je l'ai déjà dit au début de l'affaire de la Bosnie en ce qui concerne la Grèce, je répète, pour l'affaire du Kosovo, que nous devrions bien davantage écouter les pays de la région. En ce qui concerne la Bosnie, on sait que l'embargo sur la Serbie entraîné par la crise bosniaque a coûté des milliards de dollars à la Roumanie et à la Bulgarie. Ces crises empêchent le développement de ces deux pays et leur évolution vers l'économie libérale et la démocratie. À l'échelon international, j'ai pourtant le sentiment que l'écoute de ces deux pays qui jouent un rôle essentiel dans la région n'est pas suffisante.

Au regard de l'évolution du dossier du Kosovo, je me pose beaucoup de questions sur l'utilité d'une démarche immédiate de l'Alliance atlantique à ce stade. En effet, dans l'affaire de la Bosnie, l'intervention de l'Alliance atlantique est arrivée au terme d'un long processus qui a commencé par l'intervention de la FORPRONU, qui s'est poursuivi par des concertations politiques européennes, par des groupes de contact et par toutes sortes d'efforts qui, n'ayant pas réussi, ont abouti à la conclusion qu'il était indispensable d'entrer dans une logique de force et d'utiliser l'Alliance atlantique dans ce sens.

Dans l'affaire du Kosovo où, à la suite de l'expérience bosniaque, le même processus ne se met pas en place, nous avons décidé, avec la complicité des États-Unis, d'utiliser d'emblée l'Alliance atlantique comme étant le seul outil politico-militaire capable d'apporter une solution à cette question. L'intervention de M. Holbrooke et du groupe de contact ainsi que la menace d'utilisation de l'OTAN, à ce stade, dans l'affaire du Kosovo, ont accéléré le processus de guerre et de démonstration de force. Connaissant la menace d'une intervention de l'OTAN, le groupe des Albanais du Kosovo, d'une part, et M. Milosevic, d'autre part, ont donc voulu accélérer leur processus d'acquisition de situations avantageuses dans le conflit.

Si je vous explique cela, c'est parce que je suis persuadé que l'Alliance atlantique est un outil indispensable à la stabilité de l'Europe et de l'hémisphère nord à condition de l'utiliser à bon escient. En tout état de cause, l'Alliance n'est pas à elle seule un outil suffisant pour assurer l'ensemble de la problématique de la sécurité en Europe. L'OTAN est le meilleur outil lorsque la diplomatie a échoué mais je ne suis pas convaincu que ce soit le cas dans les stades préalables. Au contraire, je pense qu'il faudrait donner un corps à la PESC et apprendre à se servir de l'UEO non pas exclusivement en tant qu'outil politico-militaire mais comme un lieu de débat politique sur les questions de sécurité et de défense.

Par exemple, dans l'affaire du Kosovo, si, au travers de l'Union européenne et de la PESC ou au travers de l'UEO, nous encourageons avec fermeté et détermination tous les pays des Balkans ­ la Grèce, la Bulgarie, la Roumanie, l'Albanie, la Macédoine, la Croatie, la Slovénie, mais aussi pourquoi pas les pays proches tels la Turquie et l'Autriche ­ à mener une coopération politique plus intense, nous obtiendrions, par rapport à la Serbie et à M. Milosevic, des résultats plus importants que par la seule utilisation du stok achter de deur , caractéristique essentielle de la diplomatie atlantiste.

À ce stade, monsieur le ministre, que comptez-vous faire pour essayer dans les mois à venir, de donner un contenu à ce que nous avons décidé par la ratification du Traité de Maastricht et du Traité d'Amsterdam et par l'intégration des missions de Petersberg dans le Traité d'Amsterdam ? Quand l'Union européenne aura-t-elle la force de dégager en son sein un consensus suffisant pour donner à une politique étrangère et de sécurité commune la capacité d'oeuvrer utilement à la sécurité de notre continent, de l'Europe ?

Au-delà des considérations nuancées que je viens d'émettre, l'Alliance atlantique est évidemment l'outil principal de la sécurité atlantique. Nous nous réjouissons de son succès durant cinquante ans. Elle définit actuellement un nouveau concept stratégique. Il serait peut-être bon que le parlement en discute. Je sais que ce débat est extrêmement difficile au sein de l'Alliance atlantique. De très nombreuses considérations doivent être prises en compte.

Pour terminer, monsieur le ministre, je voudrais savoir où en est l'évolution que j'espère positive du débat sur le siège de l'OTAN à Bruxelles. Cette question a également fait l'objet de nombreuses discussions ces derniers temps au sein de l'Organisation atlantique. Il est demandé à la Belgique de consentir les efforts nécessaires pour accueillir une Alliance atlantique élargie, un partenariat pour la paix efficace. Quelles sont à ce stade les décisions qui ont été prises en ce qui concerne ce point essentiel de l'avenir du rôle de Bruxelles et donc de la Belgique en cette matière ? (Applaudissements.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Lizin.

Mme Lizin (PS). ­ Monsieur le président, je voudrais au nom de mon groupe rappeler quelques principes en conclusion de ce débat très important.

