1-134

1-134

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 23 OCTOBRE 1997

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 23 OKTOBER 1997

(Vervolg-Suite)

REORGANISATIE VAN DE POLITIE

Debat

RÉORGANISATION DES SERVICES DE POLICE

Débat

De voorzitter. ­ Aan de orde is het debat over de reorganisatie van de politie.

L'ordre du jour appelle le débat sur la réorganisation des services de police.

Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, sinds kort wordt in ons land een debat gevoerd over de politie en neemt de interesse voor de politiestructuren toe. De jongste jaren breidde dit debat zich steeds verder uit en het is dan ook onmogelijk om in vijftien minuten de hele problematiek te overlopen. Het is bijgevolg niet mijn bedoeling volledig te zijn en ik hoop dat mij hierover geen verwijten zullen worden gemaakt. Indien iemand mij op onjuiste zaken zou betrappen, ben ik bereid naar zijn argumenten te luisteren.

Er werden in België parlementaire onderzoekscommissies opgericht na dramatische gebeurtenissen die aanleiding gaven tot trauma's bij de bevolking. In 1985 werd aldus na het Heizeldrama een eerste parlementaire onderzoekscommissie opgericht, die al klaar was met haar besluiten voordat er een gerechtelijk onderzoek was gestart. Toch werd toen nooit een opmerking gemaakt over de scheiding der machten. Bij andere onderzoekscommissies gebeurde dat later wel. Nadien werden ook nog de Bendecommissie, de commissie-Vrouwenhandel, de Bendecommissie bis , de commissie-Dutroux in het leven geroepen.

De desinteresse leidde tot verzelfstandiging van de politiekorpsen. Deze verzelfstandiging was het sterkst bij dat deel van de politie waar dat het eenvoudigste was omdat het over een totale wettelijke structuur beschikte, over een eigen begroting en relatief weinig gecontroleerd werd door de juridische, bestuurlijke en politieke overheden. Door die verzelfstandiging gingen de verschillende politiediensten eigen waarden ontwikkelen en hun eigen prioriteiten leggen. Aangezien de prioriteiten van de korpsen afhingen van hun specifieke structuur en cultuur, leidde de verzelfstandiging automatisch tot een politie-oorlog en tot botsingen met de andere actoren actief op het gebied van opsporing en vervolging, zoals het openbaar ministerie.

Ik geef hiervan een voorbeeld. Sinds 1991 heeft de rijkswacht zich sterk geprofessionaliseerd en nam ze op een aantal terreinen afstand van haar gezagsgerichte structuur. Nu blijkt dat de rijkswacht precies op de terreinen waar ze concurrentieel is met de andere diensten, professioneler werd en veel investeerde. Ik denk hierbij aan de eerstelijnspolitiezorg, ook waargenomen door de gemeentepolitie, en aan de recherche, ook waargenomen door de gerechtelijke politie. Daar waar de rijkswacht een monopoliepositie inneemt, zoals inzake de provinciale verkeerseenheden, werden geen analysten of grote technische middelen ingezet. Deze domeinen worden verwaarloosd omdat de rijkswacht haar prioriteiten vastlegt met het oog op de concurrentiestrijd, die uitmondt in een politie-oorlog.

Men kan naar mijn gevoel bijgevolg ook niet spreken over een politiehervorming, wanneer men niet duidelijk zegt wat die politie nu precies moet doen. Ik geef toe dat in de algemene beginselen van de bijlage drie bij de verklaring die de eerste minister heeft afgelegd in de Kamer een aantal waardevolle zaken staan. Ik vraag mij alleen af, maar dat zal de toekomst moeten uitwijzen, of deze waardevolle verklaringen geen ijdele liefdesverklaringen zijn en wat er daarvan concreet zal worden uitgevoerd. Ik kan akkoord gaan met de inhoud en zelfs met de terminologie van de eerste zin : « De overheid dient in te staan voor de veiligheid van de burger. » Vooral dat laatste woord heeft blijkbaar ingang gevonden. Dat betekent dat de politie moet instaan voor de bescherming van de gemeenschap en van de individuele burger. Zij moet de vrijheid garanderen, vooral voor de normbewuste burger, evenwel in de wetenschap dat ook voor de normovertreder een aantal vrijheden moeten worden gegarandeerd, precies om die fundamentele vrijheden te waarborgen.

Indien men het daarmee eens is, is een opdracht van de politie dus de formele sociale controle. In de tekst over de georganiseerde misdaad van minister De Clerck staat dat de politie en het strafrecht alleen de criminaliteit niet kunnen aanpakken. Dat is correct. Daarvoor moet de hele structuur van de maatschappij worden ingezet. Formele sociale controle als opdracht van de politie betekent ­ en daar komt de moeilijkheid ­ dat men de politie het monopolie geeft van het legale geweld. Ik heb het dan niet over de privédetectives en dergelijke, want dat zou mij te ver leiden. Dat betekent eveneens dat de politiediensten geen eigen waarden mogen bepalen. Zij zullen geen eigen normen mogen vooropstellen. Zij moeten met andere woorden maatschappelijk neutraal zijn. Hun structuren zullen dusdanig moeten worden opgebouwd dat die taak van formele sociale controle kan worden uitgevoerd zonder eigen normen of waarden, want anders komen we terecht in een politiestaat.

Wat de politie moet doen, zal worden bepaald door de politieke overheden, de wetgever en later de uitvoerende macht. De concrete vormgeving is een politietaak. Hoe dat moet worden gecontroleerd, zal moeten worden bepaald door de politieke overheid. Hoe dat moet worden gestuurd, vervolging is een taak van het openbaar ministerie, maar onder controle van degenen die de normen bepaald hebben, namelijk de wetgever en de uitvoerende macht. Die controle mag uiteraard geen betrekking hebben op de opdracht van de zittende magistratuur, naar mijn gevoel echter wel op de functionering ervan.

Mijn inleiding is zeker niet volledig, maar ik wens de mij toegewezen spreektijd niet te overschrijden.

Ik zal mijn inleiding nu toetsen aan wat door de verschillende instellingen of diensten is gezegd. Ik neem hiervoor als basis het reorganisatieplan van de regering, het verslag van de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden, het verslag van de commissie-Dutroux.

De regering maakt een onderscheid tussen het lokale en het federale niveau. Ik kan daarmee akkoord gaan indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Een eerste voorwaarde is dat duidelijk moet worden omschreven wat die verschillende niveaus zullen moeten doen, wat weer niet mag worden bepaald door degenen die op het terrein werken. De taakomschrijving van het lokale en federale niveau moet nauwkeurig worden bepaald, onder meer op basis van het subsidiariteitsprincipe.

Een volgende voorwaarde is dat de wettelijke relaties tussen de federale en lokale diensten duidelijk worden bepaald teneinde een nieuwe politieoorlog te vermijden. Een laatste voorwaarde is dat ook de relatie met het openbaar ministerie duidelijk wordt bepaald en dat de structuur van het openbaar ministerie en die van de politiediensten aan elkaar worden aangepast.

Wat de lokale politiediensten betreft, is de regering echter niet consequent. Daar wijkt ze af van de algemene beginselen uit haar verklaring, waaronder de integratie. De regering zal hiervoor allerlei politieke redenen hebben, maar haar houding is niet rechtlijnig. Op het lokale vlak wil men door coördinatie tot integratie overgaan. Dit komt in geen enkele andere organisatiestructuur voor. In elke organisatiestructuur zegt men dat men in geval van integratie tot een eenheid komt en helemaal integreert.

Volgens het huidige plan zullen op het lokale vlak opnieuw minimaal twee politiediensten opereren. Deze diensten beschikken over de volle bevoegdheid en zullen in elkaars vaarwater komen. Bovendien zullen ze in sommige gevallen op elkaar een beroep moeten doen. Als voorbeeld haal ik het telecommunicatieproject Astrid aan. Dit project is op zichzelf zeer degelijk, maar de dispatching zal op een provinciaal niveau worden geleid. Nu reeds wordt ervoor geijverd om één politiedienst voor deze dispatching verantwoordelijk te maken.

Men zal dus een verschil in gezagsstructuur krijgen. De gemeentepolitie zal hoofdzakelijk onder het gezag van de burgemeester staan, terwijl de rijkswacht niet alleen onder het gezag van de burgemeester, maar ook onder het gezag van de hiërargische oversten zal staan. De nationale politie behoudt immers haar piramidale structuur. Beide korpsen worden dus verschillend behandeld.

Ook op het vlak van de informatielijnen zullen er verschillen zijn. De gemeentepolitie zal voor informatie vooral op zichzelf aangewezen zijn, tenzij de federale informatiedienst grondig wordt hervormd. De landelijke politie zal door haar structuur voor informatie tot op het hoogste niveau teruggaan.

Tevens krijgt men een verschil in de inzetbare middelen. De gemeentepolitie zal steeds ondergeschikt zijn en minder mogelijkheden hebben dan het nationale politiekorps, waarvan ongeveer 8 000 manschappen volgens de regeringsplannen naar het lokale niveau zullen worden gedetacheerd.

De regering laat twee korpsen met een verschillende cultuur zogenaamd samenwerken. Men laat een korps dat per definitie bevolkingsgericht is, samenwerken met een korps dat gezagsgericht is in al zijn structuren. Volgens mij moeten alle politiediensten trouwens bevolkingsgericht zijn. Ook de regering is die mening toegedaan, wanneer ze stelt dat het de taak van de politie is om de bevolking te beschermen en niet het gezag te dienen. De regeringsvoorstellen terzake komen echt niet overeen met hetgeen in de verslagen van de kamercommissie en van de senaatscommissie en in het verslag van de commissie-Huybrechts staat. De regering bouwt hier opnieuw de mogelijkheid voor een politieoorlog in.

Naar mijn gevoelen zullen de problemen nog groter zijn voor de arrondissementele recherche die de regering wenst te creëeren. Het verheugt mij dat de regering de noodzaak van een dergelijke recherchedienst inziet. Ik ben echter van mening dat een dergelijke dienst in de bestuurlijke politie moet worden ingebouwd. In plaats van de politiezones zou men een groter geheel als basis voor de lokale politie moeten vooropstellen, zodat men de recherchedienst meteen kan koppelen aan de bestuurlijke politie. Nu loopt de regering het gevaar dat de arrondissementele recherche, die een gedecentraliseerde dienst zal zijn van de federale recherche, niet alleen concurrentieel wordt met bepaalde ondersteunende diensten, maar ook met de lokale politie, die eveneens aan recherche zal doen. Het openbaar ministerie kan zich immers ook tot de lokale politie richten. De lokale politie krijgt de taak van all crime fighter en moet deze functie ook uitoefenen. Ik vrees dat hier eens te meer aanleiding wordt gegeven tot problemen. Bovendien blijft de vraag bestaan naar de sturing van deze arrondissementele recherche, vooral wat het juridisch aspect betreft.

Ik geloof niet in de liefdesverklaring van velen, die beweren dat de magistratuur altijd de leiding moet hebben van het onderzoek. Nu reeds wringt men zich in alle mogelijke bochten om toch maar een definitie van de proactieve recherche te vinden. De magistratuur, althans het openbaar ministerie, zou zich met de controle daarop moeten bezighouden. Maar ook de projectwerking, de « pre-proactieve » recherche, zou onder de hoede van het openbaar ministerie moeten komen. Ik vrees dat de structuren van het openbaar ministerie niet aangepast zijn om deze controle te kunnen uitoefenen. De regering zal duidelijk de relaties moeten bepalen tussen deze arrondissementele recherche en de lokale politie, enerzijds, en de nationale politie, anderzijds.

Ik juich de oprichting van een nationale politie toe. Ik wil de regering er overigens op wijzen dat in de plannen van bijna alle politieke partijen, uitgezonderd één, zo'n nationale politie in één of andere vorm ter sprake komt. De regering zegt echter niet duidelijk dat al deze nationale diensten een wettelijk statuut gaan krijgen. Hopelijk begaat zij weer niet de vergissing een steundienst op te richten bij koninklijk besluit. Ik denk aan de huidige Algemene Politiesteundienst, die afhankelijk is van gedetacheerden uit de verschillende politiekorpsen, wat opnieuw zorgt voor een vertroebelde relatie tussen die dienst en andere diensten.

Zeker indien de regering op het lokale vlak het onderscheid wil behouden tussen de gemeentepolitie, die naar ik vrees in een minderwaardige positie zal terechtkomen, en de nationale politie, de vroegere rijkswacht, moeten de steundiensten een wettelijk statuut krijgen. Ook dan zullen er echter problemen rijzen bij het aanpakken van de georganiseerde misdaad, met name omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen ondersteunende diensten, enerzijds, en operationele diensten, anderzijds. Het is evident dat de relatie van een louter ondersteunende dienst tot de arrondissementele recherche en de plaatselijke politiediensten een ander karakter heeft dan wanneer het gaat om een operationele dienst. Wanneer een louter ondersteunende dienst die alle mogelijke informatie verzamelt, ook zachte informatie, over de georganiseerde misdaad in al haar vormen, zoals corruptie en vermogensverschuiving, operationeel wordt gemaakt, zal de concurrentiepositie ten opzichte van de andere diensten een grote invloed uitoefenen op de wil tot medewerking van deze diensten.

Los van de verbinding met de lokale politie rijst hier bovendien de vraag over de sturing. Uit het verslag van de Bendecommissie bis blijkt dat de regering verplicht zal zijn het openbaar ministerie en de politiediensten op een gelijkaardige manier te reorganiseren. Aangezien er wordt geopteerd voor één accent op het lokale vlak en een ander accent op het federale vlak, moet hetzelfde principe worden toegepast voor het openbaar ministerie. Wat de lokale parketten betreft, moet dan de nadruk worden gelegd op het lokale vlak. Voor een eventueel federaal parket zal de nadruk moeten worden gelegd op het federale vlak. Op dat ogenblik moet een moeilijke knoop worden doorgehakt met betrekking tot het nut, de efficiëntie en de meerwaarde van de territoriale hoven van beroep, wier functie eigenlijk tot administratieve en louter proceduriële maatregelen wordt beperkt.

Uiteraard moet de politie worden gecontroleerd. De heer Cachet heeft ooit gezegd dat de gemeenschap wordt beschermd door de politie, maar dat de gemeenschap zich ook moet beschermen tegen de politie wegens het monopolie dat deze bezit van het legale geweld. Dit wordt het inherent problematisch karakter van de politie genoemd.

Deze controle moet toch nog worden bijgeschaafd. De regering voorziet in drie controlesystemen.

Ten eerste is er de algemene inspectie. Ik vermoed dat het hier om de interne controle gaat. Interne controle betekent eigenlijk dat het hoofd van een organisatie moet kunnen nagaan of zijn richtlijnen conform worden uitgevoerd.

Daarnaast moet er een extern controlesysteem bestaan. De regering verwijst hierbij naar het Comité P. Een degelijke externe controle impliceert uiteraard de uitbreiding van de enquêtedienst van het Comité P. Vijftien personen kunnen onmogelijk een externe controle uitoefenen op een politiekorps van 36 000 mensen. Bovendien wordt er nergens een relatie bepaald tussen interne en externe controle.

Ten derde wordt er een politieraad gecreëerd. Ik heb de indruk dat bepaalde personen, wier namen thans circuleren, in drie of zelfs vier hoedanigheden in deze raad zouden kunnen worden benoemd. Sommigen zouden voorzitter kunnen worden en tegelijkertijd als onafhankelijke ­ of onafhankelijk verklaarde ­ expert of als afgevaardigde van een politiedienst in deze raad kunnen zitting hebben. De samenstelling en de bevoegdheden van de politieraad moeten alleszins duidelijker worden omschreven. Hij krijgt blijkbaar slechts een loutere adviesbevoegdheid. Hierbij kan men zich afvragen aan wie en waarover hij advies zal verstrekken en waarom de politieraad als zoveelste adviesorgaan wordt gecreëerd.

Mijnheer de voorzitter, ik respecteer de afspraken betreffende de spreektijd en besluit.

Ik ben graag bereid om aan alle plannen, verslagen, opties en dergelijke de verdienste toe te kennen dat ze bestaan, wat gedurende vele jaren immers niet het geval was.

Bovendien worden in de algemene beginselen in de eerste vijf pagina's van het regeringsplan een aantal juiste opvattingen geformuleerd. Jammer genoeg blijft het in de uitvoering ervan vaak bij heel vrijblijvende liefdesverklaringen.

Op het lokale vlak blijft de politieoorlog geïnstitutionaliseerd omdat men twee korpsen met verschillende bedrijfscultuur en gerichtheid, verschillende gezagslijnen en -structuren en met verschillende materiële mogelijkheden dezelfde taken geeft en men ze blijft beschouwen als all crime fighters . Hiermee lost men op het lokale vlak uiteindelijk niets op.

Op het federale vlak vormt het idee van het creëren van ondersteunende diensten een juiste keuze, maar dreigt de vermenging tussen operationele functies en ondersteuning opnieuw te leiden tot de disfuncties die momenteel geregeld worden uitgesmeerd in de media en die in de verklaringen van leden van de betrokken diensten aan parlementaire commissies worden vermeld.

De gedecentraliseerde delen van de recherche zullen naar mijn gevoelen het zwaarst onder vuur komen en hebben ook de minst stevige basis. Het openbaar ministerie blijft anders gestructureerd dan de politiediensten, waardoor zijn sturingsbeleid ten opzichte van de politie aan kracht verliest. De vertikale gezagslijnen van de zonale afdeling van de federale politie zullen ongetwijfeld « corruptogeen » werken.

Ik herhaal dat het regeringsplan als verdienste heeft dat het bestaat, maar het is de taak van het Parlement om de concrete uitwerking van een aantal van de verklaringen te bewaken en te veranderen. Indien het Parlement dat niet doet, zal deze hervorming een maat voor niets zijn en zal alles bij het oude blijven, wat voor de democratie en voor ons allemaal ­ wellicht met uitzondering van enkelen, die nu niet aanwezig zijn ­ bijzonder gevaarlijk kan zijn. Onze democratie verdraagt op het ogenblik geen falen.

Ik nodig de Senaat dan ook uit een meer consequente houding aan te nemen, de hervorming niet te laten vertroebelen door de machten en de invloeden van de bestaande korpsen, maar op een onderbouwde visie over de politie een nieuwe structuur uit te bouwen die van de talrijke negatieve kanten van de oude structuur afwijkt. Alleen op die manier kunnen wij ons land uit het huidige moeras redden. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Happart.

M. Happart (PS). ­ Monsieur le président, pendant près d'un an, la commission de l'Intérieur et des Affaires administratives a entendu un maximum de représentants de toutes les structures policières, des syndicats et de la gendarmerie. L'important rapport que nous avons présenté constitue une bonne synthèse de ce travail et doit être la référence objective de la nouvelle organisation des polices de notre pays. S'il n'en était pas ainsi, il faudrait s'interroger sur l'utilité d'un tel travail.

Nous sommes partis de la demande des citoyens et nous nous sommes interrogés sur les attentes de la population concernant le rôle des services de police dans leur ensemble. Nous sommes ainsi arrivés à une structure horizontale à plusieurs niveaux : une police de proximité dirigée par les communes, une police criminelle sous l'autorité des magistrats et une police administrative et d'intervention sous le contrôle du Parlement. Une telle structure devrait être facilement comprise par l'ensemble de la population.

Le projet présenté aujourd'hui pourrait laisser supposer que le fait de changer de nom ou d'uniforme permettra de modifier aussi les habitudes et la manière de travailler. Je crains cependant que ce ne soit pas le cas et que les choses ne changent pas fondamentalement.

