1-52

1-52

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MERCREDI 26 JUIN 1996

VERGADERING VAN WOENSDAG 26 JUNI 1996

(Vervolg-Suite)

VOORSTEL VAN RESOLUTIE BETREFFENDE DE ACTIE DIE TEGEN DE ANTI-PERSONENMIJNEN GEVOERD KAN WORDEN MET HET OOG OP DE KOMENDE ASSEMBLEE VAN DE ORGANISATIE VOOR VEILIGHEID EN SAMENWERKING IN EUROPA

Beraadslaging

PROPOSITION DE RÉSOLUTION CONCERNANT L'ACTION CONTRE LES MINES ANTIPERSONNEL EN PRÉVISION DE LA PROCHAINE ASSEMBLÉE DE L'ORGANISATION POUR LA SÉCURITÉ ET LA COOPÉRATION EN EUROPE

Discussion

De Voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van de resolutie betreffende de actie die tegen de anti-personenmijnen gevoerd kan worden met het oog op de komende assemblée van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa.

Nous abordons l'examen de la proposition de résolution concernant l'action contre les mines antipersonnel en prévision de la prochaine assemblée de l'Organisation pour la sécurité et la coopération en Europe.

De commissie stelt volgende tekst voor :

De Senaat,

Gelet op de wet van 9 maart 1995 betreffende anti-personenmijnen, valstrikmijnen en soortgelijke mechanismen, die het gebruik en de produktie van en de handel in anti-personenmijnen verbiedt;

Overwegende dat België het eerste land is dat een dergelijke wet heeft aangenomen, dat die wet een model is en dat de aanneming ervan moet worden aanbevolen aan de landen die in juli 1995 te Ottawa de resolutie van de parlementaire vergadering van de OVSE hebben ondertekend;

Overwegende dat de OVSE bevoegd is om de bij haar aangesloten landen relevante acties op dit terrein aan te bevelen, aangezien sommige onder hen nog gebruikers of importeurs zijn;

Vraagt aan zijn delegatie bij de OVSE om alle nuttige middelen aan te wenden met als doel :

1º De oprichting van een OVSE-cel die ermee belast is, volgens de termen van de resolutie van juli 1995, de Staten aan te moedigen om het gebruik van, de handel in en de opslag van anti-personenmijnen te verbieden, met uitzondering van de voorraad bestemd voor het trainen van specialisten en militairen die deelnemen aan operaties die ten doel hebben in gebieden waar mijnen liggen de gevaren te beperken, de mijnen op te ruimen of onschadelijk te maken;

2º Het verkrijgen van de lijst van de producenten van anti-personenmijnen;

3º De toezegging van de betrokken lidstaten van de OVSE in verband met mijnopruimingsoperaties op overheidsinitiatief;

4º De zo ruim mogelijke opleiding in de ontmijning in de landen waar deze tuigen verspreid liggen;

5º De vorming van een OVSE-fonds voor slachtofferbehandeling en voor onderzoek betreffende betere ontmijningstechnieken.

Le Sénat,

Vu la loi du 9 mars 1995 relative aux mines antipersonnel et pièges ou dispositifs de même nature qui vise à l'interdiction de l'usage, de la production et du commerce des mines antipersonnel;

Considérant que cette loi adoptée en première par la Belgique est un modèle, dont l'adoption doit être conseillée aux pays signataires de la résolution de l'Assemblée parlementaire de l'OSCE, en juillet 1995 à Ottawa;

Considérant que l'OSCE est compétente pour conseiller à ses États signataires des actions significatives dans ce domaine, où certains d'entre eux sont encore utilisateurs et importateurs,

Demande à sa délégation auprès de l'OSCE d'agir par tous les moyens efficaces pour obtenir :

1º La création d'une cellule de l'OSCE chargée de veiller, selon les termes de la résolution de juillet 1995, à encourager les États à l'interdiction de l'usage, du commerce et du stockage des mines antipersonnel, à l'exclusion du stock destiné aux fins d'entraînement de spécialistes et de militaires, participant à des opérations de minimalisation des risques en zones minées, de déminage ou de destruction effective de ces armes;

2º Le répertoire des producteurs des mines antipersonnel;

3º L'engagement des États membres concernés de l'OSCE à des actions de déminages publics;

4º La formation la plus large au déminage dans les pays concernés par la prolifération de ces engins;

5º La création d'un fonds OSCE pour le traitement des victimes et pour la recherche consacrée à l'amélioration des techniques de déminage.

De beraadslaging is geopend.

La discussion est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

Mevrouw Thijs (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, namens de Commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden breng ik verslag uit van de commissiebesprekingen over de resolutie betreffende de actie die tegen anti-personenmijnen kan worden gevoerd, met het oog op de komende assemblée van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa.

Alvorens de bespreking aan te vatten, hield de indiener van het voorstel in aanwezigheid van minister van Landsverdediging Poncelet een pleidooi om de vergaderingen van de interparlementaire assemblées telkens in de vaste commissie van de Senaat voor te bereiden. De commissie heeft daarop onmiddellijk de daad bij het woord gevoegd.

In juli vindt namelijk in Stockholm de parlementaire vergadering van de OVSE plaats. Het Belgisch Parlement is daarin vertegenwoordigd met acht leden en de voorzitter van onze Senaat zal ook deze vergadering voorzitten. Op 30 april jongstleden gaf hij een historisch overzicht van de evolutie van de OVSE en een toelichting bij de structuren, de organen, de werking en de vooruitzichten van deze organisatie. Hierop volgde een boeiend debat.