Nous sommes bien entendu favorables à la ratification des trois protocoles mais nous avons trouvé un enthousiasme quelquefois excessif dans le rapport de M. Hatry.

À l'occasion de ce débat, il est important de rappeler que la position des socialistes est profondément favorable aux orientations de sécurité du Traité de l'Atlantique Nord mais nous avons regretté que le débat sur l'organisation de la cohésion européenne dans le système de l'OTAN ait eu la conclusion qui est momentanément, je l'espère, la sienne ainsi que l'isolement progressif des positions françaises. La formation de plus en plus fréquente d'une cohésion structurée au point de vue technique et au point de vue politique à l'intérieur de l'OTAN manque aux Européens, et ce parce qu'ils n'ont pas la même analyse de leurs relations avec les États-Unis. L'évolution de cet état de choses constitue, à mes yeux, le point clé de l'avenir de l'Europe. Peut-être est-il trop tôt pour le poser en ces termes, mais on ne peut pas réussir sa monnaie, sa cohésion économique et financière sans se poser la question de la défense de son territoire par des moyens de plus en plus autonomes. C'est vrai, l'isolement français n'est pas une bonne chose. Les analyses qu'on en lit aujourd'hui consistent en une sorte de découragement par rapport à ces positions.

L'ouverture à trois pays est une bonne chose, mais on peut leur poser la question de savoir ­ cela a d'ailleurs été fait lorsque les ministres ont été reçus au Sénat ­ de qui ils seront les alliés par priorité. Vont-ils renforcer la thèse américaine au sein de l'OTAN ou au contraire la position de l'Europe dont ils font, par définition, partie ? Peut-être ne pourront-il adopter cette deuxième attitude dans les premiers temps car il faudra bien remercier le « patron », mais auront-ils, dans les prochaines années, la perspective d'une liberté suffisante pour être, eux aussi, des piliers d'une démarche européenne ?

Nous regrettons également que la porte ait été fermée à la Roumanie. En effet, le débat avait créé énormément d'espoir dans ce pays et nous pensons qu'une erreur stratégique et tactique a été commise en écartant la Roumanie.

Le problème de la Slovaquie a déjà été abordé.

Quant à la Bulgarie, nous pensons qu'il s'agit d'un partenaire qui doit être considéré comme un interlocuteur dans un futur le plus rapproché possible.

Les États-Unis renforcent leur implication dans la sécurité européenne et leur contrôle sur cette dernière. Ils le font de manière magistrale en diminuant le coût pour eux et en donnant l'impression qu'il ne s'agit pas d'un thème clé pour leur avenir. Certains Européens acceptent ce discours et nous les voyons tomber dans ce piège. Il faut savoir qu'il s'agit d'un discours de façade. Il est évident que ce renforcement du rôle des Américains au niveau de la sécurité européenne résulte d'une volonté délibérée et stratégique. Je suis convaincue que nous devrons nous définir par rapport à cette stratégie. Les Européens n'ont pas fait preuve jusqu'à présent du sursaut d'autonomie qui s'impose. C'est regrettable; cette défaillance apparaît clairement dans les Traités de Maastricht et d'Amsterdam : cette matière n'est pas prioritaire pour nous. Mais il y aura toujours, monsieur le ministre, des Européens et des forces politiques en Europe pour vous rappeler que c'est dommage.

Parmi les objectifs de l'OTAN figure la stabilisation des Balkans et les trois nouveaux membres de l'Alliance auront certainement un rôle important à jouer à cet égard. Les Balkans sont tout sauf stables. Et l'on peut adresser une critique fondamentale à M. Rugovar, à savoir d'avoir oublié le Kosovo dans les accords de Dayton. Il a fait croire que l'on allait en parler mais n'a rien obtenu en sa faveur. On peut considérer que la situation actuelle au Kosovo est née de cette erreur. Comme je vous l'ai déjà dit à cette tribune, les facteurs de déstabilisation du Kosovo sont importants et je suis convaincue que le processus est irréversible.

Dans ce contexte, c'est une honte qu'un groupe de l'union interparlementaire ait reçu sans précaution une ministre serbe de la Culture, Mme Popovic, si mes souvenirs sont exacts. Je trouve cela anormal aujourd'hui même si nous maintenons des relations officielles avec ce pays dont nous n'avons pas reconnu les limites. Faut-il en effet rappeler à cette tribune que la Yougoslavie aujourd'hui n'est pas reconnue ? Par une invitation à quelque niveau que ce soit, nous pouvons donner l'impression en effet que nous ne condamnons pas officiellement la politique serbe au Kosovo. Aujourd'hui, dans une région qui reste sous contrôle de M. Milosevic, 40 % du territoire se trouve entre les mains d'une armée qui s'est constituée grâce au soutien albanais.

Le reste du territoire du Kosovo, monsieur le ministre, subit une épuration ethnique. La situation là-bas est pire que celle que nous avons condamnée à l'occasion de la tentative d'indépendance de la Bosnie.

