1-102

1-102

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU JEUDI 17 AVRIL 1997

VERGADERING VAN DONDERDAG 17 APRIL 1997

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER BOUTMANS AAN DE MINISTER VAN AMBTENARENZAKEN OVER « DE VOORGENOMEN AFSCHAFFING VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER BOUTMANS AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE VOORGENOMEN AFSCHAFFING VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER COVELIERS AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE VERVANGING VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT IN ZIJN ANTI-CORRUPTIETAAK »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER LOONES AAN DE MINISTER VAN AMBTENARENZAKEN OVER « DE OVERHEVELING VAN HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT NAAR DE GERECHTELIJKE POLITIE »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER CALUWÉ AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN AAN DE MINISTER VAN AMBTENARENZAKEN OVER « HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER VERREYCKEN AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER CEDER AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « HET HOOG COMITÉ VAN TOEZICHT »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. BOUTMANS AU MINISTRE DE LA FONCTION PUBLIQUE SUR « LES INTENTIONS DE SUPPRESSION DU COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTRÔLE »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. BOUTMANS AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « LES INTENTIONS DE SUPPRESSION DU COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTRÔLE »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. COVELIERS AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « LE REMPLACEMENT DU COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTROLE DANS SA MISSION DE LUTTE CONTRE LA CORRUPTION »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. LOONES AU MINISTRE DE LA FONCTION PUBLIQUE SUR « LE TRANSFERT DU COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTRÔLE À LA POLICE JUDICIAIRE »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. CALUWÉ AU MINISTRE DE LA JUSTICE ET AU MINISTRE DE LA FONCTION PUBLIQUE SUR « LE COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTRÔLE »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. VERREYCKEN AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « LE COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTRÔLE »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. CEDER AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « LE COMITÉ SUPÉRIEUR DE CONTRÔLE »

De voorzitter. ­ Aan de orde zijn de vragen om uitleg over « het Hoog Comité van Toezicht ».

Ik wijs de Senaat erop dat de heer Verreycken zijn vraag om uitleg heeft ingetrokken en dat ook de heer Loones zijn vraag intrekt.

Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, mijn vraag om uitleg was inderdaad gericht tot de minister van Ambtenarenzaken en tot de minister van Justitie omdat de materie tot de bevoegdheid van beiden behoort.

Ik neem er nota van dat minister Flahaut zal antwoorden namens zijn collega van Justitie.

Het is niet de eerste keer dat het Hoog Comité van Toezicht het voorwerp is van een bespreking in deze vergadering. Net als andere collega's heb ik de regeringsleden herhaaldelijk ondervraagd over hun bedoelingen omtrent het HCT. Mijn invalshoek was hierbij altijd tweeledig. In de eerste plaats was er de bekommernis om het Hoog Comité zijn rol van onderzoeksinstantie gespecialiseerd in de preventie en bestrijding van fraude en corruptie bij de diverse overheidsdiensten te laten spelen. In de tweede plaats wilde ik uiting geven aan mijn bezorgdheid om de interne meningsverschillen en conflicten die de werking van het Hoog Comité in gevaar dreigden te brengen.

Sinds verscheidene jaren heeft het Hoog Comité een belangrijke rol gespeeld in de ontdekking en opheldering van fraude en corruptie ten nadele van de overheidsfinanciën. Men kan hierbij opmerken dat het Hoog Comité de oorspronkelijke grenzen van zijn opdracht heeft overschreden en dat het in heel veel dossiers bij uitstek een medewerker is geworden van de gerechtelijke instanties.

Sinds verschillende jaren is gebleken dat de vorige regeringen en ook de huidige dat comité wilden hervormen. Deze hervormingen kon men interpreteren als een beperking tot strikt interne bestuurlijke opdrachten. Door het nemen van verschillende maatregelen heeft men de indruk gewekt dat men het Hoog Comité geen warm hart toedroeg. Met de overheveling van het Hoog Comité naar het departement van Ambtenarenzaken in het begin van 1996 concretiseerde men de wil om het comité om te vormen tot een louter bestuurlijk orgaan.

Ik stel vast dat de regering, die het over deze zaak blijkbaar niet altijd intern eens is geweest, nu een andere koers heeft gekozen. Op een bepaald ogenblik heeft de minister van Justitie te kennen gegeven dat hij er de voorkeur aan gaf om het Hoog Comité rechtstreeks onder het departement van Justitie te plaatsen; hij bestreed alleszins dat het zijn bedoeling was om het Hoog Comité te begraven of te laten doodbloeden. Velen beschouwden dit samen met mij als een gunstige ommekeer in de houding van de regering.

Tijdens het Sinterklaasberaad van 1996 werd bekend dat het Hoog Comité van Toezicht deel zou gaan uitmaken van de gerechtelijke politie. Men had toen de indruk dat dit een soort ruiloperatie was. Men moest immers aan de gerechtelijke politie geschenken geven omdat de rijkswacht een aantal bevoegdheden naar zich had toegetrokken. Na de kabinetsraad van 14 maart jongstleden werden meer gegevens over de regeringsbeslissing vrijgegeven. Ik heb toen ook onmiddellijk een verzoek tot vraag om uitleg ingediend. Om allerlei redenen is deze vraag om uitleg uitgesteld, maar zij verliest daarom nog niets van haar belang ofschoon ze misschien minder actueel is geworden.

In de eerste plaats verbaast het ons dat de regering eigenmachtig een beslissing neemt zonder het Parlement hierbij op enigerlei wijze te betrekken en hoewel het Parlement, zowel de Kamer als de Senaat, duidelijk blijk had gegeven van zijn belangstelling voor deze aangelegenheid en op alle mogelijke manieren de werking en de hervorming van het Hoog Comité van Toezicht ter studie had genomen. In verschillende parlementaire commissies werden hierover hoorzittingen gehouden en verslagen opgesteld. Er werden eveneens wetsvoorstellen ingediend, onder meer door mijzelf. Nochtans heeft de regering bij haar beslissing geen rekening gehouden met het studiewerk en met de geformuleerde voorstellen, noch met het advies van het Comité P over het Hoog Comité van Toezicht.

In zijn toezichtsverslag, opgesteld op vraag van een onderzoekscommissie van de Senaat, geeft het Comité P duidelijk te kennen dat het verrast is door de beslissing van de regering die geen rekening heeft gehouden met zijn advies. Het advies vermeldt dat het belangrijk is een comité te handhaven dat zowel bestuurlijke als gerechtelijke bevoegdheden heeft en dat het niet verstandig zou zijn het onder te brengen bij de gerechtelijke politie, omdat het niet duidelijk is hoe de gerechtelijke politie in de toekomst zal evolueren. Het is inderdaad niet evident dat een dergelijke overheveling de specifieke taak van het Hoog Comité ten goede zou komen.