De nos travaux, je retiens que le point le plus important est l'accès aux données, l'existence d'un seul réseau d'informations alimenté par toutes les polices mais également accessible à toutes les polices. Il faut donc en arriver à un système simplifié, sans passe-droit, de manière à éviter toute forme de contrôle d'un type de police sur un autre, et garder à l'esprit que l'élément fondamental est l'information et la manière dont elle circule entre les différentes polices. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Caluwé.

De heer Caluwé (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, het organiseren van een nieuwe politiestructuur is geen eenvoudige opdracht. De vereisten waaraan de politiehervorming moet beantwoorden, zijn in wezen aan elkaar tegengesteld. Enerzijds wil men om redenen van efficiëntie één enkele structuur, anderzijds wil men om redenen van democratie en inhoudelijke kwaliteit dat op drie verschillende niveaus, de federale regering, de magistratuur en de burgemeesters, op deze structuur gezag wordt uitgeoefend. Er zijn logische en eenvoudige politiemodellen denkbaar, maar die beantwoorden slechts aan een van de vereisten. Zo kan men opteren voor een hiërarchisch gestructureerde, federaal geleide eenheidspolitie, maar daarbij komt de kwaliteit van de lokale en gerechtelijke politieopdrachten in de verdrukking, om nog maar te zwijgen van de democratische controle. Het andere uiterste, drie afzonderlijke korpsen, één voor de magistraten, één voor de federale regering en één voor de burgemeesters, leidt tot een totaal verlies aan efficiëntie en is heel nadelig voor de informatiedoorstroming.

De ideale politiestructuur ligt dus ergens in het midden. Ze is dan ook noodzakelijkerwijze enigszins complex en het resultaat van de afweging van verschillende doelstellingen. De kunst is de optimale structuur te vinden. Daarom zijn wij ook geen fetisjisten van één model van politiehervorming. Zoals collega D'Hooghe tijdens het debat in juli reeds naar voren bracht, beoordelen wij elk voorstel op zijn verdiensten op het vlak van efficiëntie, kwaliteit en democratisch gehalte. Dat doen wij ook met de voorstellen van de regering. Wij zijn tevreden dat de regering in de Kamer duidelijk heeft verklaard dat haar voorstellen niet te nemen of te laten zijn. Zij zal luisteren naar de verbeteringen die tijdens de discussies in de Kamer en, naar ik aanneem, ook in de Senaat worden voorgesteld. Deze houding is niet alleen democratisch, maar ook de meest voor de hand liggende, gelet op het feit dat bij de politiehervorming de verschillende aspecten eerlijk tegen elkaar moeten worden afgewogen op zoek naar het optimale model. De CVP-fractie houdt in dit dossier niet van slogans, exclusieven of het zwaaien met onaantastbare politieke evenwichten. Wij hopen dat alle partijen dit debat met openheid willen voeren.

De voorstellen van de regering vallen uiteen in verschillende onderdelen. Allereerst wil de regering de verschillende politiediensten onder dezelfde noemer plaatsen. Wij kunnen nooit genoeg onze tevredenheid daarover uitspreken. Tien jaar geleden vroeg de Bendecommissie dit reeds. Eindelijk lijken de geesten rijp en is de weerstand op het terrein dermate afgenomen dat men kan komen tot één statuut, één opleiding, één tuchtstelsel en één systeem van recrutering en selectie. Men kan het belang hiervan moeilijk overschatten. Veel spanningen komen immers voort uit het feit dat politiemensen die samen hetzelfde werk doen, maar toevallig tot een ander korps behoren, een verschillende bezoldiging ontvangen. De eengemaakte opleiding moet er ook voor zorgen dat de verschillen in politiecultuur tussen de korpsen verdwijnen. Bovendien moeten het eengemaakte statuut en de eengemaakte opleiding mutatie van de ene politiedienst naar de andere gemakkelijker maken. De hervorming moet het tot slot mogelijk maken de opname van vrouwen en allochtonen in de politiediensten te bevorderen. Nogmaals, het belang van dit deel van de hervorming kan nooit voldoende worden onderstreept. Welke vorm van integratie van de politiediensten men ook kiest, de eenmaking van opleiding, statuut en tuchtstelsel is steeds onontbeerlijk.

Ik kom nu tot de politiestructuur zelf. Zoals de commissie-Dutroux vroeg, bevat de hervormde politiestructuur twee niveaus, een lokaal en een nationaal. Het verheugt mij dat de regering voor het nationale niveau in grote mate het voorstel van de senaatscommissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden heeft overgenomen. Onze commissie stelde als eerste voor een federale politieraad op te richten. Een dergelijke raad vinden wij ook in de voorstellen van de regering terug. Er zijn wel enkele detailverschillen. In ons voorstel maakt een nationale magistraat wel deel uit van deze raad, in de voorstellen van de regering is dit niet het geval. Over dergelijke details moet kunnen worden gediscussieerd. De senaatscommissie stelde voor federale politiedirecties op te richten. De regering gaat hiermee akkoord, maar trekt hun aantal op van drie naar zes. Zij heeft het model als het ware complexer gemaakt. Belangrijker is dat volgens de voorstellen van de regering de federale politieraad enkel een arbitragebevoegdheid heeft in conflicten tussen de commissaris-generaal en de directie van de gerechtelijke politie. In het voorstel van de senaatscommissie gold dit voor alle directies. Ook dit moet nog verder kunnen worden bekeken.

Ten slotte stellen wij met vreugde vast dat er ­ zoals door de senaatscommissie werd voorgesteld ­ een aparte directie komt voor alle manschappen die belast zijn met gespecialiseerde taken van gerechtelijke politie. Dit is trouwens één van de waarborgen die moet ervoor zorgen dat de magistraten op efficiënte wijze een beroep kunnen doen op de politiediensten. De mate waarin de voorgestelde structuur tegemoet komt aan de vereisten die noodzakelijk zijn voor een efficiënte bestrijding van de georganiseerde criminaliteit zal worden toegelicht door onze fractievoorzitter, Hugo Vandenberghe.

Aangaande het lokale niveau, bevatten de voorstellen veel meer integrerende elementen dan oorspronkelijk op basis van de eerste berichten over de regeringsplannen kon worden verondersteld.

In feite gaat hierdoor de discussie erover of het glas half vol dan wel half leeg is. Het voorstel van de senaatscommissie leidde tot een integratie van gemeentepolitie en lokale rijkswachtbrigades in één lokale politie. Er werd echter meteen bepaald dat sommige onderdelen van deze lokale politie in een aantal gevallen voor rekening van en onder leiding van de federale autoriteiten zouden opereren. Dit zou ongetwijfeld geleid hebben tot een situatie waarbij op lokaal vlak een aantal agenten permanent ten dienste zouden staan van federale opdrachten.

De regering van haar kant behoudt op het lokale vlak gemeentepolitie en zonale afdelingen van de nationale politie, maar bepaalt wel dat beiden gezamenlijk en onder leiding van de burgemeester kunnen worden ingeschakeld voor lokale politietaken. Dit zal wellicht ook op het terrein leiden tot de situatie waarbij een aantal agenten van de zonale afdelingen nagenoeg permanent belast zullen zijn met lokale opdrachten en dus ook bijna permanent onder het gezag van de burgemeester zullen staan. Heel wat theoretische verschillen tussen beide benaderingen worden bij de praktische toepassing miniem, zeker wanneer alle statutaire verschillen tussen beide korpsen wegvallen.

Toch lijkt het op het eerste gezicht logischer om op het lokale vlak onmiddellijk één korps te vormen.

Wij hebben er echter begrip voor dat de regering op korte termijn deze stap nog niet wil zetten. Men is immers nog maar pas gestart met de interpolitiezones. Men weet nog niet goed hoe de beslissingsorganen in deze nieuwe structuren effectief zullen werken. Er zijn interpolitiezones met vijf of meer gemeenten samen. Hoe zullen de burgemeesters in deze zones samenwerken en effectief tot gezamenlijke beslissingen komen ? Het verschil in politiecultuur is nog meters diep en de statutaire verschillen zijn huizenhoog.

Eerst moeten er wijzigingen komen aan het statuut en aan de opleiding en moet er enige ervaring worden opgedaan met het functioneren van de IPZ, vooraleer die stap kan worden gezet. Al deze argumenten moeten in overweging worden genomen.

Toch rekenen wij erop dat de regering uit dit debat en uit de discussies in de Kamer de conclusie zal trekken om bij de totstandkoming van haar ontwerpen een grotere integratie op lokaal vlak alle kansen te geven.

In dit verband wens ik drie concrete vragen te stellen. Kan men bij lokale operaties aan een officier van de gemeentepolitie het commando toevertrouwen, ook al nemen er manschappen van de zonale afdelingen aan deel ?

De regeringstekst wijst erop dat het één van de taken van de zonale afdelingen is aan informatiegaring te doen voor de federale politiediensten. Worden ook de leden van de gemeentepolitie ingeschakeld in de federale opdrachten van informatiegaring of zal men geen beroep doen op deze 18 000 paar ogen en oren van de lokale politieagenten ?

Volgens welke criteria zullen de manschappen van de zonale afdelingen over de zones worden verdeeld ? Men moet in elk geval vermijden dat gemeenten die voldoende inspanningen doen minder manschappen van de zonale afdelingen zouden krijgen dan gemeenten die weinig inspanningen hebben gedaan. Op die manier zouden gemeenten die grote inspanningen hebben gedaan voor de lokale veiligheid immers de facto worden bestraft.

Ten slotte stellen wij met tevredenheid vast dat de regering een evaluatie van deze hervorming in het vooruitzicht stelt binnen de vier jaar. In onze ogen dient het Parlement geen vier jaar te wachten, maar zou het best jaarlijks een debat houden over de stand van deze revolutionaire politiehervorming. Alle onderdelen van deze operatie zijn immers noodzakelijk voor de veiligheid van de burgers en voor het functioneren van de samenleving. Het is dan ook uiterst belangrijk de druk op de ketel te houden, ook wanneer de aandacht van de publieke opinie die werd aangewakkerd door de sensationele gebeurtenissen van het voorbije jaar, zou gaan afnemen. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, je voudrais émettre quelques considérations sur la note du Premier ministre et souligner qu'elle vient à un moment significatif. Il est en effet caractéristique que tant la commission d'enquête sur le grand banditisme, la première puis la deuxième commission sur les tueries du Brabant, que la commission sur le crime organisé ont toutes abordé le problème posé par les structures policières, problème politique qui est devenu de première importance.

J'ai lu la note du Premier ministre. Elle a des mérites incontestables car elle permet d'ouvrir un débat de société sur la problématique des polices.

Aucune réforme générale des services de police ne fera l'économie d'une réflexion sur leur rôle dans notre société. Par ailleurs, toute réforme doit concilier deux éléments objectifs : assurer une plus grande efficacité ainsi qu'un meilleur fonctionnement des services de police tant pour le maintien de l'ordre public que pour la recherche des délinquants; répondre aux exigences d'une société démocratique en termes de contrôle politique et judiciaire des services de police et de protection du citoyen contre l'arbitraire.

Un débat fondamental ne peut être évité. Je suis heureux de constater que le gouvernement a tenu à soumettre à l'assemblée une note qui préfigure une réforme importante.

Je commencerai par mettre l'accent sur ce qui me paraît être des points essentiels et positifs de cette note.

D'abord, la fusion des différents services nationaux de police judiciaire est, à nos yeux, un fait capital. Dans le passé, la concurrence issue de la séparation desdits services a nui à de nombreuses enquêtes. Aussi, la nécessité d'un grand service de police judiciaire paraît-elle évidente.

Ensuite, la fusion des services de gestion de l'information policière est un élément important car la rétention d'informations a été à la base de la « guerre des polices ». La mauvaise circulation de l'information qui résulte de l'incompatibilité des services informatiques, de la non-coordination des différents services, est sans doute la cause des nombreux dysfonctionnements qui ont été constatés dans le passé.

Enfin, la création d'un statut unique qui devra être établi en fonction de la spécificité de chaque corps de police, est un facteur susceptible d'améliorer la collaboration entre tous les policiers car, à long terme, il permettra de mettre tout le personnel sur un pied d'égalité.

En outre, la formation commune constitue un facteur d'intégration. Elle créera des références communes entre toutes les polices tout en rapprochant les mentalités et en unifiant les pratiques. Il faut souligner que ce projet s'articule autour d'autres réformes et, notamment, celle de la procédure pénale qui confie explicitement la direction des enquêtes judiciaires aux magistrats. La note du gouvernement rappelle ce principe essentiel. Toutefois, il est nécessaire de donner aux magistrats les moyens d'assurer la direction des enquêtes. J'ai parfois constaté que de jeunes substituts ­ et des moins jeunes ­ étaient désorientés face à des enquêteurs qui, en plus de leur formation policière ­ dont eux-mêmes sont dépourvus ­, sont souvent des licenciés en droit. C'est là un point primordial. Le manque de formation empêche ces substituts de pouvoir exercer véritablement leur fonction de contrôle.

Dans ce contexte et sous ces garanties, les réformes liées à la formation, je trouve personnellement ­ mais c'est également l'opinion au sein de mon groupe ­ que le refus d'une police unique et le maintien de l'autorité du bourgmestre sur les polices communales sont des éléments positifs. Tout d'abord, parce qu'il s'agit de garantir le meilleur contrôle démocratique et d'éviter les structures monolithiques en matière policière; ensuite, parce qu'il faut maintenir des polices de proximité, des polices de contact avec les citoyens. À cet égard, les polices communales jouent un rôle essentiel, notamment dans la collecte des desiderata de la population, ainsi que dans la lutte contre la petite et moyenne délinquance.

La note gouvernementale suscite des remarques peut-être plus critiques. Je rappelle, ceci n'est qu'une simple constatation, que la tutelle des décisions prises par les autorités communales en matière de police relève des régions. Il est donc essentiel de consulter ces dernières sur certains points des réformes envisagées, touchant notamment au statut pécunaire et administratif des polices communales.

Il convient par ailleurs de poser quelques questions. Le gouvernement prévoit l'intégration d'un service de gestion de l'information au sein d'une des directions de la police nationale.

Il est heureux à cet égard qu'il ait prévu la présence de policiers communaux au sein de ces directions. Cependant, ne serait-il pas préférable de constituer un grand service de centralisation et de gestion de l'information, autonome et indépendant des services de police, géré pas des policiers issus des deux corps de police et dotés d'un statut propre ? Idéalement, ce service pourrait être placé, par exemple, sous la direction d'un magistrat national. La tutelle du département de la Justice et le contrôle par le pouvoir judiciaire de ce service, particulièrement sensible, seraient alors établis. La séparation de l'information et de l'opérationnel serait ainsi consacrée. De nombreux juges d'instruction sont favorables à une telle réforme. J'aimerais connaître la réaction du gouvernement à l'égard de ces propositions que j'ai collectées lors de discussions relatives à la note du gouvernement.

D'autres questions méritent aussi un examen. Vous avez confié à deux directions distinctes la gestion de l'information et l'analyse stratégique alors que l'information constitue la matière première de l'analyse. L'analyse stratégique repose sur l'information; l'information ne prend de sens qu'en fonction de l'analyse stratégique qui en est faite. Par conséquent, j'estime qu'il est utile de réunir ces deux pôles au sein d'une direction unique. En fait, je demande quel avantage vous comptez tirer de cette opération.

Par ailleurs, la note relative à la direction des services d'appui nationaux précise que cette direction comprend ou dirige « les missions spéciales ­ E.S.I. et Posa ­, l'appui aérien, l'informatique et la télématique ­ Polis, P.I.P., Astrid et Terma ­, la gestion de l'information, les programmes de formation ».

Voilà donc une direction qui sera amenée à s'occuper de quatre ou cinq domaines assez différents. Pourquoi avoir regroupé la gestion de l'information dans une direction chargée également du contrôle des Posa et de l'E.S.I. ? N'est-il pas risqué de confier à une même direction la gestion de l'information et la direction de certains services particulièrement opérationnels tels que le Posa et l'E.S.I. ? La gestion de l'information ne sera-t-elle pas monopolisée, orientée, au bénéfice de ces seuls services ?

Je citerai à cet égard l'exemple précis du Bureau central de renseignement de la gendarmerie qui a, bien sûr, toujours privilégié les services opérationnels de celle-ci. Nous savons que la rétention d'informations vis-à-vis des juges d'instruction et des autres services de police a constitué un des éléments de base de la crise des polices. Je me demande donc si, en ce qui concerne l'information, il est utile de mélanger dans une direction la gestion de l'information et la gestion de services de police opérationnels, comme l'E.S.I. ou les Posa.

Enfin, je voudrais formuler deux remarques. J'ai exprimé tout à l'heure mon appréciation positive quant à l'autonomie accordée à la direction de la police judiciaire nationale. La création de cette direction regroupant la police judiciaire et la B.S.R. est une réforme fondamentale qui, à mon avis, sera irréversible. Cette autonomie vis-à-vis de la direction de la police nationale est une bonne chose. Toutefois, ne serait-il pas opportun que le représentant d'une des fonctions essentielles des polices ­ la fonction de police judiciaire ­ soit présent au sein du Conseil national de police ? Certes, vous prévoyez la présence du commissaire général au sein de cette nouvelle institution mais vous ne prévoyez pas la présence du commissaire général adjoint, lequel est cependant appelé à diriger toute la politique en matière de police judiciaire.

J'ai encore noté que le gouvernement envisage de créer, entre l'échelon national et l'échelon zonal, une « unité déconcentrée au niveau de l'arrondissement ». Je suis quelque peu perplexe. Une telle unité déconcentrée ne devrait-elle pas être située à l'échelon du ressort des cours d'appel ? En effet, l'application de bon nombre de directives en matière de politique criminelle se fera à l'intervention des procureurs généraux, c'est-à-dire au niveau du ressort des cours d'appel. Je me demande donc si l'arrondissement judiciaire n'est pas une structure trop étroite par rapport à la structure d'intervention normale, courante, fondamentale, des procureurs généraux, particulièrement en matière de criminalité grave et, singulièrement, de criminalité organisée.

Je concluerai mon intervention en me réjouissant de l'ouverture de ce débat par le gouvernement. Je ne m'attarderai pas davantage sur ces problèmes essentiels puisque nous devrons nécessairement y revenir ultérieurement. Je me limiterai donc à relever que ce débat s'inscrit dans un mouvement indiscutable de réformes, initié, ­ certains l'ont peut-être oublié ­ par la démilitarisation de la gendarmerie et par la loi sur la fonction de police. Ces réformes ne tombent pas du ciel; le mouvement a débuté depuis un certain temps et le gouvernement a pris ses responsabilités. Ce débat consacre encore une nouvelle conception des départements d'autorité. Il met en évidence le fait que, si le service policier a pour mission principale le respect du droit et le maintien de l'ordre public, aucune réforme de l'appareil policier ne peut faire l'économie d'une réflexion sur la place et le rôle de la police dans notre société.

L'objectif annoncé par le gouvernement, qui est d'atteindre une structure policière orientée davantage vers la population et fondée sur un débat parlementaire approfondi, me paraît fondamental. Je me réjouis qu'un tel débat, à la fois critique et approfondi, permette de mieux atteindre cet objectif essentiel. (Applaudissements.)

De voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Tobback.

De heer Tobback (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, de bijlage bij de regeringsverklaring is voor de SP een aanvaardbaar compromis in de evolutie van ons politiebestel. Ik beklemtoon dus drie begrippen : de aanvaardbaarheid, het compromis en de evolutie. Ik zal trachten dit in de mij toebedeelde spreektijd toe te lichten.

