1-93

1-93

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU JEUDI 20 FÉVRIER 1997

VERGADERING VAN DONDERDAG 20 FEBRUARI 1997

(Vervolg-Suite)

MONDELINGE VRAAG VAN DE HEER D'HOOGHE AAN DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN FINANCIËN EN BUITENLANDSE HANDEL OVER « DE BESCHERMING VAN DE RECHTEN VAN EEN CLIËNT IN RELATIE TOT EEN KREDIETINSTELLING »

QUESTION ORALE DE M. D'HOOGHE AU VICE-PREMIER MINISTRE ET MINISTRE DES FINANCES ET DU COMMERCE EXTÉRIEUR SUR « LA PROTECTION DES DROITS DU CLIENT DANS SES RAPPORTS AVEC UNE INSTITUTION DE CRÉDIT »

De voorzitter. ­ Aan de orde is de mondelinge vraag van de heer D'Hooghe aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel over « de bescherming van de rechten van een cliënt in relatie tot een kredietinstelling ».

Het woord is aan de heer D'Hooghe.

De heer D'Hooghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, de wet van 22 maart 1993 regelt het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen. Artikel 47 van deze wet bepaalt evenwel dat de Commissie voor het Bank- en Financiewezen geen toezicht uitoefent op de relaties tussen een kredietinstelling en een bepaalde klant, behalve indien dit kadert in het toezicht op de instelling zelf. Een klant die zich benadeeld voelt, kan bijgevolg moeilijk bij de CBF terecht, aangezien deze zich vaak onbevoegd zal verklaren.

Om dit probleem op te lossen nam de Belgische Vereniging van Banken een waardevol initiatief : de oprichting van een ombudsdienst. Voor de klager kleeft hieraan echter een dubbel nadeel. Hij blijft ­ tenminste subjectief ­ met de vraag zitten of de dienst, die is opgericht door de BVB en wordt gefinancierd door de banksector, onafhankelijk kan functioneren. Het kan bovendien gebeuren dat de klant zich benadeeld voelt door een kredietinstelling die niet eens bij de BVB is aangesloten, zodat de ombudsdienst sensu stricto niet kan optreden. De klant heeft dan enkel de mogelijkheid zich tot de rechtbank te richten. Deze stap wordt echter niet snel gezet, aangezien het meestal gaat om kleinere bedragen, zoals ten onrechte aangerekende nalatigheidsinteresten, onjuiste renteberekening en moeilijkheden bij de administratieve verwerking van verrichtingen. In zijn totaliteit gaat het echter om een niet-onbelangrijk probleem.

Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat er een leemte bestaat in het wettelijk kader en/of de organisatorische structuur van het bank- en financiewezen, tenzij ik iets over het hoofd zie.

Kan de vice-eerste minister mij meedelen welke wettelijke en/of structurele mogelijkheden er zijn om de rechten van klanten van kredietinstellingen te waarborgen ? Is de vice-eerste minister het ermee eens dat er naast de gerechtelijke procedure een leemte is in het huidige wettelijke en structurele toezichtsinstrumentarium ?

De voorzitter. ­ Het woord is aan vice-eerste minister Maystadt.

De heer Maystadt, vice-eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel. ­ Mijnheer de voorzitter, de heer D'Hooghe heeft de indruk dat er een leemte bestaat in het wettelijk kader en/of de organisatorische structuur in het bank- en financiewezen aangaande de bescherming van de rechten van de cliënt in relatie tot een kredietinstelling. Als voorbeelden van mogelijke belangenschade haalt hij het ten onrechte aanrekenen van nalatigheidsinteresten aan, het onjuist berekenen van rente en de moeilijkheden bij de administratieve verwerking van verrichtingen.

De cliënt die zich benadeeld acht heeft inderdaad twee mogelijkheden. Hij kan zich tot de rechter wenden of tot de ombudsdienst, opgericht door de Belgische Vereniging van Banken. Voor klachten tegen banken die geen lid zijn van de Belgische Vereniging van Banken kan men evenwel niet bij de ombudsdienst terecht.

De heer D'Hooghe heeft het gevoel dat de ombudsdienst niet objectief is omdat hij door de banksector wordt gefinancierd, maar dat moet ik toch enigszins nuanceren. In de eerste plaats wijs ik erop dat ook de ombudsdienst van De Post en Belgacom door de betrokken instellingen worden gefinancierd. De financiering van de ombudsdienst door de BVB, is dus geen alleenstaand fenomeen. Bovendien wordt ook de cel voor financiële informatieverwerking gefinancierd door de instellingen die aan haar moeten rapporteren, zonder dat dit haar slagkracht vermindert.

Uit de adviezen van de ombudsdienst over 1995 meen ik te kunnen afleiden dat deze dienst zeer concrete adviezen verstrekt aan de banken, die deze ook volgen. Men mag trouwens het commerciële belang dat kredietinstellingen hebben bij het volgen van de adviezen van de ombudsdienst niet uit het oog verliezen.