Ook de inhoud van de beslissing zelf wekt verwondering. In tegenstelling tot de oorspronkelijke verklaringen van de minister van Justitie wordt het Hoog Comité van Toezicht zonder meer opgedoekt. De vrij unieke combinatie van intern bestuurlijke bevoegdheden en de bevoegdheid van gerechtelijke politie worden nu gescheiden. Hoewel de meningen hierover verdeeld zijn, was precies deze combinatie een nuttig onderdeel van de fraudebestrijding in de openbare dienst.

Graag had ik van de regering vernomen op basis van welke argumenten en na welke grondige studie voor deze oplossing werd gekozen tegen het advies van het Comité P in.

Ingevolge de regeringsbeslissing zal een deel van de enquêteurs en van het administratief personeel deel uitmaken van het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie, waar een nieuwe centrale dienst ter bestrijding van de corruptie zou worden opgericht. Waarom kiest de regering daarbij niet voor een wettelijk statuut ? Waarom wil zij dit allemaal bij koninklijk besluit regelen ?

De heer Swaelen treedt opnieuw als voorzitter op

Is een centrale anticorruptiedienst niet erg zwak als hij niet over een duidelijk omschreven wettelijk statuut en een duidelijk mandaat van de wetgever beschikt ? Is de integratie in de gerechtelijke politie niet inopportuun nu de hervorming van het politielandschap reeds maanden, maar zeker in de voorbije dagen en met name vandaag in de Kamer van volksvertegenwoordigers wordt besproken en er zeer grondige voorstellen tot hervorming aan de orde blijken ? Uiteraard zal de regering nog een standpunt moeten bepalen over deze voorstellen, die in overleg met het Parlement moeten worden uitgewerkt. Is de integratie van het Hoog Comité in de gerechtelijke politie wel aangewezen als de toekomst van deze politiedienst zo onzeker is ?

Ik heb een concrete vraag voor de minister van Justitie en hoop dat de minister van Ambtenarenzaken ons hierover eveneens zal kunnen voorlichten. Uit hoeveel speurders zal het gedeelte van het Hoog Comité bestaan dat wordt overgeheveld naar de gerechtelijke politie ? Wat zal zijn administratieve staf zijn ? Zullen deze gerechtelijke speurders, deze agenten van gerechtelijke politie, zelf het initiatief kunnen nemen om een corruptie- of fraudezaak te onderzoeken zoals het nu het geval is ? Zullen zij op aangifte of klacht van een burger of een overheidsinstelling een onderzoek kunnen starten ? Van wie zullen zij opdrachten krijgen ? Zullen onderzoeksrechters of parketmagistraten nog rechtstreeks opdrachten kunnen geven, zoals thans bij het Hoog Comité van Toezicht het geval is ?

Is er een garantie dat de dienst door zijn incorporatie in de gerechtelijke politie niet zal verwateren ? Speurders die in deze dienst worden ingedeeld, zoeken carrièremogelijkheden, wat niet meer dan normaal is. Als zij een bevordering kunnen krijgen of een interessantere positie kunnen bekleden bij de gerechtelijke politie, zullen zij uiteraard graag de overstap doen. Daarentegen heb ik uiteraard geen bezwaar, maar welke garantie hebben wij dat de centrale anticorruptiedienst toch een zekere body blijft behouden als er geen autonome carrièremogelijkheden worden gecreëerd waarin het personeel kan doorgroeien ?

Zal de samenstelling van die gerechtelijke dienst in een organieke bepaling worden vastgelegd waarbij aantal en kwaliteitsvereisten van de medewerkers worden aangegeven ? Zullen de speurders, zoals thans vaak met de gerechtelijke politie het geval is, kunnen worden ingezet voor opdrachten die niets met corruptie of fraude ten nadele van de overheid te maken hebben ? Ik refereer in dit verband aan de totale ontmanteling van de financiële recherche in Brussel, te wijten aan het feit dat een groot aantal speurders ervan werd ingezet voor het onderzoek in Neufchâteau.

Hoe zit het met de overgang van personeelsleden van het Hoog Comité naar het ministerie van Ambtenarenzaken en naar de gerechtelijke politie ? Hoe gebeurt de verdeling ? Mogen de medewerkers vrij kiezen ? Wat zijn de gevolgen voor hun bezoldiging, hun sociaal statuut of hun carrièremogelijkheden ?

Zou het bij een overheveling naar de gerechtelijke politie niet zinvol zijn die personeelsleden, gelet op het delicaat karakter van een anticorruptiedienst, niet alleen een wettelijk statuut te geven, maar ze ook onder het juridisch gezag van het college van procureurs-generaal te laten ressorteren, in plaats van ze, zoals in de regeringsbeslissing is vermeld, te plaatsen onder een magistraat van het openbaar ministerie ?

Is de regering bereid een duidelijk politiek engagement te nemen om de ongehinderde werking van een gespecialiseerde anticorruptiedienst ­ ook al wordt die ondergebracht bij de gerechtelijke politie ­ op lange termijn te garanderen ? Ik spreek niet over drie miljoen jaar zoals voor nucleair afval; met 300 jaar ben ik allang tevreden !

Wat zal de regering doen om die garantie hard te maken ? Is een wettelijk statuut niet de enige goede mogelijkheid ? Dat vereist natuurlijk samenwerking met het Parlement, zodat opdracht, bevoegdheden en structuur van de opvolger van het Hoog Comité duidelijk in een wet worden omschreven.

Zullen de werkingsmiddelen, die essentieel zijn, duidelijk op een afzonderlijke begrotingspost worden ingeschreven ? Zal ook het personeelskader duidelijk worden bepaald en afgegrensd van andere instellingen, al dan niet deel uitmakend van de gerechtelijke politie ?

Zal er een jaarlijkse openbare rapportering zijn over de werking van die centrale anticorruptiedienst, met een overzicht van de behandelde opdrachten en de wijze waarop ze werden afgewikkeld ?

Tot daar de vragen die ik aan de minister van Justitie wenste te stellen. Ik voeg er een aantal vragen aan toe die specifiek betrekking hebben op de speurders van het Hoog Comité, voor wie de minister van Ambtenarenzaken bevoegd blijft.

Hoeveel ambtenaren en enquêteurs zullen er op het ministerie van Ambtenarenzaken blijven ? Kiezen zij vrij ? Welke gevolgen heeft dat voor hun statuut en hun carrièremogelijkheden ? Wat zal hun opdracht zijn nu zij niet meer de bevoegdheid van gerechtelijke politie zullen hebben ? Zullen zij op administratief niveau zelf het initiatief kunnen nemen voor onderzoek van corruptie- of fraudedossiers ? Zullen zij optreden op aangifte of klacht van een burger ? Van wie zullen zij hun opdracht krijgen ? Zullen zij die krijgen van de betrokken ministeries ? Hoe zal de structuur van de dienst er bij het ministerie van Ambtenarenzaken uitzien ?

Wordt dat een autonome dienst met een eigen hiërarchie of wordt die geïntegreerd in het algemeen bestuur ? Wat zal er gebeuren met de leden van de huidige directie, met name de voorzitter, de administrateur-generaal en zijn taaladjunct, wier onderlinge verhouding recentelijk aanleiding heeft gegeven tot heel wat controverses ?

