1-561/1 | 1-561/1 |
4 MAART 1997
Artikel 23, derde lid, 3º, van de Grondwet bevestigt het recht van elkeen op een behoorlijke huisvesting (dat was vroeger reeds geschied bij artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat in 1966 door de VN werd aangenomen en bij de wet van 15 mei 1981 door België werd bekrachtigd). Opdat dit recht echter ook werkelijk en concreet kan worden uitgeoefend, zijn wijzigingen in de wet- en regelgeving noodzakelijk.
De wet van 20 februari 1991 houdende wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur is een mijlpaal in de ontwikkeling van een beleid dat erop gericht is de huurders te beschermen en de woningmarkt te stabiliseren.
Voornoemde wet gaat evenwel niet zover dat zij voor elkeen werkelijk een subjectief recht op huisvesting erkent en de uitoefening van dat recht regelt.
De gevolgen van de wet werden geëvalueerd door een bijzondere commissie. Er is tevens een wetgevend initiatief aangekondigd om die wet aan te passen.
Het recente verslag van de Koning-Boudewijnstichting over de armoede in België erkent dat de gebrekkige kwaliteit of de ondermaatse uitrusting van de huisvesting een kernelement van het uitsluitingsvraagstuk is. In datzelfde verslag bevestigen de leidinggevende personen van de OCMW's dat het om een structureel probleem gaat.
Heel wat personen, gezinnen, armen, gepensioneerden met een laag inkomen en werklozen zien 35 %, ja zelfs 40 tot 50 % van hun inkomen opgaan in de kosten voor huisvesting.
In een verslag van de Koning-Boudewijnstichting uit 1993 werd vastgesteld dat vooral in de grote steden het bestaansminimum voor de rechthebbenden niet toereikend is om de huurkosten te betalen.
De wachtlijsten met mensen die op zoek zijn naar een sociale woning, zijn bijzonder lang. Dat heeft vooral kwalijke gevolgen voor de mensen uit de vierde wereld, die niet de bevoorrechte klanten van de sociale huisvesting zijn. Er dient dus dringend werk te worden gemaakt van een regeling die aan alle bestaansminimumtrekkers garanties biedt voor een daadwerkelijk recht op wonen, dat hun door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn moet worden toegekend.
Het verslag van de Koning-Boudewijnstichting over de armoede stelde tevens vast dat veel armen afhankelijk zijn van het OCMW om een woning te vinden, en wel omdat :
ze het bestaansminimum ontvangen;
ze aanvullende sociale bijstand ontvangen om de huisvestingskosten te betalen;
ze een voorschot krijgen om de borg te betalen;
het OCMW de gas- en elektriciteitsrekeningen betaalt.
De toekenning van financiële bijstand is thans een gunst, maar moet een recht worden. Dat is het doel van dit voorstel.
Het voorstel voorziet daartoe in de instelling van het recht op een bijslag voor het betalen van de huisvestingskosten, zulks in het kader van de wet tot instelling van het recht op een bestaansminimum. Die huisvestingsbijslag zal worden toegekend aan een ieder die niet over de nodige eigen middelen beschikt om in zijn rechtmatige behoeften inzake huisvesting te voorzien.
In beginsel wordt de huisvestingsbijslag aan de rechthebbende uitbetaald. Wanneer de rechthebbende evenwel verscheidene huurtermijnen betalingsachterstand heeft, kan de verhuurder de uitbetalingsinstelling verzoeken het bedrag rechtstreeks aan hem uit te betalen. De Koning bepaalt de procedure volgens welke de uitbetaling rechtstreeks aan de verhuurder kan geschieden.
Een huisvestingsbijslag wordt toegekend wanneer de kosten die een persoon heeft of zou hebben om in zijn behoeften inzake huisvesting te voorzien, meer dan een derde bedragen van het bedrag van het bestaansminimum waarop hij recht heeft of zou kunnen hebben.
De Koning kan voor die bijslag een maximumbedrag bepalen.
Voorts zijn de voorwaarden inzake toekenning dezelfde als die voor de toekenning van het bestaansminimum.
Het is noodzakelijk dat de overheid, in dit geval de OCMW's, controle kan uitoefenen op de kwaliteit van de huisvesting waarvoor ze borg staat. De OCMW's kunnen geen onbehoorlijke huisvesting voorstellen : ze moeten hun bij wet bepaalde opdracht van bevordering van de menselijke waardigheid en het algemene welzijn vervullen. De Koning wordt gemachtigd de minimale kwaliteitsnormen te bepalen voor de woning die door de rechthebbende wordt betrokken.
