1-28
COM

1-28
COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales des réunions publiques de commission

Handelingen van de openbare commissievergaderingen

COMMISSION DES FINANCES ET DES AFFAIRES ÉCONOMIQUES

COMMISSIE VOOR DE FINANCIEN EN DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN

SÉANCE DU MERCREDI 3 AVRIL 1996

VERGADERING VAN WOENSDAG 3 APRIL 1996

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER VERGOTE AAN DE MINISTER VAN LANDBOUW EN DE KLEINE EN MIDDELGROTE ONDERNEMINGEN OVER « DE UITOEFENING VAN AMBULANTE ACTIVITEITEN EN DE ORGANISATIE VAN DE OPENBARE MARKTEN »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. VERGOTE AU MINISTRE DE L'AGRICULTURE ET DES PETITES ET MOYENNES ENTREPRISES SUR « L'EXERCICE D'ACTIVITÉS AMBULANTES ET L'ORGANISATION DES MARCHÉS PUBLICS »

De Voorzitter. ­ Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Vergote aan de minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen over « de uitoefening van ambulante activiteiten en de organisatie van de openbare markten ».

Het woord is aan de heer Vergote.

De heer Vergote (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn aanwezigheid hier, na het nachtelijk overleg in Luxemburg dat hij heeft meegemaakt, in het kader van de Europese Raad van ministers van Landbouw.

De wet van 25 juni 1993 en de uitvoeringsbesluiten van 3 april 1995 met betrekking tot de uitoefening van ambulante activiteiten en de organisatie van openbare markten blijven voor commotie zorgen in de betrokken sector.

Hoewel de wet en de uitvoeringsbesluiten ongetwijfeld goede elementen bevatten, blijven belangrijke gedeelten onduidelijk en bedreigen enkele bepalingen de leefbaarheid van de sector.

De wetgeving schiet te kort op een aantal punten die levensbelangrijk zijn voor degenen die moeten leven van de markt. Ik denk meer bepaald aan de overdracht van standplaatsen en de manier van aanbesteden. Over het zogenaamde marktabonnement is het laatste woord nog niet gezegd. Dit alles heeft verstrekkende gevolgen niet alleen voor de sector zelf, maar ook voor de marktbezoekers.

Vandaag wil ik het evenwel over iets anders hebben. Ik wens de minister enkele vragen te stellen over het verbod van openbare markten op privé-terreinen die toegankelijk zijn voor het publiek.

Heel wat marktuitbaters worden ingevolge de gewijzigde wetgeving voor voldongen feiten geplaatst. Marktuitbaters zijn ondernemers die een planning maken op lange termijn. Zij hebben veelal fors geïnvesteerd in infrastructuur en veiligheid. Bovendien hebben zij inspanningen gedaan om te voldoen aan fiscale en organisatorische eisen. Door de jaren heen bouwden ze een goede relatie op met de plaatselijke autoriteiten. Nu worden zij plots geconfronteerd met de dwingende bepaling die openbare markten enkel op openbare plaatsen toelaat. De wetgeving is strikt en de toepassing ervan wordt zonder meer afgedwongen. Kan het de bedoeling zijn van de minister om deze ondernemers een hak te zetten ?

Wat is het verschil tussen de « openbare markten » op openbare plaatsen en « openbare markten » op publiek toegankelijke, maar op privé-domein gelegen plaatsen ? Beperkt het verschil zich in de praktijk niet tot het eigenaarschap ? Of zijn er volgens de minister andere gronden waarop hij het verschil wil blijven verdedigen ?

Wanneer de politieke wil er is om het marktgebeuren op een correcte manier te regelen, moeten er toch mogelijkheden zijn om andere criteria, buiten de openbaarheid van de plaats, in aanmerking te nemen om markten toe te laten, of heeft de minister andere redenen om een onderscheid te blijven maken ? Indien op een privé-terrein alle bepalingen inzake veiligheid, taksen, controle door de politie, leurderskaarten en BTW-registratie worden nagekomen, wat kan de minister dan nog tegenhouden om een gelimiteerde uitzondering toe te staan op het verbod op openbare markten op privé-terrein ? Sommige « echte » openbare markten zijn waarschijnlijk slechter georganiseerd dan openbare markten op privé-domein. Waar ligt het gelijk ?