Zullen de overblijvende ambtenaren van het Hoog Comité van Toezicht alleen bevoegd zijn voor het federale bestuur of ook hun bevoegdheid ten aanzien van de gewestelijke en de gemeenschapsbesturen behouden zoals dat momenteel het geval is ? Zullen het aantal medewerkers van de nieuwe dienst en hun kwaliteitsvereisten opgenomen worden in organieke bepalingen ? Zullen de activiteiten en de resultaten van de dienst jaarlijks in een verslag worden toegelicht ?

Hoe zal de nieuwe dienst zich verhouden tot de ABC, de interne controledienst die op het departement van het Openbaar Ambt actief blijft en een vergelijkbare opdracht heeft ?

Mijnheer de voorzitter, ik dring er bij de minister op aan dat hij ons de diverse ontwerpen van koninklijk besluit ter beschikking stelt. Tot mijn verwondering heb ik gisteren vastgesteld dat de minister in de Kamer geantwoord heeft dat wij hiervan via de kranten kennis kunnen nemen. Ik heb er de kranten van vandaag op nageslagen en tot mijn spijt terzake niets gevonden. Mag ik ervan uitgaan dat dit vanwege de minister een boutade is geweest ? Zo ja, wanneer zullen deze teksten ons worden bezorgd ? Zo neen, zou de minister dan even kunnen toelichten via welk kanaal de pers documenten kan ontvangen die niet aan de senatoren of de volksvertegenwoordigers kunnen worden bezorgd ?

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, ik had mijn vragen doelbewust gericht tot de minister van Justitie. Ik neem aan dat hij door andere activiteiten in de Senaat wordt weerhouden en dat minister Flahaut in zijn naam zal antwoorden. Toch wens ik te beklemtonen dat mijn vraag om uitleg aan de minister van Justitie gericht blijft.

Om een politiedienst te evalueren en zijn evolutie na te gaan, kunnen wij best beginnen met het ontstaan ervan. Deze oefening leerde mij dat het rijkswachtkorps 200 jaar geleden is ontstaan uit bewakers van groepen marketenters en dames die het Franse leger vergezelden. Dit doet hier uiteraard niet terzake.

Het Hoog Comité van Toezicht werd destijds opgericht om het hoofd te bieden aan talloze diefstallen van dwarsliggers bij de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen; ik bedoel hier uiteraard dwarsliggers in de letterlijke betekenis en niet de meestal vrij sympathieke personen die met deze naam in de figuurlijke zin worden bedacht. Deze dienst had aanvankelijk als uitsluitende opdracht de interne controle. Later werd hij uitgebouwd tot een zogenaamde anti-corruptiedienst. Met de term « zogenaamde » wil ik geen steen werpen naar de ambtenaren, maar wel de aandacht vestigen op het gebrek aan middelen en de onaangepaste structuren, waardoor deze dienst nooit tot een waarachtige anti-corruptiedienst is kunnen uitgroeien. Deze ongecontroleerde uitbouw heeft voor heel wat spanningen gezorgd.

Van bij de oprichting van het Hoog Comité tot ver in de jaren 80 was er nog geen sprake van corruptiebestrijding; er bestond alleen aandacht voor de fraudebestrijding en dat werd beschouwd als een strikt administratieve aangelegenheid. De overheid was immers meestal de benadeelde in die fraudezaken. Het ging meestal ook om « eendaadse » fraude of een fraude waarbij de partijen duidelijk identificeerbaar waren.

Corruptie is een totaal ander verschijnsel. Het is een proces, een geheel van handelingen, waarvan er sommige legaal kunnen zijn, maar die in hun geheel een illegaal resultaat hebben. De administratie en de handelingen die daarin gebeuren, zijn vaak niet meer het essentiële deel van de corruptie. Soms vormt de administratie wel de laatste etappe, waaruit dan ook het voordeel wordt geput, maar er zijn heel wat meer en andere elementen bij betrokken. Het proces van corruptie vindt, met andere woorden, voor een groot deel vaak plaats buiten de oorspronkelijke omgeving van de administratie, hoewel deze er wel een onderdeel van blijft.

Bovendien denk ik dat iedereen het er nu toch wel over eens is dat corruptie een van de essentiële elementen van de georganiseerde misdaad is. In een aantal teksten geeft men daaraan een andere naam. Zo spreekt het Bundeskriminalambt over een « blijvende beïnvloeding » van politici, ambtenaren en magistraten, maar het is gemakkelijker de term « corruptie » te gebruiken.

Dit betekent niet alleen dat het werkterrein van de oorspronkelijke dienst voor interne controle op een ongecontroleerde manier is vergleden van fraude- naar corruptie-onderzoek, maar ook dat de corruptie niet meer is zoals de fraude van weleer, maar een complex geheel dat moet worden gesitueerd in het kader van de georganiseerde misdaad. Wellicht heeft collega Boutmans op dit vlak een andere mening en het is uiteraard belangrijk hierover de discussie te voeren, maar volgens mij is het belangrijk deze dualiteit goed voor ogen te houden. Corruptie-onderzoek en interne controle hebben elk een ander doel. Bij interne controle komt het erop aan ervoor te zorgen dat de dienst goed functioneert, dat de informatie van de top naar de basis doorstroomt en omgekeerd. Ook in een privé-organisatie is een dergelijke interne controle nodig.

Bij corruptie-onderzoek komt er echter een politioneel aspect bij, een aspect van georganiseerde misdaad, waardoor men ook bij financiële en economische transacties uitkomt en overmijdelijk ook bij geweldcriminaliteit, in een internationale context. Precies om het verschil in doelstellingen van interne en externe controle ben ik van oordeel ­ en ik voel mij gesteund door mensen die hierover hebben gepubliceerd ­ dat beide vormen van controle niet samen kunnen gebeuren, zoals ook een onderzoeksrechter mijns inziens niet tegelijk rechter en onderzoeker kan zijn, in tegenstelling tot wat onze collega's in de Kamer denken.

Het aflijnen van bevoegdheden en taken lijkt mij erg belangrijk. Zoals ik vroeger reeds zei, verwerp ik dus niet a priori het idee dat het Hoog Comité van Toezicht wordt gesplitst in een intern controle-orgaan voor het departement van Ambtenarenzaken, enerzijds, en een anticorruptiedienst, anderzijds. Daarvoor zijn een aantal historische en theoretische argumenten te vinden, op voorwaarde dat een aantal essentiële voorwaarden zijn vervuld en hier ga ik dan wel akkoord met collega Boutmans.

Ik zal het dus niet hebben over de interne controle op de ambtenarij. Aan de hand van organisatiestructuren is het niet moeilijk duidelijk te maken wat die controle moet inhouden. In het andere gedeelte zit echter wel een groot probleem en daarom heb ik mijn vraag om uitleg ook gericht tot de minister van Justitie.