De indiener van het voorstel haalde om te beginnen aan dat in de parlementaire vergadering van de OVSE, landen zetelen die nog steeds anti-personenmijnen produceren en landen die deze mijnen kopen. Daarom achtte de indiener het aangewezen om binnen de OVSE-structuur een agentschap op te richten dat moet toezien op het gebruik, de verkoop en de opslag van anti-personenmijnen. Zij pleitte ervoor dat een lijst van producenten wordt opgemaakt en tevens dat de lidstaten van de OVSE worden verzocht om toezeggingen te doen in verband met mijnopruimingsoperaties. Tenslotte bepleitte zij ook de oprichting van een fonds voor slachtofferbehandeling.

In de daarop volgende bespreking bleken alle leden, over de partijgrenzen heen, de resolutie gunstig gezind te zijn, wat evenwel niet betekende dat daaraan geen wijzigingen werden aangebracht.

Integendeel, tal van opmerkingen werden geformuleerd die tot aanvullingen en tekstverbeteringen leidden.

De oprichting van een agentschap werd niet opportuun geacht, zowel om structurele als om budgettaire redenen. Wel werd geopteerd voor de oprichting van een OVSE-cel die ermee belast zou worden om de Staten aan te moedigen het gebruik van, de handel in en de opslag van anti-personenmijnen te verbieden.

Voor dit laatste werd overeengekomen een uitzondering toe te staan voor mijnen bestemd voor training van specialisten en van militairen die deelnemen aan operaties die tot doel hebben de gevaren te beperken in gebieden waar mijnen liggen, de mijnen op te ruimen of ze onschadelijk te maken.

Verder werd ook gepleit om vooral ontmijners op te leiden uit de landen zelf waar duizenden anti-personenmijnen verspreid liggen.

Bij de oprichting van een fonds maakte de minister dan weer enkele kanttekeningen, vooral over de financieringswijze daarvan.

Toch besloten de leden van de commissie de oprichting van een fonds voor de slachtofferbehandeling te handhaven en er nog een tweede deel aan toe te voegen, namelijk dat het fonds ook bedoeld is voor onderzoek naar betere ontmijningstechnieken.

Samenvattend vraagt de Senaat aan de Belgische delegatie bij de OVSE alle nuttige middelen aan te wenden teneinde het volgende te bereiken.

Ten eerste, de oprichting van een OVSE-cel om de Staten aan te moedigen het gebruik van, de handel in en de opslag van anti-personenmijnen te verbieden, met uitzondering van de voorraad.

Ten tweede, een lijst op te stellen van producenten van anti-personenmijnen.

Ten derde, de toezegging te verkrijgen van de betrokken lidstaten van de OVSE in verband met mijnopruimingsoperaties op overheidsinitiatief.

Ten vierde, een opleiding te organiseren in de landen waar de mijnen liggen.

Ten vijfde, een fonds voor slachtofferbehandeling te creëren en het onderzoek betreffende ontmijningstechnieken te stimuleren.

Aan dit verslag in naam van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden wens ik, in naam van de CVP-fractie, nog enkele overwegingen toe te voegen.

Het menselijk vernuft in het maken van gruweltuigen is verbijsterend. We hebben hierover in de commissie verhalen gehoord. Een collectieve schaamte is niet misplaatst wanneer we zien wat wij met onze intelligentie en talenten uitrichten.Wat kunnen wij met die energie en middelen al niet doen voor meer humane en verheven doelstellingen ?

Moeten wij ons tevreden stellen met een gevoel van machteloosheid bij het besef dat meer dan 110 miljoen landmijnen ­ verspreid over 65 landen ­ een zware hypotheek leggen vermits het onschadelijk maken van één mijn 300 tot 1 000 dollar kost ?

Moeten wij ons neerleggen bij een realiteit waarbij nog dagelijks slachtoffers vallen en landbouwgronden, waterwinningsplaatsen en toegangswegen tot handels- en dienstcentra ontoegankelijk worden, met alle gevolgen van dien ?

Dit goedkope moordtuig wordt bij elke nieuwe haard van onlusten of oorlogen kwistig rondgestrooid in velden, dorpen en steden, dichtbij winkels en gezondheidscentra en zelfs in de huizen, waardoor 90 pct. van de slachtoffers onder de burgerbevolking valt. Vrouwen en kinderen worden door deze laffe wapens niet gespaard, integendeel, sommige mijnen zien er uit als speelgoed. Als landmijnen de toegang voor humanitaire hulp onmogelijk maken, de demobilisatie van de troepen, de terugkeer van de vluchtelingen, het herstel van de landbouw en de voedselveiligheid hypothekeren, dan ontzeggen zij het land de toegang tot een betere toekomst.

Alessandro Loretti van de Wereldgezondheidsorganisatie wijst in een artikel bovendien op de enorme problemen bij de verzorging van de slachtoffers. « Om doeltreffend te zijn, moeten de eerste zorgen toegediend worden binnen de zes uur na het oplopen van de kwetsuren. Welnu, de meeste slachtoffers doen er tussen de zes en zesendertig uur over om een gezondheidscentrum te bereiken... en, aangezien een landmijn zelden of nooit alleen ligt, is het bijzonder moeilijk en gevaarlijk de slachtoffers ter hulp te snellen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat 55 pct. van de slachtoffers sterft nog voordat de eerste zorgen kunnen worden toegediend. »

Een ondermijnd land is een land dat leeft onder constante terreur. In Cambodja werden de mijnen zelfs « de eeuwige schildwachten » genoemd. Wat is uiteindelijk het verschil met een kernexplosie als milieu, mens en toekomst van een gebied onherroepelijk worden geschaad ?

