1-167

1-167

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 19 FÉVRIER 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 19 FEBRUARI 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT INTEGRATIE VAN DE DIENST ENQUÊTES VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT IN DE GERECHTELIJKE POLITIE BIJ DE PARKETTEN (EVOCATIE)

Algemene bespreking

Artikelsgewijze bespreking

PROJET DE LOI D'INTÉGRATION DU SERVICE D'ENQUÊTES DU COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTRÔLE À LA POLICE JUDICIAIRE PRÈS DES PARQUETS (ÉVOCATION)

Discussion générale

Discussion des articles

De voorzitter. ­ We vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie aangenomen tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-856/4 van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Zitting 1997-1998.)

Conformément à notre règlement, le texte adopté par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-856/4 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1997-1998.)

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Coveliers (VLD), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, het wetsontwerp tot integratie van de Dienst Enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht in de gerechtelijke politie bij de parketten op 21 januari 1998 door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd en werd op 29 januari 1998 door de Senaat geëvoceerd.

Op 28 januari 1998 was de commissie voor de Justitie reeds gestart met de bespreking van deze tekst. De bespreking werd op 3 februari afgesloten en de lezing en de goedkeuring van het verslag hebben plaatsgevonden op 17 februari. Vandaag, op 19 februari, dit is minder dan één maand na de stemming in de Kamer, wordt de tekst reeds in de plenaire vergadering van de Senaat behandeld. Dit betekent dat de Senaat bijzonder snel heeft gewerkt, mede op aandringen van de minister van Justitie.

In de commissie heeft de minister de bedoeling van zijn tekst vrij uitvoerig uiteengezet. Ik resumeer de belangrijkste elementen daarvan.

De basisbeslissing werd genomen tijdens het zogenaamde « sinterklaasberaad » van 6 december 1996. Die Ministerraad was gewijd aan de problematiek van de justitie en er werd toen beslist de Dienst Enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht, samen met het administratief ondersteunend personeel van de niveaus 2, 3 en 4, naar de gerechtelijke politie over te hevelen. Het was de bedoeling deze integratie op 1 januari 1998, nu twee maanden geleden, rond te hebben.

In het verslag vindt men een historisch overzicht van het Hoog Comité van Toezicht, zoals dat door de minister is gegeven. Ik wil er hier op wijzen dat het Hoog Comité van Toezicht eigenlijk werd opgericht bij koninklijk besluit van 30 oktober 1910 om paal en perk te stellen aan de grove onregelmatigheden bij het Bestuur der Spoorwegen. Sommigen beweren dat het ophelderen van de grote diefstallen van dwarsliggers de eigenlijke reden voor de oprichting was. De huidige vorm van het Hoog Comité van Toezicht dateert van 1970. In 1996 ging het van het departement van de eerste minister over naar het nieuwe departement van Ambtenarenzaken.

Verder heeft de minister geschetst hoe het Hoog Comité van Toezicht evolueerde van toezichthoudende instantie ­ overigens niet alleen voor de federale overheid, maar ook voor de gemeenschappen en gewesten, wat niet onbelangrijk is ­ naar een controlerende instantie. Precies om deze controlefunctie te kunnen uitoefenen kregen een aantal leden van het Hoog Comité de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie. De opdrachten van gerechtelijke politie zijn erg belangrijk en belopen nu 90 % van het totale takenpakket van het Hoog Comité. Volgens de minister heeft de regering besloten de feitelijk bestaande situatie wettelijk te bekrachtigen. De problemen van het huidige Hoog Comité van Toezicht zijn de volgende. Het kan niet repressief optreden, het kan niet worden gekaderd in het opsporingsbeleid, omdat men het geen richtlijnen zou kunnen geven en het tuchtstatuut is erg beperkt.

Daarom heeft de Ministerraad in februari 1997 beslist om 49 officieren en 46 inspecteurs samen met het administratief personeel van de niveaus 2, 3 en 4 naar de gerechtelijke politie over te hevelen. Bij het ministerie van Ambtenarenzaken blijft een dienst overheidsopdrachten en subsidies bestaan. Daardoor wordt ook het probleem omzeild dat er anders overleg moest worden gepleegd met de gemeenschappen en de gewesten, die immers ook een beroep kunnen doen op het Hoog Comité van Toezicht.

De minister heeft een overzicht gegeven van wat het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie zou moeten worden. Ik resumeer. In grote lijnen bestaat dit commissariaat-generaal uit drie afdelingen : een afdeling « administratieve en logistieke steun », een afdeling « technische steun » en een afdeling « operationele steun en onderzoek ».

In de laatstgenoemde afdeling zullen drie instanties worden opgericht.

De bijzondere brigade, belast met de beteugeling van de zware criminaliteit, omvat ook een sectie voor de operationele en speciale interventies en een sectie voor de toepassing van de bijzondere onderzoekstechnieken.

De Centrale Dienst voor de Bestrijding van de Economische en Financiële Delinquentie werd overgeheveld van de Algemene Politiesteundienst naar de Gerechtelijke Politie.

De Centrale Dienst voor de Bestrijding van de Corruptie neemt de 95 enquêteurs van het Hoog Comité van Toezicht over.

Tot slot is er nog de Centrale Documentatie voor de Arrondissementsbrigades, de Bijzondere Brigade en de centrale diensten.

De afdeling « operationele steun en onderzoek » zal onder het gezag en toezicht staan van een magistraat van het openbaar ministerie.

De Centrale Dienst voor de Bestrijding van de Corruptie zal onder de leiding staan van een officier van het commissariaat-generaal. Hij wordt door de minister van Justitie aangewezen op voorstel van de commissaris-generaal en na advies van het college van procureurs-generaal en van de magistraat van het openbaar ministerie, belast met het toezicht op die afdeling.

De taken van de centrale dienst worden omschreven in artikel 9, paragraaf 3, dat op pagina 7 van het verslag wordt weergegeven.

Op budgettair vlak gaat het om een nuloperatie, aangezien een aantal kredieten van de ene begroting naar een andere worden overgeheveld.

Het administratief statuut en de integratie in de gerechtelijke politie, waardoor de leden van het Hoog Comité van Toezicht de hoedanigheid krijgen van officier van gerechtelijke politie, worden in het verslag uitvoerig beschreven. Er ontspon zich in de commissie wel een discussie over de vraag in hoeverre die overgehevelde leden in de periode van 1 januari 1998 tot nu, daden kunnen stellen van officier van gerechtelijke politie. Volgens de minister hebben ze evenwel nog geen daden gesteld maar waren ze alleen als expert aanwezig bij daden gesteld door officieren van gerechtelijke politie.

Tijdens de commissiebespreking was er ook discussie over het principe van de evocatie. Dat de meerderheid dit ontwerp evoceert en toch geen enkel amendement indient, wordt door een commissielid beschouwd als een afwending van het evocatierecht. Een lid van de meerderheid was verrast door die bewering. Hij herinnerde eraan dat voor het wetsontwerp tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank, de oppositie op de laatste dag van de verlenging van de onderzoekstermijn, het advies van de Raad van State vroeg over wat men kan bestempelen als een « circusamendement », dat in de commissie had kunnen worden ingediend. Eerlijkheidshalve heb ik in een voetnoot in het verslag vermeld, dat de Raad van State zich in zijn advies absoluut niet negatief heeft uitgelaten over dit amendement. Deze discussie heeft echter niets met de grond van de zaak te maken.

Bij de algemene bespreking werd in de eerste plaats gediscussieerd over de manier waarop de corruptie kan worden aangepakt. Daarover zal het hier straks wellicht ook nog gaan. Ik beperk mij derhalve tot de amendementen. Ze kunnen in twee groepen worden ingedeeld.

Een eerste reeks amendementen werden door de minister persoonsgebonden amendementen genoemd. Deze amendementen strekken ertoe het aantal over te plaatsen ambtenaren dat op 95 wordt bepaald, met één eenheid te verhogen tot 96. Zo kan één bepaald personeelslid ook naar de gerechtelijke politie worden overgeheveld. De minister antwoordde dat het gaat om een administratief personeelslid, dat als dusdanig werd aangeworven, op een bepaald moment taaladjunct was en dus niet kan worden ingedeeld bij de gerechtelijke politie. Hem werden andere taken toegewezen bij het ministerie van Justitie. Men mag verwachten dat hij die naar behoren uitvoert, althans op de dagen dat hij niet in het Parlement vertoeft. De commissie heeft deze amendementen verworpen.

Een tweede reeks amendementen strekt ertoe de artikelen 2 tot 4 te vervangen door 55 nieuwe artikelen waarin wordt voorgesteld het Hoog Comité van Toezicht onder te brengen bij het Rekenhof. Dit principe wordt in de verantwoording heel uitvoerig toegelicht. De minister antwoordde dat momenteel de opdracht van de Dienst Enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht voor 95 % uit politioneel werk bestaat. Het gaat niet op het comité onder te brengen in een controlelichaam dat door het Parlement is opgericht en daar ook voor werkt. Ook deze amendementen zijn verworpen.

Het niet-geamendeerde ontwerp werd aangenomen met elf stemmen voor, twee tegen, bij één onthouding. Tot daar wat betreft het verslag.

Ik dank de minister omdat hij reeds begint te applaudisseren. Ik zal nu het standpunt van de VLD-fractie toelichten. Waarschijnlijk zal hij dit minder appreciëren.

We hebben er in de commissie op gewezen dat de structuur van het Hoog Comité van Toezicht niet deugde.

Enerzijds moest het comité interne controle op de administratie uitoefenen en daarvoor stond het onder het gezag van de minister van Ambtenarenzaken.

Anderzijds moest het comité ook de corruptie opsporen. Dit is een politionele taak. Het comité was daartoe niet echt uitgerust. Beide taken zijn overigens niet combineerbaar. Het probleem met de voorzitter en met de administrateur-generaal van het Hoog Comité van Toezicht illustreert dat ten over.

Wat de minister van Ambtenarenzaken zal aanvangen met de zestien personen die voor de interne controle van de administratie zullen zorgen, is zijn zaak. De vraag is echter of de overheveling van 95 of 96 ambtenaren van het Hoog Comité van Toezicht naar de gerechtelijke politie zal bijdragen tot een betere opsporing van de corruptie. Ik vrees dat dit niet het geval zal zijn. De 95 personen die overgeheveld worden naar de gerechtelijke politie zullen de corruptie alleen kunnen aanpakken als er voor hen een « exclusiviteit » wordt gecreëerd. Dit zou inhouden dat alle andere politiediensten al hun informatie doorspelen aan deze cel van 95 personen die de leiding krijgt van het corruptie-onderzoek. Een dergelijke centralisatie van de informatie inzake corruptie bestaat vandaag niet.

Een ander argument is dat de oprichting van drie afdelingen binnen het commissariaat generaal van de gerechtelijke politie enige verwarring kan veroorzaken. De eerste twee afdelingen krijgen duidelijk een ondersteunende functie aangezien ze administratieve, logistieke en technische steun moeten verschaffen. Voor de derde afdeling spreekt men van « operationele steun ». Dit is een contradictio in terminis : ofwel betreft het een ondersteunende afdeling, ofwel een operationele afdeling. De relatie met de andere politiediensten moet op basis van die keuze worden bepaald om te vermijden dat er op dit vlak concurrentie ontstaat.

In de versie van de nieuwe plannen van de regering voor de politiehervorming, waarover ik beschik en die dateert van 17 februari jongstleden, vind ik dit niet terug. In de drie wetteksten die de regering voorstelt, is er wel sprake van een samenvoeging ­ een opslorping volgens sommigen ­ van de gerechtelijke politie met de BOB tot één nationale recherche. Er is echter nergens nog sprake van een specifieke anticorruptiecel. Ik ben mij ervan bewust dat de voorstellen van de regering slechts betrekking hebben op de structuur en niet op de inhoud van de politie. Mijn verwijt aan de regering is overigens dat ze hier tekortschiet. In de plannen voor de politiehervorming wordt echter geen rekening gehouden met het wetsontwerp dat we thans behandelen. Het is aldus in feite al voorbijgestreefd.