Ik ben er geen voorstander van het huidige Comité van Toezicht te splitsen en een deel ervan onder te brengen bij Ambtenarenzaken, zonder dat er een reële anticorruptiedienst wordt opgericht, die zich met het verschijnsel « corruptie » in al zijn aspecten moet bezighouden; een multidisciplinaire politiedienst, die een beroep kan doen op andere experts, zelfs op privé-experts. De Rechtbank van Koophandel in Antwerpen doet op het ogenblik trouwens reeds een beroep op forensische accountants, die weliswaar vrij duur zijn, maar blijkbaar zeer efficiënt werken in het kader van bepaalde faillissementen.

De eerste voorwaarde, en dat geldt voor elke politiedienst, is een wettelijke basis. Een slogan van de Engelse politiemannen is : « We have to serve the law » . Welnu, als iemand de wet moet dienen, dan moet daarvoor ook een wettelijke basis zijn. Een politiedienst is er niet om het gezag te beschermen ­ gezag moet zichzelf beschermen door zijn inhoud en door de manier waarop het zich manifesteert en legitimeert ­ maar in de eerste plaats om de burger te beschermen. Dat betekent de normovertreders bij die burgers opsporen en een eventuele vervolging mogelijk maken. Op dit vlak voel ik mij niet alleen sterk gesteund door het verslag van de onderzoekscommissie-Dutroux, dat op het ogenblik besproken wordt in de Kamer, maar ook door de verslagen van vorige onderzoekscommissies, die telkens wezen op de noodzaak van een wettelijke basis.

Het is dus onzinnig het Hoog Comité van Toezicht, dat bij koninklijk besluit werd opgericht, in een andere dienst te « foefelen », die ook bij koninklijk besluit is opgericht en die bovendien op het ogenblik helemaal niet functioneert. Op dat vlak heeft de heer Boutmans volkomen gelijk. Het is zinloos bij de gerechtelijke politie één of andere cel te creëren als men niet de minste garantie heeft dat de anticorruptietaken kunnen worden voortgezet. Bovendien is het risico zeer groot dat men dan 350 speurders inzet voor een misdrijf dat de emoties hoog doet oplaaien, maar het onderzoek naar misdrijven die het maatschappelijk weefsel het sterkst aantasten, opschort omdat de publieke opinie er niet veel boodschap aan heeft. Politietechnisch is dat een flater.

De minister heeft natuurlijk gelijk als hij een dienst voor interne controle bij het departement van Ambtenarenzaken wil installeren, maar dan moet ook, in het kader van de federale recherche waarover men zo graag spreekt, een dienst met een wettelijke basis worden opgericht die zich niet alleen met de fraude, maar met het hele corruptieproces bezighoudt. Een aantal reeds bestaande diensten, zoals het Centraal Bureau voor Opsporingen van de rijkswacht of de cellen die zich bezighouden met het onderzoek naar de netwerken van nepfirma's en witwasoperaties, kunnen daarin worden ondergebracht. De wettelijke grondslag is er vooral nodig om de politiemensen die in deze dienst werken, te beschermen tegen andere overheden. Zij moeten zich kunnen baseren op wetten om inzage te krijgen, om vervolging te eisen, om zich sterk te maken ten opzichte van het openbaar ministerie, dat normaal deze dienst zou moeten begeleiden.

In de wetten die aangaande de politiediensten zullen worden gemaakt, moeten trouwens niet alleen de taken, de plichten, en de rechten van politiemensen, maar ook de relaties met andere diensten worden omschreven. Ik bedoel daarmee niet de relatie tussen de politiemensen onderling, maar deze met andere diensten, zoals het openbaar ministerie, de administratie, de fiscale en financiële diensten en zo meer. De relatie met deze diensten moet heel duidelijk worden uitgeschreven in een tekst waarop men zich verder kan baseren.

Ik wil de minister hierover enkele vragen stellen, die voor een gedeelte in dezelfde richting gaan als deze van collega Boutmans. Ik besef dat ik met sommige vragen bij de minister van Ambtenarenzaken niet helemaal aan het juiste adres ben, maar omstandigheden verplichten mij om ze aan hem te stellen.

Ten eerste wil ik graag weten waarom de minister geopteerd heeft voor de wankele basis van een koninklijk besluit en niet voor een wettelijk geregeld statuut. Hij moet mij niet komen zeggen dat dit zo is gebeurd omwille van tijdsdruk. Hij heeft immers met het uitvaardigen van dat koninklijk besluit ook zeer lang gewacht.

Ten tweede heb ik heel wat vragen bij de situatie van de leden van deze zogenaamde cel en het verschil met die van de andere politiediensten. Zal men aan deze cel een exclusieve bevoegdheid toekennen waardoor zij het recht krijgt om van alle andere politiediensten informatie te krijgen ? Wat betreft de relatie met het openbaar ministerie is de vraag vooral of men een van de nationale magistraten de bevoegdheid zal geven om deze cel te sturen.

Ik ben mij ervan bewust dat deze discussie een beetje een esoterisch beeld ophangt, aangezien wij op het ogenblik praten over een zeer beperkt onderdeel van het politielandschap, terwijl er nu meer dan ooit vragen rijzen bij het hele politielandschap. Bovendien is het van groot belang welke basisoptie men kiest om uit te maken op welke manier een corruptiedienst kan worden geïntegreerd. Dit is zonder twijfel een van de nadelen van de huidige discussie. Misschien brengt het antwoord van de minister hierin wat helderheid en doen wij toch nog een stap vooruit in de discussie over het globale politielandschap.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Caluwé.

De heer Caluwé (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, het Hoog Comité van Toezicht werd destijds opgericht om onderzoek te verrichten in gespecialiseerde aangelegenheden zoals overheidsbestellingen en -subsidies. In de feiten heeft 95 % van de onderzoeken op het ogenblik betrekking op gerechtelijke zaken. Niemand zal ontkennen dat hierbij belangrijke successen werden geboekt en dat het Hoog Comité van Toezicht degelijk anticorruptiewerk verricht. Evenmin zal iemand ontkennen dat de werkzaamheden van het Hoog Comité van Toezicht vaak in moeilijke omstandigheden en onder moeilijke voorwaarden moeten verlopen en dat er zich een aantal dysfuncties voordoen.

De eerste daarvan is reeds vermeld. Zij wordt ook aangestipt in het toezichtsonderzoek van het Comité P, dat hieromtrent zegt dat de bestuurlijke toezichtsbevoegdheden nog slechts in beperkte mate worden uitgeoefend.

De tweede dysfunctie heeft rechtstreeks met de eerste te maken en betreft de feitelijke ontwikkeling van het Hoog Comité van Toezicht tot een gerechtelijke politie van de openbare diensten. Deze tendens werd veroorzaakt, zowel door de wetswijzigingen van 1962 en 1969, waardoor de gerechtelijke bevoegdheid van de enquêteurs werd uitgebreid, als door het aanwervingsbeleid sinds 1989, waardoor via vergelijkende wervingsexamens degelijke enquêteurs werden aangenomen die beantwoordden aan het profiel dat voor een nationale, repressieve en gespecialiseerde politiedienst vereist is. Vanaf dat ogenblik werden trouwens ook de loopbaan en de graden in deze dienst afgestemd op die van de gerechtelijke politie bij de parketten. Deze nieuwe in onze samenleving noodzakelijke taakstelling ging echter niet gepaard met een aanpassing van de structuren van het Hoog Comité van Toezicht. Deze bleven immers die van een administratieve inspectiedienst.