« Het gevaar van landmijnen kan niet genoeg benadrukt worden... De internationale gemeenschap moet de taak op zich nemen om deze `uitgestelde oorlogvoering' tegen het einde van de eeuw een halt toe te roepen » zegt Jan Eliasson, gewezen vice-secretaris-generaal van het departement voor humanitaire zaken van de Verenigde Naties.

Landmijnen onderscheiden zich inderdaad van conventionele wapens omdat ze meer dan één generatie actief blijven en niemand weet precies hoelang.

De internationale gemeenschap heeft deze problematiek op de agenda geplaatst en ons land zorgde voor een wereldprimeur door de goedkeuring van de wet van maart 1995 die een verbod op produktie, export en gebruik van anti-personenmijnen inhoudt.

Wij mogen ons echter geen illusies maken. Hoewel de draagwijdte van het probleem algemeen wordt erkend, spelen op het internationale forum nog andere krachten mee. De VN-conferentie, die in mei in Genève werd gehouden en die tot doel had de conventie voor klassieke wapens van 1980 over het gebruik van anti-personenmijnen te verscherpen, was weinig bemoedigend. Niettegenstaande het feit dat 27 landen, waaronder ons land, een gebruiksverbod wensten, kwam er slechts een compromis tot stand, waardoor het gebruik aan banden wordt gelegd, maar niet wordt verboden.

Wij willen hierover onze teleurstelling uitspreken en blijven erop aandrinken dat ons land consequent voortgaat op de ingeslagen weg.

Wij zijn blij met deze resolutie, die de betrokkenheid van het Parlement en vooral van de Belgische bevolking, die door dit Parlement wordt vertegenwoordigd, kenbaar maakt. Ik wend mij rechtstreeks tot de Voorzitter van de Senaat in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Parlementaire Assemblée van de OVSE in de overtuiging dat hij op de vergadering die in juli in Stockholm zal worden gehouden, de boodschap van ons land de nodige kracht zal bijzetten. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Sémer.

Mevrouw Sémer (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, de toestand in heel wat landen en regio's, zoals Ruanda, Cambodja, Angola, ex-Joegoslavië, Afghanistan, Mozambique en het Koerdisch gebied in Turkije en Irak toont op een pijnlijke manier aan dat anti-personenmijnen wrede massavernietigingswapens zijn. Zij maken miljoenen slachtoffers, zelfs jaren nadat een conflict werd beëindigd. De terugkeer van vluchtelingen en het heropstarten van het sociaal-economische leven en de voedselproduktie worden onmogelijk gemaakt. Anti-personenmijnen vormen een aanslag op de voedselveiligheid in vele derde-wereldlanden.

Enkele cijfers. Jaarlijks vallen er 26 000 doden of verminkten ten gevolge van anti-personenmijnen. In Cambodja zijn er minstens 25 000 personen met geamputeerde lichaamsdelen. In Afghanistan zijn het er 30 000 en in Angola 20 000. Een mijn kost honderd tot duizend frank. Ontmijnen kost echter honderden keren meer. VN-secretaris-generaal Boutros Ghali verklaarde dat de internationale gemeenschap in 1994 ongeveer 70 miljoen dollar heeft uitgegeven voor het opruimen van 100 000 landmijnen. De totale kostprijs voor het opruimen van alle landmijnen die in de wereld verspreid liggen, schat hij op 33 miljard dollar. Jaarlijks worden er vijf tot tien miljoen nieuwe mijnen geproduceerd. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog werden meer dan 400 miljoen landmijnen gebruikt, inclusief 65 miljoen mijnen die nog werden gebruikt na het tot stand komen van het VN-verdrag van 1980 dat het gebruik van mijnen poogt te beperken. Dit verdrag bepaalt onder meer dat er kaarten moeten worden bijgehouden van de mijnenvelden ten einde het opruimen nadien te vergemakkelijken. In een burgeroorlog is dit echter pure theorie. Er worden geen kaarten bijgehouden en indien dit dan al het geval zou zijn, zijn deze kaarten veelal onbetrouwbaar ingevolge de vele wijzigingen in de gevechtssituaties. Het verdrag van 1980 heeft de verdere verspreiding en het ongecontroleerde gebruik van anti-personenmijnen niet kunnen verhinderen.

Het Internationaal Comité van het Rode Kruis stelt dat « mijnen gedefinieerd kunnen worden als soldaten die nooit missen, zonder onderscheid toeslaan, de wapens niet openlijk dragen, en blijven doden lang nadat het conflict is beëindigd. Kortom, mijnen zijn de grootste schenders van het internationaal humanitair recht en ze beoefenen blind terrorisme. » Het klassiek bepleite evenwicht bij het gebruik van wapens tussen militaire behoeften enerzijds en humanitaire gevolgen anderzijds is in het geval van anti-personenmijnen volledig verdwenen.