C'est la raison pour laquelle, monsieur le ministre, je conteste le fait que l'on ait reçu dans les locaux du Sénat une ministre serbe de la Culture même si ce n'était pas de manière officielle. Je pense qu'il n'est pas adéquat d'entretenir des relations de ce type en ce moment. Il est heureux par ailleurs que la présidente du Tribunal international de La Haye ait annoncé clairement que les crimes qui se commettront au Kosovo pourront faire l'objet de plaintes devant ce tribunal. Ce n'est pas un élément mineur dans la perspective que des actions seront nécessairement entamées.

Si je parle du Kosovo dans ce débat, c'est parce que la perspective globale d'un rééquilibrage des Balkans est la fonction numéro un de l'OTAN dans les prochains mois. De plus, les erreurs d'analyse que les Européens commettent sont tout à fait révélatrices du fait que ce sera long et coûteux en termes de vies humaines et en termes de pratiques tout à fait inacceptables de la part de Milocevic et de son armée. Or, nous allons encore attendre le plus possible avant de définir une stratégie d'intervention.

Les États-Unis ont rencontré il y a quelques jours, en Suisse, les armées kosovars, dont ils veulent faire un interlocuteur de la négociation. Nous qui sommes ici au coeur même de la préparation de ces événements, qui les voyons venir depuis cinq ans, nous devons comprendre que l'indépendance est inévitable. Après cette indépendance, il faudra négocier avec l'Albanie. Il est inutile de contourner cette difficulté.

Les analystes américains les plus pointus le disent aujourd'hui et vous, monsieur le ministre, vous le savez ou devriez le savoir. Dans ces conditions, quel est l'intérêt des Européens de continuer à feindre de n'avoir pas remarqué ce qui se passe dans cette zone ? Dans ces matières, les États-Unis restent les maîtres du jeu!

Le groupe socialiste regrette ce déséquilibre, cette inexistence des Européens.

Mais permettez-moi de vous dire, monsieur le ministre, qu'ils en portent du moins partiellement la responsabilité.

Le discours que je tiens aujourd'hui est donc particulier. Oui, nous sommes favorables à l'OTAN et à son extension, oui nous sommes certains que ces alliés-là ne seront pas tout de suite les alliés d'un pilier ou d'une solidarité européenne, il seront d'abord des alliés américains dans le système, et c'est normal. Mais en dépit de toutes les erreurs que nous avons commises, il faudra construire. Or, nos faiblesses européennes sont encore aujourd'hui à la base de l'analyse erronée que nous faisons de l'évolution albanaise. Malgré tout, un espoir subsiste. En attendant, seule la position américaine est réaliste et correcte. En tant qu'Européens il est dommage de devoir le constater, mais ce sont bien les États-Unis, et uniquement eux, qui auront encore et à nouveau le choix de la bonne stratégie. M. Kutilero s'est rendu à Washington où il a pratiquement reconnu que, dans ce conflit, il n'y aurait pas d'interlocuteur fiable de l'Europe occidentale, mais seulement l'OTAN et, au sein de cette organisation, un seul véritable décideur. C'est vraiment dommage!

Monsieur le ministre, j'espère que nous reviendrons encore sur cette question la semaine prochaine, avant la clôture de la session parlementaire. Toutefois, j'aimerais connaître dès à présent votre opinion sur la situation dans les Balkans ainsi que sur le rôle que la Belgique peut espérer jouer au sein de l'OTAN mais aussi sur le plan diplomatique. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister Derycke.

De heer Derycke, minister van Buitenlandse Zaken. ­ Mijnheer de voorzitter, ik zal mij in mijn antwoord beperken tot de essentie van het debat, namelijk de uitbreiding van de NAVO en het standpunt van België en van de drie nieuwe leden. Ik zal ook enkele perspectieven voor het strategisch concept, waarover de heer Jonckheer het al had, even belichten. Hoezeer het mij ook spijt, meen ik dat het debat over Kosovo een ander debat is, dat we waarschijnlijk volgende week zullen voeren. Het zou trouwens een teken zijn van een gebrek aan respect voor Tsjechië, Polen en Hongarije als we het vandaag over de toestand in Kosovo zouden hebben.

Eerst en vooral wil ik mijn vreugde uiten over dit debat en over het niveau waarop het wordt gevoerd. De Senaat heeft hiermee zijn rol ten volle bewezen. We zijn tegenwoordig immers zodanig veel gewoon dat we de historische waarde van deze operatie nauwelijks beseffen. Alle dagen worden we met nieuwe ontwikkelingen geconfronteerd, wat ertoe leidt dat we niet meer bij belangrijke elementen blijven stilstaan. Deze uitbreiding is echter een historische gebeurtenis. Dit debat heeft dit onderstreept en ik wil de senatoren dan ook danken voor hun bijdrage, ook al waren de visies niet altijd gelijklopend.

Deze uitbreiding is een essentiële etappe in de uitbouw van de Europese veiligheidsstructuren. Ze doorbreekt een patstelling die door de Koude Oorlog meer dan 40 jaar heeft geduurd. Eigenlijk zou men kunnen spreken van een herstel van de normale situatie na een periode waarin ettelijke generaties Europeanen in een artificiële toestand van verdeeldheid en isolement zijn uiteengegroeid. Ik zou het als volgt willen samenvatten : vandaag geven we drie oprecht Europese landen, Hongarije, Tsjechië en Polen, eindelijk de plaats die ze sinds eeuwen behoren te bekleden.