Dit alles heeft tot gevolg dat een korps van agenten met de bevoegdheid van officier van gerechtelijke politie, zijn opdrachten moet uitvoeren onder het gezag van een voorzitter die een magistraat is die deel uitmaakt van de zittende magistratuur en voor wie dit een bijkomende en deeltijdse functie is. Hij vormt op zichzelf in feite een bestuursorgaan zonder enige politionele bevoegdheid.

Zoals ook het Comité P aanstipte, leiden de prerogatieven van de voorzitter en van de administrateur-generaal, die elkaar aanvullen maar ook overlappen, tevens tot verwarring van functionele en operationele leiding. Ongetwijfeld werd deze tweestrijd, die zich zelfs ontwikkelde tot een driestrijd, aangewakkerd door persoonlijke spanningen, maar het conflict was ook duidelijk inherent aan de structuren.

Dat deze de facto politiedienst, die belast is met de controle van de administratie en de politieke wereld en ervoor zorgt dat misdrijven worden vervolgd, zelf een administratieve dienst is, leidt eveneens tot dysfuncties.

Hierdoor kan elke besparingsmaatregel of reorganisatiemaatregel die behoort tot het normale beleid steeds worden geïnterpreteerd als een muilkorf- of doofpotoperatie. Dit moet uiteraard worden vermeden.

Een hervorming van het Hoog Comité van Toezicht was reeds geruime tijd dringend gewenst. De regering had drie opties.

Een eerste optie was het Hoog Comité van Toezicht terug te brengen tot haar oorspronkelijke taak van administratieve inspectiedienst.

Een tweede optie was het Hoog Comité van Toezicht om te vormen tot een afzonderlijke gerechtelijke politie van de openbare diensten.

Een derde optie bestond erin het Hoog Comité van Toezicht te integreren in de gerechtelijke politie met dien verstande dat binnen de gerechtelijke politie een echte anticorruptiedienst wordt opgericht.

De regering heeft eindelijk een keuze gemaakt. Dit had misschien eerder moeten gebeuren. Zij heeft terecht niet gekozen voor de eerste optie. Dit zou immers neerkomen op het muilkorven van het Hoog Comité van Toezicht. De expertise van de vaak nog jonge, maar degelijke onderzoekers zou aldus verloren zijn gegaan of aleszins onvoldoende tot zijn recht zijn gekomen. Indien de regering hiervoor geopteerd had, zou ik, en met mij heel de fractie, haar ter verantwoording hebben geroepen.

De tweede optie was verdedigbaar. Zij legde echter leiding, bevoegdheden en verantwoordelijkheid niet vast. Bovendien zou deze optie de versplintering van de politiediensten alleen maar bevestigen.

De regering koos voor de derde optie en haakt aldus in op de beslissing die in de jaren 90 werd genomen om het statuut van de enquêteurs af te stemmen op dat van de gerechtelijke politie.

De regeringsbeslissing om het Hoog Comité van Toezicht in de gerechtelijke politie te integreren ligt ook in het verlengde van de feitelijke evolutie en kan een antwoord vormen op de bestaande dysfuncties.

Zoals elke hervorming, roept ook deze echter een aantal vragen op.

Werden de leden van het Hoog Comité van Toezicht geraadpleegd ? Heeft deze beslissing gevolgen voor hun sociaal statuut ? Welke gevolgen zal deze beslissing hebben voor lopende dossiers ? Zullen deze dossiers verder afgehandeld worden door dezelfde onderzoekers of zal er binnen de nieuwe anticorruptiedienst een nieuwe taakverdeling komen ? Hoe zal de nieuwe anticorruptiedienst zich verhouden tot de cel gespecialiseerd in overheidsopdrachten en subsidies die bij het ministerie van Ambtenarentaken blijft bestaan ? Bij administratieve onderzoeken zullen steeds ook strafrechtelijke feiten aan het licht worden gebracht.

Het lijkt aangewezen de enquêteurs die over een goede feitenkennis beschikken verder bij het strafrechtelijk onderzoek te betrekken. Diverse studies hebben aangetoond dat het begin van een onderzoek bepalend is. Zal de nieuwe dienst uit eigen initiatief corruptieonderzoeken kunnen opstarten of zal een expliciete opdracht van een magistraat zijn vereist ?

De commissie-Dutroux stelt voor een nationale recherche-eenheid op te richten voor de bestrijding van de financiële criminaliteit, een hiërarchische structuur in te voeren bij de gerechtelijke politie en de verschillende politiediensten te integreren in één politiestructuur. Kadert deze beslissing van de regering in de globale hertekening van het politielandschap zoals voorgesteld door de commissie-Dutroux of werd deze maatregel enkel genomen om tegemoet te komen aan de problemen binnen het Hoog Comité van Toezicht ?

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Ceder.

De heer Ceder (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, deze vraag om uitleg, die eigenlijk meer bestemd was voor de minister van Justitie dan voor de minister van Ambtenarenzaken, werd oorspronkelijk ingediend door de heer Verreycken, de vertegenwoordiger van het Vlaams Blok in de commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit. Door een opdracht in het buitenland kan hij deze vraag om uitleg vandaag echter niet zelf ontwikkelen, zodat ik dat in zijn plaats doe.

Ook vorige sprekers maakten duidelijk dat zij vragen hebben bij de verdwijning van het Hoog Comité van Toezicht, zeker wanneer de ongebondenheid van dat Hoog Comité van Toezicht zou worden teruggeschroefd. Die ongebondenheid was in het verleden evenwel ook niet altijd even vanzelfsprekend.

De commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit werd reeds onmiddellijk na het opstarten ervan geconfronteerd met de zogenaamde dysfuncties binnen het HCT. Aan deze dysfuncties werden vele commissievergaderingen gewijd en de hoorzittingen met de betrokkenen riepen veel meer vragen op dan dat er antwoorden werden gegeven. Het werd alleszins duidelijk dat de overgang van een controledienst naar een corruptiebestrijdingsdienst te weinig gepaard ging met een duidelijke bevoegdheidsregeling, waardoor de touwtrekkerij meermaals grotesk werd.

Het werd op zijn minst duidelijk dat de politieke vriendschappen van onderzoekers van het HCT niet bevorderlijk zijn voor de doeltreffendheid van de werking van het comité.

Ik geef slechts drie voorbeelden die rechtstreeks betrekking hebben op het Hoog Comité van Toezicht, zonder evenwel te willen vooruitlopen op de besluiten van de onderzoekscommissie.

Ten eerste, tijdens de zogenaamde « roze baletten » zouden kinderen ter beschikking zijn gesteld van vrienden die bepaalde onderzoeken konden afremmen. Toch werd nooit ondezocht wat de rol was van de vroegere voorzitter van het Hoog Comité van Toezicht bij AMADE, de zogenaamde vereniging van vrienden van kinderen.