De strijd voor een wereldwijd verbod op anti-personenmijnen gaat echter verder. Westerse legers worden zich blijkbaar bewust van het feit dat landmijnen weinig militair nut hebben. Al hebben de anti-personenmijnen al evenveel slachtoffers geëist als de nucleaire, chemische en biologische wapens samen, hebben ze waarschijnlijk het verloop van een oorlog nooit in belangrijke mate beïnvloed. Amerikaanse generaals zoals generaal Schwarzkopf en generaal Shakasvili hebben verklaard voorstander te zijn van een totaal verbod op anti-personenmijnen. Mevrouw Albright, de VN-ambassadeur van de Verenigde Staten heeft de Amerikaanse regering verzocht haar houding tegenover anti-personenmijnen te verscherpen door net als België af te zien van het gebruik van alle soorten anti-personenmijnen. Ook de Britse en Australische regeringen hebben vorige week aangekondigd dat ze hun standpunt wijzigen en nu ook opteren voor een totaal verbod. Landen zoals India, Pakistan, China en Rusland blijven echter nog steeds vasthouden aan de anti-personenmijn als legitiem oorlogswapen. Ook in deze landen is echter een wijziging merkbaar. Zo hebben China en Rusland een moratorium ingesteld op het gebruik van mijnen die zichzelf niet neutraliseren na verloop van tijd. Een totaal verbod op anti-personenmijnen komt dus zeker dichterbij.

België zal tijdens zijn WEU-voorzitterschap bestuderen hoe de WEU kan worden ingezet voor ontmijningsopdrachten. Nadeel is echter dat een overeenkomst enkel geldt voor de WEU-landen. In de OVSE zijn alle NAVO-, neutrale en ex-Warshaupactlanden vertegenwoordigd. De discussie kan dan ook gevoerd worden over de vraag of de OVSE een rol kan spelen bij de ontmanteling van mijnen.

De ontmijningstechniek is zeer duur en is soms een druppel op een hete plaat. In de meeste omstandigheden moeten mensen mijn per mijn uitschakelen. Waar de technologie van de anti-personenmijn een grote vlucht heeft gekend zijn de technieken voor het ontmijnen op het niveau van 1945 gebleven. Op Europees vlak is men wel met research bezig. De SP is geen voorstander van het oprichten van een OVSE-agentschap. De oprichting ervan is omslachtig en vraagt tijd vermits alle lidstaten akkoord moeten gaan. Aanbevelingen kunnen evengoed langs diplomatieke weg gebeuren als via een speciaal agentschap. Met de oprichting van een cel in het kader van de OVSE kan de SP zich wel akkoord verklaren.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Devolder.

De heer Devolder (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, de rapporteur bracht een uitmuntend verslag naar voor, waarvoor ik haar feliciteer.

Met de goedkeuring van de wet van 9 maart 1995 betreffende anti-personenmijnen heeft België baanbrekend werk geleverd en een moreel hoogstaande keuze gemaakt. De VLD bracht een positieve stem uit over dat ontwerp, in de hoop dat dit engagement van een kleine natie een signaal zou zijn en de start voor een wereldwijd verbod van dit soort van wapens. Als Westvlaming ben ik bijzonder gevoelig voor deze aangelegenheid.

De Westhoek was immers een van de eerste slachtoffers van wat men terecht « laffe » wapens noemt. Ik stond dan ook ten volle achter dit unieke initiatief.

De VLD hechtte ook haar akkoord aan de bijsturing van de wet die op 5 mei jongstleden in de Kamer werd goedgekeurd, die de stockage van dit soort van tuigen verbiedt en die bepaalt dat de bestaande voorraden binnen drie jaar moeten worden ontmanteld.

Er zouden tussen 85 en 200 miljoen landmijnen verspreid liggen over de hele wereld. De verminking van duizenden onschuldige burgerslachtoffers, veelal kinderen, grijpt iedereen aan. De publieke opinie is getroffen door de schrijnende beelden uit Cambodja, Afghanistan, Angola, Somalië en Mozambique. Het is echter hypocriet de bevolking te sussen door een wet aan te nemen betreffende de ontmanteling van de resterende voorraad van 120 000 landmijnen, zonder hiervoor budgettair ruimte te laten.

Er resten ons nu nog twee jaar voor het opruimen van ongeveer 220 000 landmijnen. Het ministerie van Defensie heeft hiervoor na maandenlang onderhandelen een contract gesloten met een burgerfirma. België gaat veel verder dan andere landen en zal binnen afzienbare tijd twee derden van zijn stock vernietigd hebben. Indien wij echter nog verder willen gaan, zullen wij hiervoor middelen moeten vrijmaken. Anders blijft de wet van 5 mei 1996 een dode letter en draait men de bevolking een rad voor de ogen.

België heeft een reputatie opgebouwd als specialist in ontruimingsoperaties. Wij maken deel uit van een internationaal team dat werkzaam is in Cambodja. Onze specialisten, aan wie ik hier hulde wil brengen voor hun inzet in bijzonder gevaarlijke omstandigheden, staan er in voor het opsporen en onschadelijk maken van vaak gesofisticeerde tuigen en voor de opleiding van plaatselijke teams. Indien wij echter willen dat dit werk wordt voortgezet, zullen wij toch een minimum aan mijnen moeten behouden. Onze manschappen moeten immers praktische ervaring kunnen opdoen bij hun opleiding. In de Kamercommissie zegde de minister dat bij de opleiding en training van onze ontmijners alle types van mijnen moeten worden gebruikt.

We zijn het echter eens over de grond van de zaak. Zoals mevrouw Sémer heeft opgemerkt, is het hoopvol dat de generaal-stafchef van het Amerikaanse leger vorige maand verklaarde dat de Verenigde Staten het gebruik van niet-zelfvernietigende anti-personenmijen vrijwel onmiddellijk kunnen beëindigen en dat ook het gebruik van deze laatste categorie op terrein kan worden geweerd.