Indien in de teksten van de regering sprake zou zijn geweest van ondersteunende diensten ­ en niet van een nationale recherche ­ die op hiërarchisch vlak op gelijk niveau staan met de andere politiediensten, zou ik de minister nog kunnen volgen. Hij zou van een van die ondersteunende diensten dan nog een anticorruptiedienst kunnen maken. Dat is echter niet het geval. Men heeft het alleen over een nationale criminele politie zonder te specifiëren of die voor bepaalde problemen ondersteunend zal werken of dat ze louter operationeel zal werken.

De positieve elementen uit dit wetsontwerp vallen eigenlijk weg omdat ze niet meer terug te vinden zijn in de nieuwe plannen van de regering. Dat doet ons twijfelen aan de efficiëntie van wetsontwerp. We vrezen immers dat het in de zogenaamde hervorming van de politie zal verzanden. Het voorstel van de regering over de nieuwe politiestructuur is overigens een slecht compromis. We kunnen met deze manier van werken niet akkoord gaan. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, le projet que nous examinons peut paraître anodin : il ne comporte que quatre articles et ne semble concerner qu'un transfert d'agents d'une administration à une autre. Il contient cependant des enjeux fort importants.

Avant d'aborder le fond du problème, il est indispensable de parler procédure et d'examiner les conditions dans lesquelles nous sommes amenés à discuter de ce projet. Celui-ci relève en effet du bicaméralisme optionnel et nous l'examinons par le biais de l'évocation.

En l'occurrence, celle-ci a été demandée par les quatre groupes de la majorité. Or, qu'avons-nous constaté ? En commission, le projet a été expédié en une heure. Les partisans de l'évocation n'ont déposé aucun amendement et il n'y a pratiquement pas eu de débat, si l'on excepte les interventions des sénateurs de l'opposition.

Quel est donc le sens d'une telle évocation ? L'article 60, alinéa 3, de notre règlement prévoit que la discussion n'est ouverte que sur les articles auxquels des amendements sont déposés. Dès lors, la discussion générale, d'ailleurs fort limitée, à laquelle nous nous sommes livrés, résulte d'une interprétation extensive de notre règlement. Elle n'avait d'autre but que celui de gagner du temps.

C'est ainsi que l'on vide la procédure de l'évocation de son véritable sens et que l'on transforme le Sénat en une simple chambre d'intérinement de la volonté gouvernementale. Ce n'est vraiment pas servir nos institutions que d'agir ainsi et je déplore le double langage qui consiste, en apparence, à défendre avec bec et ongles les prérogatives du Sénat tandis que, par ailleurs, on fait un usage dévoyé de la procédure d'évocation.

Le projet tient en quatre courts articles. On précise qu'il s'agit d'une matière bicamérale optionnelle. On prévoit le transfert de 95 agents du Comité supérieur de contrôle à la police judiciaire. Le Roi est chargé de l'intégration de ces agents et fixe les règles de leur transfert. La loi entre en vigueur le 1er janvier 1998.

Il faut d'ailleurs préciser que si ce projet a été déposé, c'est parce que le Conseil d'État a estimé que la législation actuelle ne permettrait pas le transfert d'agents d'une autorité fédérale vers un corps spécial de l'État comme la police judiciaire. Sans l'intervention du Conseil d'État, nous n'aurions donc même pas pu débattre de ce problème.

La volonté du gouvernement est donc de démanteler le Comité supérieur de contrôle en le faisant éclater en deux branches.

Certes, des dysfonctionnements ont existé dans ce comité et notre commission d'enquête sur la criminalité a pu le constater. Mais il faut observer qu'une grande partie de ces problèmes de fonctionnement résultait de questions de personnes et donc, d'antagonismes personnels qui auraient pu être résolus dans le cadre du comité lui-même. On a aussi évoqué la prépondérance des enquêtes judiciaires par rapport aux enquêtes administratives, mais c'est oublier que la plupart de ces enquêtes judiciaires avaient à leur base des enquêtes administratives.

Par ailleurs, si de nombreux magistrats faisaient appel aux enquêteurs du Comité supérieur de contrôle, c'est précisément en raison de la qualité de ceux-ci. Était-il donc opportun de faire éclater le comité ? Quoi qu'il en soit, le gouvernement a choisi cette voie de l'éclatement.

L'aspect judiciaire est donc transféré à la police judiciaire qui sera réorganisée en trois sections sur la base d'un arrêté royal : la brigade pour la grande criminalité, l'office central pour la répression de la corruption et l'office central de lutte contre la délinquance économique et financière.

Les enquêtes administratives seront, quant à elles, confiées à un service d'inspection des marchés publics et des subventions dépendant du ministère de la Fonction publique. Ce service n'aura compétence qu'à l'égard des instances fédérales, ce qui constitue un singulier recul par rapport à la situation antérieure. Seize agents y seront affectés, ce qui est bien peu.

Pouvez-vous à tout le moins confirmer, monsieur le ministre, qu'au niveau fédéral, ce service aura exactement les mêmes compétences que celles qu'a eues le Comité supérieur de contrôle jusqu'au 31 décembre dernier ?

Quant à l'aspect judiciaire, il est transféré à la police judiciaire, au moment même où celle-ci va être absorbée dans un corps nouveau, dans le cadre de la réforme des polices. Voilà une bien curieuse procédure qui vise à transférer un service dans un autre dont la disparition est programmée !

La question fondamentale est finalement de voir si la lutte contre la fraude et la corruption sera mieux organisée que par le passé. Vous me permettrez d'en douter. En réalité, on affaiblit le contrôle du secteur public et on le limite aux instances fédérales.

À l'occasion de ce débat, on a escamoté les vrais problèmes. Le rapport de la commission comporte 26 pages de textes dont la moitié est représentée par nos amendements. Face à cette situation, le PRL-FDF a élaboré un véritable contreprojet que nous soumettons au Sénat par voie d'amendements.

Notre amendement principal prévoit la création d'un véritable Comité supérieur de contrôle compétent pour tous les pouvoirs publics, depuis l'État jusqu'aux C.P.A.S. et aux intercommunales. Ce comité comprendrait un collège, un service d'enquêtes et un service administratif. Ce collège serait composé de hauts magistrats et l'administration serait placée sous l'autorité du premier président de la Cour des comptes.

Il s'agit d'un système logique puisque la Cour des comptes fait rapport au pouvoir législatif, en l'occurrence la Chambre, et c'est donc bien le pouvoir législatif qui exercerait ainsi un contrôle sur l'exécutif.

Ce collège serait chargé de déterminer la politique d'enquêtes et le judiciaire pourrait confier des missions au comité.

Il s'agit d'un projet cohérent. Le comité serait placé sous la direction de la Cour des comptes qui a toujours fait preuve d'indépendance vis-à-vis des gouvernements. Nous optons dès lors résolument pour le maintien d'un Comité supérieur de contrôle réactualisé, rattaché à la Cour des comptes et doté d'un collège de hauts magistrats. C'est, bien entendu, une optique toute différente de celle du gouvernement.

À titre subsidiaire, nous déposons un amendement qui, si notre amendement principal est écarté, fait fixer par le législateur l'organisation du commissariat général de la police judiciaire. Nous estimons en effet qu'il appartient au législateur et non au Roi de déterminer cette organisation.

Le commissariat général comprendrait une brigade spéciale chargée de la répression de la grande criminalité et de la criminalité organisée et un office central de répression de la corruption à larges compétences. Cet office devrait être informé par les services concernés des différents marchés publics et des subventions octroyées, car c'est souvent au départ de tels renseignements que les infractions de corruption peuvent être mises à jour.

Monsieur le président, sur le plan formel, nous regrettons l'usage détourné de la procédure d'évocation. Sur le fond, nous condamnons les projets gouvernementaux qui font éclater le Comité supérieur de contrôle et ne pourront qu'affaiblir la lutte contre la corruption et la fraude dans le secteur public. Aussi, le groupe PRL-FDF se prononcera-t-il résolument contre ce projet. (Applaudissements.)

De voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, de vorige sprekers betwisten de manier waarop de meerderheidspartijen dit wetsontwerp hebben geëvoceerd. Hun verwijten waren mijns inziens onterecht aangezien de evocatie niet onderworpen is aan de voorwaarde dat de evocerende partij amendementen moet indienen. Bovendien is de evocatie terecht wanneer dit tot doel heeft een dringende maatregel, die de vorm van een wet dient aan te nemen, te bespoedigen. Dit is juist het uitgangspunt van het wetsontwerp dat we vandaag bespreken.

Uit het verslag van rapporteur Coveliers blijkt duidelijk dat de reorganisatie van de politiediensten niet het voorwerp van dit wetsontwerp is. De heer Coveliers maakte interessante beschouwingen, maar ze slaan op een thema dat we in de toekomst ongetwijfeld zullen aansnijden : de reorganisatie van de politiediensten. Het huidige wetsontwerp betreft een tijdelijke maatregel die aan bepaalde disfuncties een einde moet maken. Zonder op de mogelijke oorzaken en redenen te willen ingaan, moeten we spijtig genoeg vaststellen dat er in het Hoog Comité van Toezicht een aantal onduldbare disfuncties waren.

De heer Desmedt zegt dat de maatregel tot doel heeft de bestrijding van de corruptie te ontmoedigen. De maatregel wil, integendeel ondanks zijn tijdelijk karakter, een dienst die de corruptie op een efficiënte wijze aanpakt, in het leven roepen. De corruptie moet natuurlijk op meerdere niveaus worden bestreden. We moeten meer aandacht besteden aan het fraudegevoelig karakter van de wetgeving. We mogen niet te veel normen instellen die makkelijk kunnen worden ontdoken. Dit is één van de voornaamste oorzaken van normvervaging. Hoe meer normen er zijn, hoe groter de normvervaging in een land.

In de tweede plaats moeten we de definitie van corruptie aanpassen. De heer Lallemand en ook de regering dienden reeds voorstellen in dit verband in. Corruptie moet ook tot andere sectoren dan de overheid worden uitgebreid. Hierbij moet de omschrijving van corruptie in de privé-sector natuurlijk niet identiek zijn aan de omschrijving van corruptie in de overheidssector.

Een derde middel voor de bestrijding van de corruptie is de beschikking over een degelijk opsporingsapparaat. De regering wil met dit ontwerp een dienst oprichten waarvan de leden de bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie hebben. Deze dienst moet niet alleen incidentele corruptieve dossiers aanpakken, maar ook corruptiegevoelige sectoren in de samenleving ontdekken en corruptiegevoelige dossiers in kaart brengen. Alleen op die manier kan men een algemene aanpak van de corruptie bewerkstelligen. De corruptie kan het best worden aangepakt als de burgers ervan zijn overtuigd dat er een goede anticorruptiedienst bestaat die de misbruiken effectief kan ontdekken en bestrijden.

Het wetsontwerp van de regering is dus een dringende tussenmaatregel om aan een bepaalde disfunctie een einde te maken. We wachten het grote politiedebat af. Ik hoop dan ook dat de doelstellingen waarover de heer Coveliers, de heer Desmedt en ikzelf het eens zijn, kunnen worden verwezenlijkt. Om die redenen zal de CVP-fractie het wetsontwerp goedkeuren. (Applaus.)

M. le président . ­ La parole est à M. Chantraine.

M. Chantraine (PSC). ­ Monsieur le président, le groupe PSC du Sénat votera ce projet qui constitue manifestement une avancée significative dans le cadre de l'amélioration de nos services de police et de contrôle.

Le projet prévoit le transfert des agents du Comité supérieur de contrôle vers la police judiciaire près les parquets.

Le PSC s'est toujours prononcé positivement quant à ce transfert. En effet, le 30 novembre 1996, lors d'un conseil général du PSC sur la justice, une résolution avait été votée en ce sens.