De huidige uitbreiding is het resultaat van de NAVO-top in Madrid van juli 1997, waarop werd gebouwd aan het nieuwe Europa. Ik wil citeren uit het communiqué dat naar aanleiding van deze top verscheen, en dat een antwoord biedt op zeer vele vragen die hier werden gesteld.

« Une nouvelle Europe se dessine, une Europe caractérisée par une intégration et une coopération plus grandes. Une architecture de sécurité européenne ouverte à tous, à laquelle nous contribuons, avec d'autres organisations européennes, se met en place. »

Ik denk dat dit veelzeggend is.

Vous avez récemment entendu dans les différentes commissions parlementaires les témoignages des ministres des Affaires étrangères des trois nouveaux pays membres. J'espère que vous avez été convaincus de la volonté ferme de ces pays de vouloir renouer avec la communauté des valeurs nord-atlantiques.

L'Alliance s'est basée sur des conditions de respect strict des valeurs de démocratie et de liberté, des armées organisées et dirigées selon des principes démocratiques, la bonne entente avec les pays voisins, le respect des droits de l'homme et des minorités.

La communauté des valeurs nord-atlantiques décrite dans le Traité de Washington a prouvé qu'elle était une force qui oriente et attire. Les anciens membres du Pacte de Varsovie se tournent vers les valeurs de leurs adversaires d'hier.

Faire partie de l'OTAN semble exercer un attrait particulier pour de nombreux pays européens. C'est l'objectif prioritaire de leur politique de sécurité même si à un certain moment on ne partage pas entièrement les choix de l'OTAN et on souhaite un apport beaucoup plus européen dans cette construction.

Er is herhaaldelijk op gewezen dat de NAVO met haar uitbreiding geen nieuwe breuklijnen wil creëren, maar integendeel de Europese landen dichter bij elkaar zal brengen.

Alle bondgenoten delen het Belgische standpunt dat het uitbreidingsproces meer moet zijn dan het louter aanvaarden van nieuwe kandidaten. Ik deel het optimisme van de heer Hatry over de economische evolutie niet, maar voel meer voor de denkrichting van Agalev en Écolo. De economische integratie zal een grote inspanning vergen. Het aanvaarden van nieuwe kandidaten mag echter niet beperkt blijven tot een opname in een militair genootschap. Er moet hard worden gewerkt om de economische, sociale en culturele integratie van deze landen in ons systeem te realiseren.

Op deze basis ontstond het concept van de « externe aanpassing » van het Bondgenootschap. Het gaat om een breed concept, dat is ingebed in een open en dynamische visie op de Europese veiligheidsarchitectuur.

Ik wil even terugkomen op de realisaties die ongetwijfeld hebben bijgedragen tot de complementariteit van de NAVO-structuur. In de eerste plaats vermeld ik het Partnerschap voor de Vrede, dat de nieuwkomers een ongelooflijk voordeel biedt. Het is een aanbod van de NAVO voor een individueel partnerschap. Op basis van deze partnerrelatie kan elk land in dialoog treden met de NAVO en de relatie volgens zijn eigen tempo in individuele samenwerkingspakketten uitbouwen.

Op de Top van Madrid werd besloten de NAVO-partners in een collectief overlegorgaan te verenigen : de Euro-Atlantische Partnerschapsraad ­ EAPC. Deze gigantische vereniging telt 44 leden. De EAPC biedt een echt forum voor de veiligheidsbekommernissen van de partners. De raad vergadert tweemaal per jaar op ministerieel niveau. Tot nu toe kunnen wij ons alleen maar positief uitspreken over de veelbelovende dynamiek die het EAPC heeft teweeggebracht.

Voorts wil ik even ingaan op de betrekkingen met Rusland. De heer Anciaux is spijtig genoeg niet meer aanwezig. Hoewel hij geen applaus heeft gekregen, heeft hij een aantal correcte opmerkingen gemaakt over de relatie met Rusland. De relatie die wij opbouwen met Rusland, moet gebaseerd zijn op een reëel uitgangspunt. Wij moeten het oude vijandsbeeld, dat wij om allerlei redenen lang in stand hebben gehouden, trachten te bannen. De Acte Fondateur van mei 1997 richtte een permanente samenwerkingsraad, namelijk le Conseil conjoint permanent , die ik samen met de heer Primakov gedurende zes maanden heb mogen leiden. De dialoog vordert traag en vaak zeer moeizaam, maar hij is reëel. Wij hebben er alle belang bij de dialoog met Rusland te stimuleren.

Naast de Raad NAVO-Rusland, de Euro-Atlantische Partnerschapsraad en het Partnerschap voor de Vrede, vestig ik tevens de aandacht op het specifieke partnerschapsakkoord met Oekraïne. De moeilijke balans tussen Oekraïne en Rusland staat hierbij centraal. Dit akkoord biedt de mogelijkheid de relatie met Rusland in positieve zin te beïnvloeden.