De voorbeelden die de heer D'Hooghe aanhaalt lijken mij net dat type klachten waaraan de ombudsman een voor de cliënt bevredigende oplossing kan bieden. Een verkeerde intrestberekening is per definitie objectief na te gaan. Delicatere problemen zijn bijvoorbeeld beleggingsadviezen die de cliënt aanklaagt wanneer hij verlies lijdt. Aangezien de ombudsman zelden een spoor heeft van de besprekingen tussen de cliënt en de instelling is het uitermate moeilijk dergelijke gevallen te beoordelen.

Uit het adviezenboek van de ombudsdienst kan ik afleiden dat in objectieve gevallen duidelijke adviezen werden verstrekt. De andere gevallen zouden, bij gebrek aan tastbare gegevens, ook voor een rechtbank niet noodzakelijk in het voordeel van de cliënt worden beslecht.

Als de cliënt het gevoel heeft dat de dienst niet objectief oordeelt, dan is dat inderdaad ook te wijten aan het feit dat de klachten vaak louter op beweringen gebaseerd zijn. De ombudsman onthoudt zich er immers van een advies uit te brengen als hij niet over ontegensprekelijk bewijsmateriaal beschikt. Wanneer er niet een of andere vorm van schriftelijk bewijs voor de verklaringen van de klager te vinden is en de bank het tegenovergestelde beweert, dan kan de ombudsman niet voortgaan op een subjectieve indruk of voorkeur en het geschil in het voordeel van de cliënt beslechten. Voor sommige verzoekers betekent deze houding dat de ombudsman partij kiest voor de bank, terwijl hij enkel een elementaire regel van onbevooroordeeldheid en objectiviteit in acht neemt.

Om die redenen ben ik het met de heer D'Hooghe niet eens dat er inzake geschillenbeslechting een leemte zou bestaan. Ik wijs hem er overigens op dat artikel 224 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en financiële markten een wettelijke basis biedt om een geschillencommissie voor bank- en effektentransacties op te richten. Men is daartoe nooit overgegaan, precies omdat men ervan overtuigd was dat de ombudsdienst een flexibeler alternatief bood.

Naast de ombudsdienst staat de gerechtelijke weg open. Deze weg hoeft niet noodzakelijk kostelijk of zwaar te zijn. Wanneer het geschil over kleinere bedragen gaat, kan de cliënt zich immers tot de vrederechter wenden.

Wat de gerechtelijke procedure betreft, wijs ik erop dat de minister van Economische Zaken en ikzelf sedert september vorig jaar de uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet op de handelspraktijken overwegen. Deze is nu enkel van toepassing op zicht-, spaar- en termijnrekeningen. De vraag is of daaraan niet de financiële instrumenten moeten worden toegevoegd, zodat de consument een expliciete bescherming geniet, bijvoorbeeld inzake misleidende reclame.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer D'Hooghe voor een repliek.

De heer D'Hooghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik dank de vice-eerste minister voor zijn uitvoerig antwoord.

In de eerste plaats wil ik toch zeggen dat ik niet de indruk heb dat de ombudsdienst van de Belgische Vereniging van Banken ­ BVB ­ slecht functioneert. Ik zie de opgerichte dienst integendeel als een waardevol initiatief. Dit belet natuurlijk niet dat personen met klachten daar anders over denken.

Hoe dan ook blijft het probleem dat de ombudsdienst niet kan optreden in conflicten met een kredietinstelling die niet bij de BVB is aangesloten. De minister reikt in zijn antwoord een oplossing aan, namelijk artikel 224 van de wet van 4 december 1990. Ik ben trouwens van mening dat de BVB wel eens vragende partij zou kunnen zijn om deze leemte door toepassing van dit artikel op te vullen.

Uit recente artikelen in De Standaard en in het weekblad Knack blijkt dat de Belgische Vereniging van Banken zich niet begrepen voelt, althans volgens haar voorzitter Breesch. Er is blijkbaar vaak een gebrek aan transparantie, aan duidelijkheid over de vraag welke kosten kunnen worden aangerekend. Aan de andere kant heerst er bij cliënten soms een gevoel van machteloosheid, onder meer omdat zij geen flauw idee hebben welke kosten de bank zal aanrekenen. Ik verwijs naar de diensten die de banken op een bepaald ogenblik aanbieden en waarvoor zij pas later een zekere betaling vragen. Zoiets stimuleert natuurlijk een negatieve beeldvorming van de banksector. Bovendien concludeer ik uit een aantal dossiers waarvan ik inzage heb gekregen dat er voor sommige problemen buiten de gerechtelijke weg bijna zogoed als geen kansen bestaan om tot een oplossing te komen. Indien de vice-eerste minister dat wenst, wil ik hem deze dossiers graag bezorgen.

De vice-eerste minister ziet blijkbaar een oplossing in de toepassing van de wet van 4 december 1990. Ik wil hem dan ook suggereren de problemen die ik hier heb aangehaald aan die wet te toetsen, in overleg met de banken in een poging om sluitende oplossingen uit te werken in het belang van alle betrokken partijen.

De voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.