Notre parti et ses militants affirmaient déjà à cette époque : « Le PSC veut confirmer et renforcer les compétences du Comité supérieur de contrôle, tout en maintenant à ses membres leur qualité d'officier de police judiciaire. Il souhaite élargir son champ d'action au contrôle de toutes les personnes de droit public. Enfin, le PSC veut restructurer le Comité supérieur de contrôle en le transférant au service fédéral de police criminelle; il deviendrait ainsi un service spécialisé dans la lutte et la répression des fraudes et des corruptions. Ce transfert devrait affranchir ce service de toute direction relevant de l'exécutif et renforcer ainsi son indépendance, en le plaçant sous l'autorité exclusive du pouvoir judiciaire, et optimaliser les collaborations entre services de police judiciaire. »

Cette résolution avait d'ailleurs été intégrée ensuite par le gouvernement, au mois de décembre 1996, dans son plan de la Saint-Nicolas pour la justice.

Il apparaît donc de manière claire que le présent projet remplit un des souhaits de notre parti, lequel a toujours voulu un contrôle strict de toutes les fraudes et de toutes les corruptions, qu'elles soient privées ou publiques.

Les autres souhaits présents dans cette résolution n'ont sans doute pas encore été réalisés mais ils semblent être en voie de concrétisation. En effet, le projet de police criminelle unique, que nous suivons avec une attention extrême, en arrive à sa mouture finale avant d'être présenté au Parlement pour discussion.

Quant au renforcement de la lutte contre la fraude et la corruption, il est assez symptomatique de relever une fois encore que le PSC avait proposé in tempore non suspecto ce qui paraît aujourd'hui comme une priorité pour tous.

Faut-il rappeler le second rapport de l'enquête parlementaire dans l'affaire « Dutroux » qui vient d'être voté à la Chambre des représentants ? Dans ce rapport, le chapitre relatif aux recommandations de la commission d'enquête vise de manière expresse l'élaboration de stratégies de lutte contre la corruption et la lutte contre la criminalité organisée en exigeant que des mesures répressives, mais aussi structurelles, soient adoptées.

Le projet que nous sommes appelés à voter aujourd'hui contient les germes d'un meilleur contrôle des mécanismes corrupteurs ou « d'estompement de la norme » et de la corruption elle-même.

Nous regrettons toutefois que le projet ne vise qu'un seul aspect du problème, soit le transfert vers la police judiciaire, sans que le comité soit restructuré de manière effective et sans qu'il y ait un projet d'ensemble. Pourtant, nous sommes heureux de ce premier pas qui est sans doute le premier d'une longue marche.

Pour conclure, je me permettrai de regretter l'aspect rétroactif de ce projet. Si les fonctionnaires du Comité supérieur de contrôle sont transférés effectivement depuis le 1er janvier 1998, la loi ne sera votée que dans quelques instants. Dans ces conditions, un vide juridique manifeste existe pour toute la période intermédiaire, entre le transfert des agents du comité et l'entrée en vigueur de la loi.

J'ai été heureux d'apprendre que le ministre avait pris des précautions juridiques afin d'éviter que les actes posés par les agents du comité durant cette période transitoire ne soient annulés par la suite. Toutefois, je m'étonne de cette relative précipitation ayant provoqué une situation ubuesque pendant plusieurs mois. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Raes.

De heer Raes (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, dit wetsontwerp werd vijf weken geleden in de Kamer van volksvertegenwoordigers besproken en daarna door de Senaat geëvoceerd. De tekst die nu voorligt, is identiek aan wat in de Kamer werd goedgekeurd.

De houding van mijn fractie is duidelijk. Het Hoog Comité van Toezicht staat al jaren in de schijnwerpers. Op 6 december 1996 besliste de regering het Hoog Comité van Toezicht onder te brengen bij de gerechtelijke politie.

Het Hoog Comité van Toezicht kwam herhaaldelijk in het nieuws, en niet altijd op een positieve manier. Vaak werd gesuggereerd, en ook aangetoond, dat concrete aanwijzingen van corruptie zonder gevolg blijven. Er werd gesproken en geschreven over doofpotoperaties. Het Hoog Comité van Toezicht bleef voortdurend in de belangstelling.

Na een juridisch vacuüm dat een jaar heeft geduurd, wordt het comité nu ondergebracht bij de gerechtelijke politie. We zien niet in hoe dat enige garantie kan bieden voor een optimale werking van het Comité.

De enige goede oplossing is een nieuw autonoom statuut, te vergelijken met dat van het Rekenhof. Zo zou het Hoog Comité van Toezicht in volle onafhankelijkheid zijn talrijke, belangrijke en moeilijke opdrachten kunnen uitoefenen. Dit is de logica zelf en het is ook wat de onderzoekers van het Hoog Comité van Toezicht zelf wilden.

Dit kon echter niet, waarom ? Het Hoog Comité van Toezicht heeft wellicht te veel schandalen blootgelegd, te veel schade aangericht, vooral in de rangen van de traditionele politici, kortom de kwalen van de zogenaamde oude politieke cultuur. Bijvoorbeeld in het Agustadossier zijn door het Hoog Comité te veel namen genoemd, te veel verbanden blootgelegd, het heeft te veel koppen doen rollen. Er werd te veel corruptie op hoog niveau aan het licht gebracht. Hier moest blijkbaar iets aan worden gedaan.

De onderzoekers waren ervaren en onderlegd en hadden een goede reputatie. Ze vormden een bedreiging voor al wie te maken had met corruptie, waar en op welk hoog niveau deze zich ook mocht manifesteren.

Is dit niet de reden waarom ze nu worden ondergebracht bij de gerechtelijke politie, die een werktuig is in handen van de parketten ?

Men zal uiteindelijk wel moeten aannemen dat deze regering de echte, harde en grondige bestrijding van de corruptie niet aandurft en dat ze een onafhankelijk controle-orgaan maar liefst aan banden legt.

De Belgische Staat scoort bijzonder hoog op de corruptieladder. België zou na Italië een niet erg benijdenswaardige tweede plaats halen. Ieder zinning mens zou hierbij concluderen dat de corruptiebestrijding intensiever moet gebeuren. Maar de regering doet het omgekeerde en degradeert haar enige degelijke corruptiedienst.

De onderzoekers van het Hoog Comité van Toezicht en de publieke opinie moeten zich tevreden stellen met vage beloften : er zou bij de gerechtelijke politie een nieuwe anticorruptiecel komen. Het is echter niet duidelijk wat reeds concreet is gepland. Gelet op deze grote onduidelijkheid zal het niemand verbazen dat het Vlaams Blok tegen dit wetsontwerp zal stemmen. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, bij de bespreking van de door de regering aangekondigde plannen met betrekking tot het Hoog Comité van Toezicht heb ik erop gewezen dat we hier te maken hebben met een eersteklasbegrafenis met een lange voorgeschiedenis, waarbij enkele machtigen in dit land duidelijk hebben laten blijken dat ze geen boodschap hadden aan een instelling die geleidelijk een zekere autonomie had verworven en efficiënt onderzoek had verricht met voor sommige personen onaangename gevolgen. Ik heb steeds benadrukt dat deze instelling absoluut in stand moet worden gehouden. De minister heeft beloofd dat hij dit zou doen. In een latere fase verklaarde hij dat hij deze instelling zou overhevelen naar de gerechtelijke politie zodat ze nog beter in stand kon worden gehouden.

Ik heb de minister altijd een beminnelijk mens gevonden, maar heb bij hem een eigenschap ontdekt die ik voorheen niet kende, namelijk een talent voor grenzeloos cynisme. Dit ontwerp getuigt op verschillende punten immers van een bijzondere aanleg voor cynisme.

De Raad van State ­ misschien moeten we deze lastige instelling eveneens afschaffen ­ stelt dat het Hoog Comité van Toezicht een instelling is die in de bijzondere wet wordt vermeld en die zowel voor gewestelijke en gemeenschapsaangelegenheden als voor federale aangelegenheden bevoegd is. Deze instelling kan dus alleen worden afgeschaft op voorwaarde dat daartoe een bijzondere wet wordt goedgekeurd, waarvoor een tweederde meerderheid vereist is. Aangezien de minister niet kan rekenen op de vereiste tweederde meerderheid, laat hij de instelling bestaan, maar geeft hij een andere opdracht aan de ambtenaren van deze instelling. Hij ontdoet deze instelling van haar essentie en van haar bijkomstigheden, kortom van alles. Op die manier kan hij de noodzaak van een bijzondere wet en dus van een bijzondere meerderheid ontwijken. Ik weet niet hoe het Arbitragehof hierover zou oordelen. Ik kan het mij echter wel voorstellen.

Ik geef een tweede voorbeeld van het cynisme van de minister van Justitie. Tussen de regels kon men lezen dat een welbepaalde ambtenaar van het Hoog Comité van Toezicht niet zou worden overgeheveld naar de gerechtelijke politie, noch naar het ministerie van Ambtenarenzaken, maar dat hij rechtstreeks onder het ministerie van Justitie zou ressorteren. Om tot deze vaststelling te komen, was een exegese van de tekst noodzakelijk. Door het niet-vermelden van de functie van adviseur heeft de minister ervoor gezorgd dat de heer Vermeulen geen deel kon uitmaken van die zogenaamde speciale anti-corruptiebrigade. De argumentatie hiervoor is bijzonder geestig : de minister wijst erop dat de heer Vermeulen geen speurder is, maar een administratief personeelslid. Ik meen nochtans herhaaldelijk te hebben gelezen dat de man zich bijzonder inpopulair had gemaakt ­ althans in hoge kringen ­ met zijn speurdersactiviteiten. Ik dacht dat hij officier van gerechtelijke politie was en dat hij precies daarom in de weg liep. Maar neen, hij is geen speurder en om die reden hoeft hij niet naar de gerechtelijke politie te worden overgeheveld.

Als derde argument ben ik verplicht opnieuw een persoonsgebonden materie aan te kaarten. Voor de heer Vermeulen werd een speciale functie gevonden op het ministerie van Justitie. Hij zou hierover zelfs een aangetekend schrijven hebben ontvangen. De minister had hem kunnen belasten met de begeleiding van de erkenning van de islam, of van de erediensten in het algemeen maar neen, hij gaf er de voorkeur aan uitgerekend deze ambtenaar te belasten met de juridische begeleiding van zijn persoonlijke institutionele begrafenis. Ik vind dat getuigen van een bijzonder scherpe, bijna onchristelijke en CVP-onwaardige vorm van cynisme.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer Boutmans, is deze uitlating van uwentege dan misschien niet discriminerend ? Zou u dezelfde woorden in de mond hebben genomen ten aanzien van andere godsdiensten ?

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer Vandenberghe, ik heb niet over een godsdienst gesproken.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer Boutmans, u viseerde de christenen !

De heer Boutmans (Agalev). ­ Ik herhaal dat de minister zich bezondigd heeft aan een mijns inziens bijna onchristelijke vorm van cynisme of een bijna on-islamitische vorm of on-boedhistische vorm van cynisme en evenzo een on-humanistische vorm van cynisme. Personen die hun godsdienst ernstig belijden, zijn niet cynisch.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer Boutmans, blijf sereen, laat de godsdienst erbuiten.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Ik heb het godsdienstprobleem hier niet aangesneden. Het lag niet in mijn bedoeling daarop in te gaan.

Mijnheer de voorzitter, nog vóór deze wet wordt goedgekeurd, ontneemt de minister het Hoog Comité van Toezicht al zijn bevoegdheden en brengt de lege doos onder bij de gerechtelijke politie. Daarmee wordt een vacuüm gecreëerd, dat met een koninklijk besluit zal worden opgevuld. Juristen hebben daarvoor uiteraard een sarcastisch lachje over, want een koninklijk besluit kan geen wet vervangen. Bij de geldigheid van de daden die door leden of gewezen leden van het nieuwe « Hoog Comité van Toezicht » worden gesteld, hebben overigens niet alleen ik, maar ook sommige procureurs des Konings de grootste twijfels. Ik zal daarover niet in detail treden, want ik wens geen hand- en spandienst te verlenen aan allerhande criminelen.