De VLD zal het voorstel van resolutie betreffende de actie die tegen de anti-personenmijnen gevoerd kan worden met het oog op de komende assemblée van de Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa goedkeuren.

Hoewel de OVSE de veiligheid en de samenwerking in Europa tot doel heeft en de problematiek van de anti-personenmijnen een wereldprobleem is, moet toch worden vastgesteld dat de OVSE 55 landen groepeert en de parlementaire vergadering bestaat uit 315 leden van deze landen. Het kan dus niet worden ontkend dat de OVSE een belangrijk internationaal forum is.

Een van de doelstellingen van onze actie is het verkrijgen van de lijst van de producenten van de anti-personenmijnen. In dit verband zijn trouwens onlangs nog publikaties verschenen.

Tijdens de bijeenkomst van de parlementaire NATO-vergadering in Turijn in 1995 werd in de subcommissie over de Toekomst van de Strijdkrachten een heel interessant tussenrapport voorgesteld met betrekking tot de problematiek van de anti-personenmijnen. In bijlage 4 van dit rapport werd de lijst van de producenten en de uitvoerende landen op wereldvlak gepubliceerd. In dit rapport kunnen wij ook kennis nemen van het aantal modellen dat in 1994 bekend was. 55 landen komen op deze lijst voor met maar liefst 362 modellen. Elf van deze landen maken deel uit van de Europese Unie. Ik ben dan ook benieuwd hoe deze leden van de OVSE op ons voorstel van resolutie zullen reageren.

Ons land komt op deze lijst ook voor. Wij zijn producent en uitvoerder van 8 types van landmijnen. China produceert en exporteert 21 modellen, Frankrijk 14, Duitsland 18, Griekenland 2, Italië 36, Nederland 3, Portugal 8, Rusland 31, Spanje 8 en het Verenigd Koninkrijk 9.

Wij willen paragraaf 5 van het voorstel van resolutie met betrekking tot de vorming van een OVSE-fonds voor slachtofferbehandeling en voor onderzoek betreffende betere ontmijningstechnieken toch met enige schroom benaderen. Deze is ontstaan nadat de minister in de commissie het grootste voorbehoud had gemaakt bij de oprichting van dit fonds, ook omdat hij niet inzag hoe ons land in de noodzakelijke financiële middelen kan voorzien.

Hoewel de indiener van het voorstel van resolutie meent te weten dat de Scandinavische landen hiervoor interesse betonen, ben ik van oordeel dat het land dat een voorstel van resolutie indient een mal figuur slaat als het andere landen financieel wil laten bijdragen maar zelf geen duit in het zakje kan doen.

Bovendien zijn er op Europees vlak reeds financiële inspanningen gedaan. De Raad van ministers heeft in de lente van 1995 immers beslist 160 000 ecu's toe te kennen aan de Internationale Conferentie met betrekking tot de ontmijning. Belangrijker is dat een som van 3 miljoen ecu's werd toegekend aan het Fonds voor ontmijning van de Verenigde Naties op voorwaarde dat het bedrag werd besteed aan projecten die voor de Europese Unie prioritair zijn. De vorming van een OVSE-fonds heeft echter een ruimere doelstelling.

Mijnheer de Voorzitter, tot hier mijn commentaar bij het voorstel van resolutie. Zoals u allicht uit mijn uiteenzetting zult hebben begrepen, zal de VLD dit voorstel van resolutie goedkeuren. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à Mme Bribosia.

Mme Bribosia-Picard (PSC). ­ Monsieur le Président, à mon tour je tiens à remercier notre collègue Erika Thijs de l'excellent rapport qu'elle a fait et de l'enthousiasme avec lequel elle nous l'a communiqué. Beaucoup de choses ont déjà été dites à cette tribune aujourd'hui. Pour ma part, je voudrais me livrer à une réflexion sur la guerre et la paix.

Il n'existe pas et il n'a jamais existé de guerre propre au cours des siècles. Clausewitz déclarait que la guerre était la continuation de la politique par d'autres moyens. Mais la politique consiste également à rendre possible ce qui est nécessaire, et la nécessité de cette fin de siècle est de bannir la guerre et sa violence sous toutes leurs formes.

Depuis la Seconde Guerre mondiale, le monde occidental, malgré de fortes tensions, a réussi à éviter le recours à la guerre comme moyen de résolution des différends. Le plus bel exemple, en ces temps troublés par les péripéties de la vache folle, reste la construction européenne, encore et toujours avec comme objectif principal le maintien de la paix.

Le Traité de Paris fondant la Communauté européenne du charbon et de l'acier prévoyait, en 1951, dans son préambule, de substituer aux rivalités entre les pays européens une fusion de leurs intérêts essentiels. Le Traité de Rome déclarait dans la première phrase de son préambule que les signataires étaient déterminés à établir les fondations d'une union sans cesse plus étroite entre les peuples d'Europe.