Ik spreek van een compromis, want in tegenstelling tot de appreciatie van anderen hebben wij in deze tekst een aantal zwakheden menen te ontdekken.

Met het idee van de nationale politieraad heeft men uiting gegeven aan zijn koudwatervrees; het is een vergeefse poging om een evenwicht te vinden tussen de zorgen van de enen en van de anderen. Die poging is eerbaar, maar het resultaat zal weinig efficiënt zijn. Zoals we nu reeds hebben vernomen, belooft er overigens nogal wat touwtrekkerij te zullen ontstaan rond de samenstelling van deze raad.

Als het nieuwe politiesysteem functioneert, dan is deze raad volkomen overbodig. Mocht het niet functioneren, dan zal deze raad aan deze dysfuncties weinig vermogen. Deze raad wordt, wat generaal de Gaulle met betrekking tot een andere assemblee noemde, « un machin ».

Verder kan ik onmogelijk de mening van collega Lallemand delen over het systeem van delegatie. Dat is helemaal geen goede zaak. Voor wie de jongste tien jaar als ik, uit hoofde van zijn functie, verplicht is geweest of de gelegenheid heeft gehad om de evolutie terzake in de ons omringende landen te volgen, is het duidelijk dat België het enige land is waar nog wordt gebakkeleid over de vraag of er een scheiding nodig is tussen de gerechtelijke en de bestuurlijke politie. De Duitsers en de Nederlanders zijn reeds door deze discussies heen. Op dit ogenblik aanvaardt iedereen dat het onmogelijk is de gerechtelijke van de bestuurlijke politie te scheiden als men efficiëntie nastreeft. Het is toch merkwaardig dat precies zij die dermate de klemtoon op de informatie leggen, niet zien dat die achttienduizend oren en ogen waar collega Coveliers naar verwees, zo dicht mogelijk bij de gerechtelijke politie moeten blijven, waarmee we samen een functioneel geheel vormen. In naam van een misbegrepen democratische bewogenheid, maar vooral ook uit onwetendheid en bij gebrek aan ervaring, schijnt men te willen vasthouden aan de aloude droom van de magistratuur om al het nobele gerechtelijke uit de handen van de « flikken » te houden en zo dicht mogelijk bij zich. Deze opvatting is naar mijn gevoelen achterhaald. In het systeem van delegatie steekt die oude droom zijn kop weer op. Dit is een zwakheid in het compromis.

Dan wil ik de regering nog een vraag stellen. Op lokaal niveau is het de bedoeling met IPZ's te werken, hoe zal dit in Brussel gebeuren ? Blijven de negentien « baronietjes » bestaan ? Indien men erin slaagt de rijkswacht te integreren in de IPZ's, wordt Brussel dan in negentien rijkswachtzones opgesplitst ? Dit zal immers nodig zijn als men niet aan de baronieën wil raken.

Brussel vormt volgens mij een zwak punt in dit compromis. Ik hoop dat men mij tegenspreekt en zegt dat er voor Brussel wel een oplossing werd uitgedokterd, maar ik vind hierover niets in de tekst. Dit waren de drie redenen die mij ertoe aanzetten om van een « compromis » te spreken.

Dit compromis is voor mij « aanvaardbaar », omdat het een doorbraak betekent op federaal vlak. Eindelijk komt er op dit niveau een hervorming die er al lang had moeten komen, maar zoals collega Caluwé zei, ontstond de politieke bereidheid pas nadat zich een reeds drama's hadden voorgedaan.

Ik herinner mij dat in 1991 bij een eerste evaluatie van de gemeentepolitie na een ronde in de verschillende provincies professor Fijnhaut in het Heizelstadion zei dat men erin geslaagd was het politieonderdeel van het Pinksterplan uit te voeren, maar dat de zaken niet zouden verbeteren zolang het justitieonderdeel niet werd uitgevoerd. Nu blijken zijn woorden meer dan ooit profetisch te zijn. Vandaag is er echter een doorbraak gerealiseerd ondanks het feit dat het huidige compromis nog steeds enkele zwakke kanten heeft.

Er is nog altijd een zekere schrik bij de overheid, ze geeft met de ene hand en tracht met de andere hand onmiddellijk de helft terug te nemen. Aldus ondermijnt ze de doelmatigheid van de politiehervorming.

Op het lokale vlak werd de basis gelegd voor een evolutie die nog vele jaren zal aanhouden. De afspraak om de politiehervorming over vier jaar te evalueren heeft niets te maken met een compromis, is geen tegemoetkoming. Ik ben ervan overtuigd dat wij deze hervorming over een, twee, drie of vier jaar anders zullen bekijken. In 1994 kwam in Nederland een politiehervorming tot stand waarbij het land werd opgedeeld in 25 regio's met daarnaast, niet daarbovenop, één landelijke organisatie.

Vandaag wordt in Nederland gediscussiëerd over de vraag of er toch niet beter een eenheidspolitie komt, zij het met behoud van de splitsing van de twee departementen Binnenlandse Zaken en Justitie. De Nederlanders zijn dus nu al zo ver dat zij van de opsplitsing in 25 regio's af willen. Er is dus heel wat beweging bij onze Noorderburen en er bestaat hierover heel wat interessantere literatuur. Kortom, een politiehervorming is nooit definitief, de zaken evolueren en bijgevolg moet deze hervorming regelmatig worden geëvalueerd en bijgestuurd.

Ik ben zelf getuige geweest van het feit dat de politiehervorming steeds evolueert. De wet-Nothomb van 1986 betekende de redding van de gemeentepolitie. Sommigen beweren nu dat de huidige hervorming de dood van de gemeentepolitie betekent. Ik begrijp ze niet en wil uitleggen waarom als ik daarvoor de tijd krijg.

Dankzij de wet-Nothomb, à tout seigneur, tout honneur , hebben wij vanaf 1988, gedurende vijf à zes jaar, minimale normen in de praktijk kunnen omzetten. Hadden wij dat niet gekund, dan was de gemeentepolitie in vier vijfden van het land een « veredelde schuttersvereniging » geworden.

Op het vlak van de gemeentepolitie hebben wij de voorbije tien jaar een enorme weg afgelegd, vertrekkend van de wet-Nothomb, over de maatregelen die ik zelf heb genomen, de financiering met federale middelen, de IPZ's en de huidige hervorming. Wie de zaken objectief bekijkt, ziet hierin een evolutief proces, waarbij de samenwerking tussen de politiediensten vaak sneller tot stand komt dan de regering met haar project kan volgen en de volksvertegenwoordiging in het Parlement kan bijhouden.

Op initiatief van de regering zal men in Middelkerke en Doornik reeds gezamenlijke infrastructuur bouwen. Lier en Leuven zijn vragende partij om dat eveneens te doen, zelfs op een veel grotere schaal. In tegenstelling tot wat hier is gezegd over het Astrid-project ben ik van mening dat dit, mits een stevige financiering, een bindmiddel tussen de politiediensten kan worden en niet omgekeerd.

Wat de lokale politie betreft, heerst er mijn inziens een Babelse spraakverwarring over de begrippen fusie, coördinatie en dergelijke. Als ik de verschillende partijprogramma's van enige tijd terug doorblader, stel ik vast dat die vaak handelen over de eenheidspolitie, ook bij partijen die dat idee vandaag niet meer durven verdedigen.

Het is trouwens de vraag wat men precies bedoelt wanneer men zegt dat men de lokale politie en de brigade wil fusioneren. Gaat het hier over de gemeentepolitie, de politie-eenheid in een IPZ, of de politie-eenheid in een kleine of een grote IPZ ?

Wat de commissarissen bedoelen is alleszins zeer duidelijk en dat staat ook neergeschreven : « De uitvoering van de reactieve politiezorg is vooral een kwestie van permanente bereikbaarheid en snelle responstijd. Dit stelt vooral een probleem bij de kleinere korpsen. Daarom lijkt het ons aangewezen te werken in grotere zones van één tot zes gemeenten en een effectief van 100 tot 300 personeelsleden. »

Dat is dus iets totaal anders. In hun voorstel schieten er nog slechts 90 politiezones over voor het hele land. Dat is nog niet de arrondissementele politie van de heer Coveliers, maar toch een heel eind weg van het gemeentelijk niveau. Is dit dan een soort zonepolitie ? Dit is wel een eerbaar voorstel, maar allicht politiek niet haalbaar. Iedereen is er ondertussen van overtuigd dat de 25 politiezones in Nederland alleszins niet goed werken. Dat heeft mijn betreurde vriend van Traa overtuigend aangetoond, zeker wat betreft de gerechtelijke politie en de pro-actieve recherche. Wij kunnen ons een beetje troosten met het idee dat wij niet de enigen zijn die met problemen zitten.

Als men tot politiezones wil komen, zullen de burgmeesters dit dan aanvaarden ? En als men gemeentelijke eenheden wil, hoe moet men dan de brigades opsplitsen ? Vele gemeenten zullen het dan immers met één of een halve rijkswachter moeten doen.

Er is niet alleen enorm veel spraakverwarring over wat men wil en bijgevolg veel reden om de zaak nog wat te laten rijpen, maar er is ook wederzijds huwelijksbedrog. De commissarissen die pleiten voor 90 politiezones willen immers, om het in alle eerlijkheid te zeggen, vooral weg van hun burgemeesters. Zij schrijven dat trouwens ook : « De vaste commissie van de gemeentepolitie drukt de wens uit dat het gezag van de lokale overheid over de politiediensten zich zou beperken tot de democratische controle op de taakuitvoering, zonder inmenging in de dagdagelijkse korpsbeleidsvoering. »

Ik ben het met dit principe volledig eens en probeer dat in mijn gemeente ook in praktijk te brengen. Zijn alle burgemeesters aan weerskanten van de taalgrens dezelfde mening toegedaan of is men mekaar aan het bedriegen wanneer men het heeft over lokale politie ? De burgemeesters blijven ervan overtuigd dat zij het voor het zeggen krijgen in de lokale of in de geïntegreerde politie.

In het communiqué van de VVSG van 7 oktober 1997, dat de kritiek maakt van het regeringsplan nog voor dit gepubliceerd was, lees ik het volgende : « Tenslotte kan er geen sprake zijn van een hiërarchisch verband tussen de geïntegreerde gemeentepolitie en de eengemaakte federale politie. »

Dit zegt een groot deel van de Vlaamse burgemeesters en dit is het standpunt van de VVSG. Betekent dit dan dat er op federaal niveau geen bevelen aan die geïntegreerde lokale politie kunnen worden gegeven ? Hoe kan dan een nationaal veiligheidsbeleid worden gevoerd ? Gaat men dan terug een oproerpolitie, een marechaussee of een CRS oprichten ?

Ik wens daarover duidelijkheid. Zoiets kan nooit gebeuren zonder boedelbeschrijving. Grotere gemeenten en grotere steden doen vandaag, samen met hun belastingbetalers, belangrijke inspanningen voor het verzekeren van een politiedienst. Het kan niet dat een stad met 230 politiemensen, 45 rijkswachters erft en een gemeente met 3 champetters, 15 rijkswachters. Ook de heer Caluwé heeft daarop gewezen. Zo zijn we niet getrouwd. Daarover zal nog een aardig woordje worden gezegd. Ik herinner mij immers maar al te goed de weerstand tegen de minimale normen. De gemeenten vonden dat de rijkswacht het zeer goed deed en hun geld daardoor voor iets beters konden gebruiken. Van die boer koop ik alleszins geen eieren. Er moet eerst een inventaris, sommigen zeggen zelfs een communautaire inventaris, worden gemaakt, maar daarover wil ik het zelfs niet hebben.

Ik richt mij nu uitdrukkelijk tot de ene en ondeelbare regering, maar in het bijzonder tot de minister van Justitie. Het is niet mogelijk een hervorming als deze tot een goed einde te brengen als we niet weten wat het gezag is van de magistratuur over deze nieuwe politiedienst, zeker wat zijn gerechtelijke taken betreft. Ik ben zelfs bereid een stuk leiding van die magistratuur op het bestuurlijk vlak te overwegen. Men ziet hoezeer ik daarvoor open sta. Er is eigenlijk geen probleem in verband met dat gezag.

Ik heb gisteren hoofdstuk 2 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt doorgenomen. Daarin wordt gesproken over « Gezag over de politiediensten en de leiding ervan ». Artikel 5 luidt : « Voor het vervullen van de opdrachten van bestuurlijke politie staan de politiediensten onder het gezag van de bestuurlijke overheden, waaronder zij overeenkomstig de wet ressorteren. » Ik denk hier aan de minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneur en de burgemeester. « Onverminderd de eigen bevoegdheden van de hoven van beroep, van de PG's bij de hoven van beroep, van de auditeur-generaal bij het militair gerechtshof, van de procureurs des Konings, van de krijgsauditeur en van de arbeidsauditeur, staan de politiediensten voor het vervullen van de opdrachten van gerechtelijke politie onder het gezag van de minister van Justitie die hen de algemene richtlijnen kan geven die nodig zijn voor het vervullen van die opdrachten. »

Wat is wettelijk nog meer nodig wat betreft het gezag van de procureurs-generaal, de procureurs en de onderzoeksrechters over de politiediensten, inbegrepen de gemeentepolitie, wanneer ze gerechtelijke taken uitvoeren ? Hoe kan men het nog duidelijker zeggen dan in artikel 5 ? Feit is dat het niet wordt toegepast, men wil wel het gezag, maar niet de verantwoordelijkheid alhoewel het specifiek wordt opgeëist.

Ik ken de genese van dat artikel. De vorige minister van Justitie had zich eigenlijk liever gehouden aan een spiegelbeeld van de tekst over de bestuurlijke politie. Later heeft hij een amendement moeten indienen dat ertoe strekte de woorden : « Onverminderd de eigen bevoegdheden van de hoven van beroep, de procureurs generaal, ... » in te lassen. Ze wisten dus goed wat ze opeisten. Waarom hebben ze dat gezag dan niet uitgeoefend ? Was er een gebrek aan middelen ? Ik vestig de aandacht erop dat er in België 727 parketmagistraten zijn voor ongeveer 3 500 speurders, van het Hoog Comité van Toezicht tot de gerechtelijke politie. Ik heb zelfs de verdeling per hof van beroep. Dat komt neer op ongeveer vijf speurders per parketmagistraat. Hoeveel meer middelen zijn er nodig om zijn verantwoordelijkheid te kunnen nemen ? Een burgemeester heeft al vlug bevoegdheid over 20 of vaak zelfs over 100 of meer politiemensen, om nog niet te spreken over zijn verhouding met de rijkswacht. Er is dus geen discussie mogelijk over de hervorming van de politiediensten zonder een gelijktijdige discussie over de rol van de magistratuur.

Mijnheer de voorzitter, sta mij toe nog even de onderzoekscommissie van de Senaat naar de georganiseerde criminaliteit in België te citeren.

« Il sera difficile de discuter de la restructuration des polices sans discuter de celle des parquets et éventuellement, des juges d'instruction. Une adaptation du parquet sera nécessaire pour permettre un contrôle adéquat de la nouvelle structure policière. Actuellement, le gros problème est que le ministère public n'est pas formé pour contrôler l'exécution des techniques spéciales et encore moins de la recherche proactive. Nombre de substituts ne savent même pas que ces méthodes existent et comment elles fonctionnent. »

Indien ik vijf jaar geleden een dergelijke verklaring zou hebben afgelegd, zou het Hof van Cassatie onmiddellijk een brief aan de Koning hebben geschreven, zoals het dat nog heeft gedaan, want het zou die als beledigend hebben ervaren. De SP staat erop dat deze twee discussies gelijktijdig worden gevoerd.

Ik wijs er ten slotte nog op dat het begrip « feodaliteit » nogal eens verward wordt met het begrip « democratie ». Het versnipperen van alle diensten beschouwen als een garantie voor het vrijwaren van de democratie, is een eigenaardige manier van doen. Feodaliteit en echte controleerbare politiestructuren zijn twee verschillende begrippen.

De SP-fractie staat positief kritisch tegenover de hervorming en hoopt dat ze vlot zal verlopen. Zij is echter niet blind voor de zwakke plekken en is bereid om te debatteren en zelfs om te amenderen indien dit op een evenwichtige wijze kan gebeuren. Zij zal echter niet toestaan dat dit werkbaar compromis op de lange weg tussen de regeringstekst en de omzetting in wetten en koninklijke besluiten tot een chaos wordt herleid, waarbij enkel de corporatistische, of nog erger, de belangen van een of andere groep, worden verdedigd. In die zin kan de eerste minister op de medewerking van de SP-fractie rekenen. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Ik feliciteer de heer Tobback met zijn maidenspeech, voorzover wij hier over een maidenspeech kunnen spreken.

La parole est à Mme Milquet.

Mme Milquet (PSC). ­ Monsieur le président, on ne peut que se réjouir du fait que le gouvernement ait accepté, après moult demandes émanant de certains parlementaires et des commissions qui se sont penchées sur cette matière, d'avoir un débat ouvert sur la réorganisation des services de police avant que soit établi, déposé, et éventuellement amendé, un projet de loi à ce sujet. Peut-être s'agit-il là d'une première étape vers une nouvelle culture politique qui me paraît devoir être instaurée dans nos pratiques en matière de processus décisionnel dans notre pays ?

J'espère qu'à l'issue de ce débat qui vient à peine d'être lancé, les commissions parlementaires concernées pourront formuler des recommandations ou, en tout cas, des souhaits dont le gouvernement tiendrait compte dans l'élaboration du projet de loi qui devrait être déposé dans les mois à venir.

Nous sommes actuellement associés à une réforme fondamentale pour l'avenir de notre État. En effet, elle constitue la première réforme véritablement structurelle de « l'après-Dutroux ». La question qui se trouve au coeur des débats est celle de la restructuration des polices. Une réforme d'une telle ampleur n'est pas encore intervenue sur le plan de la justice. Cet élément est donc très important, car « l'après-Dutroux » ne mérite pas que des réformettes.

Dès lors, il convient de remettre en question ­ nous nous y attachons ­ certaines structures sur le plan tant de la justice que de la police. L'importance du présent débat réside également dans le fait qu'il porte sur des matières extrêmement sensibles, à savoir le respect des droits et libertés, le maintien de l'ordre, l'exercice de la répression et la conduite des investigations.

Avant d'entrer dans le vif du sujet, j'aimerais souligner combien il est important que la réforme de police aille de pair avec une réforme tout aussi structurelle de la justice, notamment au niveau des moyens budgétaires. En effet, depuis 1988 et les recommandations de la première commission sur les tueries du Brabant, le paysage policier a subi de profondes réformes, mais sans que la justice n'ait pu jouir de la modernisation nécessaire. Dans les années à venir, si nous parvenons à créer une police performante, mais que les parquets ne se modernisent pas et que les juges d'instruction ne reçoivent pas la formation suffisante pour exercer les pouvoirs que leur accorde la loi, nous aurons raté notre défi.

Nous devons être vigilants et veiller à ce que la réforme de la justice se fasse parallèlement à celle de la police.

J'aimerais articuler mon intervention autour de quatre points et indiquer tout d'abord les éléments positifs que j'ai relevés dans le plan du gouvernement qui correspondent au rapport de la commission de l'Intérieur que nous avions déposé pour nous inscrire dans le débat en indiquant quelques axes afin de montrer qu'il y avait moyen d'arriver à un consensus parlementaire en matière policière. Je soulignerai ensuite quelles sont, à mon sens, les garanties qui ont été obtenues grâce notamment au PSC et je terminerai avec les points encore ouverts du débat, les objections et les éventuelles critiques qui doivent être rencontrées dans les mois à venir.