De overheid heeft de taak om via een nieuwe wetgeving een oplossing te zoeken voor lacunes in de wetgeving. Er zijn inderdaad probleemgevallen, denk maar aan enkele bekende markten in het Antwerpse of in het Brusselse of aan de problemen rond de Brugse veemarkt. In Sint-Michiels-Brugge heeft men er niets beters op gevonden dan de markt te verplaatsen naar de openbare weg, enkele straten verder dan het marktplein, met alle gevolgen vandien voor bewoners, marktkramers en marktbezoekers.

Momenteel is de rust in de sektor zoek. Te veel zaken blijven onduidelijk, te veel mensen moeten in onzekerheid leven, te weinig wordt er gedaan om oplossingen te zoeken !

Bij deze gelegenheid wil ik de minister vragen een serieuze inspanning te doen om de marktuitbaters en de marktkramers meer stabiliteit en de zekerheid te geven.

Graag had ik van de minister vernomen wat volgens hem het essentieel verschil blijft tussen openbare markten op openbare plaatsen en openbare markten op privé-domeinen, toegankelijk voor het publiek.

Is de minister van plan voor de probleemgevallen, zij het via een overgangsmaatregel, een oplossing te zoeken, in het belang van de bevolking en in het belang van de sector zodat enkele belangrijke markten kunnen doorgaan ?

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Weyts.

De heer Weyts (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, de vragen die de heer Vergote heeft gesteld, gaan inderdaad over een dringend probleem. De markt in Sint-Michiels te Brugge is een zondagsmarkt. Het terrein, vier hectaren groot, is ommuurd en biedt optimale veiligheid aan de deelnemers en de bezoekers. Ingevolge de jongste wettelijke bepalingen is het evenwel nier meer mogelijk die markt te laten doorgaan op het privé-terrein dat toebehoort aan de veemarkt van Sint-Michiels. De markt gaat nu door, zoals de heer Vergote heeft aangehaald, in de nauwe straten langs het plein waar vroeger de markt plaatshad. De plaatselijke KMO'S hebben daartegen geprotesteerd omdat de hulpdiensten bij mogelijk onheil moeilijk hulp kunnen bieden. Ook de omwonenden klagen van overlast.

De nieuwe regeling is hoe dan ook onbegrijpelijk voor de exploitanten, de klanten en de marktkramers die vaak zware investeringen hebben gedaan om hun goederen op een wettelijk verantwoorde wijze aan te bieden aan de consument.

Het moet mogelijk blijven openbare markten te organiseren op privé-terreinen die voldoen aan de optimale veiligheidsvereisten. Men mag immers de impact van openbare markten in bepaalde steden niet onderschatten. Heel veel mensen, niet altijd de meest kapitaalkrachtigen, gaan naar de openbare markt om er hun inkopen te doen.

Ik sluit mij aan bij de vragen van de heer Vergote en dring er eveneens op aan dat er bij voorrang inspanningen worden gedaan om dit probleem op een zinnige en verantwoorde manier op te lossen.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister Pinxten.

De heer Pinxten, minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen. ­ Mijnheer de Voorzitter, in de eerste plaats dank ik de heer Vergrote voor zijn vraag om uitleg en vooral voor de vriendelijke woorden in zijn inleiding. De heer Weyts dank ik bijzonder voor de toelichting die hij heeft gebracht. De beide uiteenzettingen bevestigen in feite een aantal berichten die mij de jongste weken en maanden reeds werden bezorgd. De sprekers hebben de vinger op de wonde gelegd.