De politieke keuze van dit ontwerp zou nog verdedigbaar kunnen zijn en als zich daarvoor een meerderheid aftekent, zou ik me daarbij nog kunnen neerleggen, maar de dienst wordt overgeheveld naar de gerechtelijke politie die binnenkort niet eens meer bestaat. Dat is ook een vorm van cynisme. De politieke keuze zou ik nog kunnen aanvaarden als in de wet bepalingen worden ingeschreven die voorzien in de oprichting van een dienst corruptiebestrijding bij de nationale politie. Natuurlijke moeten de personeelsformatie en de middelen die aan deze dienst ter beschikking worden gesteld, bij wet worden gewaarborgd, zo niet zitten we weer met een lege doos.

Waarom zou ik de belofte van de minister over het uitbouwen van de Dienst Enquêtes bij de gerechtelijke politie ernstig nemen als bij gewone wet een dienst wordt leeggehaald die slechts met een bijzondere meerderheid kan worden afgeschaft ? De koninklijke of de ministeriële besluiten die de minister eerstdaags belooft te nemen, kan hij zelf ­ of binnen afzienbare tijd zijn opvolger ­ met een eenvoudig besluit onmiddellijk ongedaan maken. Waarom zou ik garanties die niet in een wet worden ingeschreven, ernstig nemen ? Al is ook de kracht van een wet in dit land bijzonder relatief, toch geef ik de voorkeur aan een wettelijke waarborg boven de belofte van een minister die zich zo cynisch heeft getoond.

Ik heb mij altijd gehoed voor overdrijvingen en voor veralgemeningen, kortom voor wat sommigen in het actuele klimaat poujadisme noemen. Maar naast een hele rij andere signalen wordt ook met dit signaal overduidelijk aangegeven dat de strijd tegen de corruptie voor de Belgische overheid geen politieke prioriteit is.

Voorts wordt ermee aangegeven dat wie verantwoordelijk is voor het slecht functioneren van allerlei instellingen niet ter verantwoording wordt geroepen en er evenmin verantwoordelijk voor wordt gesteld. Er is in dit land nog altijd « geen kop gevallen ». Behalve dan hier en daar een kop van iemand die in de weg liep. Het nieuwe spreekwoord zal zijn : wie knoeit, die bloeit, wie streuvelt, die sneuvelt. Voor wie Streuvels niet heeft gelezen : streuvelen betekent weerbarstig zijn, zich verzetten. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, de Senaat heeft de strijd blijkbaar opgegeven. Er wordt blijkbaar niet van ons verwacht nu nog fundamentele discussies aan te gaan en ik zal dat dan ook niet doen. In de Kamer hebben we getracht nog één en ander te veranderen en onze VU-collega Bourgeois heeft ook daar onze diepe onvrede met het ontwerp geuit. Ik verwijs dan ook heel graag naar zijn uiteenzetting in de plenaire vergadering van de Kamer van 14 januari. Deze toespraak komt overigens merkwaardig goed overeen met wat collega Boutmans zo juist heeft gezegd. Ik kan dan ook vrijwel volkomen akkoord gaan met zijn opmerkingen.

Er is inderdaad gebleken dat het Hoog Comité van Toezicht in een aantal dossiers lastig deed. Daarom werd het in twee fasen geliquideerd. Deze feitelijke ontmanteling kon moeilijk op een duidelijker en pijnlijker manier gebeuren. Er werd inderdaad geïmproviseerd met het gevolg dat we vandaag amper een personeelsregeling moeten goedkeuren en dat dan nog met een wet die in werking treedt op 1 januari, dit is bijna twee maanden geleden. Cynischer kon bijna niet. Om een belangenconflict te vermijden blijft het Hoog Comité van Toezicht bestaan als een lege huls. Eigenlijk heeft de minister de discontinuïteit van een openbare dienst georganiseerd. Hoe dit is gebeurd, werd door de vorige spreker reeds uitgelegd en ik zal het dan ook niet herhalen.

De Volksunie heeft altijd gepleit en pleit nu opnieuw voor een onafhankelijke dienst om de corruptie te bestrijden, in dit geval het Hoog Comité van Toezicht. We blijven ons afvragen waarom een dergelijke dienst niet kan worden georganiseerd, bijvoorbeeld onder de bevoegdheid van de Kamer. De minister slaat een andere weg in en we kunnen daarvan alleen akte nemen en daartegen opnieuw protesteren.

Ondanks het feit dat onder meer in de onderzoekscommissie van de Senaat wordt gediscussieerd over de hoognodige corruptiebestrijding, stellen we vast dat de meerderheid zich zonder meer bij de regeringspolitiek neerlegt. Door het Hoog Comité onder te brengen bij de gerechtelijke politie, waarvan de toekomst ook onzeker is, wordt het een instrument van het strafrechtelijk beleid. Ik vraag me af hoe de minister zich in deze roerige tijden kan verzoenen met het feit dat een apparaat dat bij uitstek buiten de politiek zou moeten staan, een instrument van het politiek beleid wordt. Men zou vandaag het tegenovergestelde verwachten.

We vragen ons ook bezorgd af wat er nu met de gemeenschappen en de gewesten moet gebeuren. Het belangenconflict is vermeden, maar het probleem is er niet kleiner op geworden. Uiteraard hebben we geen enkel vertrouwen in een regering die zich zelfs daar niets van aantrekt en zullen we het ontwerp tot reorganisatie en liquidatie van het Hoog Comité van Toezicht niet goedkeuren. (Applaus.)

De voozitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, het klinkt misschien ook cynisch als ik zeg dat mijn antwoord kort zal zijn. Dat kan omdat we beschikken over een uitvoerig verslag dat de verschillende elementen bevat die in het debat werden aangebracht.

Van bij de eerste bespreking in de Kamer tot de discussie in de Senaat heb ik zelf altijd toegegeven dat het op technisch-juridisch vlak wellicht anders had gekund. Het wetgevend werk kwam wat laattijdig op gang. Dat heeft te maken met beslissingen die in juli vorig jaar op het departement Ambtenarenzaken werden genomen en met de raadpleging van de Raad van State. De wetgevende procedure werd pas op 17 november 1997 gestart en diende tegen 1 januari 1998 afgerond te zijn.

Iedereen is er evenwel van overtuigd geraakt ­ zelfs de heer Boutmans ­ dat het een verantwoorde keuze is de Dienst Enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht te integreren in de gerechtelijke politie. Het is zeker niet de bedoeling de corruptiebestrijding te verminderen.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, ik heb gezegd dat ik me bij een politieke keuze gesteund door de meerderheid zou kunnen neerleggen. Dat is iets anders dan akkoord te gaan met wat voorligt.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Dit ontwerp beantwoordt aan de politieke keuze die we gemaakt hebben en ik blijf die verdedigen. Dit is immers het signaal dat we meer dan ooit initiatieven willen nemen in de globale strijd tegen de financieel-economische criminaliteit, vooral wat de corruptie betreft. Dat het ons menens is blijkt ook uit de reorganisatie van het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie en uit de oprichting van een centrale dienst voor de bestrijding van de corruptie. Daarnaast vermeld ik nog dat het ontwerp inzake corruptiebestrijding morgen in de Ministerraad wordt besproken, zodat het onmiddellijk na de krokusvakantie in de Senaat kan worden behandeld. Men kan dus zeker niet zeggen dat de regering geen nieuw kader creëert en daarvoor niet de nodige middelen uittrekt.

De herstructurering van het commissariaat-generaal is helemaal niet strijdig met de hervorming van de politiediensten die op stapel staan en de oprichting van de speciale Dienst Enquêtes kadert in de totale hervorming van de politiediensten. Deze speciale dienst biedt de zekerheid dat ook in de gerechtelijke politie afdelingen « corruptiebestrijding » zullen blijven bestaan.

Voorts hoop ik dat de anti-corruptiewetgeving spoedig in de Senaat wordt besproken zodat er een wetgevende basis is voor de bestrijding van alle vormen van corruptie, dus ook deze die recentelijk in het nieuws kwamen. (Applaus.)

M. le président. ­ Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles auxquels des amendements ont été déposés.

Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten. We gaan nu over tot de bespreking van de artikelen waarbij amendementen werden ingediend.

Artikel 2 luidt :

Art. 2. 95 van de 102 betrekkingen van de personeelsformatie van de ambtenaren belast met de enquêtes bij het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht van het ministerie van Ambtenarenzaken worden geïntegreerd in de personeelsformatie van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten.

Art. 2. 95 des 102 emplois du cadre des agents chargés des enquêtes à l'Administration du Comité supérieur de contrôle du ministère de la Fonction publique sont intégrés au cadre des officiers et agents judiciaires près les parquets.

De heer Boutmans stelt volgend amendement voor :

« Het getal «95» in dit artikel vervangen door het getal «96.»

« À cet article, remplacer le nombre «95» par le nombre «96.»

Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, dit amendement heb ik in feite daarnet reeds toegelicht. Als men de heer Vermeulen per se kwijt wil, moet men dat niet doen door hem op deze achterbakse manier uit het Hoog Comité van Toezicht te lichten. Daarom stellen we voor niet 95, maar 96 ambtenaren over te hevelen.

De heer Coveliers (VLD). ­ Als de heer Boutmans daarover absolute zekerheid wil dan moet hij de intrekking van dit artikel vragen.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Die zekerheid ligt in de combinatie met het volgende amendement.

M. le président . ­ Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 3 luidt :

Art. 3. De Koning wordt belast met de uitvoering van de in artikel 2 bedoelde integratie en stelt de regels vast voor de overplaatsing van maximum 95 ambtenaren belast met de enquêtes bij het Bestuur van het Hoog Comité van Toezicht van het ministerie van Ambtenarenzaken die effectief bekleed zijn met de graad van hoofdcommissaris, afdelingscommissaris, commissaris, afdelingsenquêteur of enquêteur.

Art. 3. Le Roi est chargé de l'exécution de l'intégration visée à l'article 2 et fixe les règles du transfert de 95 agents au maximum chargés des enquêtes à l'Administration du Comité supérieur de contrôle du ministère de la Fonction publique qui sont effectivement revêtus du grade de commissaire en chef, de commissaire divisionnaire, de commissaire, d'enquêteur divisionnaire ou d'enquêteur.

De heer Boutmans stelt volgend amendement voor :

« Tussen de woorden « met de graad van » en het woord « hoofdcommissaris », het woord « adviseur » invoegen en het getal « 95 » vervangen door het getal « 96. »

« Entre les mots « revêtus du grade » et les mots « de commissaire en chef », insérer les mots « de conseiller », et remplacer le nombre « 95 » par le nombre « 96. »

Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, dit amendement houdt in dat ook de adviseur wordt overgeheveld. Aangezien er op het ogenblik maar één adviseur is, geeft dit amendement de zekerheid die de heer Coveliers vraagt. Ik dank hem trouwens voor de steun die hij bij voorbaat reeds aan dit amendement heeft verleend.

De voorzitter. ­ De heer Boutmans stelt het volgend amendement voor :

« Aan artikel 3 het volgende lid toevoegen :

« Binnen deze personeelsformatie wordt in een afzonderlijke dienst voorzien, die de bijzondere opdracht heeft de corruptie en strafbare feiten gepleegd door personen in overheidsdienst te bestrijden. In deze dienst worden ten minste 100 ambtenaren belast met de enquêtes, met de bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de arbeidsauditeur. »

« À l'article 3, ajouter l'alinéa suivant :

« Au sein de ce cadre est créé un service distinct avec pour mission spéciale de lutter contre la corruption et les infractions commises par des personnes faisant partie du service public. Ce service comprendra au moins 100 agents chargés des enquêtes, qui auront la compétence d'officier de police judiciaire auxiliaire du procureur du Roi et de l'auditeur du travail. »

Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, dit amendement wil de nieuwe dienst bij wet een minimum aantal medewerkers garanderen en deze medewerkers onderbrengen in een afzonderlijke dienst bij de gerechtelijke politie.