Les éléments d'intégration des services de police sont les premiers points positifs qui répondent aux attentes des parlementaires de la commission de l'Intérieur et de la commission Dutroux. Ils sont essentiels puisque c'est notamment leur absence qui ont causé les dysfonctionnements dramatiques que nous connaissons.

Le premier élément d'intégration est la consécration d'une stratégie locale et fédérale unifiée de sécurité et de politique criminelle qui avait déjà été intégrée dans le cadre du projet sur le collège des procureurs généraux. Jusqu'à présent, nous avions toujours manqué dans notre pays d'une vision claire en la matière avec une harmonisation par arrondissement. J'émettrai quelques critiques sur ce point, sur l'absence d'un véritable débat démocratique et sur la nécessité d'impliquer le Parlement au niveau fédéral et les conseils communaux au niveau local.

Un autre point acquis grâce au projet gouvernemental, c'est la formation unique, indispensable si nous voulons arriver à casser l'esprit de corps et éviter des polices à double vitesse.

Un troisième point important dans les éléments d'intégration, c'est la création d'un statut unique et la possibilité d'une mobilité entre services. Si nous voulons une police performante travaillant avec la même philosophie, ce statut unique est indispensable. Nous connaissons les problèmes qui existent au niveau local entre les services de police et de gendarmerie et, à un autre niveau, avec la police judiciaire. Nous l'avons obtenu et je m'en réjouis.

Un quatrième élément obtenu, c'est l'inspection unique qui permettra que les polices travaillent selon des standards identiques. Si le principe est acquis, j'aimerais plaider auprès des ministres concernés pour que l'inspection unique puisse être calquée sur l'exemple anglais. Nous avons émis une série de remarques à ce sujet dans le rapport sur la commission de l'Intérieur. Une inspection qui se limiterait à agir sur plainte manquerait son but. L'inspection devrait impliquer chaque année ou tous les deux ans une sorte d'audit de chaque corps de police ­ notamment au niveau local ­ avec des rapports publics qui pourront être discutés. Ce point me semble primordial si nous voulons des services de police efficaces.

J'en viens à la procédure de sélection sur une base identique et à la centralisation de l'information au sein d'un même service réclamée par la commission Dutroux et la commission de l'Intérieur. Cette centralisation impliquera la fusion de tous les éléments d'information du B.C.R. et du S.G.A.P. et de ce qui subsiste encore au sein de la police judiciaire. C'est l'une des clés de la réforme.

Si nous ne réussissons pas cette centralisation des informations sous contrôle sérieux, nous aurons raté notre réforme. Structurellement, elle est prévue dans le projet du gouvernement. Il est essentiel que s'organise un échange optimal d'informations tant administratives que judiciaires, entre la base et le fédéral avec un double niveau et une autoroute des informations à deux sens.

La télécommunication commune est également un élément d'intégration important. Nous avons démontré à suffisance les dysfonctionnements nés de l'existence de systèmes totalement différents entre patrouilles. Ce sera acquis également.

Un autre élément d'intégration que nous demandions est la fusion, en un service, du personnel de la police judiciaire, des B.S.R. et du Comité supérieur de contrôle, service qui doit recevoir une fonction réellement policière et s'émanciper de son statut actuel.

Un autre élément encore est la fusion de l'ensemble des services de police administrative, police maritime, etc., et leur intégration dans une coordination fédérale intégrée, comme le demandait la commission de l'Intérieur. Ces points d'intégration essentiels sont remplis.

Un autre principe que nous défendions est rencontré, mais nous serons très vigilants sur ses modalités d'application : il s'agit du respect et du renforcement des autorités judiciaires. Il est consacré dans les textes, mais il ne faudrait pas qu'il soit vidé de sa substance parce que les modalités n'en seraient pas prévues ou parce que la réforme de la Justice n'aboutirait pas.

Nous avions également évoqué le respect de l'autonomie communale. Cette dernière est préservée, puisqu'en l'état actuel, les polices communales sont maintenues, même si ce statu quo me paraît critiquable.

Nous voulions une police dans laquelle les pouvoirs soient quelque peu déconcentrés, point sur lequel nous avons partiellement obtenu satisfaction; j'ai encore quelques inquiétudes à ce sujet.

Quant au renforcement du Comité P, au sujet duquel j'avais déposé une proposition de loi, je constate que le gouvernement m'a suivi. Sur ces points, je ne puis que me réjouir de l'adéquation entre l'action du gouvernement et les souhaits des différentes commissions.

La deuxième partie de mon intervention sera consacrée aux garanties qui ont été obtenues. En effet, une certaine confusion s'est produite, principalement parmi la population, entre ce qui a été dit depuis des mois et la note du gouvernement. Le projet est beaucoup plus équilibré et offre beaucoup plus de garanties, principalement grâce au travail du PSC. Quelles sont ces garanties ?

D'abord, l'obtention d'une autonomie spécifique du commissaire adjoint à la direction judiciaire et sa subordination directe aux autorités judiciaires. Ce point avait fait l'objet de débats sans fin en commission de l'Intérieur : le directeur d'un service intégré, mais relativement autonome, pouvait-il dépendre directement des autorités judiciaires et disposer d'une grande autonomie ? Cette garantie, qui me semble essentielle, a été obtenue.

Ensuite, en commission de l'Intérieur, nous avions demandé la création d'un comité fédéral des polices. M. Vande Lanotte n'y était pas très favorable, à l'époque. Un Conseil national de police sera cependant créé, ce qui est essentiel pour exercer un contrôle du commissaire général et du fonctionnement de la police et si l'on veut disposer d'un lieu d'arbitrage où il y ait parité entre les représentants de la police administrative et ceux de la police judiciaire.

Je tiens également à souligner la mise sur pied, à notre demande, d'un organe de contrôle externe sur l'information, composé de magistrats, et le rôle important confié au magistrat national sur la gestion de l'information judiciaire douce. J'ai encore quelques remarques à ce sujet, mais au moins ce point fondamental a été obtenu.

Une quatrième garantie est le renforcement du rôle du bourgmestre sur l'unité zonale de la police nationale et toute une série de points annexes tels que l'information obligatoire, d'office ou à sa demande, par la police nationale, de tout ce qui concerne la sécurité de la commune et la police de sécurité locale; la possibilité d'adresser des directives générales ou spécifiques relatives à la politique de sécurité communale à l'unité zonale; les demandes d'avis pour les promotions et les recrutements.

Le point suivant concerne le contrôle du magistrat national. Je l'ai précédemment abordé.

Ensuite, il y a l'obligation, même si en soi elle n'est pas suffisante, d'un arrêté royal délibéré en Conseil des ministres pour fixer les délégations de pouvoir au commissaire adjoint et les nominations. Si nous souhaitons une police déconcentrée, il est indispensable que les différents directeurs disposent d'une délégation de pouvoir importante. Il serait encore préférable d'en préciser les modalités dans la loi parce que ce principe doit, pour être appliqué, être organisé. Il n'est pas sain d'avoir une concentration de pouvoir entre les mains du commissaire général.

La septième garantie obtenue est l'absence de voix délibérative, et de présence dans certains cas, du commissaire général au sein du Conseil national. Un équilibre a pu être organisé entre le pouvoir du ministre de l'Intérieur et celui de la Justice, c'est-à-dire entre une philosophie de l'État de droit et une philosophie sécuritaire visant au maintien de l'ordre public.

Enfin, il y a la consécration d'un certain pouvoir de direction des autorités judiciaires et l'exercice de mandats à temps, essentiels tant en matière de Justice que de police, pour responsabiliser les personnes et éviter des mainmises trop présentes sur les fonctions de commissaire général et de commissaire général adjoint,et, par ailleurs, l'existence d'arbitrages en cas de conflit entre différentes demandes des autorités judiciaires.

Je terminerai mon intervention par l'examen des points qui restent ouverts, mes remarques et objections. Mon premier souhait est le suivant. La réforme de la police et des structures policières ne peut pas être limitée à une simple réflexion sur les matières structurelles. Avant d'opter pour une direction, il faut définir la mission d'une police dans un État moderne, les attentes de la population et des autorités. La fonction policière ne ressemble plus en rien à ce qu'elle était à la fin du siècle dernier. Avant de parler de structures, il aurait été opportun, et il reste possible de le faire ­ à l'instar de la commission Huybrechts et de la commission de l'Intérieur ­, de lancer une réflexion sur la définition de la mission de police judiciaire. Il faut peut-être évoluer par rapport à la définition qu'en donne la loi, définir ce que l'on en attend et les principes généraux qui doivent encadrer l'action policière.

Dès lors que tous ces éléments sont établis, les structures en découlent. Les structures ne sont jamais que secondaires; elles servent d'outils pour l'application d'une politique. Dans ce dossier, cette logique n'a pas été respectée et l'on s'est surtout focalisé sur les réformes purement structurelles. Selon moi, le projet à venir devrait pouvoir rétablir cette logique.

J'aborderai, ensuite, le point qui me semble à l'heure actuelle le plus critiquable, il s'agit du niveau local. Je suis, bien sûr, consciente de l'absence d'accord politique sur ce point mais peut-être pouvons-nous encore opérer certaines avancées. Certes, je me réjouis des éléments d'intégration qui sont acquis partout au niveau fédéral, mais je dois constater qu'au niveau local, on laisse persister deux corps même si l'on renforce l'association et la collaboration entre eux et si l'on consacre le principe des Z.I.P. Or, ces deux corps restent soumis à des autorités hiérarchiques différentes, ce qui aboutira à des stratégies et des philosophies divergentes à certains moments ­ je pense à la brigade nationale de la future police nationale et à la police communale.

À mon sens, une fusion au niveau local permettrait vraiment de suivre les principes d'une police intégrée. Il faut prévoir une fusion de la police communale avec cette brigade nationale.

Selon moi, pour obtenir une police locale forte, contrôlée démocratiquement par les conseils communaux et sous l'autorité du bourgmestre, il était possible de trouver certains agencements qui respectent le principe de l'autonomie communale tout en s'intégrant harmonieusement à une stratégie fédérale. Il eût fallu prévoir une harmonisation et tenir compte du fait que cette police communale, dans des cas exceptionnels bien déterminés, doive répondre à certaines directives.

Je ne veux pas d'une police locale totalement indépendante, coupée de la police fédérale ­ ce serait absurde ­ mais je ne veux pas non plus d'une police locale incluse dans une structure verticale qui constituerait une réelle police unique. Il existe une solution intermédiaire qui permet de jeter des ponts entre les deux structures et de parvenir à cette intégration au niveau local.

Au niveau du Parlement, où nous savons que les avis des différents groupes à ce sujet sont divergents, nous devrions pouvoir parvenir à trouver cette solution médiane qui respecte le principe de l'autonomie communale tout en l'intégrant dans une stratégie fédérale. Il convient également d'avoir toujours présente à l'esprit l'efficacité des services de police. Et nous pourrions proposer une structure plus efficace à ce niveau. Je crains qu'en ne décidant pas maintenant, nous ne laissions trancher les faits; nous courons alors le risque de voir la police communale de plus en plus marginalisée. En effet, elle deviendra immanquablement une antenne locale fortement intégrée dans une police nationale forte, qui dispose de moyens importants et qui développe des stratégies. Pour des raisons budgétaires, la police communale sera petit à petit de plus en plus marginalisée. Je préfère donc procéder au choix dès maintenant plutôt que de laisser les faits trancher en l'absence de débat démocratique. Ce point me semble très important.

Je me réjouis qu'au niveau local, le gouvernement confirme que le bourgmestre est l'autorité compétente pour la police administrative, qu'il aura une grande influence à l'égard de la police nationale et qu'une série de garanties sont prévues. Je regrette toutefois que le ministre de l'Intérieur puisse donner l'ordre à l'unité zonale de la police nationale de ne pas exécuter les directives émises par le bourgmestre. Je peux comprendre qu'il faille prévoir des cas exceptionnels et que l'on puisse se trouver dans des situations politiques difficiles où de telles procédures s'avéreraient nécessaires mais je pense que l'unité zonale de la police nationale ne devrait se soustraire à l'autorité du bourgmestre que dans des cas vraiment exceptionnels qui doivent être bien circonscrits dans la loi. Nous ne pouvons laisser ce pouvoir d'appréciation beaucoup trop grand au ministre de l'Intérieur; j'estime que cette solution est dangereuse à terme.

Au niveau local, on a bien maintenu le principe de l'autorité et de la direction de l'information par le procureur du Roi mais un élément important me semble manquer dans la loi. Alors que nous avions bien indiqué dans le rapport de la commission de l'Intérieur qu'il nous paraissait essentiel que la répartition des compétences entre les polices qui exerceront les missions de police judiciaire au niveau national et celles qui les exerceront au niveau local soit clairement déterminée ­ et ce afin d'éviter tout conflit de compétence ­, nous constatons dans la note du gouvernement que cette répartition ne sera établie que par une simple directive prise dans le cadre de la politique criminelle et des avis des procureurs généraux.

Pour moi, cette solution est totalement insuffisante, il faut vraiment que la loi consacre clairement cette répartition des compétences pour éviter toute ambiguïté susceptible à terme d'être une source de dysfonctionnements semblables à ceux que nous venons de connaître. C'est fondamental.

La note ne prévoit pas non plus de procédures permettant une collaboration solide pour les missions de police judiciaire aux niveaux local et fédéral. Nous avions suggéré l'idée d'une task force . Il faut en tout cas être plus clair en cette matière.

Je suis heureuse que l'on reprenne l'idée du plan de sécurité au niveau local mais je regrette qu'un contrôle démocratique minimal ne soit pas prévu à ce niveau. C'est un point que nous pourrions encore ajouter. Bien sûr, toute une série de matières ne peuvent être soumises à l'approbation d'un conseil communal ni d'ailleurs à celle de l'ensemble des conseils communaux d'une Z.I.P. Toutefois, les stratégies prioritaires d'une zone en termes de politique criminelle méritent un débat démocratique. À mon sens, les conseils communaux devraient davantage être impliqués en cette matière.

Au niveau local, il s'agit pour moi d'une réforme inachevée et nous devrions arriver à un système d'intégration beaucoup plus forte qui respecte tant l'efficacité que l'autonomie communale.

Au niveau fédéral, le gouvernement propose la création de six directions. Il eût peut-être été plus logique de garder l'idée que nous avions proposée de trois directions de police opérationnelle ­ administrative, judiciaire et toute la centralisation de l'information et le service d'appui policier ­ et de laisser sous l'autorité d'un Conseil national, toutes les directions relatives à la formation du personnel et à la gestion pour faire une division entre l'opérationnel et le non-opérationnel. Cette remarque est cependant relativement accessoire.

Si l'on peut se réjouir de l'existence d'un Conseil national de police pour les raisons que j'ai évoquées, j'estime cependant que les représentants de la police communale devraient être plus qu'associés à sa composition et y être carrément intégrés, puisqu'ils sont partie prenante dans l'organisation intégrée de la future police.

En outre, je regrette que le Conseil national ne siège pas de manière permanente et j'espère qu'il sera possible de modifier ce point dans les modalités. En effet, si l'on veut que ce Conseil national réalise autre chose qu'un contrôle de carton ou de papier, il faut lui en donner les moyens, donc lui permettre de siéger de manière permanente en disposant d'un staff stable et indépendant. De plus, il faut éviter que les dossiers soient préparés par la police nationale, car dans ce cas, on risque évidemment d'avoir un contrôle beaucoup moins fort.

Je souhaite également qu'à terme, ce conseil ne compte pas en son sein la personne qu'il est censé contrôler. Il aurait été beaucoup plus logique de prévoir un Conseil national dont le commissaire général ne ferait pas partie, même si l'on a obtenu un certain nombre de garanties afin que celui-ci ne dispose pas de voix délibérative dans une série de domaines.

Je souhaite également voir consacré dans la loi plutôt que dans un simple arrêté royal délibéré en Conseil des ministres, le principe de délégation de pouvoir aux différentes directions, donc aux commissaires adjoints.

M. le président. ­ Madame, je vous signale que votre temps de parole est presque écoulé. Aussi, je vous demande de conclure.

Mme Milquet (PSC). ­ Excusez-moi, monsieur le président, mais il y a tant à dire concernant les polices. Je vais m'efforcer d'abréger.

Je plaide également pour que l'on évite des choix de type partisan dans la composition du Conseil national.

En ce qui concerne la direction de la police judiciaire nationale, si je me réjouis de toutes les garanties obtenues en matière d'autonomie, de budget et de contrôle des autorités judiciaires, je pense néanmoins qu'il subsiste toute une série de points d'interrogations.

Lorsque l'on fixera les missions de police judiciaire en termes d'heures, d'effectifs, etc., il faudra éviter que le commissaire adjoint soit constamment obligé de sortir de son cadre budgétaire car il serait alors soumis à des arbitrages et perdrait ainsi une part de son autonomie. Il convient donc d'éviter que les choix en matière d'horaires, d'effectifs et de budget fixent des limites à ce point étroites qu'elles vident constamment de sa substance l'autonomie de ce commissaire adjoint.

Par ailleurs, si, après de longues discussions, on a consacré le pouvoir du commissaire adjoint en matière de police judiciaire nationale sur les effectifs d'arrondissement, rien n'a été prévu en vue d'un contrôle sur les effectifs de la cellule ou de la brigade nationale qui exerceront pourtant des missions de police judiciaire. Or, il me semble indispensable que le commissaire adjoint dispose sur eux également d'un pouvoir de direction, afin que ce dernier ne revienne pas à l'autorité hiérarchique au niveau de l'arrondissement ou au commissaire général. Cela viderait de leur substance un pouvoir important et une autonomie accordés au commissaire-adjoint en matière de police judiciaire nationale.

Je regrette que la stratégie criminelle ait été dégagée de la direction de la police judiciaire nationale, tout comme l'information, laquelle aurait offert davantage de garanties si elle était restée au sein de la direction de la police judiciaire nationale.

En matière d'information, si l'on est arrivé à une centralisation de l'information tant administrative que judiciaire ­ aussi bien douce que dure ­, j'estime que, malgré toutes les garanties qui ont été obtenues et qui contribuent à équilibrer le projet, il serait dangereux de laisser diriger toute cette cellule par un policier. Le principe d'une cogestion par un magistrat détaché ne serait pas absurde.

Je m'interroge aussi concernant les modalités concrètes d'indépendance des magistrats nationaux sur les informations douces et les informations sur embargo. Dans l'état actuel des choses, ils sont débordés et je pense qu'il faudrait consacrer très précisément dans la loi les modalités d'indépendance et les possibilités de contrôle effectif qu'ils auront en cette matière.

J'en termine, bien que j'aie encore beaucoup de choses à dire. Je me réjouis du fait que le débat soit ouvert, de façon à ce qu'une série de modalités plus précises puissent être consacrées dans le projet du gouvernement. Ce projet est équilibré, mais des améliorations doivent y être apportées.

Je pense qu'il sera opportun que tant la Chambre que le Sénat puissent avoir la possibilité d'émettre quelques recommandations avant l'adoption du projet de loi par le gouvernement. (Applaudissements.)

M. le président. ­ La parole est à M. Foret.

M. Foret (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, c'est la deuxième fois que nous débattons au Sénat de la réorganisation des services de police. En concluant mon intervention le 16 juillet dernier, je disais que je ne me contenterais pas d'un micro-débat ni d'une mini-réponse du gouvernement. Aujourd'hui, je dois bien constater que nous participons à nouveau à un micro-débat, ne serait-ce qu'en raison de la limitation de notre temps de parole et de l'absence de tout vrai dialogue puisqu'après les exposés consécutifs, nous aurons vraisemblablement peu de temps pour répliquer aux réponses du gouvernement.