Enerzijds mogen wij de verworvenheden van de ontspanningspolitiek niet uit handen laten glippen en daaromtrent bestaat een brede principiële eensgezindheid. De stabiliteit en de welvaart van Europa zijn mijns inziens ondeelbaar. Anderzijds moeten wij ook ten opzichte van Rusland onze specifieke belangen blijven verdedigen. Ik geloof dat een transparante, op wederzijds respect gebaseerde relatie met Moskou wegwijzend is voor de toekomst. Ik verwacht veel van concrete samenwerking. Dat bijvoorbeeld Belgische en Russische militairen gedurende meerdere jaren hebben kunnen samenwerken in Oost-Slavonië is een meerwaarde geweest. De samenwerking heeft goed gefunctioneerd en een dergelijke concrete samenwerking betekent soms veel meer dan tien vergaderingen van de ministers van Buitenlandse Zaken die alleen maar goede discours en dikke rapporten produceren.

De plaatsing van zware militaire installaties door de NAVO op het grondgebied van de nieuwe leden blijft een bijzonder gevoelig punt voor Rusland. De NAVO heeft gelukkig de vaste wil bevestigd op transparante wijze met Rusland te willen samenwerken. De NAVO zal geen geheime wapenarsenalen aanleggen en is niet van plan een belangrijk militair dispositief uit te bouwen op het grondgebied van de drie nieuwe leden. De NAVO heeft eveneens bevestigd, en ik ben nog altijd zeer fier over dit Belgische voorstel, geen atoomwapens te plaatsen bij de nieuwe lidstaten. No intention, no plan and no reason to deploy vormen de drie sleutelwoorden in de verhouding van de NAVO-kernmacht ten opzichte van Rusland en ik denk dat zij essentieel blijven.

Chers collègues, douze membres ont posé leur candidature à l'adhésion. Pendant la période précédant le Sommet de Madrid, une partie des alliés de l'OTAN, dont notamment la Belgique, ont plaidé pour un élargissement à cinq d'entre eux.

Le Sommet a confirmé que l'OTAN reste ouverte à de nouvelles adhésions. Afin de donner une suite réelle à cet engagement, l'OTAN a décidé d'entamer, à partir de cette année, un « dialogue intensifié » avec les pays intéressés par une adhésion.

S'il est vrai que, dans ce dossier, les alliés tiennent compte des sensibilités de tous les pays voisins, ils n'accepteront toutefois pas de veto de la part de la Russie.

Cette politique de la « porte ouverte » a été formulée de la façon suivante à Madrid et chaque mot est important, c'est pourquoi je cite le paragraphe 8 : « Nous réaffirmons que l'OTAN reste ouverte à de nouveaux membres, ... L'Alliance continuera à accueillir de nouveaux membres... L'Alliance compte lancer de nouvelles invitations dans les années à venir à des pays désireux et capables d'assumer les responsabilités et obligations... Aucun pays européen démocratique dont l'admission répondrait aux objectifs du Traité ne sera exclu du processus d'examen. »

Le Sommet de Madrid a fixé le délai de l'évaluation suivante du processus d'élargissement au prochain Sommet de Washington en avril 1999.

Sommige collega's hebben mij gevraagd wat mijn houding is tegenover die uitbreiding Er zijn twee trappen : eerst is er de trap Bulgarije-Roemenië en daarna de trap van de Baltische Staten. Ik denk dat de trap van de Baltische Staten nog een eind weg is. Men kan dat betreuren. Ik zou opteren voor een vluggere integratie, maar we moeten ook oog hebben voor het behoud van het evenwicht met Rusland. Het is niet uitgesloten dat één of meer van de Baltische Staten vlugger lid worden van de Unie dan van de NAVO. Toch mag dit niet worden beschouwd als een soort preconditionering. Ikzelf en ook de volgende minister van Buitenlandse Zaken kan zich niet laten vangen door de dynamiek die Amerika lang heeft toegepast, namelijk dat wie niet NAVO-lid werd dan maar Unie-lid werd. De Senaat is daarover klaar en duidelijk geweest. Het Unie-lidmaatschap is anders, is zeer moeilijk en is veeleer economisch. Het kan niet vergeleken worden met het NAVO-lidmaatschap.

Mais quelles sont les chances ? Honnêtement, je crois que l'élargissement à la Roumanie et à la Bulgarie, que nous souhaitons tellement, ne sera probablement pas à l'ordre du jour du Sommet de Washington.

J'ai pu constater une assez grande réticence surtout, au Sénat américain, dans l'entourage du groupe du sénateur Helms qui, pour de nombreux motifs, prône une vision assez conservatrice concernant l'élargissement à la Bulgarie et à la Roumanie.