Ten tweede, kwam bij het Hoog Comité van Toezicht een klacht binnen over steekpenningen in de zaak-Distrigas. Hierbij zou een minister van Economische Zaken betrokken zijn, die op het ogenblik van het indienen van de klacht Buitenlandse Zaken beheerde. De voorzitter van het HCT besloot de grond van de zaak niet te onderzoeken. Wel beval hij een onderzoek naar « de identiteit van de persoon die een federaal minister in een slecht daglicht stelt ». Dezelfde voorzitter stuurde een samenvatting van het onderzoek naar de beschuldigde minister en sloot meteen het dossier. Van slaafse onderdanigheid aan het gezag gesproken !

Ten derde, de aanvankelijk optimale verstandhouding tussen onderzoekers van het HCT raakte volkomen zoek wanneer aan de politieke beschermheren werd geraakt. Ondertussen leerden de gebeurtenissen en de bekentenissen van een politiek beschermheer, de heer Hermanus, dat een onderzoek hier wel degelijk aan de orde ware geweest.

Uit de vele getuigenissen ­ het eindverslag van de onderzoekscommissie zal dit ongetwijfeld bevestigen ­ blijkt zeker dat partijpolitieke vriendschappen een goede rechtsbedeling en onafhankelijke onderzoeken in de weg staan.

De minister van Justitie besliste echter niet het Hoog Comité van Toezicht meer armslag of een soort statuut van « untouchables » te geven, integendeel, de lastigste onderzoekers, zij die naar de media en naar de onderzoekscommissie stapten, werden volledig buiten spel gezet. Zij werden zelfs als ongeloofwaardig afgeschilderd want zij durfden het aan te wijzen op eventuele links tussen de criminele wereld en politieke kringen.

Eén van de belangrijkste doeleinden van de criminele organisaties blijkt nochtans het omkopen van politici. In zijn eigen wetsontwerp schrijft de minister dat er sprake is van een criminele organisatie wanneer « meer dan twee personen » pogen de werking van de politieke overheden of openbare ondernemingen te beïnvloeden. Voor die beïnvloeding verwijst hij naar de term « corruptie ».

Het de facto opdoeken van het HCT zal mijns inziens niet bijdragen tot een betere opsporing van die corruptie of van pogingen tot het beïnvloeden van de politieke overheden.

Ik betreur dan ook dat de minister niet heeft gewacht op de eindbesluiten van de commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit om het HCT nu reeds te doen opgaan in enerzijds de gerechtelijke politie en anderzijds in het ambtenarenkorps. Ik ben van oordeel dat er vandaag eerder behoefte is aan onkreukbaren die boven het politieke gewoel staan.

Ik zal mij hier niet bezighouden met vragen naar wie de opdrachten moet geven, op welke wijze dossiers moeten worden genummerd of welke ambtenaren of magistraten verantwoordelijk zijn voor de opvolging ervan. Ik besef dat deze vragen voor juristen van cruciaal belang zijn, maar voor mij is de vraag waarom er geen onafhankelijke dienst kan worden uitgebouwd, veel belangrijker.

Waarom werd er bij koninklijk besluit en zonder enige ruggespraak met het Parlement een hypotheek gelegd op de onafhankelijke werking van het HCT ?

Waarom werd bij koninklijk besluit een eerstaanwezend commissaris van het HCT op eigen verzoek ontheven van zijn functie ? Uit de hoorzittingen is nochtans duidelijk gebleken dat deze commissaris zich vooral specialiseerde in het verzorgen van het privé-dienstbetoon van PS-politici. Was dit een operatie « uit de wind zetten » ?

Uit de vele gesprekken blijkt dat tal van vragen kunnen worden gesteld bij de werking van het Hoog Comité van Toezicht, bij de structuur ervan en bij de wijze van uitvoering van de verschillende opdrachten. Ook bij de bevoegdheidsverdeling in het huidige HCT rijzen vele vragen. Ik ben er echter van overtuigd dat de besluiten van de onderzoekscommissie een belangrijke leidraad kunnen zijn voor latere wetswijzigingen. Een wetswijziging die een eerste aanzet zou zijn tot het oprichten van een eenheidspolitie zou ik zeker kunnen waarderen. Ik ben echter van oordeel dat dergelijke wetswijzigingen moeten voortvloeien uit een debat ten gronde in het Parlement. De koninklijke besluiten die genomen werden, tonen aan dat de uitvoerende macht beslist, terwijl de wetgevende macht voor de schijndemocratische ja-knikkers mag zorgen.

In de betrokken kamercommissie werd gevraagd of het wetsontwerp over de criminele organisaties niet beter zou worden ingediend na de besluiten van de onderzoekscommissie van de Senaat. Het antwoord van de minister kwam er samengevat op neer dat het overbodig is hierop te wachten aangezien deze senaatscommissie slechts fragmentarische besluiten zal afleveren.

Was het nu echt nodig de bevolking duidelijk te maken dat de Wetgevende Kamers slechts franjes zijn, dat de onderzoekscommissies slechts als bezigheidstherapie dienen en dat senatoren en kamerleden wel wikken, maar dat de ministers beschikken ?

Moest het Hoog Comité van Toezicht verdwijnen omdat de eerste minister verklaarde dat wie te veel politici viseert aan nestbevuiling doet ? Wanneer misdaad de prijs van de vrijheid is, is die misdaad dan ook de prijs van de politieke onaantastbaarheid ?

M. le président. ­ La parole est à Mme Bribosia.

Mme Bribosia-Picard (PSC). ­ Monsieur le président, monsieur le ministre, je voudrais dire pour commencer que sur le fond, le PSC est d'accord avec la réforme proposée par le gouvernement. Lors de son conseil général du 30 novembre, il avait déjà souligné la nécessité de restructurer le Comité supérieur de contrôle en le transférant au service fédéral de police criminelle dont il prônait la création. Le Comité supérieur de contrôle deviendrait ainsi un service spécialisé dans la lutte et la répression des fraudes et des corruptions.

Pour le conseil général du PSC, ce transfert devait affranchir ce service de toute direction relevant de l'exécutif, renforcer ainsi son indépendance en le plaçant sous l'autorité exclusive du pouvoir judiciaire et, dès lors, optimaliser les collaborations entre les services de police judiciaire. Le PSC envisageait donc la restructuration du Comité supérieur de contrôle dans le cadre d'une réforme globale de la fonction de police.

Dès lors, il se pose deux questions : en transférant le service d'enquête du Comité supérieur de contrôle à la police judiciaire, le gouvernement réalise une réforme ponctuelle ? Souhaite-t-il ainsi répondre immédiatement aux problèmes qui se sont posés au sein du Comité supérieur de contrôle ?

Mais il y a une autre question. Ce projet d'arrêté royal n'est-il pas prématuré ?