Par ailleurs, nous disposons aujourd'hui d'une note du gouvernement, mais pas encore d'un projet.

Je suis cependant, monsieur le ministre, et quelle que soit votre opinion à ce sujet, un homme positif. Aussi, m'efforcerai-je de retenir ce qu'il y a d'intéressant dans la situation actuelle. Ainsi, j'estime utile que nous puissions avoir un nouvel échange de vues sur un sujet qui touche aux fondements mêmes de notre démocratie, à savoir le fonctionnement de l'État dans ce qu'il a d'essentiel, c'est-à-dire l'exercice de la puissance et de l'autorité dans le respect des droits individuels, de la séparation des pouvoirs et de l'autonomie communale.

J'ajouterai que nous connaissons enfin les intentions du gouvernement. Nous travaillons sur une vraie note et non plus sur une « xième » resucée des intentions verbales de M. Vande Lanotte. Il était temps car nous ne savions plus sur quel projet nous devions nous baser.

C'est précisément parce que je suis un homme positif que je réaffirme aujourd'hui et très solennellement notre volonté de mener en cette enceinte, dans les meilleurs délais, un véritable débat sur la base d'un vrai projet du gouvernement. Il y va de la crédibilité même de notre démocratie parlementaire. Il y va aussi, faut-il le dire, de la crédibilité du gouvernement.

Et de démocratie, parlons-en. Il me semble en effet utile d'examiner la note du gouvernement à la lueur de quelques grands principes constitutionnels et tout particulièrement le principe fondateur figurant dans l'article 33 de notre Charte fondamentale, à savoir que tous les pouvoirs émanent de la Nation et sont exercés de la manière établie par la Constitution.

Selon l'article 37 de cette même Charte fondamentale, le pouvoir législatif fédéral s'exerce collectivement par le Roi, la Chambre des représentants et le Sénat. Je suis donc heureux que la note présentée devant la Chambre des représentants le 7 octobre dernier et dont nous débattons aujourd'hui, nous donne enfin cette réelle opportunité. Je regrette cependant que le gouvernement n'ait pas, dès le départ, considéré toute l'importance et la mesure du terme « collectivement » utilisé dans l'article 37 de notre Charte fondamentale.

Le troisième principe que je veux évoquer figure à l'article 99 de la Constitution : le Conseil des ministres compte quinze membres au plus.

Ce principe semble avoir été quelque peu détourné de sa finalité. En effet, dès le mois de novembre 1996, le vice-Premier ministre Vande Lanotte avait clairement exprimé sa volonté d'instaurer en Belgique une police fédérale unique en fusionnant tous les corps de police actuels en une seule entité. Cette intention était exprimée à titre personnel : on parlait alors du « projet Vande Lanotte », sans bien savoir ce qu'en pensait le gouvernement dans son ensemble.

Le 7 octobre 1997, un pas supplémentaire a été franchi : le Premier ministre Dehaene nous a présenté la position officielle du gouvernement en la matière, position synthétisée dans une note destinée, disait-il, à répondre aux souhaits et recommandations formulés par la commission Dutroux.

En réalité, pour qui sait lire, ce projet ne constitue au fond qu'un simple maquillage de la police unique chère à M. Vande Lanotte.

La liberté individuelle est garantie par l'article 12 de la Constitution et chacun a droit, en vertu de l'article 22 de la Constitution, au respect de sa vie privée et familiale.

Nous sommes tous d'accord sur une chose : il importe de réformer un système qui vient publiquement d'avouer ses faiblesses et de le rendre plus efficace. Mais, une fois ce point de départ dépassé, les chemins empruntés pour aboutir au but recherché divergent assez fondamentalement. Il y a quelques mois, c'est au nom de cette efficacité que M. Vande Lanotte désirait transformer nos facteurs en indicateurs de police ! Il semble donc bien que nous n'ayons pas la même perception du concept d'efficacité. À l'heure de la « proactivité » des recherches, votre « efficacité » risque de mettre en péril les droits et libertés fondamentales reconnus aux Belges dans le titre II de notre Constitution.

L'efficacité que nous, libéraux, recherchons est toute autre : une police efficace est une police qui remplit ses missions de maintien de l'ordre public, participe à l'oeuvre de justice et reste à la disposition des citoyens en respectant les droits et libertés individuelles. Nous ne sommes pas convaincus que les intentions gouvernementales répondent à ces critères.

Sortons un instant de notre Charte fondamentale pour souligner un principe général tout aussi important, à savoir celui de la proportionnalité.

Un défaut majeur de ce plan est qu'il semble réformer pour réformer; il jette le bébé avec l'eau du bain. Pourquoi tout transformer alors que les principaux dysfonctionnements ont été constatés dans l'accomplissement des missions judiciaires des diverses polices ?

Des conclusions claires ont-elles été dressées par des commissions d'enquête ou des experts scientifiques sur la nécessité d'une refonte de notre police dans ses missions administratives ? J'estime qu'à ce niveau, il faut procéder par des améliorations ponctuelles et des retouches faites dans la continuité du système actuel.

L'article 42 de la Constitution dispose que les membres des deux Chambres représentent la Nation et non uniquement ceux qui les ont élus. À la lumière de ce principe, la condition essentielle d'une bonne réforme, c'est avant tout que celle-ci réponde aux attentes et aux préoccupations de tous ceux à qui elle s'adresse, c'est-à-dire, en l'espèce à l'ensemble des citoyens et aux autorités publiques. La finalité de la réforme n'est pas uniquement de répondre aux préoccupations purement internes des services de police.

Or, en fait d'adhésion au projet annoncé, on est loin du compte ! Un seul corps de police adhère ouvertement à votre projet : la gendarmerie. Et pour cause, puisque la réforme consacre une volonté politique délibérée d'assurer la suprématie de ce corps par rapport aux autres services de police. Il faut avoir à l'esprit que la future police nationale sera composée à 89 & de gendarmes ! Nous verrons à quel point le staff national de cette future police unique sera ou non la copie conforme de l'état-major actuel. Par contre, ni les magistrats, ni la police judiciaire, ni les polices communales, ni les bourgmestres n'acceptent la réforme présentée. La preuve évidente en est la toute récente « marche bleue » lors de laquelle les principaux acteurs du système policier ont ­ fait unique ­ estimé nécessaire de sortir de leur habituel devoir de réserve. Quant aux citoyens, des études préparatoires sérieuses ont-elles sufisamment analysé leurs attentes ?

L'indépendance du pouvoir judiciaire et la séparation des pouvoirs sont garanties par les articles 36, 37, 40, 144 et suivants de la Constitution. Pour garantir l'indépendance du pouvoir judiciaire, il faut lui donner les moyens d'exercer ses missions; il faut également veiller à ce que les autres pouvoirs n'y interfèrent pas.

J'affirme que ce projet ne répond pas aux préoccupations des magistrats qui, pourtant, ont de cruels besoins, et dont le travail nécessite une réforme urgente et profonde. Tout le travail du gouvernement s'est focalisé sur l'aspect « intérieur » en omettant de jeter les passerelles indispensables et d'établir les connexions nécessaires avec la réforme de la justice. La preuve en est que c'est toujours le ministre de l'Intérieur qui s'est exprimé sur ce dossier; la réforme des polices n'a été envisagée, à la Chambre comme au Sénat, qu'en commission de l'Intérieur et jamais en commission de la Justice.

La réforme de la procédure pénale, les solutions préconisées par la commission des Tueries bis , ou encore les recommandations auxquelles aboutira prochainement la commission sur la criminalité organisée, ne peuvent en aucun cas être dissociées de la restructuration des services de polices; les premières définissent les buts à atteindre et préconisent les moyens, tandis que la seconde doit en assurer la mise en oeuvre pratique.

La magistrature ne disposera plus d'une police criminelle spécifique relevant directement d'elle. La police judiciaire est diluée dans la police nationale. En outre, à défaut de vouloir modifier les mentalités en même temps que les structures, il est clair qu'un gendarme continuera à n'obéir qu'à un gendarme. Restons dans le domaine des inquiétudes manifestées par la magistrature et demandons-nous comment la réforme gouvernementale des polices peut se concilier harmonieusement avec la réforme de la procédure pénale actuellement discutée en commission de la Justice.

Le projet Franchimont réaffirme le rôle de direction d'enquête du magistrat instructeur. Or, la réforme des polices risque bien de produire un effet inverse puisqu'elle détache l'actuelle police judiciaire des parquets pour l'enfermer dans une structure hermétique pleine de méandres dans lesquels les magistrats instructeurs se perdront assurément.

Cela prouve surabondamment que la réforme des polices ne peut être optimale que si elle s'accompagne parallèlement d'une réforme de la justice par une réorganisation des parquets, par l'augmentation des cadres des magistrats et par la formation policière de ces magistrats qui doivent pouvoir appliquer des méthodes de travail aussi modernes que celles des policiers.

Or, les moyens budgétaires anémiés que le gouvernement entend consacrer à la justice pour le futur viennent encore de nous prouver que cela ne constituait pas pour lui une réelle priorité.

Nous en arrivons à présent au principe de l'autonomie communale.

La Charte sur l'autonomie locale, bien que signée par la Belgique, n'a toujours pas été ratifiée par celle-ci. Au vu des dispositions qui sont annoncées, il est plus que temps de remédier à cette situation. En effet, les tenants et les représentants de l'autonomie communale sont également mécontents : la direction quotidienne des unités locales de police nationale revient au chef de cette unité zonale, qui n'est pas le bourgmestre; en outre, les directives adressées par le bourgmestre à l'unité zonale de la police nationale, relativement à la politique de sécurité communale, peuvent être explicitement contrées par le ministre de l'Intérieur. Les injonctions du bourgmestre à l'égard des unités zonales de la police nationale risquent bien, tôt ou tard, de se heurter aux directives générales émanant de la hiérarchie nationale. Où est le progrès ? En tout cas, les nombreux municipalistes que compte notre assemblée doivent être sensibles à ces points essentiels.

À ce stade de nos réflexions, force est déjà de relever que la réforme en gestation est trop peu soucieuse du respect de la séparation des pouvoirs, puisque le magistrat instructeur perd le contact direct avec sa police naturelle, la police judiciaire. De même, elle est aussi peu soucieuse de respecter l'autonomie communale puisque le bourgmestre n'a pas réellement la maîtrise de l'ensemble des corps de police directement impliqués dans la politique de sécurité locale.

Je voudrais également aborder la question du contrôle.

Vous n'ignorez pas que notre État repose sur un subtil équilibre entre les pouvoirs et les organes qui les composent, avec comme corollaire les contrôles pouvant être exercés entre les unes et les autres. C'est ainsi que, par exemple, l'article 101 de la Constitution prévoit que les ministres sont responsables devant la Chambre des représentants ou encore, à l'article 56, que chaque Chambre a le droit d'enquête.

J'évoque ces principes de contrôle parce que d'autres griefs peuvent être formulés dans les domaines de la tutelle et du contrôle des services de police.

En matière de turelle, la direction de la police judiciaire relève du ministre de la Justice et des autorités judiciaires, mais ce ministre doit tenir compte de l'intégration de la police nationale. Il devra donc nécessairement composer.

En matière de contrôle, la disparition de la pluralité des services policiers est regrettable car cette pluralité était l'un des moyens de mettre en exergue certains dysfonctionnements. Ne l'oublions pas, une certaine distance risque de se créer entre la police et les magistrats, aussi le contrôle que ceux-ci pourront exercer pour éviter toute dérive antidémocratique est-il susceptible de se voir diminué.

Quant au renforcement du contrôle externe par l'intermédiaire du Comité P, notre expérience ne nous permet plus de croire aux promesses gouvernementales en la matière.

En ce qui concerne le contrôle interne, on annonce que « l'inspection générale de la police est indépendante », et on ajoute tout aussitôt qu'elle relève directement des deux ministres de la Justice et de l'Intérieur « qui sont, in fine, les patrons de la police nationale ». Ne nous leurrons pas : la gendarmerie a déjà montré qu'elle était incapable de mettre en place des contrôles internes efficaces.

Monsieur le ministre, le système de police unique que vous nous préparez renforcera immanquablement un sentiment corporatiste d'autodéfense de la part de ses membres.

Bref, le projet gouvernemental ne garantit pas véritablement la transparence du nouveau système.

Enfin, soulignons que la structure divisionnaire en six directions ne convainc pas entièrement et laisse craindre qu'à une guerre des polices succède bientôt une guerre des services.

Voilà, monsieur le président, les observations principales qu'entraîne, de la part du PRL-FDF, l'examen de cette note du gouvernement.

Quant à moi, dans le cadre de ce débat, je n'ai pas voulu adopter la même tonalité que celle qui a marqué les discussions à la Chambre des représentants. Je me suis davantage attaché à un examen de cette note sous l'angle des grands principes constitutionnels, des principes de notre droit. Selon moi, telle est en effet notre mission en tant que membres de cette assemblée.

J'espère que ces éclairages permettront à chacun de participer à la réflexion et de travailler dans le sens du bien commun, c'est-à-dire d'un projet consensuel.

La note qui vous est aujourd'hui présentée ne nous convainc absolument pas. Par ailleurs, nous pensons que vous serez totalement incapable d'assumer les conséquences d'une telle réforme sur le plan budgétaire. Le coût de celle-ci pourrait en effet se révéler colossal, ne fût-ce qu'à l'échelon de l'harmonisation des statuts du personnel et de la mise en place de tous les nouveaux organes tels que le Conseil national, l'Inspection générale ou le Conseil consultatif des bourgmestres. Je souhaiterais d'ailleurs que vous nous communiquiez des chiffres concrets quant au coût de cette réforme et, éventuellement, que vous nous indiquiez les échéances budgétaires auxquelles elle sera soumise.

La critique que je porte sur cette note du gouvernement ne sera pas seulement celle d'un spectateur passif qui se contente de donner une appréciation. Le PRL-FDF a déjà fait connaître, à de multiples reprises, ses propositions. Selon nous, celles-ci relèvent du bon sens; elles sont respectueuses de nos droits et de notre Charte fondamentale. Au-delà de cette note, nous espérons qu'elles seront prises en considération lors des discussions relatives aux budgets.

Pour nous, une telle réforme doit être initiée par le Parlement en vertu de son droit d'initiative, même si le gouvernement peut éventuellement y apporter son concours, car nous avons tous un rôle à assumer en la matière.

Cette réforme doit également combiner efficacité et garantie des droits et libertés individuelles. Elle doit clairement établir les responsabilités politiques respectives du ministre de la Justice et du ministre de l'Intérieur, ce qui n'est pas le cas à l'heure actuelle. Elle doit permettre un contrôle parlementaire efficace, être respectueuse de l'autonomie communale, être budgétairement acceptable et, à tout le moins, prévoir, dès le départ, les moyens qui seront nécessaires à sa mise en oeuvre. La réforme doit enfin être respectueuse de la séparation des pouvoirs et de l'indépendance de la magistrature.

Telles sont les lignes de base du programme que propose le PRL-FDF.

Comme je l'ai dit voici quelques instants, il me plaît de croire que les positions des uns et des autres auront suffisamment été entendues au cours de ce mini-débat et que, nourri de nos propos et d'un autre débat de qualité, qui s'est tenu à la Chambre des représentants le 7 octobre dernier, vous nous reviendrez prochainement avec un vrai projet respectueux de tous ces éléments que nous considérons comme essentiels. En effet, nous ne parlons pas ici d'une petite chose; nous parlons de ce qui est vraiment au coeur de notre démocratie parlementaire et des relations entre les citoyens et le pouvoir; nous parlons, nous le savons tous, de ce qui est notre démocratie elle-même. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Verreycken.

De heer Verreycken (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, dit is een raar land. Dit is het land waar iedereen fouten ziet en aanvoelt, maar waar niemand, geen enkele rijkswachter, geen enkele magistraat, geen enkele politicus, zijn verantwoordelijkheid opneemt. Dit is het land waar ministers worden toegejuicht omdat zij gaan lopen, waar een kleinkunstenaar ooit zong « ribbede- ribbede- ribbedebie, wijlie zijn naar Londen » en waar vandaag in dat liedje Londen door Luxemburg kan worden vervangen. Dit is een land waar dwarsliggers à la Vermeulen worden weggelachen, waar pitbulls naar de maan huilen en waar de wandelende stijlloosheid de problemen pas aanpakt wanneer zij zetelbedreigend zijn.

De problemen werden nochtans reeds lang geleden vastgesteld. Reeds in 1990 pakte de regering uit met een zogenaamd « urgentieprogramma ». In 1992 werd dit urgentieprogramma door Dehaene I « geactualiseerd », wat in de praktijk werd gevolgd door een verregaande ontmoediging van politiemensen die de criminaliteit wilden zoeken waar zij te vinden was en is. Dan denk ik niet toevallig aan het uitspuwen van de Schaarbeekse commissaris, die de criminaliteit in zijn gemeente aan banden legde, doch die geschorst werd omdat hij niet « politiek correct » zou zijn, en het aandurfde het smeltkroesdenken van de sociologen te betwijfelen.

In 1995 kwam de regeringsverklaring Dehaene II, die alle vorige intenties gewoon herkauwde. Maar in maart 1996 was er hoop op beterschap : het tweespan De Clerck-Vande Lanotte beviel van een « consensusnota », waarover Vande Lanotte op 18 december 1996 in de Kamer verklaarde dat de « voorgestelde taakverdeling niet bindend is ».

De vroegere minister van Binnenlandse Zaken, die ondertussen naar Leuven was gevlucht pleitte in een zogenaamd Sinterklaasplan voor het « eindelijk doorhakken van de knopen over de politiesamenwerking », waartoe hij zelf de moed niet had opgebracht tijdens zijn regeerperiode. Vandaag worden opnieuw 44 bladzijden op ons losgelaten in een nieuw plan : « Reorganisatie van de politie ».

Het is mij uiteraard onmogelijk om in de tijdsspanne die mij is toegemeten het gehele plan te behandelen. Ik beschik ook niet over een duur kabinet dat teksten kan voorkauwen. Ik wil mij dan ook beperken tot twee onderdelen van het nieuwste plan : de opleiding en de samenwerking.

Inzake opleiding verheugt het mij te mogen lezen dat deze « bij prioriteit » eenvormig zal worden gemaakt. En waar bij de algemene principes nog wordt verwezen naar « de verschillende soorten opleidingen », neem ik aan dat de regering zal willen verduidelijken dat alle politiemensen dezelfde basisopleiding zullen moeten doorlopen. Alle politiemensen : gemeentepolitie, nationale politie, zeevaartpolitie, luchtvaartpolitie, gerechtelijke politie, nucleaire politie, en noem maar op. Het spreekt voor zich dat ook officieren enkel worden gerecruteerd uit degenen die de volledige basisopleiding met vrucht beëindigen, en niet uit de « plakploegen » van de burgemeesters.

Voor een dergelijke basisopleiding annex stage van bijvoorbeeld drie jaar is het Vlaams Blok vragende partij. Wij zijn zelfs vragende partij voor extra ruimte in die basisopleiding voor de vorming van burgemeesters, gouverneurs en ministers van Binnenlandse Zaken. Het gaat toch niet op dat deze personen over tuchtrechtelijke bevoegdheid en leidende macht beschikken, zonder de structuren en werkingsmethoden voor de aanvang van hun mandaat nader te hebben bestudeerd. Van de ene dag op de andere wordt van hen verwacht dat zij leiding kunnen geven aan degelijk opgeleide politiemensen en dat zij het gezag hebben om orders en bevelen te geven en zelfs om tuchtprocedures te starten. Waarom zouden ook magistraten die leiding moeten geven aan politiemensen, geen gebruik kunnen maken van deze extra ruimte in de basisopleiding ?