De voorzitter. ­ De stemming over de amendementen wordt aangehouden.

Le vote sur les amendements est réservé.

MM. Desmedt et Foret proposent de remplacer ces articles par les articles 2 à 55 (nouveaux) libellés comme suit :

« Chapitre Ier . ­ Organisation, compétence

Art. 2. Un Comité supérieur de contrôle est créé pour veiller à la légalité et à la régularité du fonctionnement des services publics. Pour l'exécution de sa mission, le Comité supérieur de contrôle est investi d'un pouvoir de contrôle administratif ainsi que d'un pouvoir de contrôle judiciaire, s'exerçant sur l'ensemble du territoire du Royaume.

Art. 3. Le Comité supérieur de contrôle ressortit administrativement de la Cour des comptes.

Art. 4. Le Comité supérieur de contrôle est compétent pour :

1º l'État;

2º les communautés;

3º les régions;

4º les commissions communautaires;

5º les provinces;

6º les communes;

7º les centres publics d'aide sociale;

8º les intercommunales;

9º les institutions créées en vertu de l'article 165 de la Constitution;

10º les associations de droit public;

11º les polders et les wateringues;

12º les organes visés à l'article 1er de la loi du 16 mars 1954 relative au contrôle de certains organismes d'intérêt public ainsi que les organismes auxquels s'appliquent, intégralement ou en partie, les dispositions de ladite loi;

13º les entreprises publiques autonomes ainsi que les sociétés anonymes de droit public, visées par la loi du 21 mars 1991 portant réforme de certaines entreprises économiques de droit public;

14º les institutions, à personnalité juridique ou dépourvues de celle-ci, indépendamment de leur statut juridique, et dont l'une des autorités visées sub 1º à 13º, soit plusieurs d'entres-elles, nomme les membres directeurs, administrateurs ou contrôleurs, ou certains d'entre-eux, soit qu'elle propose leur nomination;

15º les institutions, à personnalité juridique ou dépourvues de celle-ci, indépendamment de leur statut juridique et dont l'une des autorités visées sub 1º à 13º contribue de façon directe, ou indirecte à leur financement intégral ou partiel.

Art. 5. Le fonctionnement du Comité supérieur de contrôle ne préjudicie en rien aux attributions des services ou autres comités existants.

Art. 6. Le Comité supérieur de contrôle est composé d'un collège, d'un service d'enquêtes et d'un service administratif.

Le service d'enquêtes et le service administratif forment à eux l'administration du Comité supérieur de contrôle.

L'administration du Comité supérieur de contrôle est placée sous l'autorité du premier président de la Cour des comptes.

Chapitre II. ­ Du collège

Section 1re . ­ Composition

Art. 7. Sont membres effectifs du Comité et forment le collège :

1º le premier président de la Cour des comptes;

2º le président de la Cour des comptes;

3º un conseiller près la Cour de cassation;

4º un conseiller près une Cour d'appel du Royaume;

5º un magistrat du parquet près la Cour de cassation;

6º un magistrat du parquet près d'une Cour d'appel du Royaume;

7º un conseiller d'État;

8º le rapporteur de la commission permanente des marchés publics.

Art. 8. Les personnes visées à l'article 7, 1º, 2º et 8º, sont membres de droit du collège.

Les membres du collège visés aux 3º à 7º de l'article 7 sont nommés, pour une période de six ans, renouvelable par la Chambre des représentants, à la majorité des deux tiers de ses membres.

Art. 9. Le collège comporte un nombre égal de membres d'expression française et de membres d'expression néerlandaise.

Art. 10. Le collège est assisté d'un greffier et de deux greffiers adjoints, fonctionnaires de l'administration du Comité.

Art. 11. Les membres du collège élisent, pour une période de trois ans renouvelable, le président du Comité supérieur de contrôle parmi les membres du collège visés à l'article 7, 3º à 6º, de la présente loi.

Art. 12. En cas d'empêchement du président, le membre magistrat présent le plus ancien au sein du Comité assume la présidence du collège.

Section 2. ­ Attributions

Art. 13. Le collège a pour mission :

1º d'émettre un avis sur toute question qui lui serait soumise par l'autorité compétente en relation avec l'activité et les compétences du Comité;

2º de rédiger un rapport annuel à l'attention du Parlement fédéral et des conseils de communautés et de régions, relatif aux activités du Comité et comprenant éventuellement des recommandations relatives au fonctionnement des services publics.

Art. 14. Les membres ne peuvent divulguer les faits dont ils ont eu connaissance dans l'accomplissement de leur mission : ils sont tenus de garder le secret des délibérations et ne peuvent notamment révéler les opinions émises au cours de celles-ci.

Section 3. ­ Séances

Art. 15. Le collège se réunit en séance plénière sur convocation du président du Comité.

Art. 16. Les membres se réunissent au moins une fois par an, sur convocation du président.

Art. 17. Le greffier assure le secrétariat des séances plénières du collège. Il tient le procès-verbal des audiences, en délivre expédition et assure la garde des archives.

Chapitre III. ­ De l'administration

Section 1re . ­ Organisation

Art. 18. L'administration du Comité comprend un service administratif et un service d'enquêtes placés sous la direction du premier président de la Cour des comptes.

Art. 19. Le service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de contrôle est composé d'un corps de fonctionnaires nommés par le Roi, qui accomplissent les actes d'enquête proprement dits du Comité supérieur de contrôle.

Le Roi détermine l'effectif du personnel du service d'enquêtes.

Les fonctionnaires du service d'enquêtes ne peuvent assumer un mandat politique. S'ils acceptent néanmoins un tel mandat, ils sont révoqués d'office et sans indemnisation.

Le service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de contrôle est composé de deux divisions, dont une de rôle linguistique néerlandophone, l'autre francophone. Chaque division est dirigée par un commissaire en chef.

Le commissaire en chef est nommé par le Roi parmi les fonctionnaires du service d'enquêtes, de niveau 1, ayant une ancienneté d'au moins dix ans auprès du service d'enquêtes.

Le Roi définit la procédure de nomination.

Art. 20. Le service administratif de l'administration du Comité supérieur de Contrôle comprend le personnel administratif et logistique au service du collège et du service d'enquêtes du Comité.

Le service administratif est dirigé par le greffier et le greffier adjoint. Ils dirigent le service administratif en concertation avec les deux commissaires en chef, dont ils requièrent l'avis pour tout ce qui pourrait avoir un impact sur le fonctionnement du service d'enquêtes.

Le Roi détermine l'effectif du personnel du service administratif.

Le greffier et le greffier adjoint ne peuvent exercer un mandat politique. S'ils assument néanmoins un tel mandat, ils sont révoqués d'office et sans indemnisation.

Section 2. ­ Attributions

Le service d'enquêtes

Art. 21. La compétence administrative de contrôle du Comité supérieur de contrôle consiste en :

1º la recherche des irrégularités commises soit par des préposés soit par des tiers, à l'occasion du fonctionnement des institutions énumérées à l'article 4;

2º l'exercice du contrôle sur l'attribution et l'exécution des marchés de travaux, fournitures et services qui sont conclus ou subventionnés directement ou indirectement par les institutions énumérées à l'article 4;

3º l'exercice du contrôle sur l'octroi et l'emploi des subventions allouées directement ou indirectement.

La compétence administrative de contrôle a comme finalité la vérification si lors du fonctionnement des institutions énumérées à l'article 4, la légalité et la régularité ont été respectées.

Art. 22. Les fonctionnaires du service d'enquêtes de l'administration du Comité ont comme devoir la recherche des infractions commises à l'occasion du fonctionnement des institutions énumérées à l'article 4.

Par leur nomination à titre définitif auprès du service d'enquêtes du Comité supérieur de contrôle, les fonctionnaires de ce service obtiennent d'office la qualité d'officier de police judiciaire, auxiliaire du procureur du Roi et de l'auditeur militaire. Dans cette perspective, ils ont la qualité d'officier de police judiciaire, auxiliaire du procureur du Roi et de l'auditeur militaire. Leurs constatations sont reprises dans des procès-verbaux qui font foi jusqu'à preuve du contraire.

Art. 23. Par leur nomination à titre définitif auprès du service d'enquêtes du Comité supérieur de contrôle, les fonctionnaires de ce service obtiennent d'office la qualité d'officier de police judiciaire, auxiliaire du procureur du Roi et de l'auditeur militaire.

Comme officier de police judiciaire, auxiliaire du procureur du Roi et de l'auditeur militaire, ils prêtent serment devant le tribunal de première instance de l'arrondissement de leur domicile dans les termes suivants :

« Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du peuple belge. »

Art. 24. Les fonctionnaires du service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de Contrôle sont soumis, pour l'exercice de la compétence judiciaire de contrôle, à la surveillance du procureur général près la cour d'appel.

Le service administratif

Art. 25. Le service administratif assume les tâches inhérentes au fonctionnement du Comité supérieur de contrôle.

Section 3. ­ Fonctionnement

Disposition générale

Art. 26. L'articulation de la politique d'enquêtes revient au collège du Comité supérieur de contrôle.

Lorsqu'il est impossible de donner suite aux réquisitions des autorités judiciaires, parce que leur exécution porterait atteinte à l'exécution de la compétence administrative de contrôle, l'autorité requérante en est informée par le collège dans les meilleurs délais. Cette disposition ne dispense pas les fonctionnaires du service d'enquêtes de l'obligation d'exécuter les réquisitions.

Les attributions administratives d'enquête

Art. 27. Tout citoyen et chaque autorité compétente pour les institutions énumérées à l'article 4 peut solliciter auprès du collège du Comité supérieur de contrôle, une enquête administrative concernant des irrégularités commises à l'occasion du fonctionnement des institutions énumérées à l'article 4.

Art. 28. Chaque fonctionnaire du service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de contrôle qui, dans l'exercice de sa fonction, prend connaissance d'irrégularités commises à l'occasion du fonctionnement des institutions énumérées à l'article 4, en informe le collège du Comité supérieur de contrôle.

Art. 29. Sans préjudice de l'article 29 du Code d'instruction criminelle, chaque irrégularité révélée à l'occasion du fonctionnement des institutions énumérées à l'article 4, doit immédiatement être signalée au Comité supérieur de contrôle par les moyens de communication les plus modernes.

Art. 30. Le collège du Comité supérieur de contrôle peut, d'office ou sur base des informations dont question aux articles 26 à 28, ordonner au service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de contrôle d'entamer des recherches concernant les faits dont il a pris connaissance et qui sont de nature à justifier une intervention du Comité.

Dans cet objectif, le collège expédie un ordre écrit d'exécuter une information administrative au commissaire en chef de la division concernée et s'il s'agit d'un dossier bilingue aux deux commissaires en chef.

Art. 31. Le collège du Comité supérieur de contrôle prend la décision dont question à l'article 30 moyennant avis des commissaires en chef. Ceux-ci participent dans cet objectif aux réunions du collège avec voix consultative.

Toute décision du collège concernant la compétence administrative de contrôle est reprise dans les notules établies par le greffier.

Le collège statue souverainement sur l'opportunité de délivrer un ordre d'exécuter une information administrative. À cet égard, il ne percevra de directives d'aucune autorité.

Le collège fait connaître à l'autorité compétente ou au tiers qui a sollicité une enquête administrative, la suite réservée à sa demande.

Si aucun ordre d'informer n'est délivré, cette décision doit être motivée.

Art. 32. Si le requérant dénonce des faits délictueux, relevant des attributions judiciaires de contrôle du Comité supérieur de contrôle, il sera agi comme disposé à l'article 43 de la présente loi.

Art. 33. Le commissaire en chef désigne un ou plusieurs fonctionnaires du service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de contrôle, qui sont chargés de l'exécution de l'ordre d'exécuter l'enquête administrative.