Au sein du Sénat, la commission parlementaire chargée d'enquêter sur la criminalité organisée en Belgique a étudié depuis des mois les dysfonctionnements au sein du Comité supérieur de contrôle, mais n'a pas encore déposé son rapport final. Par ailleurs, la commission de l'Intérieur, actuellement en voyage d'études sur l'évaluation des services de police présentera à son retour ses conclusions sur les dysfonctionnements et sur la restructuration du Comité supérieur de contrôle. Elle entendra, à cette occasion, le ministre de la Justice.

Pourquoi le gouvernement n'a-t-il pas attendu que les deux commissions aient terminé leur travail sur cette question pour se prononcer en la matière ?

M. le président. ­ La parole est à M. Flahaut, ministre.

M. Flahaut, ministre de la Fonction publique. ­ Monsieur le président, je vais donc livrer au Sénat la teneur de la réponse concertée entre mon collègue de la Justice et moi-même au sujet des questions développées cet après-midi.

Il est exact que le Conseil des ministres spécial consacré à la Justice le 6 décembre 1996 a décidé du transfert des enquêteurs du Comité supérieur de contrôle vers la police judiciaire ainsi que de la création d'un service d'inspection des marchés et subventions au département de la Fonction publique.

Cette décision est l'aboutissement d'un long cheminement et de nombreuses hésitations ­ comme l'a souligné M. Caluwé ­ sur le sort à réserver au Comité supérieur de contrôle.

M. Coveliers a rappelé l'historique. Le Comité supérieur de contrôle a été créé par arrêté royal le 30 octobre 1910 et était chargé, auprès du département du ministre des Chemins de fer, des Postes et des Télégraphes, de contrôler les activités du personnel pour mettre fin aux graves irrégularités commises dans l'administration des Chemins de fer à l'époque.

Un arrêté royal du 17 novembre 1919 créa au sein du Comité supérieur de contrôle une section du contentieux chargée de l'examen des litiges relatifs aux marchés publics.

L'arrêté royal du 28 décembre 1921 plaça le Comité supérieur de contrôle sous l'autorité du Premier ministre et étendait l'action du comité à tous les départements ministériels et aux organismes subsidiés ou patronnés par l'État. L'arrêté du 21 novembre 1932 a donné compétence au comité dans tous les domaines où l'intérêt de l'État se trouvait engagé à un titre quelconque.

La loi du 26 avril 1962 a conféré les attributions de police judiciaire à certains agents de l'administration du comité et elle fut complétée par la loi du 8 juillet 1969 accordant, à certains agents, la qualité d'officiers de police judiciaire auxiliaire du procureur du Roi et de l'auditeur militaire.

L'arrêté royal du 29 juillet 1970 remplace toutes les dispositions essentielles concernant ce service et fixe le statut actuel du Comité supérieur de contrôle.

Depuis le 1er janvier 1996, le Comité supérieur de contrôle a été rattaché administrativement au département du ministère de la Fonction publique, ce qui fut mal perçu par certains agents qui ont considéré cette mesure comme une rétrogradation.

Depuis 1988, l'administrateur général a développé une politique donnant la priorité à la compétence judiciaire et les enquêtes judiciaires n'ont cessé de croître au préjudice des enquêtes administratives au point tel que plus de 90 % des activités du comité sont aujourd'hui judiciaires, comme l'a rappelé M. Caluwé.

Il est aussi apparu que les autorités judiciaires ne pouvaient se passer d'un service spécialisé dans le cadre d'enquêtes difficiles et que le Comité supérieur de contrôle n'était même plus capable de répondre aux nombreuses demandes d'enquêtes administratives qui lui étaient adressées. Dans ces conditions, le gouvernement a considéré qu'il convenait de consacrer une situation de fait en rattachant les enquêteurs du Comité supérieur de contrôle à la police judiciaire afin de poursuivre ses activités dans le cadre strictement policier et sous l'autorité des magistrats et du ministre de la Justice.

Cette option a été approuvée au conseil des ministres du 7 février 1997 qui a décidé le transfert dès le 1er janvier 1998 et l'intégration, dans le cadre du personnel de la police judiciaire, de 96 unités ­ 50 officiers et 46 inspecteurs ­ provenant du Comité supérieur de contrôle, ainsi que du personnel administratif et des niveaux 2, 3 et 4 ­, soit 19 contractuels et 5 statutaires. Au même Conseil des ministres, il a été décidé de créer au ministère de la Fonction publique une inspection des marchés publics et des subventions composée de 16 personnes provenant en partie du Comité supérieur de contrôle sur la base du volontariat et de la règle de l'ancienneté mais celles-ci n'auront plus la qualité d'officier de police judiciaire. Les missions de cette inspection doivent encore être définies par le gouvernement lors d'un prochain Conseil des ministres.

Pour rendre effectif le transfert des enquêteurs du Comité supérieur de contrôle, j'ai proposé au Conseil des ministres du 14 mars 1997, qui l'a approuvé, un projet d'arrêté royal modifiant l'arrêté royal du 2 septembre 1991 sur le Commissariat général de la police judiciaire.

L'arrêté présenté par le ministre de la Justice définit la nouvelle structure du commissariat général qui comprendra la 23e brigade, déjà existante, l'Office central de lutte contre la délinquance économique et financière, l'O.C.D.E.F.O., qui reviendra à la police judiciaire après avoir été détaché au Service général d'appui policier en 1995 et enfin, un nouvel Office central pour la répression de la corruption, composé des membres du Comité supérieur de contrôle détachés.

L'intention de mon collègue est donc de créer une brigade spéciale qui poursuivra ses activités à partir de Bruxelles, avec le personnel actuel, mais placé sous la direction fonctionnelle du Commissariat général de la police judiciaire, la direction opérationnelle d'un officier du commissariat général et la direction juridique d'un magistrat du ministère public. Le nouvel office central étant constitué d'officiers de police judiciaire à part entière, comme tous les membres de la police judiciaire, ses enquêteurs garderont leur encadrement administratif et bénéficieront du même statut que tous les membres de la police judiciaire, ce statut étant plus favorable que celui qu'ils ont actuellement. Le coût de ce transfert a été évalué par l'inspecteur des Finances, à cadre plein, à un montant de 30 millions.

Le ministre de la Justice doit encore trancher le problème du libre parcours dont disposent actuellement les membres du Comité supérieur de contrôle et qui est justifié par le fait qu'ils enquêtent dans tout le pays. Cette question sera tranchée par la fixation de la résidence administrative de ces agents, soit à Bruxelles, soit dans le ressort de leur domicile.

La mission de cette brigade sera, d'une part, d'effectuer les enquêtes concernant la recherche des délits graves et complexes portant préjudice aux intérêts moraux ou matériels de l'État et particulièrement, en matière de marchés publics, l'utilisation des subsides publics et la délivrance d'autorisations, de permis, d'agréments et d'agréations. Cette mission consistera, d'autre part, à assurer un rôle d'appui aux autres services de police qui se verraient confier des enquêtes dans le même domaine afin d'éviter que toute l'enquête soit effectuée par l'Office central.