Ik verwijs naar het eergisteren in de Onderzoekscommissie Georganiseerde Criminaliteit besproken jaarrapport van de minister van Justitie over de georganiseerde criminaliteit, dat aan de media werd meegedeeld en waarin werd verwezen naar beïnvloeding door criminelen van politiemensen, magistraten en politici. Indien deze categorieën, en alvast de personen die rechtstreeks met het onderzoekswerk in aanraking komen, of degenen die onmiddellijk leiding moeten geven aan onderzoekers, in een basisopleiding zouden te weten komen hoe de politiediensten werken, welke de praktische werkmarge is en hoe de criminelen pogingen zullen doen om hen in te pakken, dan zou hun slagvaardigheid toenemen en zouden zij heel wat minder vatbaar zijn voor beïnvloeding.

In de synthesenota van de reeds vermelde vergadering over het jaarrapport, lees ik : « Het groot probleem is thans dat het openbaar ministerie niet opgeleid is om het toepassen van bijzondere technieken te controleren en nog minder het toepassen van de pro-actieve recherche. Vele substituten weten zelfs niet dat die methodes bestaan en hoe zij werken. » Indien er nog een duidelijkere onderstreping van mijn stelling bestaat, weet ik toch niet waar ik die moet gaan zoeken.

Na de basisopleiding wordt ook nog voorzien in gespecialiseerde opleidingen en een voortgezette opleiding, waarbij de leidinggevende categorieën evenmin uit het oog mogen worden verloren. Vooral voor hen is het belangrijk te weten dat omgevingsfactoren kunnen wijzigen, dat de informatica zal evolueren en steeds belangrijker zal worden in de misdaadbestrijding en dat de absolute informatieplicht van de politiediensten tegenover magistraten alleen kan worden begrepen en naar waarde geschat, indien de wijze van informatiewerving eveneens volkomen wordt begrepen.

De samenwerking tussen de politiediensten vormt een belangrijk deel van de voorstellen. Ook op dit vlak was het Vlaams Blok vragende partij. Het verheugt me dan ook dat een eerste aanzet tot die noodzakelijke samenwerking wordt gegeven.

De politieoorlog leidde niet tot kindermoorden noch tot verhoogde criminaliteit ­ de totaal verziekte geest van criminelen leidt tot criminele daden ­, maar wel tot straffeloosheid voor criminelen, bemoeilijking van het onderzoek en oprichting van parlementaire onderzoekscommissies, zoals deze naar de Bende van Nijvel, die intussen als de flop van het jaar kan worden bestempeld. De politieoorlog reikt criminelen de gedroomde kans aan om zich te verzekeren van de bescherming van één bepaalde politiedienst die zich wil profileren tegenover een andere door informatie niet door te geven.

Dat een poging wordt ondernomen om aan deze politieoorlog een einde te maken kan enkel worden toegejuicht. Het Vlaams Blok juicht dit dan ook toe. Wel betreur ik dat zelfs nadat reeds meer dan tien jaar geleden de problematiek in het verslag van de eerste Bendecommissie werd aangekaart, de eindstap nog steeds niet wordt gedaan. Nochtans dringt zich een waarachtige eenheidspolitie op. Zo een eenheidspolitie kan niet bestaan uit twee korpsen die personeel van mekaar huren of « leasen » zodat in rijkswachtvoertuigen die verdachten vervoeren plots een politieagent aanwezig moet zijn omdat het voorschrift moet worden gerespecteerd dat een agent die een arrestant opleidt ook moet instaan voor zijn overbrenging. Om aan de letter van de wet tegemoet te komen, worden alle mogelijke constructies uitgewerkt, maar de geest van de wet staat ver van de discussie.

Voor mij mogen de officieren in de gezagspiramide van de eenheidspolitie de hoofdrol spelen. Ik vraag mij echter af of de regering geen problemen heeft met baronnen die hun eigen baronie verdedigen. Willen de burgemeesters hun benoemingsterritoria niet beschermen ? Vallen vooral de Waalse burgemeesters hierin niet op, zijn het niet vooral zij die veel minder ver willen gaan dan hun Vlaamse collega's ? De media schijnen deze veronderstelling te bevestigen. In het licht hiervan wil ik uit de memoires van Richard von Weiszäcker citeren : « Wanneer de politieke strijd over zakelijke vraagstukken wordt gedegradeerd tot het streven naar puur machtsbehoud, staat de geloofwaardigheid van het systeem zelf op het spel. » De man was ooit nog president van de Duitse Bondsrepubliek, ik mag dus aannemen dat hij weet wat hij schrijft.

De dictaten van de Waalse burgemeesters hoeven voor mij vandaag niet door te wegen. Voor het Vlaams Blok gaat het belang van de rechtzoekende kleine man voor op het belang van de baron. De Vlaamse balies hebben hieruit reeds een voorbeeldige conclusie getrokken. Wanneer een volk vooruit wil, dan heeft een ander volk niet het recht om die vooruitgang te blokkeren. De Vlaamse balies besloten dus tot splitsing. Ook voor de eenheidspolitie kan deze optie voor mij. Geeft een gedeelte van de burgemeesters de voorkeur aan een meer manklopende rechtsbedeling, dan staat het hen vrij dit na te streven, maar wel zonder het andere gedeelte af te remmen. Nu reeds zou ik dus in de verschillende rapporten een voorafbeelding willen zien van de mogelijkheden die ontstaan bij splitsing van de eenheidspolitie.

Mijn laatste opmerking handelt over de « Veiligheid van de Staat ». Een satirisch weekblad dat ik geregeld lees, heeft het over de « vuiligheid van de Staat » en ik kan daarvoor begrip opbrengen. Bedoeld wordt die nogal occulte dienst van de Staat die zich specialiseert in het aanzetten tot vervolging van opiniedelicten. Het heet dat deze dienst geen operaties uitvoert, maar zich beperkt tot het zo selectief mogelijk inzamelen van informatie, die wordt doorgespeeld aan de politiediensten zonder dat zij enige inzage hebben in de wijze van informatiegaring door de Staatsveiligheid. Niemand kan dus de volledigheid of onvolledigheid van de informatie controleren. Door de speciale politietechnieken die haar diensten aanwenden, hoort de Staatsveiligheid volgens mij wel degelijk in het politielandschap thuis. Of wil de regering deze Staat in de Staat, deze groep die niet gecontroleerd wordt door magistraten of politieofficieren, bewust verder laten evolueren tot het persoonlijke oog en oor van de regering ? Voor mij ruikt dat echter veel te veel naar totalitarisme om aanvaardbaar te zijn.

Ik vat samen. Van 1990 tot nu produceerde de regering vele verslagen. Van 1990 tot nu produceerden de magistraten en de politiediensten vele statistieken en produceerden de burgemeesters, of althans hun ambtenaren, waanzinnig veel nota's. Wanneer zal men echter concreet met een gezamenlijke basisopleiding beginnen ? Wanneer zullen de verschillende korpsen concreet worden samengesmolten en onder één gezag geplaatst ? Wanneer zal de Staatsveiligheid concreet onderworpen worden aan de normen die voor alle politiediensten gelden ? Zodra deze bouwstenen er zijn, moet het mogelijk zijn ooit ­ en wat mij betreft zo snel mogelijk ­ het dak op het gebouw van de eenheidspolitie te leggen. Indien er echter geen concrete antwoorden komen op de vragen over de bouwstenen, dan vrees ik dat we over nog eens zeven jaar opnieuw een debat over de reorganisatie van de politie zullen moeten organiseren waarin iedereen kan zeggen wat hij wenst en wat hij denkt, maar waarop ook de uitdrukking van toepassing is : « Ze dronken een glas... » (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, binnen de mij toegemeten tijd wil ik drie punten aansnijden : een korte beoordeling van de regeringsnota, een eveneens korte uiteenzetting van de VU-visie op de politiehervorming, om dan te besluiten met het onvermijdelijke communautaire accent.

De VU heeft zich van in het begin zo duidelijk mogelijk afgezet tegen de plannen van de regering. Wij hebben daarop immers twee fundamentele kritieken. Allereerst is er geen sprake van integratie van de verschillende politiediensten. Op lokaal niveau komt er een associatie, zodat concurrentie en inefficiëntie onvermijdelijk blijven bestaan.

Ik moet daarop niet verder ingaan, want dit punt kwam voldoende aan bod in de uiteenzetting van collega Coveliers. Toch wil ik, ook ter attentie van onze collega, de vroegere minister van Binnenlandse Zaken, verwijzen naar Koksijde. Daar wordt op het ogenblik een gebouw opgetrokken waarin de beide diensten, rijkswacht en gemeentepolitie, gehuisvest zullen worden. Er bestaat nu reeds een zo goed mogelijke samenwerking, die onder meer te danken is aan het feit dat de brigadecommandant en de politiecommissaris het goed met elkaar kunnen vinden. Dit belet echter niet dat we gisteren moesten vaststellen dat de rijkswacht haar deel van de opdrachten niet meer kon uitvoeren, om de eenvoudige reden dat ze voor haar wagens geen brandstof meer had. Aan de gemeenteoverheden werd dan gevraagd of ze misschien voor de brandstof konden instaan. Als het verder die richting uitgaat, komen we echter in het gevreesde scenario van bijkomende lasten en het niet kunnen vervullen van de taken bij gebrek aan één leiding die voor efficiëntie zou kunnen zorgen. Zelfs wanneer het op lokaal vlak zeer goed gaat, gaat het dus eigenlijk nog niet goed.

Een tweede punt van kritiek is waarschijnlijk nog fundamenteler. Er is al evenmin sprake van decentralisatie van de nationale politie. In de plaats daarvan komt er een strak hiërarchisch georganiseerde machtsbundeling in de nieuwe nationale politie, wat neerkomt op een Belgische centralisatie van de macht. Dit alles staat haaks op de decentralisatieprincipes van de staatshervormingen. De vice-eerste minister zal zich nog wel mijn mondelinge vraag van vorige week herinneren. Ik vroeg hem hoe men ertoe komt de federale politie « nationaal » te noemen. Het antwoord was dat men deze politie wellicht beter « centraal » had genoemd. Precies daarop hebben wij fundamentele kritiek : het gaat inderdaad om een centrale politie. Vandaar onze vrees voor die al te machtige eenheidspolitie.

Tot daar de beoordeling van de regeringsnota, waarvan wij hopen dat zij nog zal kunnen worden gewijzigd.

De VU opteert voor een geïntegreerde politie, één enkele politiedienst waarin de bestaande diverse politiediensten, namelijk de rijkswacht, de gerechtelijke politie, de gemeentepolitie, de zeevaart-, de spoorweg- en de luchtvaartpolitie worden ondergebracht. Terloops wens ik trouwens te wijzen op de grote onrust bij de zeevaartpolitie, die wellicht wordt ingegeven door het onbegrip van de rijkswacht voor haar specifieke noden. De controle op het zeevaartgebeuren liep in het verleden nogal mank. Welnu, als men daar in de toekomst verandering wil in brengen, moet er rekening worden gehouden met de wensen en de noden van de zeevaartpolitie.

Het Hoog Comité van Toezicht moet volgens de VU blijven ressorteren onder de Diensten van de eerste minister.

Deze ene politie moet volgens de Volksunie niet alleen gedefederaliseerd worden, maar ook gedecentraliseerd. Zij moet op twee niveaus functioneren. Het federale niveau wordt gevormd door totale integratie van de rijkswacht en de gerechtelijke politie en is belast met de bestrijding van de grote criminaliteit. Deze federale politie wordt ook belast met ordehandhaving, grenscontroles en verkeerscontroles op de gewestwegen, ressorterend onder de minister van Binnenlandse Zaken. Het lokale niveau wordt gevormd door de totale integratie van de rijkswacht en de gemeentepolitie binnen de IPZ's. Deze politie is als eerstelijnspolitie zowel op het gerechtelijke als op het bestuurlijke vlak werkzaam. Op gerechtelijk niveau moet worden gezorgd voor een goede doorstroming naar het federale niveau.

De politie moet één uniforme opleiding, één uniform tuchtrecht en één uniform statuut krijgen op alle terreinen. Zij moet aan een aantal criteria voldoen. Op federaal niveau moet de politie door het politiek beleid worden gestuurd. Zolang de politie niet is georganiseerd op het niveau van de gemeenschappen is zij afhankelijk van de minister van Justitie voor het gerechtelijk aspect en van de minister van Binnenlandse Zaken voor bestuurlijke aangelegenheden. Op lokaal niveau is de politie afhankelijk van de procureur des Konings voor het gerechtelijk aspect en van de gemeenteraad voor het bestuurlijk aspect.

Het opsporings- en het gerechtelijk onderzoek gebeuren onder leiding van de magistratuur : het opsporingsonderzoek onder leiding van de procurerur des Konings en het gerechtelijk onderzoek onder leiding van de onderzoeksrechter. Ik verwijs hierbij naar de synthesenota van de Parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, die wijst op de noodzaak van een parallelle aanpassing van het openbaar ministerie.

Er moet een goed uitgebouwde democratische controle zijn. Externe controle op de federale politie door het Comité P is nodig, op voorwaarde dat de parlementaire begeleidingscommissie democratisch wordt samengesteld en dat er meer middelen komen, voornamelijk voor de dienst Enquêtes. Het Comité P staat onder toezicht van een speciale commissie « Politie » van het Parlement en kan als deskundige die commissie bijstand verlenen. Ook moet die speciale commissie, net zoals de regering, rechtstreeks opdrachten kunnen verstrekken aan het Comité P. De interne controle kan verder blijven bestaan, maar wel onder het toezicht van de externe controle door het Comité P.

Namens de Volksuniefractie wil ik in dit debat ook enkele communautaire bedenkingen formuleren. Een eenheidspolitie betekent uiteraard eenheid van sturing, eenheid van controle en eenheid van uitvoering. Wij menen dat dit echt te veel gevraagd is voor het België waarin wij leven. Het moeilijke Belgische compromisgegeven staat een geïntegreerd politiebeleid in de weg. Een democratische sturing kan vrijwel niet meer gebeuren vanuit het Belgisch Parlement, waar consensus nog slechts mogelijk is na een voorafgaande al even moeilijk te bereiken consensus in de regering. Sturing en controle over de ene geïntegreerde politie aan een dergelijk orgaan overlaten is dan ook onverantwoord.

Hetzelfde kan worden gezegd over de uitstippeling van het politiebeleid door de bestuurlijke en gerechtelijke overheden. Daarvoor moet immers een coördinatie tot stand worden gebracht tussen de Belgische regering, het openbaar ministerie, de deelregeringen, die wegens hun medebevoegdheid en verantwoordelijkheid voor welzijn, veiligheid, toezicht op lokale besturen eveneens betrokken partij zijn, en ten slotte de vertegenwoordigers van de gemeenten. De realiteit van het land leert ons dat coördinatie tussen al deze instanties een onmogelijke zaak is, aangezien Vlaanderen en Wallonië een sterk uiteenlopende bestuurscultuur kennen. Het gebrek aan een degelijke sturings- en controleapparaat zou echter meteen in de kaart spelen van een te machtige politiedienst die, precies door die verdeeldheid, zowat zou kunnen doen wat ze zelf wil.

Uit dit alles blijkt dat de Volksunieversie op een geïntegreerde politie in feite alleen mogelijk is in een confederaal georganiseerde politie, waarin voor Brussel een specifieke oplossing moet worden uitgewerkt.

Deze discussie zal uiteraard niet onmiddellijk aan bod komen. Een aantal minder fundamentele kritieken op het huidige voorstel, zullen dat wel. Wij hopen vooral dat de regering werkelijk rekening zal houden met de mening van de parlementaire meerderheid. Dit zal natuurlijk in grote mate afhangen van de mate waarin de verschillende partijen ­ laat ons daarover in deze Kamer maar eerlijk zijn ­ hun standpunt zullen kunnen hard maken. Wij zien dan ook met veel belangstelling uit naar wat daar zal gebeuren en wat de CVP-kamerfractie zal doen.

M. le président. ­ La parole est à M. Daras.

M. Daras (Écolo). ­ Monsieur le président, nous tenons aujourd'hui un mini-debat sur un méga-sujet. Si notre discussion ne représente qu'une entrée en matière, j'estime que le cocktail assez bizarre que vous nous proposez dans votre note résulte d'un mélange de cohérences différentes. En d'autres termes, il est relativement incohérent.

M. Tobback nous a indiqué qu'il s'agissait d'un compromis. Si un compromis n'est pas une tare en soi mais, au contraire, une vertu démocratique, je me demande néanmoins sur quoi il repose et s'il est honorable.

La note que vous proposez est le reflet de trois logiques.

La première d'entre elles ­ soyons positifs ­ est la recherche de l'efficacité dont vous avez effectivement fait preuve dans votre projet et que je ne nie pas. J'ai malgré tout la faiblesse de croire que cette efficacité n'est pas la seule qualité dont doit se prélavoir un service policier dans un État démocratique; d'autres dimensions, entre autres le contrôle démocratique, sont importantes.

La deuxième logique qui semble vous avoir animé dans l'élaboration de votre projet est celle de l'équilibre des forces en présence. Au sein de celles-ci, dans le monde policier de notre pays, la force dominante est ­ tout le monde le sait ­ la gendarmerie. Qu'elle soit rebaptisée police nationale, qu'elle soit démilitarisée, c'est toujours la gendarmerie !

Face à cette force dominante, les polices communales étaient en mesure de résister. En effet, si d'un côté, une espèce de fusion mystique prévaut entre le SP et la gendarmerie, de l'autre, les nombreux municipalistes et bourgmestres, présents dans les assemblées et les partis au pouvoir ­ je pense principalement au CVP, au PS et au PSC, dans une moindre mesure ­ donnaient une certaine puissance aux pouvoirs locaux communaux. Dès lors, les polices communales ont pu résister à la volonté boulimique de la gendarmerie, dans un système très peu cohérent, je le précise.

Une autre entité, la police judiciaire, n'a pas pu résister, probablement parce qu'aucune force politique n'a pris sa défense ou en raison de sa structure différente. Nous ne sommes certes pas opposés à la fusion de la B.S.R. et de la police judiciaire près les parquets, mais il existe tout de même une différence entre la fusion dans un but d'efficacité et le fait de les inclure purement et simplement dans la gendarmerie.

Après l'équilibre des forces, j'en viens à l'équilibre politique entre, d'une part, le SP, proche de la gendarmerie et, d'autre part, les autres partis proches des bourgmestres et, éventuellement, agités par les municipalistes qui désirent défendre la pérennité des polices locales. Je ne dis pas qu'ils ont tort en cela.

Trois logiques existent donc : celles de l'efficacité, des rapports de force et de l'équilibre politique. Le résultat en est un compromis et une « super-gendarmerie » jusqu'au niveau local.

À côté de cette gendarmerie, se trouvent une police communale et un bourgmestre qui n'a aucune raison de se plaindre, si je m'en réfère à votre note. Les textes nous apporteront cependant des précisions à cet égard.

Le bourgmestre garde son autorité sur sa police communale. Les Z.I.P., qui ne sont pas forcément une mauvaise idée, sont sacralisées et l'on insiste beaucoup sur le fait que le bourgmestre pourra également donner des ordres à l'unité zonale de la police nationale.