S'agissant de dossiers bilingues, cette désignation est l'oeuvre des deux commissaires en chef.

L'ordre d'exécuter une enquête administrative délivrée par le collège du Comité supérieur de contrôle vaut comme preuve de la régularité de leur mission.

Art. 34. Les fonctionnaires du service d'enquêtes font en tous lieux toutes les constatations utiles. Ils peuvent se faire délivrer par les services où ils sont appelés à exercer leur mission tous objets, papiers ou effets présentant quelque intérêt pour leurs investigations. Ils peuvent entendre toute personne dont l'audition apparaît opportune.

S'il le juge nécessaire, le collège peut faire appel à des experts pour les besoins des enquêtes.

Art. 35. Les départements ministériels informent le Comité supérieur de contrôle de toute subvention dépassant 2 000 000 de francs qu'ils allouent pour l'exécution d'un marché de travaux, de fournitures ou de services.

Art. 36. Les institutions, associations et organismes visés à l'article 4 transmettent au Comité supérieur de contrôle, au moment de l'ordre d'exécution, pour chaque marché d'un montant supérieur à 3 000 000 de francs :

1º un exemplaire du cahier spécial des charges ou une copie des documents en tenant lieu;

2º une copie du procès-verbal d'ouverture des soumissions ou des offres;

3º une copie de la soumission ou de l'offre approuvée ainsi que du métré récapitulatif ou de l'inventaire qui l'accompagne;

4º une copie de la demande de l'ordre d'exécution;

5º le nom et l'adresse administrative du fonctionnaire dirigeant et des surveillants.

Sur demande expresse du Comité supérieur de contrôle, la copie des plans, décomptes ou autres documents lui est également communiquée.

Art. 37. Les allocataires de subventions visés à l'article 4, lorsque ces subventions dépassent 2 000 000 de francs et sont relatives à un marché de travaux, de fournitures ou de services, transmettent au Comité supérieur de contrôle, au moment de l'ordre d'exécution, les documents repris à l'article 36.

Art. 38. Un rapport circonstancié est rédigé à l'issue de chaque enquête administrative. Il est adressé par le collège du Comité supérieur de contrôle à l'autorité compétente pour les institutions mentionnées à l'article 4.

Le collège peut également décider que ce rapport sera envoyé aux autorités de tutelle des institutions mentionnées à l'article 4.

Art. 39. Le collège du Comité supérieur de contrôle est informé par l'autorité compétente de la suite réservée à son rapport dans un délai de trois mois.

Art. 40. Le collège du Comité supérieur de contrôle peut décider que le rapport visé à l'article 38 sera communiqué à la personne qui a sollicité l'enquête ainsi qu'aux personnes qui en font l'objet.

Art. 41. Le rapport visé à l'article 38 de la présente loi sera transmis d'office par le collège du Comité supérieur de contrôle aux présidents des assemblées concernées par les institutions, les associations ou les organismes ayant fait l'objet de l'enquête.

Art. 42. Si, au cours d'une enquête administrative, il est constaté que des délits ont été commis, lesquels rentrent dans le domaine des attributions judiciaires du Comité supérieur de contrôle, il sera procédé conformément à l'article 43.

Les attributions judiciaires d'enquête

Art. 43. Dans le cas où des infractions sont portées à la connaissance du Comité supérieur de contrôle, un procès-verbal est dressé.

Ce procès-verbal est transmis aux fonctionnaires compétents du ministère public.

Le commissaire en chef informe, dans les meilleurs délais le collège, des procès-verbaux dressés par les fonctionnaires du service d'enquêtes.

Art. 44. Les fonctionnaires compétents du ministère public et les magistrats compétents peuvent conformément au Code d'instruction criminelle confier aux enquêteurs du service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de contrôle l'exécution de missions de police judiciaire.

Art. 45. Les fonctionnaires du service d'enquêtes de l'administration du Comité supérieur de contrôle disposent, dans l'exercice de leurs missions de police judiciaire de toutes les compétences que le Code d'instruction criminelle et les lois particulières confèrent aux officiers de police judiciaire, auxiliaires du procureur du Roi.

Art. 46. Le collège du Comité supérieur de contrôle peut décider qu'un rapport provisoire sera rédigé au cours d'une information administrative ou d'une enquête judiciaire afin d'être envoyé à l'autorité compétente pour les institutions mentionnées à l'article 4, de manière à leur permettre de prendre les mesures nécessaires pour préserver leurs intérêts ou ceux de tiers.

Ce rapport ne peut être envoyé qu'avec l'accord du membre compétent du ministère public. L'accord est considéré comme acquis si ce dernier ne réagit pas endéans un délai de quinze jours.

Art. 47. Le collège du Comité supérieur de contrôle peut décider que lorsqu'une information administrative ou une enquête judiciaire est clôturée, un rapport circonstancié sera rédigé et transmis à l'autorité compétente pour les institutions mentionnées à l'article 4.

Ce rapport ne peut être renvoyé que moyennant l'accord du fonctionnaire compétent du ministère public.

Chapitre IV. ­ Dispositions diverses

Art. 48. Le fonctionnement du Comité supérieur de contrôle ne préjudicie en rien aux attributions des services ou autres Comités existants.

Art. 49. Le collège du Comité supérieur de contrôle rédige, conformément à l'article 13, 2º, un rapport annuel mentionnant les activités prestées et comprenant éventuellement des recommandations relatives au fonctionnement des services publics.

Art. 50. Les membres du collège du Comité supérieur de contrôle recevront pour la durée de leur mandat une allocation annuelle indexée, dont le montant est fixé par le Roi par arrêté délibéré en Conseil des ministres.

Art. 51. Afin d'assurer un fonctionnement normal du collège et de l'administration du Comité supérieur de contrôle, des crédits suffisants sont inscrits chaque année au budget alloué à la Cour des comptes, à laquelle est rattaché le Comité supérieur de contrôle.

Art. 52. En complément des dispositions prévues par la présente loi, le collège pourra par règlement intérieur, fixer sa procédure de fonctionnement.

Art. 53. Sont abrogés :

1º l'arrêté royal du 29 juillet 1970, portant règlement organique du Comité supérieur de contrôle, modifié par les arrêtés royaux des 30 octobre 1984, 15 décembre 1987 et 17 mai 1991;

2º l'arrêté royal du 6 juillet 1997 instituant le service des marchés publics et des subventions.

Art. 54. Le Roi fixe les modalités régissant le transfert à la Cour des comptes des agents qui, à la date d'entrée en vigueur de la présente loi, sont fonctionnaires, stagiaires ou contractuels près l'administration du Comité supérieur de contrôle, tout en leur conservant leur rang, traitement et autres avantages.

Art. 55. Le Roi fixe la date de l'entrée en vigueur de la présente loi. »

« Hoofdstuk I. ­ Organisatie ­ bevoegdheid

Art. 2. Een Hoog Comité van Toezicht wordt opgericht om toe te zien op de wettigheid en regelmatigheid van de werking van de openbare diensten. Voor de uitoefening van zijn opdracht heeft het Hoog Comité van Toezicht over het hele Rijk administratieve toezichtsbevoegdheid en gerechtelijke controlebevoegdheid.

Art. 3. Het Hoog Comité van Toezicht ressorteert administratief onder het Rekenhof.

Art. 4. Het Hoog Comité van Toezicht is bevoegd voor :

1º de Staat;

2º de gemeenschappen;

3º de gewesten;

4º de gemeenschapscommissies;

5º de provincies;

6º de gemeenten;

7º de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;

8º de intercommunale verenigingen;

9º de instellingen die zijn opgericht krachtens artikel 165 van de Grondwet;

10º de publiekrechtelijke verenigingen;

11º de polders en wateringen;

12º de instanties bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, alsook de instellingen waarop sommige of alle bepalingen van die wet van toepassing zijn;

13º de autonome overheidsbedrijven alsook de publiekrechtelijke naamloze vennootschappen, bedoeld in de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;

14º de instellingen, al dan niet met rechtspersoonlijkheid, ongeacht hun rechtsvorm, waarvan een of meer van de overheden bedoeld in 1º tot 13º, sommige of alle leidinggevende, administratieve of toezichthoudende leden benoemt of voor benoeming voordraagt;

15º de instellingen, al dan niet met rechtspersoonlijkheid, ongeacht hun rechtsvorm, waarvan een van de overheden bedoeld in 1º tot 13º rechtstreeks of onrechtstreeks bijdraagt tot hun gehele of gedeeltelijke financiering.

Art. 5. De werking van het Hoog Comité van Toezicht doet geenszins afbreuk aan de bevoegdheden van de bestaande diensten of de andere comités.

Art. 6. Het Hoog Comité van Toezicht bestaat uit een college, een dienst enquêtes en een administratieve dienst.

De dienst enquêtes en de administratieve dienst vormen op hun beurt het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht.

Het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht wordt onder het gezag geplaatst van de eerste voorzitter van het Rekenhof.

Hoofdstuk II. ­ Het college

Afdeling 1. ­ Samenstelling

Art. 7. Zijn gewone leden van het Comité en vormen het college :

1º de eerste voorzitter van het Rekenhof;

2º de voorzitter van het Rekenhof;

3º een raadsheer in het Hof van Cassatie;

4º een raadsheer in een hof van beroep van het Rijk;

5º een parketmagistraat bij het Hof van Cassatie;

6º een parketmagistraat bij een hof van beroep van het Rijk;

7º een staatsraad;

8º de rapporteur van de Vaste Commissie voor de overheidsopdrachten.

Art. 8. De in artikel 7, 1º, 2º en 8º, bedoelde personen zijn van rechtswege lid van het college.

De in artikel 7, 3º tot 7º, bedoelde leden van het college worden voor een hernieuwbare termijn van zes jaar benoemd door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met een meerderheid van tweederde van haar leden.

Art. 9. Het college telt een gelijk aantal Nederlandstalige en Franstalige leden.

Art. 10. Het college wordt bijgestaan door een griffier en twee adjunct-griffiers, ambtenaren van het bestuur van het Comité.

Art. 11. De leden van het college kiezen uit de in artikel 7, 3º tot 6º, van deze wet bedoelde leden van het college de voorzitter van het Hoog Comité van Toezicht, voor een hernieuwbare termijn van drie jaar.

Art. 12. Bij verhindering van de voorzitter neemt het aanwezige lid-magistraat met de grootste anciënniteit in het Comité het voorzitterschap van het college waar.

Afdeling 2. ­ Bevoegdheden

Art. 13. Het college heeft tot taak :

1º advies uit te brengen over elke vraag die door de bevoegde overheid zou worden voorgelegd met betrekking tot de activiteit en de bevoegdheden van het Comité;

2º een jaarverslag op te stellen bestemd voor het federale parlement en de gewest- en gemeenschapsraden, met betrekking tot de activiteiten van het Comité, in voorkomend geval met aanbevelingen aangaande de werking van de openbare diensten.

Art. 14. De leden mogen geen ruchtbaarheid geven aan feiten waarvan zij kennis hebben gekregen in de uitoefening van hun opdracht : zij zijn tot geheimhouding van de beraadslagingen verplicht en mogen inzonderheid de meningen die daarbij worden uitgebracht, niet kenbaar maken.

Afdeling 3. ­ Vergaderingen

Art. 15. Het college heeft zitting in voltallige vergadering op bijeenroeping door de voorzitter van het Comité.

Art. 16. De leden vergaderen ten minste eenmaal per jaar, op bijeenroeping door de voorzitter.

Art. 17. De griffier zorgt voor het secretariaatswerk van de voltallige vergaderingen van het college. Hij stelt de notulen der zittingen op, zorgt voor de uitgifte der expedities ervan en voor de bewaring van het archief.

Hoofdstuk III. ­ Het bestuur

Afdeling 1. ­ Organisatie

Art. 18. Het bestuur van het Comité omvat een administratieve dienst en een dienst enquêtes, beide geplaatst onder de leiding van de eerste voorzitter van het Rekenhof.