Les horreurs de la Seconde Guerre mondiale avaient déjà incité les gouvernements de l'époque à s'unir pour signer la charte des Nations unies dont je vais vous rappeler certains termes de l'introduction. « Nous, peuples des Nations unies, résolus à préserver les générations futures du fléau de la guerre (...); à proclamer à nouveau notre foi dans les droits fondamentaux de l'homme (...); à créer les conditions nécessaires au maintien de la justice et du respect des obligations nées des traités (...); à favoriser le progrès social (...) et, à ces fins, à pratiquer la tolérance (...); à unir nos forces pour maintenir la paix et la sécurité internationales (...); à accepter des principes et instituer des méthodes garantissant qu'il ne sera pas fait usage de la force des armes, sauf dans l'intérêt commun (...); avons décidé d'associer nos efforts pour réaliser ces desseins. En conséquence, nos gouvernements (...) ont adopté la présente Charte des Nations unies... »

Il est bon, parfois, de rappeler le texte des engagements qu'ont adopté les Nations du monde. De même qu'il en fait état, nous aussi nous proclamons notre foi dans les droits fondamentaux de l'homme, dans la dignité et la valeur de la personne humaine.

Un des premiers droits inhérents à l'inaliénable dignité de la personne humaine est certainement le droit à la vie et à l'intégrité physique.

Il est reconnu par les experts que les guerres actuelles, contrairement à celles des siècles précédents, font plus de victimes parmi la population civile que parmi les combattants. Un des instruments qui contribuent à ce constat accablant reste les mines antipersonnel qui possèdent cette caractéristique particulièrement horrible de poursuivre les tueries et les mutilations longtemps après la fin des combats. Les Cambodgiens, les Angolais, les Bosniaques connaissent leur prix. Actuellement, cent millions de mines antipersonnel non détectées seraient réparties dans plus de soixante pays.

Le département d'Etat américain reconnaît que les mines antipersonnel tuent ou mutilent deux mille personnes par mois, principalement des civils et particulièrement des enfants. Le vice a été poussé si loin que l'on a produit des mines en plastique, indétectables, et même des mines ressemblant à des jouets.

Le malheur est qu'il y a plus de nouvelles mines posées chaque année que de mines enlevées.

Nous nous réjouissons de la position de pointe adoptée par la Belgique, qui prévoit l'interdiction totale de ces mines antipersonnel. Forte de cette décision, la présente résolution voudrait promouvoir l'interdiction totale des mines antipersonnel sur le plan international.

Les récentes discussions tenues à ce sujet à Genève n'ont pas conduit à un résultat que nous considérons comme satisfaisant. Si des progrès ont été établis sur la détectabilité ou l'autodestruction des mines, le délai d'adaptation à ces nouvelles règles est trop long et permet à ces mines de continuer leur carnage.

Reconnaissons que ces mines restent une arme des pauvres. C'est principalement leur faible coût qui en fait un outil de mort répandu dans le tiers monde. Si elles ne coûtent pas cher ni à la production ni à l'installation, le prix du déminage est très élevé, sans compter le coût humain.

Nous relevons avec satisfaction que le secrétaire d'État à la Coopération a basé sa politique sur la prévention des conflits, ce qui permettra certainement de réduire l'usage des mines antipersonnel. Nous relevons également que le déminage est une des priorités du Gouvernement belge pour sa présidence de l'UEO.

Le déminage est une spécialité des démineurs belges. Leur réputation est internationale. Voilà pourquoi nous avons introduit un amendement technique qui permet aux démineurs de conserver un stock d'entraînement afin de maintenir leur excellence dans ce domaine.

En conclusion, nous voterons en faveur de cette résolution, qui constitue un nouveau pas dans la voie de l'interdiction mondiale des mines antipersonnel. (Applaudissements.)

M. le Président. ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik had een droom. De Voorzitter van de Senaat was nog steeds Senaatsvoorzitter, maar vertegenwoordigde de wijze mensen in Vlaanderen. Deze mensen voelden zich thuis in de Hoge Assemblée en de Voorzitter leefde met hen in perfecte verstandhouding.

Ik had een droom. Erika Thijs was CVP-fractievoorzitster en stelde vanuit haar eerlijke bezorgdheid alles in het werk om van België een schoolvoorbeeld te maken van inzet voor verdraagzaamheid, ontwapening en ontwikkeling in de hele wereld.

Ik had een droom. Mensen als Paula Sémer en Patrick Hostekint leidden de SP en drukten hun stempel op het beleid van deze partij.

Ik had een droom. De PSC liet zich niet alleen leiden door persoonlijke belangen, maar door de eerlijke visie die vertolkt werd door haar woordvoerster, die zopas de tribune verliet.

Ik had een droom. Ecolo vertegenwoordigde de meerderheid in Wallonië zoals Ecolo op dit ogenblik de meerderheid van de aanwezige Waalse vertegenwoordigers in dit halfrond uitmaakt.

Ik had een droom. Agalev was groter dan het nu is. Zijn getalsterkte was recht evenredig met zijn aanwezigheid in deze dunbevolkte namiddagvergadering.

Ik had een droom. Het Vlaams Blok was een rechts-autoritaire partij die niet langer Vlaamse-nationalisten wist te verleiden, waardoor het dus verwaarloosbaar was geworden.

Mijnheer de Voorzitter, deze droom stemt voor een groot stuk overeen met de werkelijkheid die in deze vergadering vandaag wordt verwoord en wellicht zelfs in het stemgedrag van morgennamiddag tot uiting zal komen. Toch vrees ik dat mijn droom naïef is en dat hij enkel gekoesterd zal blijven door die collega's die vanuit hun pacifistische idealen voortdurend initiatieven blijven nemen om de Senaat te stimuleren zijn rol ter zake voor de gehele wereldgemeenschap op te nemen.