Men zal echter begrijpen dat ik als minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen verplicht ben de wil van de wetgever uit te voeren en dat ik daarbij geen rekening mag houden met de manier waarop de meerderheid was samengesteld toen zij deze wet goedkeurde. Daar nijpt voor mij precies het schoentje. De heer Vergote kent ongetwijfeld de wettelijke basis voor de definitie van het begrip « openbare markt ». Die vinden wij in de wet van 25 juni 1993 en in het uitvoeringsbesluit van 3 april 1995. Artikel 1, 4º, van de wet bepaalt een openbare markt als « de plaats op het openbaar domein die door de gemeente wordt ingericht en georganiseerd om personen samen te brengen die produkten of diensten op de door de gemeente vastgestelde tijdstippen en plaatsen verkopen ». Het is duidelijk de uitdrukkelijke wil van de wetgever geweest om de organisatie van openbare markten op privé-terreinen te verbieden. Dat leid ik daar alleszins a contrario uit af.

In de parlementaire stukken vind ik verder terug dat de ratio legis daarvan in feite dubbel is. Aan de ene kant wil de wetgever het in het wilde weg implanten van markten verbieden, vooral om het evenwicht en de leefbaarheid van de bestaande handelscentra niet in het gedrang te brengen. Aan de andere kant wil de wetgever het toezicht verbeteren dat door de gemeentelijke overheden en de andere inspectiediensten, met name van het ministerie van Middenstand en van het ministerie van Economische Zaken, wordt uitgeoefend. Dat zijn de twee grondredenen waarmee de wetgever het verbod op het houden van openbare markten op privé-terreinen van de wet van 25 juni 1993 motiveert.

Wat de ambulante activiteiten betreft, verwijs ik naar artikel 4, paragraaf 1, van dezelfde wet dat daarover bepaalt dat « ambulante activiteiten die niet worden uitgeoefend op de openbare markten, of op de openbare weg of ten huize van de consument, verboden zijn ». Paragraaf 2 voegt daar op limitatieve wijze aan toe wat allemaal kan worden gelijkgesteld met de openbare weg. Vermeld worden parkeerplaatsen gelegen op de openbare weg, winkelgalerijen, stations-, luchthaven- en metrohallen, verkoopplaatsen op kermissen en jaarmarkten.

Het is dit wettelijk kader dat mijn actieradius als minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen bepaalt. De wetgever heeft heel uitdrukkelijk geopteerd voor een verbod tot uitoefening van ambulante activiteiten en tot organisatie van openbare markten op privé-terreinen. Dit verbod bestond trouwens reeds in de wet van 13 augustus 1986, zij het iets minder duidelijk. In 1993 heeft de wetgever in feite alleen een verstrakking van de bepalingen van de wet van 1986 willen realiseren.

Het antwoord op de tweede vraag van de heer Vergote vloeit als het ware logisch voort uit het antwoord op zijn eerste vraag. Als minister kan ik natuurlijk geen veranderingen aanbrengen in de wet of uitzonderingen op de wet toestaan. Wel kan ik natuurlijk wijzigingen aanbrengen in een koninklijk besluit. Ook al heb ik bij dit en bij andere koninklijke besluiten van mijn voorgangers af en toe wel bedenkingen, dan nog rijst de vraag of het wel opportuun is ze te wijzigen en of wij niet een zeker belang moeten hechten aan de noodzakelijke stabiliteit van de wetgeving in brede zin en aan de vraag naar rechtszekerheid. Wij moeten er ons immers voor hoeden dat alles weer overhoop wordt gehaald telkens er een nieuwe Regering komt of telkens een andere titularis het departement beheert. Ik herinner mij een hoofdartikel in The Economist van enkele maanden geleden, waarin de auteur stelde dat het vaak beter was om de zaken te laten wat zij zijn. Ook die overweging wil ik en zouden best alle ministers maken wanneer zij zich voornemen om een koninklijk besluit te veranderen.

Ten derde laten de wet en haar uitvoeringsbesluiten toe dat particulieren onder bepaalde voorwaarden goederen die hen toebehoren te koop kunnen aanbieden op privéterreinen. Het moet om occasionele verkopen gaan, zoals bepaald wordt in artikel 5, 1º, van de wet. In artikel 7 van het koninklijk besluit van 3 april 1995 zijn de voorwaarden opgenomen voor occasionele verkopen. Deze voorwaarden zijn vrij beperkend.