Art. 19. De dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht bestaat uit een door de Koning benoemd korps van ambtenaren, die door de Koning worden benoemd en die de eigenlijke onderzoeksdaden van het Hoog Comité van Toezicht stellen.

De Koning stelt de personeelsformatie van de dienst enquêtes vast.

De ambtenaren van de dienst enquêtes mogen geen politiek mandaat uitoefenen. Aanvaarden zij toch een dergelijk mandaat, dan worden zij ambtshalve en zonder vergoeding ontslagen.

De dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht bestaat uit twee afdelingen, een van de Nederlandse taalrol en een van de Franse taalrol. Elke afdeling wordt geleid door een hoofdcommissaris.

De hoofdcommissaris wordt door de Koning benoemd uit de ambtenaren van niveau 1 van de dienst enquêtes die ten minste tien jaar anciënniteit hebben bij de dienst enquêtes.

De Koning stelt de benoemingsprocedure vast.

Art. 20. De administratieve dienst van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht omvat het administratief en logistiek personeel ten dienste van het college en van de dienst enquêtes van het Comité.

De administratieve dienst wordt geleid door de griffier en de adjunct-griffier. Zij leiden de administratieve dienst in overleg met de beide hoofdcommissarissen, wier advies zij vragen voor alles wat een weerslag zou kunnen hebben op de werking van de dienst enquêtes.

De Koning stelt de personeelsformatie van de administratieve dienst vast.

De griffier en de adjunct-griffier mogen geen politiek mandaat uitoefenen. Aanvaarden zij toch een dergelijk mandaat, dan worden zij ambtshalve en zonder vergoeding ontslagen.

Afdeling 2. ­Bevoegdheden

De dienst enquêtes

Art. 21. De administratieve toezichtsbevoegdheid van het Hoog Comité van Toezicht bestaat uit :

1º de opsporing van de onregelmatigheden, begaan hetzij door aangestelden hetzij door derden, naar aanleiding van de werking van de in artikel 4 vermelde instellingen;

2º de uitoefening van het toezicht bij de toewijzing en de uitvoering van de overeenkomsten voor werken, leveringen en diensten die door de in artikel 4 vermelde instellingen worden gesloten dan wel rechtstreeks of onrechtstreeks worden gesubsidieerd;

3º de uitoefening van het toezicht op de toekenning en de aanwending van de subsidies die rechtstreeks of onrechtstreeks zijn verleend.

De administratieve toezichtsbevoegdheid heeft tot doel na te gaan of bij de werking van de in artikel 4 genoemde instellingen de wettigheid en de regelmatigheid in acht worden genomen.

Art. 22. De ambtenaren van de dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht hebben als opdracht het opsporen van de misdrijven, begaan naar aanleiding van de werking van de in artikel 4 vermelde instellingen.

Door hun benoeming in vast dienstverband bij de dienst enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht verkrijgen de ambtenaren van die dienst de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de krijgsauditeur. Uit dat oogpunt hebben zij de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de krijgsauditeur. Hun vaststellingen worden opgenomen in processen-verbaal, die rechtsgeldig zijn tot bewijs van het tegendeel.

Art. 23. Door hun benoeming in vast dienstverband bij de dienst enquêtes van het Hoog Comité van Toezicht, verkrijgen de ambtenaren van die dienst ambtshalve de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings en van de krijgsauditeur.

Als officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings of van de krijgsauditeur, leggen zij voor de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement van hun woonplaats de eed af in de volgende bewoordingen :

« Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. »

Art. 24. De ambtenaren van de dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht staan, wat de uitoefening van de gerechtelijke controlebevoegdheid betreft, onder het toezicht van de procureur-generaal bij het hof van beroep.

De administratieve dienst

Art. 25. De administratieve dienst vervult de taken eigen aan de werking van het Hoog Comité van Toezicht.

Afdeling 3. ­Werking

Algemene bepaling

Art. 26. Het komt het college van het Hoog Comité van Toezicht toe het enquêtebeleid te bepalen.

Indien het onmogelijk is gevolg te geven aan de vorderingen van de gerechtelijke overheden omdat de uitvoering ervan zou raken aan de administratieve toezichtsbevoegdheid, wordt de vorderende overheid daarvan door het college onverwijld ingelicht. Die bepaling ontslaat de ambtenaren van de dienst enquêtes niet van de verplichting de vorderingen uit te voeren.

De administratieve enquêtebevoegdheden

Art. 27. Elke burger en elke overheid bevoegd voor de in artikel 4 vermelde instellingen, kan het college van het Hoog Comité van Toezicht verzoeken een administratief onderzoek te gelasten betreffende onregelmatigheden begaan naar aanleiding van de werking van de in artikel 4 vermelde instellingen.

Art. 28. Elke ambtenaar van de dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht die bij de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van onregelmatigheden begaan naar aanleiding van de werking van de in artikel 4 vermelde instellingen, licht het college van het Hoog Comité van Toezicht daarvan in.

Art. 29. Onverminderd artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering dient elke onregelmatigheid die aan het licht komt naar aanleiding van de werking van de in artikel 4 vermelde instellingen, onmiddellijk en met de meest moderne communicatiemiddelen te worden gemeld aan het Hoog Comité van Toezicht.

Art. 30. Het college van het Hoog Comité van Toezicht kan, ambtshalve of op basis van de informatie bedoeld in de artikelen 26 tot 28, de dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht gelasten over te gaan tot een onderzoek over de feiten waarvan het kennis heeft gekregen en die van die aard zijn een optreden van het Hoog Comité van Toezicht te rechtvaardigen.

Het college richt daartoe een schriftelijk bevel tot uitvoering van een administratief onderzoek aan de hoofdcommissaris van de betrokken afdeling en zo het om een tweetalige zaak gaat, aan de beide hoofdcommissarissen.

Art. 31. Het college van het Hoog Comité van Toezicht neemt de in artikel 30 bedoelde beslissing na advies van de hoofdcommissarissen. Zij nemen om die reden met raadgevende stem deel aan de vergaderingen van het college.

Elke beslissing van het college in verband met de administratieve toezichtsbevoegdheid wordt opgenomen in de door de griffier opgestelde notulen.

Het college beslist soeverein over de opportuniteit een bevel tot uitvoering van een administratief onderzoek te geven. Het zal in dat verband geen enkele richtlijn van enige overheid krijgen.

Het college licht de bevoegde overheid of de derde die om een administratief onderzoek heeft verzocht, in over het gevolg dat aan zijn verzoek werd gegeven.

Zo geen bevel tot onderzoek wordt gegeven, dient die beslissing met redenen te worden omkleed.

Art. 32. Indien de verzoeker wanbedrijven aanklaagt die onder de gerechtelijke controlebevoegdheden van het Hoog Comité van Toezicht vallen, wordt gehandeld zoals bepaald bij artikel 43 van deze wet.

Art. 33. De hoofdcommissaris wijst een of meer ambtenaren van de dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht aan om het bevel tot uitvoering van het administratief onderzoek ten uitvoer te leggen.

Voor tweetalige zaken gebeurt die aanwijzing door de beide hoofdcommissarissen.

Het door het college van het Hoog Comité van Toezicht gegeven bevel tot uitvoering van een administratief onderzoek geldt als bewijs van de regelmatigheid van hun opdracht.

Art. 34. De ambtenaren van de dienst enquêtes doen, waar ook, alle nuttige vaststellingen. Zij mogen zich door de diensten welke aan hun toezicht onderworpen zijn, alle voorwerpen, papieren of effecten doen overhandigen welke van enig belang zijn voor hun onderzoek. Zij mogen elke persoon ondervragen van wie het verhoor nuttig blijkt te zijn.

Indien het college het nodig acht, mag het voor de vereisten van het onderzoek een beroep doen op deskundigen.

Art. 35. De ministeriële departementen geven kennis aan het Hoog Comité van Toezicht van elke subsidie boven 2 000 000 frank die zij voor de uitvoering van een aanneming van werken, leveringen of diensten verlenen.

Art. 36. De in artikel 4 vermelde instellingen, verenigingen en instanties bezorgen het Hoog Comité van Toezicht, op het ogenblik dat het bevel tot uitvoering wordt gegeven en voor elke aanneming van een bedrag van meer dan 3 000 000 frank :

1º een exemplaar van het bijzonder bestek of een kopie van de stukken die het vervangen;

2º een kopie van het proces-verbaal inzake het openen van de inschrijvingen of offertes;

3º een kopie van de goedgekeurde inschrijving of offerte, alsmede van de samenvattende opmeting of de inventaris die erbij hoort;

4º een kopie van de aanvraag van het bevel tot uitvoering;

5º de naam en het administratief adres van de leidinggevend ambtenaar en van de toezichters.

Op uitdrukkelijk verzoek van het Hoog Comité van Toezicht ontvangt het ook de kopie van de plannen, verrekeningen of andere stukken.

Art. 37. De begunstigden van de subsidies bedoeld in artikel 4 bezorgen het Hoog Comité van Toezicht de stukken vermeld in artikel 36 op het ogenblik dat het bevel tot uitvoering wordt gegeven en zo de toelage meer dan 2 000 000 frank bedraagt en betrekking heeft op een aanneming van werken, leveringen of diensten.

Art. 38. Na afloop van elk administratief onderzoek wordt een omstandig verslag opgesteld. Het wordt door het college van het Hoog Comité van Toezicht gericht aan de overheid die bevoegd is voor de in artikel 4 vermelde instellingen.

Het college kan ook beslissen dat dit verslag wordt gestuurd naar de toezichthoudende overheden van de in artikel 4 vermelde instellingen.

Art. 39. Het college van het Hoog Comité van Toezicht wordt door de bevoegde overheid binnen een termijn van drie maanden ingelicht over het gevolg dat aan zijn verslag werd gegeven.

Art. 40. Het college van het Hoog Comité van Toezicht kan beslissen dat het in artikel 38 bedoelde verslag wordt meegedeeld aan de persoon die om een onderzoek heeft verzocht, alsook aan de personen op wie het betrekking heeft.

Art. 41. Het in artikel 38 van deze wet bedoelde verslag wordt door het college van het Hoog Comité van Toezicht ambtshalve meegedeeld aan de voorzitters van de assemblees die zijn betrokken bij de instellingen, verenigingen of instanties waarop het onderzoek betrekking had.

Art. 42. Zo in de loop van een administratief onderzoek wordt vastgesteld dat wanbedrijven werden gepleegd die onder de gerechtelijke bevoegdheden van het Hoog Comité van Toezicht vallen, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 43.

De gerechtelijke onderzoeksbevoegdheden

Art. 43. Zo misdrijven ter kennis van het Hoog Comité van Toezicht worden gebracht, wordt een proces-verbaal opgesteld.

Dat proces-verbaal wordt naar de bevoegde ambtenaren van het openbaar ministerie gestuurd.

De hoofdcommissaris licht zo spoedig mogelijk het college in over de processen-verbaal die werden opgemaakt door de ambtenaren van de dienst enquêtes.

Art. 44. De bevoegde ambtenaren van het openbaar ministerie en de bevoegde magistraten kunnen, overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering, aan de speurders van de dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht de uitvoering toevertrouwen van opdrachten van gerechtelijke politie.

Art. 45. De ambtenaren van de dienst enquêtes van het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht beschikken, voor de uitoefening van hun opdrachten van gerechtelijke politie, over alle bevoegdheden die het Wetboek van Strafvordering en de bijzondere wetten toekennen aan de officieren van gerechtelijke politie, hulpofficieren van de procureur des Konings.

Art. 46. Het college van het Hoog Comité van Toezicht kan beslissen dat er tijdens een administratief of een gerechtelijk onderzoek een tussentijds verslag wordt opgesteld om te worden bezorgd aan de voor de in artikel 4 vermelde instellingen bevoegde overheid, om die in staat te stellen de nodige maatregelen te nemen om haar belangen of die van derden te vrijwaren.

