1-688/6 | 1-688/6 |
8 JULI 1997
Evocatieprocedure
Het geëvoceerde ontwerp verleent de minister van Binnenlandse Zaken een bijkomende bijvoegdheid om hem in staat te stellen zijn verantwoordelijkheid als tuchtoverheid van het personeel van de rijkswacht ten volle op te nemen.
De minister geeft een beknopte uiteenzetting van de huidige regeling.
Artikel 24.13, § 1, somt de tuchtstraffen op die het personeel van de rijkswacht kunnen worden opgelegd. Artikel 24.21 tot 24 bepalen wie deze tuchtstraffen kan opleggen.
Afhankelijk van de ernst van de tuchtstraf is dit achtereenvolgens de eenheidscommandant, de korpscommandant, de minister van Binnenlandse Zaken en de Koning.
Er zijn verschillende manieren waarop een tuchtprocedure kan worden geïnitieerd (artikel 24.26). Elke tuchtprocedure wordt echter aangevat met een voorafgaand onderzoek door de eenheidscommandant.
In de eerste plaats kan de éénheidscommandant op eigen initiatief een voorafgaand onderzoek doen instellen wanneer hij zelf kennis krijgt van feiten die een vergrijp tegen de tucht kunnen vormen.
In de tweede plaats kan de eenheidscommandant een voorafgaand onderzoek doen instellen wanneer hij wordt geïnformeerd door een overheid onder wier gezag de rijkswacht staat (de minister van Binnenlandse Zaken, de minister van Justitie, de burgemeester, een gerechtelijke overheid).
In de derde plaats kan de minister van Binnenlandse Zaken, op eigen initiatief, of op verzoek van de minister van Justitie, de commandant van de rijkswacht bevelen om een tuchtprocedure in te stellen voor welbepaalde feiten. Deze geeft deze opdracht aan de eenheidscommandant die zelf beslist of hij al dan niet een inleidend verslag opstelt. De overheden worden dan achteraf op de hoogte gebracht van het gevolg dat is gegeven aan dit bevel.
Als de rijkswacht beslist om geen tuchtprocedure in te stellen kan de minister deze beslissing niet meer aanvechten. Hoogstens kan hij de commandant van de rijkswacht sanctioneren. De minister heeft dus in genendele vat op de eindbeslissing.
In het voorliggend ontwerp wordt een nieuwe mogelijkheid voorzien, waardoor de minister bevoegd wordt om, in de gevallen waarin hij een tuchtprocedure initieert, zelf alle tuchtstraffen, zelfs de lichtste, op te leggen. In deze hypothese wordt telkens het voorafgaand advies van de onderzoeksraad ingewonnen waardoor de rechten van de verdediging gewaarborgd blijven.
Een lid betreurt dat in het ontwerp niet voorzien is dat de minister verplicht is om het unaniem advies van de onderzoeksraad te volgen. Het risico bestaat dat de minister om politieke redenen sancties oplegt onder druk van de publieke opinie, bijvoorbeeld. Dit risico zou kunnen worden beperkt door in het ontwerp een bepaling op te nemen die de minister verplicht het eenparig advies te volgen van de onderzoeksraad. Daardoor worden meer waarborgen ingebouwd voor een objectieve procedure. Hij meent dat het voorliggend ontwerp teveel bevoegdheden geeft aan één persoon waardoor het risico op willekeur bestaat.
In de tweede plaats verwondert spreker er zich over dat de minister van Binnenlandse Zaken tuchtstraffen oplegt, zelfs wanneer het gaat om feiten gepleegd bij de uitvoering van gerechtelijke opdrachten.
In de derde plaats wijst het lid er op dat de minister van Binnenlandse Zaken ingevolge dit ontwerp een bijkomende bevoegdheid inzake tuchtaangelegenheden krijgt terwijl dit niet het geval is voor de minister van Justitie. Terzake verwijst hij naar het verslag Caluwé-Happart (Stuk Senaat, nr. 700/1) waarin deze commissie in haar twintigste principe pleit voor een uniform tuchtstatuut voor alle politiediensten. In elk geval lijkt onderhavig ontwerp strijdig met dit principe.
De minister wijst er op dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen strafrecht en tuchtrecht. Als bevoegde overheid is het normaal dat hij ook optreedt als tuchtoverheid. Aangezien de minister door het Parlement democratisch wordt gecontroleerd biedt dit meer waarborgen dan een niet-gecontroleerde onderzoeksraad.
Bovendien wijst hij er op dat er een Nederlandstalige en een Franstalige onderzoeksraad bestaan waarvan de jurisprudentie niet altijd gelijklopend is. Daardoor worden soms verschillende tuchtstraffen opgelegd voor gelijkaardige vergrijpen.
Als politiek verantwoordelijke moet de minister in deze materie zijn verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk kunnen opnemen. Het Parlement kan niet verwachten dat hij maatregelen neemt als hem de daartoe vereiste middelen ontbreken.
Bovendien houdt de minister wel degelijk rekening met het advies van de onderzoeksraad en streeft hij tegelijk naar de ontwikkeling van een uniforme jurisprudentie.
Ook wijst hij er op dat de straffen opgelegd voor feiten gepleegd tijdens de uitvoering van gerechtelijke opdrachten worden opgelegd op eensluidend advies van de minister van Justitie.
Tenslotte is er ook een commissie opgericht die onderzoekt hoe de tuchtprocedures van de verschillende politiekorpsen op elkaar kunnen worden afgestemd.
Het verslag van deze commissie zal hem eerstdaags worden voorgelegd.
Het lid meent dat het tuchtrecht geen eenvoudige materie is. Hij maakt zich dan ook weinig illusies over de mogelijkheden waarover het Parlement beschikt om de minister op dit vlak te controleren. Om die reden blijft hij er bij dat de in het ontwerp voorziene regeling te veel bevoegdheid geeft aan de minister.
Een ander lid meent dat het logisch is dat de minister van Binnenlandse Zaken als hiërarchisch overste van de rijkswacht ook de tuchtstraffen oplegt bij de uitvoering van gerechtelijke overheden. Hij is tenslotte politiek verantwoordelijk voor het globaal functioneren van het rijkswachtkorps.
Omwille van de waarborgen inzake objectiviteit die het eensluidend advies van de onderzoeksraad biedt en om te voorkomen dat politiek-maatschappelijke motieven zouden leiden tot het opleggen van een tuchtstraf door de minister van Binnenlandse Zaken wordt door de heer Goris en mevrouw Cornet d'Elzius een amendement ingediend op artikel 3 (Stuk Senaat, nr. 1-688/2).
Dit amendement wordt verworpen met 6 stemmen tegen 3.
Het geheel van het geëvoceerde ontwerp wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van een mondeling verslag in plenaire vergadering.
De voorzitter,
Joëlle MILQUET. |
De rapporteur,
Ludwig CALUWÉ. |