De eerste bepaalt dat occasionele verkopen enkel kunnen indien het gaat over « voorwerpen die aan de verkoper toebehoren, die niet werden verworven om verkocht te worden en dat ze plaatsvinden in het kader van het normaal beheer van een privaat vermogen ».

De tweede voorwaarde bepaalt dat deze goederen slechts mogen worden aangeboden door niet-professionele verkopers mits toestemming van de gemeente. Ik weet dat dit soms niet makkelijk is, maar we kunnen niet tegelijkertijd pleiten voor meer autonomie van de gemeenten, en hen geen machtiging geven om de occasionele verkopen op bepaalde plaatsen te verbieden.

De derde voorwaarde is een beperking van het houden van een verkoop tot maximaal éénmaal per maand. Om het heel volks uit te drukken na twaalfmaal leeghalen van zijn zolder, zal er niet veel meer overblijven.

Deze aangelegenheid bekommert mij en ik krijg er veel vragen over. In mijn kabinet en in mijn departement worden sinds geruime tijd de voorwaarde voor de toepassing van de wet onderzocht. Hierbij zal rekening worden gehouden met dit debat, met de geest van de wetgever en met de beschikbare actieradius, tegen de achtergrond van rechtszekerheid en bestendigheid in de wetgeving.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vergote.

De heer Vergote (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord dat zowel duidelijk als onduidelijk was.

Ik benadruk dat de wet van 25 juni 1993 geen wetsvoorstel, maar een wetsontwerp was. De wet kwam er dus niet vanuit een parlementair initiatief, maar wel op vraag van een aantal mensen. Wie dat waren, doet hier niet ter zake.

De minister heeft gezegd dat de enige mogelijkheid waarover hij beschikt de aanpassing van het koninklijk besluit is. Het is juist dat de privé-markten niet voldoen aan de drie voorwaarden, zijnde het occasioneel karakter, het verkopen uit eigen patrimonium en dit met een maximum van éénmaal per maand.

Ik dank de minister nochtans voor zijn bereidwilligheid en vraag hem om het onderzoek verder te zetten. In het belang van de marktbezoekers, maar in het bijzonder van de ondernemers die zeer zwaar geïnvesteerd hebben in infrastructuur en veiligheid, en die voor 100 procent bonafide zijn, vraag ik de minister zo snel mogelijk een wijziging van dit koninklijk besluit door te voeren.

Ik dank ook de heer Weyts om zijn steun bij deze vraag.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Weyts.

De heer Weyts (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord, maar ik heb een bemerking. Ik ga akkoord dat het initiatief, dat uitging van de toenmalige minister, om de wet van 25 juni 1993 voor te leggen aan het Parlement, voldeed aan een behoefte. Niemand ontkent dat er maatregelen nodig waren om de wildgroei tegen te gaan en om de gevestigde handel te beveiligen tegen oneerlijke concurrentie. Toch denk ik niet dat dit de reden was voor de vraag van de heer Vergote en evenmin voor mijn uiteenzetting. Ik geef een voorbeeld. In mijn eigen stad wordt reeds vijftien jaar lang 's zondags een markt gehouden op een vier hectaren groot terrein rond een veemarkt, die op zondag leegstaat. Door de wetgeving wordt het onmogelijk om deze markt te behouden, hoewel het hele gemeentebestuur dit betreurt en naar allerlei oplossingen zoekt. Zo is onder meer, tevergeefs, geprobeerd een huurovereenkomst te sluiten met de NV die de veemarkt beheert.

Ik denk niet dat het de bedoeling van de wetgever was om de initiatieven die al meer dan tien jaar bestaan plots onmogelijk te maken. Mijn bekommernis is dat er geen mogelijkheid tot uitzondering bestaat om zaken die iedereen onrechtvaardig en zinloos vindt, recht te trekken. Ik vraag geen uitzonderingsmogelijkheid om willekeur mogelijk te maken, maar om de minister een middel te bezorgen om onbillijkheden na grondig onderzoek, op een wettelijke manier recht te trekken. Daarom pleit ik ervoor het bestaande instrument aan te passen. De wetgeving is goed bedoeld, maar heeft geen rekening gehouden met bestaande toestanden. Ik dring er nogmaals bij de minister op aan om deze leemte via een koninklijk besluit aan te vullen.