Dat verslag kan slechts worden bezorgd mits een bevoegd lid van het openbaar ministerie daartoe zijn goedkeuring heeft gegeven. Die goedkeuring wordt verworven geacht wanneer dat lid niet reageert binnen een termijn van twee weken.

Art. 47. Het college van het Hoog Comité van Toezicht kan na afloop van een administratief of gerechtelijk onderzoek beslissen dat een omstandig verslag zal worden opgesteld en bezorgd aan de voor de in artikel 4 vermelde instellingen bevoegde overheid.

Dat verslag kan alleen worden bezorgd mits een bevoegd ambtenaar van het openbaar ministerie daartoe zijn goedkeuring heeft gegeven.

Hoofdstuk IV. ­ Algemene bepalingen

Art. 48. De werking van het Hoog Comité van Toezicht doet geenszins afbreuk aan de bevoegdheden van de bestaande diensten of de andere comités.

Art. 49. Overeenkomstig artikel 13, 2º, stelt het college van het Hoog Comité van Toezicht een jaarverslag op met betrekking tot de verrichte activiteiten, in voorkomend geval met aanbevelingen aangaande de werking van de openbare diensten.

Art. 50. De leden van het college van het Hoog Comité van Toezicht ontvangen voor de duur van hun mandaat een geïndexeerde jaarlijkse vergoeding, waarvan het bedrag door de Koning wordt vastgesteld bij een in Ministerraad overlegd besluit.

Art. 51. Om een normale werking van het college en het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht mogelijk te maken, worden jaarlijks voldoende kredieten opgevoerd op de begroting die wordt toegekend aan het Rekenhof, waaraan het Hoog Comité van Toezicht is toegevoegd.

Art. 52. Ter aanvulling van de in deze wet vervatte bepalingen, kan het college via een huishoudelijk reglement tevens de nadere werkingsregels bepalen.

Art. 53. Opgeheven worden :

1º het koninklijk besluit van 29 juli 1970, houdende organiek reglement van het Hoog Comité van Toezicht, zoals gewijzigd door de koninklijke besluiten van 30 oktober 1984, 15 december 1987 en 17 mei 1991;

2º het koninklijk besluit van 6 juli 1997 tot inrichting van de Dienst voor Overheidsopdrachten en Subsidies.

Art. 54. De Koning bepaalt de nadere regels voor de overheveling naar het Rekenhof van de personeelsleden die, op de datum van inwerkingtreding van deze wet, ambtenaar, stagiair of personeelslid onder arbeidsovereenkomst bij het bestuur van het Hoog Comité van Toezicht zijn, met behoud van hun rang, bezoldiging en andere voordelen.

Art. 55. De Koning bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt. »

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, lors de la discussion générale, j'ai eu l'occasion d'exposer l'objet de cet amendement. En fait, celui-ci vise à recréer un véritable Comité supérieur de contrôle qui serait placé sous l'autorité du premier président de la Cour des comptes et qui aurait une compétence à l'égard non seulement des instances fédérales mais également de tous les niveaux de pouvoirs. Il s'agit là d'un choix fondamental, d'une option différente.

Selon nous, le Sénat doit se prononcer soit en faveur de la formule gouvernementale de dissolution du Comité supérieur de contrôle, soit en faveur de ce nouveau comité auquel nous attribuons de très larges compétences, un comité qui devrait lutter contre la corruption dans les services publics et permettre la régularité des marchés.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, de Agalev-fractie zal zich bij de stemming over dit amendement onthouden. We hebben immers zelf ook een wetsvoorstel ingediend om het statuut van het Hoog Comité van Toezicht vast te leggen. Dit verschilt op een aantal punten van het amendement van de heer Desmedt, maar het principe dat het Hoog Comité van Toezicht een afzonderlijk wettelijk statuut moet krijgen, onderschrijven we volkomen. We hadden ook ons eigen voorstel nu als amendement kunnen indienen, maar we vonden dit niet zinvol. Daarom onthouden we ons.

M. le président. ­ Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 4 luidt :

Art. 4. Deze wet treedt in werking op 1 januari 1998.

Art. 4. La présente loi entre en vigueur au 1er janvier 1998.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement subsidiaire que voici :

« Remplacer l'article 4 par les articles 4 à 13 (nouveaux), libellés comme suit :

« Art. 4. Le commissariat général de la police judiciaire comprend :

1. la brigade spéciale chargée de la répression de la grande criminalité et de la criminalité organisée;

2. l'Office central de répression de la corruption.

Art. 5. L'Office central de répression de la corruption a pour mission de veiller à la légalité et à la régularité du fonctionnement des services publics en recherchant les infractions commises notamment dans l'élaboration, l'adjudication et l'exécution de marchés publics, de même que dans le cadre de l'élaboration, de l'attribution et de l'utilisation de subsides publics ainsi que dans le cadre de la délivrance d'autorisations, de permis et d'agréments.

Art. 6. Les membres de l'Office central de répression de la corruption font en tous lieux toutes les constatations utiles. Ils peuvent se faire délivrer par les services où ils sont appelés à exercer leur mission, tous objets, papiers ou effets présentant quelque intérêt pour leur investigation. Ils peuvent entendre toute personne dont l'audition apparaît opportune.

Art. 7. Les départements ministériels informent l'Office central de répression de la corruption de toute subvention dépassant deux millions de francs qu'ils allouent pour l'exécution d'un marché de travaux, de fournitures ou de services.

Art. 8. Les départements ministériels, les organismes visés à l'article 1er de la loi du 16 mars 1954 relative au contrôle de certains organismes d'intérêt public ainsi que les organismes auxquels s'appliquent, intégralement ou en partie, les dispositions de la loi précitée, transmettent à l'Office central de répression de la corruption, au moment de l'ordre d'exécution, pour chaque marché d'un montant supérieur à trois millions de francs :

1. Un exemplaire du cahier spécial des charges ou une copie des documents en tenant lieu;

2. Une copie du procès-verbal d'ouverture des soumissions ou des offres;

3. Une copie de la soumission ou de l'offre approuvée ainsi que du métré récapitulatif ou de l'inventaire qui l'accompagne;

4. Une copie de la demande d'ordre d'exécution;

5. Le nom et l'adresse administrative du fonctionnaire dirigeant et des surveillants.

Sur demande expresse de l'Office central de répression de la corruption, la copie des plans, des comptes ou autres documents lui est également communiquée.

Art. 9. Les allocataires de subventions publiques, lorsque ces subventions dépassent deux millions de francs et sont relatives à un marché de travaux, de fournitures ou de services, transmettent à l'Office central de répression de la corruption, au moment de l'ordre d'exécution, les documents repris à l'article 8.

Art. 10. Le commissaire général peut décider qu'un rapport provisoire sera rédigé au cours d'une enquête judiciaire afin d'être renvoyé aux autorités compétentes de manière à leur permettre de prendre les mesures nécessaires pour préserver leurs intérêts ou ceux de tiers.

Ce rapport ne peut être envoyé qu'avec l'accord du membre compétent du ministère public. L'accord est considéré comme acquis si ce dernier ne réagit pas endéans un délai de 15 jours.

Art. 11. Le commissaire général peut décider que lorsqu'une enquête judiciaire est clôturée, un rapport circonstanciel sera rédigé et transmis à l'autorité compétente. Ce rapport ne peut être renvoyé que moyennant l'accord du membre compétent du ministère public.

Art. 12. Le commissaire général peut, après avis du conseil de concertation de la police judiciaire, déléguer à un officier du commissariat général la direction opérationnelle de la brigade spéciale et de l'Office central de répression de la corruption.

Art. 13. Le Roi fixe l'entrée en vigueur des dispositions de la présente loi. »

« Artikel 4 vervangen door de artikelen 4 tot 13 (nieuw), luidende :

« Art. 4. Het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie bestaat uit :

1. de bijzondere brigade belast met de bestrijding van de zware en de georganiseerde criminaliteit;

2. Het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie.

Art. 5. Het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie ziet toe op de wettelijkheid en regelmatigheid van de werking van de openbare diensten door de opsporing van misdrijven in het bijzonder gepleegd bij het voorbereiden, het gunnen en het uitvoeren van overheidsopdrachten, alsook bij het voorbereiden, het verlenen en het aanwenden van overheidssubsidies en het verlenen van machtigingen, vergunningen en erkenningen.

Art. 6. De leden van het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie doen, waar ook, alle nuttige vaststellingen. Zij mogen zich door de diensten die aan hun toezicht onderworpen zijn, alle voorwerpen, papieren of effecten doen overhandigen die van enig belang zijn voor hun onderzoek. Zij mogen iedereen ondervragen van wie het verhoor nuttig lijkt.

Art. 7. De ministeriële departementen geven aan het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie kennis van elke subsidie boven 2 miljoen frank die zij voor de uitvoering van een opdracht voor de aanneming van werken, leveringen of diensten verlenen.

Art. 8. De ministeriële departementen, de instellingen bedoeld in artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, alsook de instellingen waarop de bepalingen van voornoemde wet geheel of gedeeltelijk van toepassing zijn, bezorgen het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie, op het ogenblik dat de uitvoeringsopdracht wordt gegeven, en voor elke opdracht voor een bedrag van meer dan 3 miljoen frank :

1. Een exemplaar van het bijzonder bestek of een kopie van de stukken die het vervangen;

2. Een kopie van het proces-verbaal over het openen van de inschrijvingen of offertes;

3. Een kopie van de goedgekeurde inschrijving of offerte, alsmede van de samenvattende opmeting of de inventaris die erbij hoort;

4. Een kopie van de aanvraag van de uitvoeringsopdracht;

5. De naam en het administratief adres van de leidinggevende ambtenaar en van de toezichters.

Op uitdrukkelijk verzoek van het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie ontvangt het ook een kopie van de plannen, de rekeningen of andere stukken.

Art. 9. De begunstigden van overheidssubsidies bezorgen het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie op het ogenblik dat de uitvoeringsopdracht wordt gegeven, de stukken vermeld in artikel 8, indien de subsidie meer dan 2 miljoen frank bedraagt en betrekking heeft op een opdracht voor aanneming van werken, leveringen of diensten.

Art. 10. De commissaris-generaal kan beslissen dat er tijdens een gerechtelijk onderzoek een tussentijds verslag wordt opgesteld dat aan de bevoegde overheden wordt bezorgd, om hen in staat te stellen de nodige maatregelen te nemen om hun belangen of die van derden te vrijwaren.

Dat verslag kan alleen worden bezorgd mits een bevoegd lid van het openbaar ministerie daartoe zijn goedkeuring heeft gegeven. Die goedkeuring wordt geacht te zijn gegeven wanneer dat lid niet reageert binnen vijftien dagen.

Art. 11. De commissaris-generaal kan na afloop van een gerechtelijk onderzoek beslissen dat een omstandig verslag wordt opgesteld en bezorgd aan de bevoegde overheid. Dat verslag kan alleen worden bezorgd mits een bevoegd lid van het openbaar ministerie daartoe zijn goedkeuring heeft gegeven.

Art. 12. De commissaris-generaal kan, na het advies van de raad van overleg van de gerechtelijke politie te hebben ingewonnen, de operationele leiding over de bijzondere brigade en het Centraal Bureau voor de bestrijding van de corruptie opdragen aan een officier van het commissariaat-generaal.

Art. 13. De Koning bepaalt de datum waarop deze wet in werking treedt. »

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, si notre amendement numéro 4 était adopté, le présent amendement subsidiaire n'aurait aucune raison d'être. Celui-ci organise, dans le cadre du projet gouvernemental, le commissariat général à la police judiciaire d'une façon précise, alors que cette organisation est laissée, dans le projet, au pouvoir du Roi.

M. le président . ­ Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Il sera procédé tout à l'heure aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.

De aangehouden stemmingen en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben zo dadelijk plaats.