Het conservatisme van de Verenigde Staten bestaat erin dat ze de stabiliteit van de NAVO willen testen door in eerste instantie uit te breiden met drie landen. Ze willen eerder de militaire mogelijkheden van een uitbreiding testen, dan een politieke oppositie te voeren ten opzichte van Bulgarije en Roemenië. Zo beoordeel ik de situatie vandaag. Op dit punt riskeert Europa in aanvaring te komen met de Verenigde Staten. Bovendien vereist een nieuw lidmaatschap unanimiteit. Zolang de Verenigde Staten dus weigeren, komen er geen nieuwe leden bij. Maar ook sommige Europese landen zijn niet gewonnen voor een onmiddellijke uitbreiding met Roemenië en Bulgarije. De redenen hiervoor werden vandaag al aangehaald. We moeten dus voorzichtig te werk gaan. De Europeanen moeten er wel voor zorgen dat ze niet te gemakkelijk toegeven aan de druk van de Verenigde Staten om de Unie uit te breiden. Het zijn twee verschillende zaken en er mag geen compensatiemechanisme ontstaan.

À propos des conséquences de la ratification des protocoles d'adhésion par la Belgique, il convient de préciser que l'élargissement ne modifie aucunement le Traité de l'OTAN. En ce qui concerne notre pays, l'engagement le plus important qui résulte de l'élargissement a trait à la garantie de sécurité collective prévue à l'article 5 du Traité de Washington. Ainsi que M. De Decker et M. Nothomb l'ont expliqué, cette garantie est élargie. Nous devrons en assumer toutes les conséquences, ni plus ni moins, nonobstant le fait qu'elles soient considérables et même, à certains égards, redoutables.

Artikel 5 van het NAVO-verdrag blijft de kern van het bondgenootschap. Het is de garantie voor de collectieve veiligheid. Dat heeft de regering de Senaat trouwens beloofd alvorens de uitbreidingsbesprekingen aan te vatten. Artikel 5 vermeldt het recht op, maar ook de plicht van collectieve bijstand in geval van agressie. We moeten het belang van dit artikel blijven benadrukken. België heeft in 1949 definitief aan de nationalisering van zijn defensie verzaakt. Een hernationalisering van de defensiepolitiek zou een fatale terugslag betekenen voor de vredesopbouw en de Europese integratie. Zo een hernationalisering zou militair ongeloofwaardig zijn en bovendien veel duurder uitvallen dan de collectieve formule. We zouden dan niet over 100 miljard discussiëren, maar over veel grotere bedragen. België blijft gehecht aan die collectieve bijstand. Ik ben mij er volkomen van bewust dat een massale externe agressie tegen een Europese staat vandaag gelukkig niet tot de waarschijnlijkheden behoort.

Toch mogen wij niet uit het oog verliezen dat wij ons slechts sinds één decennium in deze nieuwe politieke constellatie bevinden. Talrijke andere risico's die voortvloeien uit subregionale en nationaal-etnische spanningen of die zouden kunnen voortkomen uit de proliferatie van massavernietigingswapens, vormen voldoende redenen om ons te bekommeren over onze veiligheid. Voor deze nieuwe veiligheidsproblemen dient de NAVO een gepaste oplossing te vinden. Daartoe herziet de NAVO op dit ogenblik haar strategisch concept.

Aan de onderhandelaars heb ik twaalf punten meegegeven. Ik wil de vergadering daarover graag één en ander meedelen, temeer daar zij in de loop van de maand september in de Senaat ter discussie zullen staan. Deze twaalf punten kunnen de richtlijn vormen voor het uitwerken van het nieuwe strategische concept van de NAVO.

Ten eerste moet het nieuwe strategische concept toekomstgerichte antwoorden kunnen geven op de nieuwe uitdagingen voor ons veiligheidsbeleid. Zolang ik minister van Buitenlandse Zaken zal zijn, moet ik in België een brede maatschappelijke consensus nastreven over het multilaterale karakter van onze defensie en ons veiligheidsbeleid en over de NAVO als hoeksteen van dat beleid. Ik zie de NAVO in deze uiteraard in zijn geëvolueerde en evoluerende rol. Daarop kom ik nog terug.

Welke bijzondere aspecten heeft dit nieuwe strategische concept ?

De essentiële rol van de NAVO wordt samengevat in de bepalingen van artikel 5. Dit artikel staat voorop en moet dat ook blijven in het nieuwe concept. De transatlantische solidariteit maakt het fundament van de Alliantie uit. Welke andere nieuwe taken zich ook mogen aftekenen, zij moeten ondergeschikt blijven aan artikel 5 en kunnen nooit op voet van gelijkheid worden behandeld.

Ten tweede, de peace keeping buiten artikel 5, de NAVO als instrument van crisismanagement en het geografisch gebied waarbinnen de NAVO kan optreden moeten zeer klaar worden gedefinieerd. De vraag rijst of het voor artikel 5 centrale begrip « de verdediging van het grondgebied » kan worden uitgebreid tot het concept « de verdediging van vitale belangen ». Als beide vlaggen niet dezelfde lading dekken, hoe zal dan het begrip « verdediging van vitale belangen » worden gedefinieerd ?

Ten derde verwijst het NAVO-Verdrag uitdrukkelijk naar de principes van de internationale rechtsorde en naar het Handvest van de Verenigde Naties. Elke NAVO-actie moet deze internationale wetgevingen respecteren. Voor mij is dat een conditio sine qua non.

Ten vierde, wanneer de NAVO bij operaties in uitvoering van een VN-OVSE-mandaat, als instrument wordt ingezet, moet de internationale rechtsorde vóór alles worden gediend. Het concept van operaties buiten een mandaat en buiten de zone vereist mijns inziens een zeer grondig debat.