M. le Président. ­ Chers collègues, permettez-moi de faire un certain commentaire sur le débat qui s'est engagé aujourd'hui.

Au cours de la première période pendant laquelle j'ai présidé cette commission, soit entre 1986 et 1991, nous avons été confrontés à un autre type de problème. Nous étions en présence de deux lois : d'une part, la loi sur l'information et la protection du consommateur et les pratiques du commerce et, d'autre part, une loi, totalement distincte, sur le commerce ambulant et les conditions auxquelles il était soumis. La conjonction de ces deux lois totalement différentes a eu pour résultat d'enfermer le commerce ambulant dans un carcan de contradictions permanentes. Un effort a été réalisé pour épurer la loi sur les pratiques du commerce de tout ce qui pouvait influencer la loi sur le commerce ambulant, en veillant rigoureusement à ce que cette dernière comporte ses propres règles qui ne reprennent rien d'autre que certains textes de l'autre loi.

Dès lors, la description « géographique » de ce que l'on appelle « commerce ambulant » est devenue beaucoup plus rigoureuse et ses limites ont dû être définies plus précisément. Les deux intervenants de cet après-midi en ont souligné le résultat : des situations quasi identiques sont traitées de façon différente. Or, c'est l'inverse qui se produisait dans le passé quand nous avions une loi générale sur les pratiques du commerce et une autre sur le commerce ambulant, laquelle n'excluait pas cependant de devoir respecter la première.

Aujourd'hui, les deux législations sont clairement scindées mais donnent l'impression que des gens exerçant le même métier sont, de façon arbitraire, traités différemment. Cela tient à cette description géographique de la nature des emplacements où se pratique le commerce. La séparation entre les deux législations a été établie avec beaucoup de soin en fonction de l'emplacement géographique de l'exercice du commerce ­ c'est-à-dire un lieu public ou privé, le siège de l'activité commerciale ou encore le domicile du client ­ et cela nous amène à nous poser aujourd'hui certaines questions. À l'origine, nous étions confrontés à d'autres difficultés car les personnes exerçant une activité de commerce ambulant étaient absolument incapables de se soumettre aux contraintes de la loi sur les pratiques du commerce et sur l'information et la protection du consommateur.

À mes yeux, il importe de savoir ce que l'on veut. Vous avez dit un certain nombre de choses, monsieur le ministre, qui, pour moi, sont de la musique. J'interprète vos propos comme une devise de ma famille politique : légiférer moins pour légiférer mieux. Peut-être est-on allé trop loin dans la direction de l'acte législatif. Sans doute a-t-on trop légiféré et, comme vous le dites vous-même, vous êtes l'héritier de certaines lois ­ que je n'ai pas votées et je pense que le groupe de M. Vergote ne les aurait pas votées non plus. Mais nos partis respectent rigoureusement la législation et, personnellement, j'espère que vous ne mettrez pas en oeuvre une nouvelle loi sur le commerce ambulant, ou sur les pratiques du commerce, ou sur l'information et la protection du consommateur. En effet, c'est une épreuve de longue haleine et particulièrement pénible que de faire passer ce genre de législation devant le Parlement.

Légiférer moins pour légiférer mieux reste ma devise et j'espère que vous partagerez ma façon de voir, monsieur le ministre.

Je vous donne à présent la parole.

M. Pinxten, ministre de l'Agriculture et des Petites et Moyennes Entreprises. ­ Monsieur le Président, si les propos d'un ministre doivent être traduits par un parlementaire ­ en l'occurrence, vous, monsieur le Président ­, le ministre en question a tout intérêt à se montrer extrêmement prudent (sourires) et à se rappeler la fable de La Fontaine « Le corbeau et le renard », que vous connaissez à n'en pas douter !

J'en viens à la question de M. Vergote.

Deze wet kwam niet tot stand via een parlementair initiatief. Het was de vorige Regering, en meer bepaald de vorige minister van Middenstand, die ter zake een wetsontwerp heeft ingediend. Ik wens daaraan geen afbreuk te doen.