À cet égard, on nous vend à mon avis du vent parce que nous connaissons la philosophie hiérarchique existant au sein de la gendarmerie. De toute façon, le bourgmestre sera toujours une autorité moins convaincante que la ligne hiérarchique normale de la gendarmerie. Cette dernière est une méga-structure, ce qui n'est pas le cas des communes et de leurs bourgmestres.

Effectivement, des amuse-gueule leur sont donnés : un conseil consultatif des bourgmestres. Notre pays a la faculté extraordinaire de créer des organes consultatifs ! Il faudrait un jour rédiger un dictionnaire des organes consultatifs existant en Belgique ! Nous constaterions alors que les trois quarts de ces organes ne fonctionnent pas, que l'on a oublié d'en remplacer les membres, voire que l'on a oublié leur existence.

Un conseil consultatif des bourgmestres serait donc créé et deux bourgmestres siègeraient au Conseil national de la police, conseil qu'un honorable membre de cette assemblée, l'ex-ministre de l'Intérieur, qualifiait tout à l'heure de « machin », dans une grande envolée de référence gaullienne qu'il apprécie parfois.

Mme Milquet a dit à quel point elle était attachée à ce « machin ». Je ne veux pas la peiner, mais je suis rarement convaincu par les « machins », les grands conseils où l'on place un peu tout le monde pour ne vexer personne. Cela part sans doute d'une bonne intention, à moins qu'il ne s'agisse d'une volonté de tromper son monde ou d'un compromis élaboré par la majorité. Toutefois, l'efficacité n'est pas toujours au rendez-vous.

Ainsi donc, à l'échelon local, une intégration par association sera effectuée. Le rapport de la commission Dutroux insiste sur la nécessité d'une police intégrée : vous allez donc dans ce sens. Il est constamment fait référence au terme « intégration », dont on précise néanmoins à chaque fois le sens.

Sur le plan local, intégration signifie « association », alors qu'à l'échelon national, il veut réellement dire « intégration ». Le même mot prend un sens différent au niveau local ou national. À ce dernier niveau, peut-être aurait-on pu parler de phagocytose ?

Le pouvoir grandissant de la gendarmerie, rebaptisée police nationale, m'inquiète; il sera important au niveau local. On voudrait même regrouper dans un même bâtiment la police locale ­ les trois gardes-champêtres dont M. Tobback parlait tout à l'heure ­ et les quinze ou vingt gendarmes. Je ne suis pas certain que ces trois gardes-champêtres s'y sentiraient tout à fait à l'aise !

Par contre, dans les grandes villes, le rapport de forces serait inversé : les policiers communaux seraient plus nombreux que les gendarmes. On cherche à les associer au maximum. La gendarmerie garderait néanmoins sa logique. Alors que les bourgmestres auraient tout de même un « petit quelque chose à dire » sur l'unité zonale de la police nationale.

Je crains que le pouvoir du conseil communal ne diminue. J'ai pourtant la faiblesse de croire que les lieux de décision doivent se trouver au niveau des instances démocratiques qui peuvent exercer un contrôle.

À l'échelon local et à celui du fédéral existent des assemblées élues capables d'excercer un contrôle. Selon ma conception, peut-être naïve et simple de la démocratie, ce système me convient parfaitement.

Bien que j'aie lu votre note, je n'ai pas tout compris parce qu'elle est peu transparente; on ne perçoit pas directement le mode de fonctionnement de tous les mécanismes. On parle partout du bourgmestre : il semble que l'on veuille vraiment le rassurer, lui faire plaisir. On ne cesse de citer les bourgmestres, d'énumérer ce qui relèvera de leurs compétences, de leur montrer que leur autorité sera renforcée. Manifestement, il fallait les tranquilliser. Quant aux conseils communaux, ils sont vaguement cités à quelques endroits du texte. Ils semblent perdre de leur pouvoir, entre autres ­ c'est un point qu'il faudra approfondir ­ en matière disciplinaire.

À la page 27 de votre note, je lis que le plan zonal de sécurité pourra être présenté au conseil communal, mais uniquement dans ses aspects de police administrative, car il faudrait en effet éviter d'évoquer au conseil communal ­ fût-ce à huis clos ­ des informations importantes ou délicates sur ce plan zonal afin d'empêcher des fuites ou une publicité malencontreuse de telles informations.

Évidemment, le problème des fuites, nous connaissons. Jusqu'à présent, il ne s'est jamais posé au niveau du conseil communal. Des fuites, il y en a tous les jours. Je viens de lire un télex intitulé « Fuites à la commission Dutroux ». Demain, peut-être, le problème se posera-t-il ailleurs, dans la magistrature ou dans la gendarmerie ? Les téléphones sonnent en effet tout le temps. Les policiers, les gendarmes, les péjistes, appellent sans cesse les parlementaires pour leur faire part de leurs états d'âme ou de certaines informations.

Par contre, il ne faudrait pas permettre au conseil communal d'examiner tous les détails du plan zonal de sécurité, parce qu'il pourrait y avoir des fuites ! Ce n'est pas sérieux. Ce n'est pas à ce niveau-là que se situe le danger.

Je pense donc que nous risquons d'assister à une baisse de pouvoir de l'assemblée élue au niveau local, c'est-à-dire le conseil communal. Je vois vos signes de dénégation et j'espère que vous nous fournirez tout à l'heure des explications claires à ce sujet dans votre réponse.

Si je reprends le rapport de la commission de l'Intérieur du Sénat ­ qui n'a en principe pas été rédigé par des sots ­, je constate, en effet, qu'au niveau de la police locale, on insiste beaucoup sur le contrôle du conseil communal, sur la nécessité de prévoir dans la loi les pouvoirs de contrôle du conseil communal. On y propose même de mettre en place un conseil commun à l'ensemble des communes concernées par les Z.I.P. Il s'agit donc bien d'un point important.

Comme d'autres l'ont déjà indiqué à cette tribune, notre option donne la préférence à un seul service de police locale avec un contrôle accru du conseil communal et, sans doute, un outil non précisé encore, auquel le citoyen pourrait s'adresser dès lors qu'il est insatisfait du travail effectué par cette police locale. Nous formulons donc là une objection importante par rapport au projet que vous nous proposez.

Votre note prône une seule police criminelle, la plus autonome possible, dites-vous, à l'intérieur de la méga-gendarmerie, rebaptisée police nationale. Nous sommes disposés à en débattre. Néanmoins, sur ce point également, dans différents rapports et entre autres dans celui de la commission d'enquête sur les tueurs du Brabant que nous venons de recevoir de la Chambre, on insiste sur la nécessité de replacer le magistrat au centre de l'enquête.

Vous dites que c'est le cas. Mais qui sera l'interlocuteur du magistrat ? Ce sera un commandant de district soumis à sa hiérarchie. Je suppose que dans de nombreux cas il n'y aura aucun problème. Je suis prêt à croire à la bonne volonté et éventuellement au changement culturel. Mais si un problème se pose, pour un gendarme, sa hiérarchie compte d'abord parce que c'est elle qui peut le sanctionner et par, des mesures d'ordre, le déplacer parce qu'il a déplu. Donc, si à un moment donné un conflit surgit entre un magistrat qui mène l'enquête et la hiérarchie, le commandant de l'arrondissement choisira de suivre ce que lui indiquera sa hiérarchie.

M. le président. ­ Monsieur Daras, je vous prie de conclure.

M. Daras (Écolo). ­ Je termine, monsieur le président.

J'aurais pu faire état également de nos inquiétudes sur la centralisation des informations. Là également, on place quelques otages des polices communales de manière à leur indiquer qu'on leur donne un droit de regard un peu partout. Sans doute mon collègue Boutmans reprendra-t-il ce thème de l'information, le temps nous étant compté.

Je conclus donc de façon extrêmement disciplinée, comme M. le président me l'a demandé, en soulignant que nous avons trois inquiétudes face à ce projet.

La première est d'ordre budgétaire et je rejoins Michel Foret sur ce point-là. En l'occurrence, nous aimerions savoir quelles sont les implications budgétaires.

Notre deuxième inquiétude concerne la façon dont le système que vous proposez pourrait évoluer à l'avenir. Nous pensons que cette évolution sera essentiellement favorable à la police nationale et au contrôle de l'exécutif sur celle-ci, au détriment des magistrats et des polices locales.

Troisièmement, nous pensons que l'on ne peut pas tabler toujours sur l'inquiétude exprimée par la population face à une série d'événements dramatiques pour faire n'importe quoi. Nous estimons que pour réaliser le projet de réforme que vous proposez, vous ne pouvez en rien prendre appui sur cette inquiétude de la population, la réforme proposée ne correspondant pas a priori à une structure qui pourrait y répondre.

En conséquence, je terminerai par le seul souhait que le débat qui aura lieu dans les assemblées parlementaires soit réellement ouvert. J'éprouve quelques craintes à ce sujet car le compromis est difficile à trouver. Si les interventions de ce matin prouvent que tout le monde souhaite que ce débat soit ouvert et que certains espèrent que ce plan de réforme puisse éventuellement être amendé, il apparaît que ces volontés d'ouverture ne vont pas forcément toutes dans le même sens. Aussi, même si vous affirmez que le débat sera ouvert, je crains fort qu'il ne débouche pas vraiment sur des modifications importantes. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, de collega's die zich ertegen hebben verzet dat Agalev en Écolo hier in de Senaat een fractie zouden vormen, hoopten misschien dat wij elkaar in de haren zouden vliegen. Ik stel echter vast dat het standpunt van Écolo over de hervorming van de politie, vertolkt door collega Daras, in grote lijnen overeenstemt met de visie van Agalev zonder dat hierover ampel overleg werd gepleegd. Noch de heer Daras noch ik kunnen ervan verdacht worden de belangen van een aantal stads- of dorpsbaronieën te verdedigen. Misschien geven wij met onze kritiek dus toch uiting aan een fundamenteel democratische bekommernis. Natuurlijk is dit plan, zoals elk ander voorstel, niet in alle opzichten negatief.

Bijna iedereen is het erover eens dat basispolitiezorg in de eerste plaats een lokale taak is. Dit staat ook in het regeringsplan. Daarin staan echter ook een aantal zaken om bepaalde regeringsfracties gerust te stellen, zij het dan enkel op papier, want de realiteit zal eerder teleurstellend zijn. Ik denk hier bijvoorbeeld aan het voortbestaan van twee politiediensten op lokaal niveau. Deze twee diensten zullen op hetzelfde niveau grotendeels hetzelfde werk doen en dat is volledig in tegenspraak met het belang dat aan het lokale niveau wordt gehecht op het vlak van basispolitiezorg. Eén van beide diensten zal immers aan een verticale logica beantwoorden en altijd voorrang geven aan de wensen van de hogere overheid en van het eigen korps boven de noden op lokaal niveau.

Deze structuur met twee diensten op lokaal niveau komt niet uit de lucht gevallen. Ze werd niet door Montesquieu op papier gezet. Ze is de voortzetting van de traditie die wil dat de rijkswacht de touwtjes in handen heeft. Rijkswachters hebben veel kwaliteiten, maar doen in de eerste plaats wat hun eigen korpsoversten hen bevelen. Het voorgelegde model is dus een bijgeschaafd centralistisch rijkswachtmodel dat het zelfstandig handelen van de rijkswacht ­ of hoe zij voortaan ook mag heten ­ nog zal versterken.

Het is opvallend dat in het regeringsvoorstel geen expliciete rol wordt toegekend aan de verkozen organen. Democratische vergaderingen zoals het federale Parlement en de regionale parlementen, de gemeente- en eventueel de provincieraden hebben nochtans een belangrijke rol te vervullen bij de sturing van het politiebeleid en als brug tussen de veiligheidsbekommernissen van de bevolking en de maatregelen van de uitvoerende macht.

Als er een federaal veiligheidsplan komt, moet dat in de eerste plaats uitgaan van het federaal Parlement. Zoals altijd zal de regering, indien ze haar werk goed doet, als motor functioneren, maar haar werk moet kunnen worden bijgestuurd. De prioriteiten in het politiewerk, het veiligheidsbeleid en de veiligheidsbehoeften dienen niet enkel door de uitvoerende macht en door de politie te worden bepaald. Dit dient te gebeuren op aanwijzing en onder controle van het parlement.

Wat dat betreft, verwijs ik ook naar wat in het rapport van de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden van de Senaat vermeld staat als het zevende principe. Daar spreekt men van een federaal veiligheidsplan in twee onderdelen : een politieplan en een justitieel plan, met de prioriteiten van het vervolgingsbeleid, de taak voor het college van procureurs-generaal. Daarin beklemtoont men de essentiële rol van het Parlement. Ik kan mij daar alleen maar bij aansluiten, zeker als we de pretentie hoog willen houden een parlementaire democratie te zijn.

Wat het lokale niveau betreft, gaat de discussie haast steeds over de positie van de burgemeesters. De voorstanders van een sterk centralistische politie spreken niet ten onrechte van plaatselijke potentaten en baronieën. Ook daar moeten juist de gemeenteraden een belangrijke rol kunnen spelen. Er moet op lokaal niveau een politiek debat worden gevoerd over het lokale politieplan en over de lokale veiligheidsbehoeften op het grondgebied van de gemeente. Dit is niet alleen een democratisch minimum, het is ook de manier bij uitstek om de bevolking te betrekken bij het lokale veiligheidsbeleid en om de lokale media daarin een rol te laten spelen. Kortom, het is de manier om af te stappen van een hiërarchisch autoritair model en over te gaan naar een democratisch model.

We vinden ook dat er in alle gemeenten en vooral in de stedelijke waar de problematiek het scherpst is, een vaste gemeenteraadscommissie voor politie- en veiligheidsbeleid moet komen waar, afgezien van de begeleiding van het politiebeleid en de voorbereidingen van het plenaire politiedebat, de burgers ook terecht kunnen met hun suggesties en klachten. Natuurlijk zal men dat voor de kleine, landelijke gemeenten op een hoger niveau moeten organiseren. Men kan niet al die kleinere dorpspolities laten bestaan. Men zal dat moeten organiseren op het niveau van wat nu de interpolitiële zones zijn. Daarmee zeg ik niet dat die interpolitiezones in stand moeten worden gehouden als interpolitie. Ik blijf erbij dat die politiezones zoveel als mogelijk moeten samenvallen met een niveau waarop een verkozen vergadering bestaat, dus zeker in de grotere steden. Waar dat niet kan, moet er alleszins een inbreng van de gemeenteraden zijn, zij het dan in de vorm van gespreide debatten over de diverse gemeenten. Misschien zouden de gemeenteraadscommissies van de verschillende gemeenteraden van een politiezone geregeld met elkaar kunnen vergaderen. Ik weet dat de Grondwet verbiedt dat gemeenteraden samen vergaderen, maar de wet zegt niets over gemeenteraadscommissies.

Naast de miskenning van de verkozen vergaderingen, zeg maar van de wetgevende macht in de brede zin van het woord, zijn de parketten en de rechterlijke macht de grote verliezers van de voorgestelde politiehervorming. De uitvoerende macht is inderdaad de winnaar. Natuurlijk wordt er lippendienst bewezen aan de magistraten wat hun gezag over de recherche betreft, maar men kan niet naast het gegeven kijken dat zij hun « eigen » gerechtelijke politie kwijtraken. Zij verliezen dus niet alleen hun oude droom, maar tegelijk ook hun reële invloed. Als men tegen de oude dromen van de magistratuur is, dan moet men meteen ook erkennen dat men de uitvoerende macht wil versterken ten opzichte van de rechterlijke macht, die in ons land toch al een derderangsmacht geworden is.

De heer Tobback (SP). ­ Wil er iemand iets wijzigen aan artikel 5 van de wet op het politieambt ?

De heer Boutmans (Agalev). ­ Neen, mijnheer Tobback, maar in uw retoriek, in uw publieke verklaringen, spreekt u soms met een zodanige minachting ...

De heer Tobback (SP). ­ Ik lees enkel voor uit de verslagen van de onderzoekscommissie naar de Georganiseerde Criminaliteit van de Senaat.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer Tobback, u hebt gesproken over de oude droom van de magistratuur om over een eigen politiemacht te beschikken. U hebt daar felle kritiek op geuit en dat is uw recht.

De heer Tobback (SP). ­ Neen, mijnheer Boutmans, u zegt dat ik er met minachting over spreek. Ik stel alleen vast dat de magistratuur het moeilijk heeft om de verantwoordelijkheid op zich te nemen die haar bij wet is toevertrouwd.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Daar zijn we het allen over eens. Justitie werd door de opeenvolgende regeringen systematisch verwaarloosd en moest voortdurend kampen met een gebrek aan middelen.

De heer Tobback (SP). ­ Dat is niet waar. Er is één magistraat voor vijf speurders. Er zijn in België 727 magistraten voor 3 500 speurders. Ik heb zelfs de opdeling per parket en per hof van beroep te uwer beschikking.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer Tobback, het grote kenmerk van uw beleid en van dat van uw opvolger ­ en dat wordt officieel ook zo gepropageerd ­ is versterking van de centrale positie van de rijkswacht ­ die weliswaar een andere naam krijgt ­ ten opzichte van het gerecht en van de gerechtelijke politie. U schaft de gerechtelijke politie bovendien ook nog af. Ik neem nog aan dat dit niet is uit minachting, maar het getuigt zeker niet van een streven naar versterking van het gerecht.

De heer Tobback (SP). ­ Dat zal het gerecht wel versterken.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Die interpretatie wordt in gerechtelijke kringen niet gedeeld en ik denk dat ze daarin gelijk hebben. Af en toe ­ als het sommige gezagsdragers of sommige « baronnen » slecht uitkomt ­ kan de gerechtelijke overheid voor delicate onderzoeken nog eens een beroep doen op het Hoog Comité van Toezicht. Die bevoegdheid verliest zij ook weer in de feiten, want het Hoog Comité van Toezicht wordt opgedoekt, al zal het dan door een andere gespecialiseerde dienst worden vervangen. Deze politiehervorming is daar al veel vager over dan de oorspronkelijke toezeggingen van de regering daaromtrent.

Wat stellen we echter vast ? Nergens in deze hervormingsplannen wordt gezegd dat concrete magistraten in concrete onderzoeken concrete vorderingen zullen kunnen richten tot de politie, en dat zij zelf de mensen zullen kunnen kiezen. Dat is op zijn minst een pijnpunt en dat is onder meer ook gebleken in de commissie voor de Justitie tijdens de besprekingen van het ontwerp-Franchimont.

Het voorzichtigste dat ik daarover kan zeggen, is dat de regering dit tot nu niet garandeert. Het doet mij genoegen dat de minister dit nu enigszins lijkt te ontkennen, maar we moeten afwachten wat er van komt. Ik wil het nog zien dat een onderzoeksrechter met een specifieke vraag of opdracht naar een gespecialiseerde corruptiedienst kan gaan. Indien dat niet kan, worden de mogelijkheden van het gerecht alweer verminderd en wordt de uitvoerende macht weer wat minder op de vingers gekeken.

De heer Tobback (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, als de heer Boutmans er niets op tegen heeft en het mij toestaat, zou ik volgende vraag willen stellen. Wie arbitreert er wanneer twee onderzoeksrechters dezelfde speurder vragen ?

De heer Boutmans (Agalev). ­ Het is evident dat daarvoor een oplossing moet worden gevonden.