Ten vijfde ben ik nogal terughoudend ten aanzien van ad hoc-coalities. Ik wens dat niet onder stoelen of banken te steken. Door dergelijke coalities zou de Belgische invloed in de Alliantie aleatoir worden. Unanimiteit en acties waarbij alle leden zich engageren, vormen voor ons de beste waarborg.

Ten zesde, bij het opzetten van acties die niet onder artikel 5 vallen, is de cohesie en consensus tussen de bondgenoten het belangrijkste. Ad hoc-coalities houden risico's in voor de essentiële opties van onze multilaterale solidaire defensie.

Ten zevende, nu de betrekkingen tussen Rusland en de NAVO geïnstitutionaliseerd zijn dankzij een akkoord dat werd afgesloten te Parijs, namelijk de Stichtingsakte, lijkt het niet aangewezen nog langer over strategisch evenwicht te spreken. We moeten dat grondig bediscussiëren.

Ten achtste moet er meer ruimte en een krachtiger boodschap komen voor ontwapening, preventieve diplomatie, proactieve en reactieve inspanningen tegen proliferatie. Dit is ook belangrijk en ligt in de lijn van wat ik reeds een aantal jaren in de Senaat hoor verdedigen.

Ten negende moet de nieuwe rol van de NAVO als politiek forum met EAPC, PfP, PJC, NUC en de Middenlandse-Zeedialoog, worden vermeld. Deze rol moet voldoende toekomstgericht en constructief zijn. Verscheidene sprekers hebben daar ook op gewezen.

Ten tiende is voorzichtigheid geboden in verband met de passage over het defensief karakter van de alliantie. Ik wil niet dat te veel wordt geprutst aan de tekst van artikel 5. Dat zou zeer gevaarlijk zijn.

Je souhaiterais revenir sur le souci exprimé par de nombreux intervenants à cet égard : la nécessité pour l'Europe d'avoir une meilleure connaissance de la politique menée par l'OTAN. Il est évident que la position européenne et la position de l'OTAN sont affaiblies par la non-participation de la France. En effet, comme l'a expliqué M. De Decker, deux tendances se dégagent en la matière. Cependant, une troisième méthode pourrait être envisagée : celle que nous avons choisie et qui consiste en une position attentiste mais soucieuse des intérêts européens. Elle tente de combiner les deux optiques, même dans la nouvelle construction de l'OTAN. En effet, il est de notre responsabilité d'être beaucoup plus vigilants en ce qui concerne notre politique des Affaires étrangères à l'échelle européenne. Dès lors, une implication plus importante de l'UEO est nécessaire. À ce niveau, une lutte oppose les attentistes purs et durs et ceux qui se déclarent plutôt favorables à un État-nation. Selon moi, la voie médiane est la meilleure solution. C'est celle que je voudrais défendre dans le cadre de cette discussion.

Het laatste, maar voor mij niet minder belangrijke punt gaat over de nucleaire dimensie. In de versie 1991 van het strategisch concept werd op dit punt duchtig gewerkt. Er werd een vrij grote inspanning geleverd voor het denucleariseren van de NAVO. België wil elke gelegenheid aangrijpen om te kunnen bijdragen tot een multilaterale, evenwichtige en gecontroleerde reductie van het nucleaire arsenaal. Dit punt is ook voor mij belangrijk wanneer we het over het strategisch concept hebben.

Ik kom nu tot het laatste deel, de lange discussie over de financiering. Het is mij opgevallen dat de heer Bourgeois en verscheidene andere sprekers ervoor hebben gepleit op dit punt niet egoïstisch te zijn. Solidariteit is niet altijd een kwestie van centen. Budgetten zijn overal, ook in België belangrijk, maar volgens de informatie waarover ik beschik, lijkt het erop dat wij het er op financieel vlak zonder al te veel kleerscheuren vanaf brengen.

Er zijn drie NAVO-budgetten waarvan de twee grootste, namelijk het infrastructuurbudget ­ het fameuze NSIP of Nato Security Investment Program ­ en het militair budget 90 % van de NAVO-uitgaven vertegenwoordigen. Het Belgisch aandeel daarin komt uit de begroting van Landsverdediging. De Belgische bijdrage in het civiel budget van de NAVO wordt geleverd door de begroting van Buitenlandse Zaken.

De verdeelsleutels van België zijn : 2,76 % voor het civiel budget, gemiddeld 3,3 % voor het militair budget en gemiddeld 4,59 % voor het infrastructuurbudget. Voor de twee militaire budgetten zijn er immers verschillende verdeelsleutels, à 14, à 15 en à 16.

Voor de drie nieuwe leden heeft de NAVO volgende verdeelsleutels vastgesteld : Tjechië : 0,9 %, Polen : 2,48 % en Hongarije : 0,65 %.