De resolutie wordt ondersteund door de meeste partijen en komt precies op tijd. In juli vindt een belangrijke vergadering plaats van de OVSE waarop de Belgische parlementaire delegatie door onze Voorzitter zal worden geleid. De toepassing van de mooie principes vastgelegd in de wet van 9 maart 1995, verder aangevuld door de wet van 2 mei 1996, mag niet tot het Belgische grondgebied beperkt blijven. Deze principes moeten een krachtig politiek wapen worden om ook andere landen te overtuigen van de noodzaak om anti-personenmijnen te bannen.

Toch vrees ik dat het bij mooie beloften zal blijven. De vorige conferentie die had moeten leiden tot een doorbraak inzake het algemeen verbod op het gebruik van anti-personenmijnen liep immers ook uit op een sisser. Verder spijt het me dat in de resolutie enkel verwezen wordt naar de wet van 9 maart 1995 en niet naar de wet van 2 mei 1996 zoals tijdens de commissiebesprekingen was afgesproken, wellicht omdat de tweede wet slechts als een aanvullende wet wordt aangezien. Toch hoop ik dat het bewustzijn groeit dat met deze tweede wet echte verbeteringen aan de oorspronkelijke tekst werden aangebracht.

Toch ligt mij nog iets op de lever. Wanneer ik hoor dat er over de hele wereld nog zoveel anti-personenmijnen verspreid liggen, dan begrijp ik niet dat we volgens de wet nog steeds een eigen stock moeten hebben om te kunnen oefenen met het ontmantelen van deze mijnen. Ik blijf erbij dat dit een vergissing is die tot misbruiken aanleiding kan geven. Ik beweer niet dat die misbruiken er inderdaad zullen komen, maar het kan. Indien we het echt menen, dan kunnen we die opleiding ook perfect in de praktijk verwezenlijken in die landen waar nog een enorme massa landmijnen verspreid ligt.

Het belang van deze resolutie is wel dat ons land tracht een wettelijk principe ingang te doen vinden bij de internationale gemeenschap of tenminste bij de Europese unie. Dat is misschien ook één van de zwakke punten voor deze resolutie : dat zij zich jammer genoeg weer maar eens enkel tot de Europese Unie richt, terwijl er redenen te over zijn om ook naar de internationale gemeenschap een offensief te lanceren. Maar goed, het is een concrete stap die wij ten volle bijtreden.

Belangrijk is eveneens dat in de resolutie ook sprake is van een fonds voor slachtofferhulp. Daarnaast hebben wij er in de commissie ook op aangedrongen dat er gezorgd wordt voor financiële ondersteuning van derde-wereldlanden die willen overgaan tot aanzienlijke ontmijning van bepaalde streken, maar daarvoor de fondsen niet hebben. Een internationaal fonds moet worden opgericht om hen effectief de mogelijkheid tot ontmijning te geven.

Mevrouw Thijs wees er ook al op dat in deze zaken vaak een gevoel van machteloosheid primeert en ik hoop dan ook dat deze resolutie dit gevoel voor een stuk kan wegnemen. De cijfers die mevrouw Thijs, mevrouw Sémer en mevrouw Bribosia hebben genoemd zijn inderdaad schrikwekkend. Het is verontrustend hoeveel mijnen er nog zijn, hoeveel slachtoffers er vallen en hoeveel geld dit kost. Even verontrustend is echter wat collega Devolder heeft gezegd, namelijk dat België ondanks de wetgeving mogelijk nog altijd landmijnen exporteert. Hij verwijst daarvoor wel naar een rapport van 1994, maar heeft geen enkele aanwijzing dat de toestand is veranderd. Indien België inderdaad nog steeds mijnen exporteert, is dit volkomen onwettig en moet er absoluut een onderzoek worden gestart.

Mijnheer de Voorzitter, ik sluit af. Deze resolutie is een stap in de goede richting. Wanneer ik echter hoor welke activiteiten ons land op het gebied van de wapenhandel ontplooit en wat het doet, of beter niet doet om de wapenbeurzen te vermijden die waarschijnlijk weer in september of oktober zullen worden gehouden, dan vrees ik dat deze resolutie een pleister op een houten been is. Dan hoop ik dat alle fracties die vandaag eerlijk uitkomen voor hun pacifistische bezorgdheid en het verbod om anti-personenmijen te gebruiken willen opleggen, even krachtdadig blijven proberen om onze wapenhandel sterk aan banden te leggen en zo internationaal een voorbeeld te stellen. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Jonckheer.

M. Jonckheer (Écolo). ­ Monsieur le Président, je m'associe également aux remerciements, unanimes, semble-t-il, adressés à notre rapporteuse, Mme Thijs.

Je souhaiterais exposer à cette tribune la position du groupe Écolo-Agalev en cette matière.

C'est à l'initiative d'ONG, en particulier de Handicap International, en 1993, que notre collègue Mme Dardenne ­ actuellement à l'étranger ­ a décidé d'envoyer à chacun des membres de nos assemblées le rapport qu'elle avait constitué sur ce sujet et qui s'intitulait « La guerre des lâches ». Ce rapport, ainsi que la campagne de sensibilisation menée par notre collègue, a donné lieu à une proposition de loi, initiée par Mme Dardenne et par le sénateur M. Lallemand, interdisant la fabrication, l'usage et le commerce des mines antipersonnel.