Il appartiendra au magistrat désigné pour assurer la direction juridique de l'office, de filtrer les enquêtes et de régler ponctuellement avec l'autorité requérante les conflits d'attribution de ces enquêtes.

D'autres membres de la police judiciaire pourront également être affectés à cet office après une formation spéciale et les membres de cet office pourront postuler à d'autres fonctions dans la police judiciaire, ce qui leur garantit une carrière normale à la police judiciaire.

L'office central recevra ses missions des autorités judiciaires et pourra recevoir les plaintes des particuliers comme tout service de police.

Le ministre de la Justice ne voit pas la nécessité de légiférer en la matière, le Code d'instruction criminelle et la loi sur la fonction de police s'appliquant automatiquement aux membres de cet office central. Cependant, il n'est pas opposé à prévoir la rédaction d'un rapport annuel sur les activités de cet office central.

En conclusion, il lui paraît qu'insérer dans un véritable service de police l'office central permettra de mieux garantir l'exécution des missions qui lui seront confiées à la condition toutefois de garantir la spécificité de cet office et d'assurer une formation de ses membres tant à l'entrée qu'au cours de leur carrière. L'établissement d'une autorité judiciaire sur ce service permettra de lui conserver son indépendance. Le système de gestion est suffisamment souple pour permettre l'adaptation de ses effectifs aux nécessités des enquêtes.

Il se justifie tout à fait de constituer au sein du département de la Fonction publique un service chargé d'accomplir un contrôle administratif et préventif à propos des marchés publics et des subventions. Il s'agit de confier à ce futur service la mission d'assurer les contrôles administratifs qui auraient pu être accomplis par le Comité supérieur de contrôle et qui ne l'étaient plus ces derniers temps.

Les missions de ce service porteront sur le contrôle non judiciaire des marchés publics et sur l'octroi des subventions. Le service pourra effectuer des contrôles à l'intervention d'un ministre fédéral, d'initiative ou encore sur la base de plaintes ou de dénonciations.

Les conséquences pour la carrière des personnes qui resteront à la fonction publique seront nulles. En effet, elles resteront fonctionnaires de l'État fédéral et poursuivront une carrière normale en cette qualité.

En ce qui concerne la compétence territoriale du service, il y a lieu de relever que ce dernier n'exercera de contrôles que par rapport aux administrations fédérales, à l'exclusion des départements relevant des autorités fédérées. Par contre, les contrôles judiciaires effectués par la police judiciaire continueront de s'adresser aussi bien aux administrations fédérées qu'aux administrations fédérales.

En ce qui concerne la question de M. Caluwé, les mesures de transfert feront l'objet de toutes les procédures de consultation réglementaires entre les représentants des organisations syndicales et les autorités. Néanmoins, je peux lui indiquer dès à présent que le transfert n'aura pas de conséquences préjudiciables en termes de statut pour le personnel. Ce projet constitue l'aboutissement de contacts approfondis et positifs entre les départements de la Justice et de la Fonction publique.

Pour terminer, je m'adresserai spécialement à M. Boutmans car je crois qu'il convient de dissiper une équivoque. Effectivement, j'ai parlé à la Chambre de mon « étonnement » au motif que l'on trouve habituellement les textes dans la presse avant même qu'ils ne soient communiqués à la présidence de l'assemblée. En fait, il s'agissait d'une boutade qui a erronément été interprétée comme un refus de transparence du pouvoir exécutif à l'égard du pouvoir législatif, lequel continue bien entendu de primer.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, enkele van mijn vragen werden niet beantwoord.

Bij monde van de minister van Ambtenarenzaken heeft de minister van Justitie zich ertoe verbonden een jaarlijks rapport te doen opstellen over deze « bijzondere dienst » binnen de gerechtelijke politie. Dit verheugt mij. Ik vraag mij echter af of de minister van Ambtenarenzaken bereid is hetzelfde engagement aan te gaan.

De heer Flahaut, minister van Ambtenarenzaken. ­ Ja.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Ik dank de minister voor dit duidelijk antwoord.

Voorts heb ik gevraagd wat het lot zal zijn van de huidige directie van het Hoog Comité van Toezicht, met name de voorzitter, de administrateur-generaal en de taaladjunct. Werd er hieromtrent reeds een definitieve beslissing genomen ?

Ten slotte zegt de minister dat het ontwerp van koninklijk besluit zal worden overgemaakt aan de voorzitter. Ik dank hem hiervoor. Wanneer mogen wij dit verwachten ? Ik veronderstel dat het ontwerp op dit ogenblik reeds klaar is.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, het antwoord van de minister is interessant omdat het ons toelaat te begrijpen wat de regering tot deze beslissing heeft gebracht. Zoals mevrouw Bribosia heeft gezegd zal de hele discussie wellicht opnieuw moeten worden gevoerd zodra er een optie is genomen voor het politielandschap. Wanneer men zich baseert op de optie die door de onderzoekscommissie van de Kamer unaniem werd naar voren gebracht moet het volledige systeem worden herzien.

M. le président. ­ La parole est à Mme Bribosia.

Mme Bribosia-Picard (PSC). ­ Monsieur le président, je ne comprends pas, je le répète, que le gouvernement n'ait pas attendu les conclusions des différentes commissions du Sénat qui se penchent sur la question. Nous risquons donc de devoir recommencer toute cette discussion.

M. le président. ­ La parole est à M. Flahaut, ministre.

M. Flahaut, ministre de la Fonction publique. ­ Monsieur le président, à partir du moment où une grande partie des enquêteurs du Comité supérieur de contrôle est transférée à la Justice et que le reste du personnel demeure au département de la Fonction publique, les fonctions actuelles d'administrateur général, d'administrateur général adjoint et de président du collège cessent d'exister. Aucune décision n'est intervenue à cet égard.

Si certaines décisions ont déjà été prises, c'est parce qu'il nous semblait important, au ministre de la Justice et à moi-même ­ nous l'avons dit et répété à l'occasion des nombreuses réunions de commission auxquelles nous avons participé ­, d'indiquer le sens dans lequel il convenait d'agir pour maintenir l'efficacité du système.

Toutefois, le ministre de la Justice, qui « hérite » de la majeure partie du Comité supérieur de contrôle avait ­ et a encore certainement ­ à l'esprit ce fait nouveau dans l'organisation générale future.

L'opération effectuée ne me semble pas inutile. Au contraire, nous avons clarifié une situation dans le sens d'une recherche d'efficacité, pour permettre un fonctionnement correct, non seulement en termes d'enquêtes judiciaires mais aussi en termes de contrôle préventif et administratif. Ce n'était plus le cas, pour les raisons diverses que j'ai déjà exposées en commission : détérioration des rapports entre les personnes, méfiance, etc. En outre, ainsi que l'a rappelé M. Caluwé, le Comité supérieur de contrôle consacrait 90 % de son travail aux enquêtes judiciaires, le reste ­ 10 % seulement ­ étant réservé au contrôle administratif.

Quant à la transmission des textes, elle interviendra dans le courant de la semaine prochaine.

De voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.