De extra kosten voor het civiel budget werden enkel voor 1998 en 1999 geraamd. Door herallocaties en reductie van bestaande kosten is er geen toename van de uitgaven. Het civiel budget is, meer dan de andere budgetten, een weerspiegeling van de politieke beleidslijnen van de ministers en de ambassadeurs in de NAVO-Raad. Daarom werden er ook geen projecten gemaakt voor na het jaar 2000. België betaalt in 1997, via de begroting Buitenlandse Zaken, voor het civiel budget 150 miljoen frank, en 30 miljoen frank voor het wetenschappelijk gedeelte. De aangepaste begroting 1998 voorziet respectievelijk 185 miljoen frank en 25 miljoen frank. De meeste lidstaten wensen, in de mate van het haalbare, de optie van een nulgroei voor het civiel budget te behouden.

Zoals men weet zijn we ook bezig met het gebouw.

En ce qui concerne les bâtiments, je puis dire à M. De Decker que les pourparlers sont engagés dans la bonne direction. Le Conseil s'est montré satisfait de la proposition déposée par le gouvernement belge. Je dois tout de même préciser que nous n'avons encore aucune certitude en la matière.

De totale bijkomende kosten voor het militaire budget van de NAVO lopen op van 31 miljoen frank in 1998 tot 677 miljoen frank in 2008. De totale kost van het investeringsbudget voor de periode 1998-2008 bedraagt ongeveer 47 miljard Belgische frank. Voor 1998 en 1999 worden geen bijzondere problemen verwacht inzake onze twee budgetten. Voor de volgende jaren overstijgen de behoeften evenwel de actuele budgettaire enveloppen, vooral dan voor het NSIP-budget waar er voor 2000 en 2001 een stijging van 5,7 % verwacht wordt ten opzichte van het huidig NSIP-plafond.

Op de begroting Landsverdediging 1998 staan voor de NAVO volgende uitgaven ingeschreven : voor het militaire budget : 854 miljoen en voor de NAVO-infrastructuur 980 miljoen Belgische frank.

En ce qui concerne les questions de financement, je voudrais conclure en quatre points.

Premièrement, l'essentiel des coûts liés à cet élargissement, c'est-à-dire l'adaptation des forces des futurs membres aux normes de l'OTAN, sera supportée par ces mêmes nouveaux membres. Les pays adhérents ont communiqué des chiffres sur l'évolution prévisible de leurs budgets militaires. Ces chiffres montrent un sens du réalisme et restent en harmonie avec le potentiel économique des pays adhérents.

Deuxièmement, les estimations des coûts ont pu être revues à la baisse, de sorte que les termes utilisés à Madrid ­ « les coûts sont ``gérables´´ » ­ restent valables sans restriction.

Troisièmement, le budget des investissements militaires sera temporairement sous pression quand des infrastructures de l'OTAN seront transférées sur le territoire des trois pays adhérents.

Quatrièmement, les coûts des nouveaux bâtiments de l'OTAN ne doivent pas être envisagés comme des coûts liés à l'élargissement de l'OTAN. L'immeuble actuel est trop petit, vieux et « usé », et devait de toute façon être transformé, rénové et agrandi, même si l'OTAN n'accueillait pas de nouveaux membres.

On ne voit, dans un avenir prévisible, aucune formule qui puisse remplacer de façon crédible la structure de sécurité de l'Alliance. Le développement d'un pilier européen au sein de l'OTAN, l'intégration de l'UEO dans la politique étrangère et de sécurité commune de l'UE sont des développements louables, que tous les partenaires de l'OTAN applaudissent et soutiennent, mais ni l'un ni l'autre ne se réalisent vraiment jusqu'à ce jour.

Tot besluit wil ik de leden van de Senaat danken voor hun maandenlange inzet voor dit debat en voor de bijzondere vorm van samenwerking rond dit dossier. De geschiedenis heeft Polen, Hongarije en Tsjechië uiteindelijk recht gedaan. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten en vatten wij de artikelsgewijze bespreking aan.

Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles.

Artikel één luidt :

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Aricle premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 2. Het Protocol bij het Noord-Atlantisch Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Hongarije, ondertekend te Brussel op 16 december 1997, zal volkomen gevolg hebben.

Art. 2. Le Protocole au Traité de l'Atlantique Nord sur l'accession de la République de Hongrie, signé à Bruxelles le 16 décembre 1997, sortira son plein et entier effet.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 3. Het Protocol bij het Noord-Atlantisch Verdrag betreffende de toetreding van de Republiek Polen, ondertekend te Brussel op 16 december 1997, zal volkomen gevolg hebben.

Art. 3. Le Protocole au Traité de l'Atlantique Nord sur l'accession de la République de Pologne, signé à Bruxelles le 16 décembre 1997, sortira son plein et entier effet.

­ Aangenomen.

Adopté.

Art. 4. Het Protocol bij het Noord-Atlantisch Verdrag betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, ondertekend te Brussel op 16 december 1997, zal volkomen gevolg hebben.

Art. 4. Le Protocole au Traité de l'Atlantique Nord sur l'accession de la République tchèque, signé à Bruxelles le 16 décembre 1997, sortira son plein et entier effet.

­ Aangenomen.

Adopté.

De voorzitter. ­ We stemmen later over het geheel van het wetsontwerp.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble du projet de loi.