Il convient de rappeler ici l'importance du vote de cette loi par le Parlement belge. Cette loi est la première du genre. Elle a été citée en exemple dans tous les pays et a permis à la Belgique de présider la conférence de déminage de 1995, à Genève. Elle a constitué un véritable signal pour la communauté internationale et depuis son existence, d'autres parlements travaillent à mettre au point et à voter des législations similaires.

Comme vous le savez ­ et les intervenants qui m'ont précédé à cette tribune ont insisté sur ce point ­ il est très difficile de parvenir à une généralisation de l'interdiction totale de ces mines antipersonnel et de leurs connexes. Mme Thijs a fait état des difficultés à la conférence des Nations unies. M. Devolder a cité l'annexe 4 de la convention reprenant 55 pays, chiffre établi avant l'adoption de la loi par le Parlement belge.

L'enjeu est donc de convaincre un certain nombre de pays gros producteurs mais aussi détenteurs d'énormes stocks d'armes de la nécessité du bannissement total de ces armes. L'enjeu est également de ne pas accepter de compromis pour ce type d'armement comme pour bien d'autres, et, enfin, de réparer les terribles dommages causés par de telles armes, notamment sur le plan humain.

Comme nous l'avons indiqué en commission, dans la mesure où la proposition de résolution reprend ces différentes orientations, Écolo et Agalev la soutiendront.

Pour conclure, je souhaiterais formuler deux remarques.

Premièrement, connaissant la difficulté de fonctionnement de l'OSCE, la faiblesse de ses moyens, la paralysie de son processus de décision ­ nul n'est mieux placé que notre Président pour le savoir ­, la tâche confiée à l'OSCE dans le cadre de la résolution doit s'accompagner d'une volonté plus globale de renforcement de son rôle et, surtout, de ses instruments, afin qu'elle puisse intervenir plus efficacement auprès des Nations unies au sens large du terme.

De ce point de vue, nous sommes encore très loin du compte. C'est une démonstration supplémentaire du fait que les organisations internationales, soumises à la règle de l'unanimité ou de l'unanimité moins une voix, restent extrêmement lourdes à manier.

La deuxième réflexion nous ramène à la Belgique. S'il est vrai que le Gouvernement se trouve actuellement dans une position exemplaire pour défendre ce dossier, je me permets néanmoins d'élargir quelque peu le propos en faisant référence au point 2 de la résolution, c'est-à-dire le répertoire des producteurs des mines antipersonnel. En effet, je voudrais faire le lien avec le débat qui a récemment eu lieu à la Chambre, à savoir les conditions de contrôle par le Parlement de la loi sur le commerce belge des armes du 5 août 1991 qui porte sur le contrôle des licences d'exportation des armements. Celles-ci s'élèvent à un montant de 11,4 milliards de francs pour 1994, ce qui n'est pas rien.

Cette résolution a pour objectif de constituer un répertoire des producteurs. On pourrait même y ajouter celui des acheteurs pour que le circuit soit complet. La résolution part de l'idée que la communauté internationale peut, en ce domaine comme dans d'autres, agir avec plus d'efficacité si la plus grande clarté est faite sur ce commerce. À cet égard, les rêves de M. Anciaux sont peut-être cependant quelque peu utopistes. La réalisation de cet objectif suppose l'établissement d'un registre des armements ainsi qu'une liste des producteurs et des acheteurs.

J'ai été navré d'apprendre la difficulté à laquelle mes collègues députés Écolo et Agalev ont été confrontés pour prendre connaissance du rapport annuel rédigé par le Gouvernement belge sur le commerce des armes. À cet égard, quatre remarques peuvent être faites et ont d'ailleurs été communiquées à la presse. Le rapport du contrôle parlementaire prévu dans la loi du 5 août 1991 peut être consulté ­ au greffe de la Chambre, je crois ­ mais ne peut être distribué ni copié. Par ailleurs, le délai entre l'établissement du rapport et sa communication au Parlement est tout à fait injustifié. De plus, et c'est encore plus grave, le rapport, qui nous révèle que des armes ont été exportées pour un montant de 11,4 milliards en 1994, ne contient que très peu d'informations. Il n'est pas possible d'individualiser les pays destinataires car seuls neuf grands ensembles géographiques sont répertoriés. Les catégories d'armes ne sont pas non plus définies clairement. On parle seulement de dix catégories globales. Après la lecture de ce rapport, censé donner des informations au Parlement ­ je vous ai indiqué les difficultés auxquelles celui-ci a été confronté pour disposer de ces données ­ nous ne savons toujours pas quelles armes ont été exportées ni où ou quand elles l'ont été. Je pense que tous les partis qui soutiennent cette résolution adressée à l'OSCE souhaiteraient davantage de transparence. La raison évoquée par le ministre des Finances et du Commerce extérieur dans un communiqué de presse officiel pour justifier la confidentialité des données, à savoir ­ je reprends ses propres termes ­ « pour protéger la position concurrentielle de nos entreprises » laisse songeur.

Voilà qui met un bémol à l'enthousiasme dont a fait preuve la rapporteuse et dont nous devons tous faire preuve dans ce combat contre les mines antipersonnel. Le groupe Écolo/Agalev votera donc en faveur de cette résolution sans être ni trop naïf ni trop rêveur, ce qui est la tâche quotidienne des hommes politiques. (Applaudissements.)

M. le Président. ­ La discussion est close.

De beraadslaging is gesloten.

Nous voterons ultérieurement sur cette proposition de résolution.

Wij zullen later stemmen over het voorstel van resolutie.