Het gevoelige punt met name de definitie van een openbare markt en de beperking ervan tot het openbaar domein in artikel 1, ten vierde, maakte aanvankelijk geen deel uit van het ontwerp. Het werd eraan toegevoegd ingevolge een amendement van het Parlement. Het lijkt wel ironisch, maar de kleur van het document wijst erop dat het zelfs werd ingediend in de Senaat. Dit gebeurde op 21 januari 1993.

Ik was ­ weliswaar in een andere hoedanigheid ­ ook lid van de meerderheid tijdens de vorige legislatuur, maar als minister word ik geconfronteerd met een wetgevend geheel, waarmee ik uiteraard rekening moet houden. De vraag is of het opportuun is deze wetgeving te wijzigen via een wetsontwerp of een wetsvoorstel.

Ik heb de achtergrond daarnet geschetst. Op het ogenblik wordt in mijn kabinet over een wijziging overleg gepleegd. Ik voeg er echter onmiddellijk aan toe dat het niet eenvoudig is in deze materie een evenwicht te vinden tussen de belangen van de ambulante handel en deze van de gewone middenstand die de heren Vergote en Weyts ook behartigen.

Wij zullen trachten op termijn een oplossing te vinden.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vergote.

De heer Vergote (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik benadruk nogmaals dat het mij ten zeerste verheugt dat de minister onze bekommeringen begrijpt.

Ik heb alleen nog een praktische vraag. De minister voelt aan dat er een lacune is in de wetgeving. Deze kan bij koninklijk besluit inderdaad slechts in heel beperkte mate worden gewijzigd.

Overweegt de minister een wetswijziging via een wetsontwerp of wacht hij op een parlementair initiatief ?

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister Pinxten.

De heer Pinxten, minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen. ­ Mijnheer de Voorzitter, de wet dateert van juni 1993. Ze is dus nog geen drie jaar oud. Belangrijke onderdelen ervan werden door het Parlement gewijzigd. Thans vormen dezelfde partijen als toen de meerderheid. Het is van groot belang wettelijke stabiliteit en continuïteit te bieden aan de bevolking.

Daarom acht ik het niet aangewezen nu zelf een wijziging aan te brengen. De bevolking zal zich afvragen waarom het beleid om de haverklap van richting verandert.

Wetten kunnen uiteraard niet onveranderd blijven, maar te snel wijzigingen aanbrengen, lijkt me niet de juiste werkwijze te zijn.

Het is dan ook beter de mogelijkheden van het koninklijk besluit te benutten.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Weyts.

De heer Weyts (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, de minister heeft gelijk te pleiten voor continuïteit in de wetgeving. We moeten nochtans in alle eerlijkheid durven te bekennen dat deze wet een leemte vertoont, aangezien het zelfs de minister niet mogelijk is om in bepaalde gevallen een uitzondering toe te staan.

We pleiten dus niet voor het afschaffen of zelfs het wijzigen van de wet. We vragen alleen eraan toe te voegen dat de minister in uitzonderlijke gevallen een rechtzetting kan doen.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister Pinxten.

De heer Pinxten, minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen. ­ Mijnheer de Voorzitter, het is heel fijnzinnig dat parlementslid Weyts opmerkt dat een lid van de Regering meer bevoegdheden en meer macht moet krijgen. (Gelach.)

Ik begrijp dat hij een voor mij heel gevoelige snaar wil bespelen en ik waardeer zijn argumenten dan ook ten zeerste.

De Voorzitter. ­ Mijnheer de minister, ik twijfel eraan of de andere leden dezelfde mening zijn toegedaan.

Het incident is gesloten.

L'incident est clos.

Gezien de aangekondigde vertraging van minister Ylieff, stel ik voor de vergadering tot 16 uur 30 te schorsen.

De vergadering is geschorst.

La séance est suspendue.

­ De vergadering wordt geschorst om 15 h 50 m.

La séance est suspendue à 15 h 50 m.

Ze wordt hervat om 16 h 30 m.

Elle est reprise à 16 h 30 m.

De Voorzitter. ­ De vergadering is hervat.

La séance est reprise.