De heer Tobback (SP). ­ Dat is dus maar een kleinigheid ? Een tijd geleden was een bepaald onderzoeksrechter van oordeel dat hij over te weinig speurders kon beschikken omdat Neufchâteau te veel mensen opeiste. Een bepaalde krant leidde daaruit zelfs af dat de staf van de rijkswacht door de keuze die ze had gemaakt het onderzoek in Brussel saboteerde. Wie arbitreert hier ? Zullen onderzoeksrechters en procureurs aanvaarden dat iemand van hen zich boven de andere plaatst en in de plaats van de staf van de rijkswacht of van de gemeentelijke politie de keuze maakt ? De commissaris-generaal heeft inderdaad geen inspraak want er is geen korps meer. Zullen de onderzoeksrechters zich schikken naar de beslissing van een of andere collega ? Dat is de moeilijkheid. Nu is het vaak de politiedienst die daarover beslist omdat er in de magistratuur niemand is die de bokken en de geiten scheidt.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, wat de heer Tobback zegt is juist, maar sluit niet echt aan bij wat ik aan het zeggen was. Vooraleer erop in te gaan maak ik mijn redenering over het Hoog Comité van Toezicht af. Indien 27 onderzoeksrechters een beroep doen op een anti-corruptiedienst, zal er moeten worden gearbitreerd. Volgens het plan van de regering zullen de onderzoeksrechters echter geen beroep kunnen doen op deze dienst. Iemand anders zal bepalen welke politiedienst zal instaan voor een eventueel onderzoek dat voor bepaalde leden van de uitvoerende macht vervelend zou kunnen zijn en beslissen of er een onderzoek wordt ingesteld. Men zal moeten arbitreren. Bij verschillende vragen in verband met gerechtelijke opdrachten is het wenselijk dat het gerecht arbitreert.

De heer Tobback (SP). ­ Dat staat in artikel 5 van de wet op het politieambt.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Dan ben ik het wat dat punt betreft met u eens. Ik vind het echter niet terug in het regeringsvoorstel.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik heb de indruk dat er over verschillende zaken wordt gediscussieerd. Ik meen dat we het erover eens zijn dat men vragen moet stellen bij de efficiëntie en het realisme van de uiteenzettingen. Tot op heden hebben de magistraten dit wellicht nog niet op voldoende wijze gedaan alhoewel er een wettelijke basis was. Over de principiële stelling en over de regeling van de mogelijke conflicten staan niet alleen in de wet op het politieambt, maar ook in het ontwerp-Franchimont en in deze nota duidelijke uitspraken en regelingen. Eventuele conflicten worden geregeld door de procureur des Konings, de procureur-generaal, het college van procureurs-generaal envovoort.

Een andere zaak is echter wanneer er binnen bepaalde directies conflicten ontstaan, met andere woorden wanneer de capaciteit van de gerechtelijke diensten niet voldoende is en men bijkomende diensten moet inschakelen. In dat geval heeft men een ander soort arbitrage nodig binnen de politiediensten. Dit maakt deel uit van een ander debat. Wat de heer Boutmans zegt, is niet juist. De zaak is geregeld. Wel moeten we ons in verband met de uitvoering afvragen hoe we er zeker van kunnen zijn dat de middelen en de mogelijkheden in de toekomst niet alleen worden gegeven, maar ook worden aangewend. We moeten ervoor zorgen dat de discussies en de onzekerheid die nu heersen in de toekomst verdwijnen.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, ik was eigenlijk aan het zeggen dat we sedert ongeveer een jaar weten dat het Hoog Comité van Toezicht wordt opgedoekt. Het krijgt een nieuwe naam en wordt ondergebracht in de centrale politiestructuur, tot nu toe ­ bij mijn weten ­ zonder enige wettelijke garanties. Nochtans wordt in het rapport van de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden hierom uitdrukkelijk gevraagd. Men vraagt wettelijke garanties over het personeelsbestand en de sterkte van de gespecialiseerde anti-corruptiedienst. Tevens vraagt men om een bepaald mechanisme waardoor onderzoeksrechters en eventueel parketmagistraten die met een corruptiezaak bezig zijn die dienst kunnen adiëren, zoals men dat graag noemt. Misschien is dat ook de bedoeling van de minister. Ik vind het echter niet terug in de regeringstekst.

De voorzitter . ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, bij het instellen van een gespecialiseerde gerechtelijke politie is het natuurlijk de bedoeling dat de magistraten hun vragen kunnen specifiëren. Zij kunnen instructies geven en vragen stellen. De politiediensten zijn verplicht om de vorderingen van de magistraten uit te voeren. Ook dit staat in de wet op het politieambt. De magistraten kunnen het probleem duidelijk schetsen, een wijze van aanpakken naar voren schuiven en een beroep doen op een welbepaalde dienst. Deze specifieke vragen zullen kunnen worden gesteld.

Ik denk niet dat het opportuun is dat de magistraat ook zal kunnen bepalen of de heer X dan wel de heer Y het onderzoek moet doen. Het bepalen van de finaliteit, het resultaat en de strategie en de leiding van het onderzoek is één zaak. Zich bemoeien met de aanstelling van bepaalde personen en bemiddelen bij bepaalde conflicten is een andere zaak en behoort volgens mij niet tot de taak van de magistraat. We weten immers reeds op voorhand dat magistraten dergelijke problemen niet zullen kunnen oplossen. We moeten dus een onderscheid maken. De magistraat krijgt de leiding over een specifieke opdracht. Dit betekent echter niet dat hij de opdracht heeft om te bepalen wie wat gaat doen en andere details. Hier moet de autonomie van de eigen organisatie en de eigen directie en hiërarchie ervoor zorgen dat alles blijft draaien. Maar dit evenwicht zoeken is, denk ik, een kwestie van dialoog.

De heer Boutmans (Agalev). ­ In grote lijnen ga ik akkoord met wat de minister zegt. Toespitsend op die gespecialiseerde anti-corruptiedienst, wil ik erop wijzen dat indien er geen wettelijke garantie is over de sterkte en de budgettaire ruimte, het probleem dat de heer Tobback aanhaalt, eenvoudig kan worden opgelost door de dienst zo weinig personeel en zo weinig middelen te geven dat geen enkel onderzoeksrechter er een beroep op kan doen. Samen met de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden, dring ik derhalve aan op een duidelijke wettelijke omschrijving van de dienst.

Ten slotte sluit ik aan bij collega Lallemand die er vanmorgen allusie op heeft gemaakt : de hele informatiestroom waaronder de politiële ten behoeve van Justitie, blijft strikt in die politiestructuur. Dat is toch een reëel probleem. Ik neem nog aan dat men aan het hoofd van die directie een nationaal magistraat zal zetten. Het blijft echter problematisch dat de informatie eigendom is van de politie als dusdanig terwijl het uiteindelijk toch Justitie is die daarmee zal moeten werken en opdrachten moet geven aan de politiediensten. Men organiseert dus totale ongelijkheid.

Wil men beletten dat opnieuw gebeurt wat men in de kamercommissie voordurend aanklaagt, namelijk dat de politiediensten aan Justitie geven wat ze kwijt willen en dus echt een autonome machtspositie uitbouwen, dan zal men die informatie uit de centrale politiestructuur moeten weghalen. Men moet ervoor zorgen dat op de informatiedienst mensen werken die het vak kennen ­ dat kunnen voor mij best mensen zijn uit verschillende politiediensten ­ en dat Justitie daar over een reële macht beschikt.

Om te besluiten wil ik nog iets zeggen over het Comité P. Ik geloof niet in de huidige structuur van het comité. Het Parlement moet een controledienst hebben en geen comité dat allerlei informatie filtert, en de vaste parlementaire commissie die zich met de politie bezighoudt, moet over een eigen informatiedienst beschikken. Verder mogen er geen gefilterde verslagen worden verspreid, maar moet de publieke opinie kunnen beschikken over alle informatie, op enkele gegevens uit de privé-levenssfeer na.

De voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, de onderzoekscommissie Georganiseerde Criminaliteit heeft een bespreking gewijd aan de vraag of de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit een aanpassing van de politiediensten en eventueel van het openbaar ministerie vereist. Het debat is nog niet ten einde. Dit belet mij echter niet thans reeds mijn visie op deze problematiek te formuleren.

Met het oog op de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit hoeft niet de hele politie te worden gereorganiseerd. Er moet evenmin een superstructuur worden ingesteld, maar wel moet in het kader van de gereorganiseerde politie in een steundienst en in een operationele dienst worden voorzien, die zich meer in het bijzonder met de georganiseerde criminaliteit zullen bezighouden.

In de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit vormt de splitsing tussen de steundienst en de operationele dienst, die optreden onder het toezicht van de magistratuur, de beste waarborg voor een rechtsstaat.

De steundienst kan worden omschreven als een politiedienst die de informatie op een actieve manier inzamelt bij de politiediensten die er wettelijk toe verplicht zijn deze informatie door te geven. Hij analyseert deze informatie en geeft ze door aan een operationele dienst ad hoc.

Men kan zich op het federale niveau een korps voorstellen dat zou bestaan uit een steundienst en een operationele recherchegroep, zeer nauwe banden zou hebben met de lokale diensten en aan de strikte controle van de nationaal magistraten, regionale parketten of een federaal parket zou zijn onderworpen.

Alle politiediensten, ook de gemeentepolitie, moeten informatie voor de steundienst inzamelen. De gemeentepolitie moet echter absoluut feedback krijgen en moet worden ingeschakeld in de operationele fase ten einde demotivering of zelfs de weigering om samen te werken te vermijden.

De heer Moens, ondervoorzitter,

treedt als voorzitter op

Andere diensten, zoals de BBI en de Sociale Inspectie, zouden de steundienst eveneens kunnen bevoorraden. Er moet worden gestreefd naar een integrale benadering van de verschillende uitingen van criminaliteit. Daarvoor is toegang tot zoveel mogelijk bronnen nodig. De cel Georganiseerde Criminaliteit zal in werkelijkheid niet uitsluitend een politiedienst zijn. Men kan zich zelfs afvragen of deze cel in de politie moet worden ingeschakeld dan wel of zij een gemengde dienst moet worden. De steundienst zal zelf geen operationele opdracht kunnen uitvoeren. Hij moet zich beperken tot het inwinnen en analyseren van de informatie die hij van de verschillende diensten ontvangt. Met het oog op efficiëntie bij de uitvoering van een operatie, zou de steundienst het verloop van deze operatie eventueel kunnen volgen en zich ter plaatse kunnen begeven. Het personeel van deze dienst zou echter niet operationeel kunnen optreden. Het zou uitsluitend de rol van observator vervullen, zoals bijvoorbeeld het Bundeskriminalamt in Duitsland. Alle politiediensten moeten daarentegen wel een beroep kunnen doen op de steundienst.

Voorts zal ik het hebben over de operationele dienst. Theoretisch zijn er vier structurele mogelijkheden : ofwel worden alle politiediensten betrokken bij de operationele strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, waarbij bijzondere opsporingstechnieken en proactieve recherche zouden worden aangewend; ofwel worden alle politiediensten betrokken bij de operationele strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, met inbegrip van het gebruik van bijzondere opsporingstechnieken doch met uitsluiting van de proactieve recherche die het werk blijft van een gespecialiseerde dienst; ofwel worden alle politiediensten betrokken bij de operationele strijd tegen de georganiseerde criminaliteit doch met uitsluiting van het gebruik van bijzondere opsporingstechnieken en de proactieve recherche die het werk zullen zijn van een gespecialiseerde dienst; ofwel wordt de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit, voorbehouden voor een gespecialiseerde dienst, een soort elitekorps.

Het lijkt redelijk voorlopig te kiezen voor een tussenoplossing, namelijk alle politiediensten betrekken bij de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit doch de proactieve recherche en zelfs de bijzondere opsporingstechnieken voor te behouden voor een gespecialiseerde dienst of eenheid. De bijzondere opsporingstechnieken zullen vooraf moeten worden gerangschikt daar deze regel niet eenvormig op alle technieken van toepassing is.

Deze oplossing biedt het voordeel dat de gemeentepolitie, waarvan men weet dat zij 80 & van de informatie aanbrengt, kan deelnemen aan operaties met een toegevoegde waarde, waardoor ze gemotiveerd blijft en bereid om mee te werken aan het opsporingsonderzoek.

De voorzitter . ­ Mijnheer Vandenberghe, volgens de richtlijnen waarover ik beschik, bedraagt uw spreektijd drie minuten. U hebt die tijd al overschreden.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik had gevraagd over meer tijd te beschikken, aangezien collega Caluwé zijn toespraak beperkt heeft tot een achttal minuten. Overigens, van alle fracties heeft de CVP-fractie tot nu toe het minst lang gesproken. Vanzelfsprekend zal ik zo beknopt mogelijk zijn.

Men kan zich afvragen of de federale studiedienst de informatie op een degelijke manier zal doorspelen aan de kleine lokale diensten en of bijgevolg al de leden van die diensten in staat zullen zijn de bijzondere opsporingstechnieken toe te passen.

De controle op de toepassing van de bijzondere opsporingstechnieken zou daarentegen veel eenvoudiger uit te oefenen zijn indien slechts een enkel korps gebruik maakt van die technieken. Men zou aldus ook voorkomen dat er overlappingen in het onderzoek ontstaan. Tevens zou het gevaar worden bedwongen van een tegenstrategie die namelijk wordt ontwikkeld voor criminele organisaties die de politie infiltreren.

Het lijkt derhalve verkieslijk te bepalen dat alle politiekorpsen gebruik zullen komen maken van de klassieke onderzoeksmethoden, doch dat de proactieve recherche en de bijzondere technieken voorbehouden blijven voor een gespecialiseerd korps.

Hieraan werden in de onderzoekscommissie nog heel wat beschouwingen gewijd, onder meer in het licht van handelingen die in het verleden in het proactief onderzoek werden gedaan, maar om mijn toespraak beknopt te houden, blijf ik hier niet langer bij stilstaan.

Ten slotte, het toezicht. Het zal moeilijk zijn de herstructurering van de politiediensten te bespreken zonder daarbij die van de parketten en eventueel van de onderzoeksrechters te betrekken. Een aanpassing van het parket is noodzakelijk om een gepaste controle op de nieuwe politiestructuur mogelijk te maken.

Het groot probleem is thans dat het openbaar ministerie niet is opgeleid voor een controle op de toepassing van bijzondere technieken en op de toepassing van de proactieve recherche. Het openbaar ministerie is veel te lang passief geweest.

Moet men het zoeken in de richting van een nationaal parket en een nationale onderzoeksrechter, zoals de parlementaire onderzoekscommissie over het groot banditisme het onlangs stelde ? Hoe moet dat dan worden verenigd met het college van procureurs-generaal en de nationaal magistraten die wettelijk nog maar pas bestaan ? Is dat dan geen overlapping ? Of moet de coordinatie van de verschillende parketten worden georganiseerd langs de nationaal magistraten ?

Men kan zich voorstellen dat de steundienst onder toezicht wordt geplaatst van advocaten-generaal die door het college van procureurs-generaal zijn afgevaardigd en dat parallel daarmee de operationele dienst onder het toezicht wordt geplaatst van de nationaal magistraten of van een echt federaal parket.

Mijn voorlopige conclusie houdt rekening met het belang van de rechtsstaat. Een doeltreffende strijd tegen de georganiseerde criminaliteit vereist een aanpassing van de politiestructuren die een steundienst en een operationele dienst zouden moeten omvatten. Die speciaal gevormde dienst zal op het terrein met de andere lokale eenheden kunnen samengaan en die aanpassing zal niet kunnen plaatsvinden zonder een parallelle aanpassing van het openbaar ministerie, dat de mogelijkheid moet krijgen effectief toezicht uit te oefenen op de activiteiten van die specifieke politiestructuren.

Tot daar de krachtlijnen die zich hebben afgetekend in de discussies van onze onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit. Wij wensten deze onder de aandacht te brengen omdat dit punt in de regeerverklaring open blijft. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Lizin.

Mme Lizin (PS). ­ Monsieur le président, la rapidité du débat lui confère un caractère relativement superficiel. Cependant, la note du gouvernement à propos de la réforme des polices existe. Je suggère de la considérer comme un point de départ et d'essayer de l'améliorer.

Je consacrerai mon intervention aux aspects relatifs à la police locale.

En ce qui concerne les compétences fédérales agissant sur la police locale, les bourgmestres, commissaires de police et commissaires de police adjoints souhaitent une division fédérale d'appui au niveau local qui soit exclusivement dirigée par des agents provenant des polices communales. Ils souhaitent la création d'un Conseil consultatif des bourgmestres doté d'un réel pouvoir sur toutes les matières relevant des compétences fédérales ayant un impact à l'échelon local. La division d'appui ne pourra, en aucun cas, sauf si elle est modifiée dans le sens qu'ils souhaitent, être chargée d'une estimation du fonctionnement des Z.I.P., laissée à l'appréciation de l'unité zonale de la police fédérale. L'évaluation des Z.I.P. doit être réalisée par le Conseil consultatif des bourgmestres et le bourgmestre concerné. La note du gouvernement ne prévoit pas que les bourgmestres figurent sur la liste exhaustive de ceux qui ont accès à l'information. Il conviendra de revoir ce point.

Par ailleurs, nous souhaitons que la « Direction information » soit totalement séparée de la police fédérale et des polices zonales et ne soit, en aucun cas, opérationnelle. La police communale désire être associée à la détermination de la politique policière.

Ensuite, en ce qui concerne les compétences locales respectives de l'unité zonale de la police fédérale et des bourgmestres, nous souhaitons que la compétence d'avis du bourgmestre sur le commandant de l'unité zonale devienne une décision sur la base d'une proposition de quatre noms portés sur une liste fournie par le Conseil national de la police aux bourgmestres. Nous estimons que la capacité d'évaluation du bourgmestre à l'égard des membres de l'unité zonale doit être organisée de manière systématique. Le terme « peut » employé dans le texte actuel doit être remplacé par le terme « doit ». La formulation des directives de police locale par les bourgmestres doit être effectuée dans un cadre précis et systématique, en particulier en ce qui concerne la fixation du quota d'heures fédérales et judiciaires de l'unité zonale. Le rôle des bourgmestres dans la procédure disciplinaire suppose de disposer de références communes à la police communale et à l'unité zonale. Par conséquent, le collège des bourgmestres devra, dès son installation, fixer un cadre de référence unique. Les commissaires de police sont mandatés pour une durée de cinq ans à partir de la classe 17. Mais, rien n'est dit à propos des chefs d'unité zonale. Il conviendra donc de se pencher sur cette lacune.

L'essence de ces remarques se retrouve dans les amendements que nous allons déposer, lesquels entendent répondre aux souhaits exprimés par la population quant à une bonne politique locale et une police de proximité. L'intelligence et l'efficacité ne sont pas l'apanage des niveaux élevés de la hiérarchie. Elles ne seront pas davantage le monopole de la police fédérale !

J'aurais préféré, à titre personnel, une fusion des brigades et des polices communales. Je regrette encore l'ambiguïté de la formule choisie. Néanmoins, j'estime qu'elle est viable à condition d'être améliorée.

Je terminerai en déplorant l'absence momentanée de M. le ministre de l'Intérieur, bien que je sois persuadée que les opportunités de revenir en sa compagnie sur l'ensemble de ces questions ne manqueront pas de se présenter.

Quoi qu'il en soit, monsieur le ministre, je puis vous assurer que nous travaillerons ensemble à la réussite de cette réforme, surtout si vous acceptez de l'amender dans le sens que je propose. (Applaudissements.)

M. le président. ­ Nous poursuivrons nos travaux cet après-midi à 15 heures.

Wij zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 15 uur.

La séance est levée.

De vergadering is gesloten.

(La séance est levée à 13 h 10.)

(De vergadering wordt gesloten om 13.10 uur.)