Artikel 1
Het wetsvoorstel regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Artikelen 2 en 3
Deze artikelen bevestigen het recht op een bijslag bij het bestaansminimum om de kosten van huisvesting te betalen. Ze bepalen wie de rechthebbenden zijn en nemen hieromtrent de bepaling over van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum.
Artikel 4
Dit artikel verwijst in de eerste plaats naar de bij de wet van 7 augustus 1974 bepaalde voorwaarden voor toekenning en behoud van het bestaansminimum. Dit artikel houdt in dat de betrokkene moet bewijzen dat hij bereid is om te werken en dat hij zijn rechten op sociale uitkeringen waarop hij krachtens de Belgische en buitenlandse sociale wetten aanspraak kan maken, heeft laten gelden.
Wil de betrokkene in aanmerking komen voor de huisvestingsbijslag, dan mag hij geen aanbod van behoorlijke huisvesting hebben afgewezen.
De Koning wordt ermee belast het begrip « behoorlijke huisvesting » te bepalen.
Dat begrip heeft een tweeledige strekking :
1) Het begrip behoorlijke huisvesting moet rekening houden met de huurprijs waartegen de woning wordt verhuurd. Om dat aspect van behoorlijke huisvesting te beoordelen, zal verwezen worden naar de objectieve omstandigheden op de huurmarkt.
2) Voorts moet de huisvesting objectief gezien behoorlijk zijn en beantwoorden aan de specifieke behoeften van de betrokken persoon. De definitie van de behoorlijke huisvesting moet gegrond zijn op de beschrijving die daarvan is gegeven door de bijzondere commissie belast met de toetsing van de gevolgen van de wet van 20 februari 1991 houdende wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur. Bijlage 2 van haar verslag stelt :
« Het gehuurde goed moet beantwoorden aan de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. Of deze voorwaarde is vervuld, wordt beoordeeld aan de hand van de staat van het goed op het ogenblik dat de huurder in het genot ervan treedt.
De oppervlakte van de woning mag niet kleiner zijn dan 10 m2 . Deze minimumwaarde moet voor elke bijkomende persoon met 2 m2 worden verhoogd. De hoogte van de kamers van de woning mag niet minder zijn dan 1,90 meter.
In de woning moet natuurlijke verlichting en verluchting mogelijk zijn.
De woning mag geen ernstige vochtgebreken vertonen ten gevolge van een verborgen of zichtbaar gebrek.
De woning moet voorzien zijn van :
ten minste één bron met drinkbaar water, een gootsteen, een waterdichte afvoerbuis voor afvalwater binnen in de woning;
een behoorlijk toilet of ten minste toegang tot een gemeenschappelijk toilet voor ten hoogste 4 individuele woningen;
een aansluiting op het elektrisch net die geen enkel ernstig risico kan geven en met een intensiteit van ten minste 4 ampère;
mogelijkheid tot voldoende zuinige en gesaneerde verwarming of ten minste de mogelijkheid erover te beschikken;
een minimum aan afsluitingsmogelijkheden voor de openingen aan de buitenzijde van de woning waardoor alleen aan de bewoners de toegang wordt gegarandeerd, ten minste indien zij dit wensen;
de mogelijkheid individueel of gezamenlijk te koken. »
Artikel 6
Dit artikel strekt ertoe in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum, een nieuw hoofdstuk IVbis in te voegen, met de nieuwe artikelen 11ter tot 11quinquies .
Artikel 11ter bepaalt de voorwaarden voor de toekenning van de huisvestingsbijslag.
De bepaling steunt op een dubbel gegeven dat aan de werkelijkheid kan worden getoetst :
1º de huisvestingskosten van de bestaansminimumtrekker mogen een derde van dat bestaansminimum niet te boven gaan, anders kan die persoon niet naar behoren voorzien in zijn essentiële levensbehoeften inzake voeding, kleding, hygiëne en gezondheid;
2º vooral in de stedelijke agglomeraties is het bedrag van het bestaansminimum voor de kansarmen niet toereikend voor een degelijke huisvesting.
Overigens kan de huisvestingsbijslag bij het bestaansminimum in voorkomend geval worden uitgekeerd los van het gegeven of een bestaansminimum is toegekend dan wel geweigerd. Dat is bijvoorbeeld zo wanneer de betrokkene niet om de toekenning van het bestaansminimum heeft gevraagd of wanneer hij op grond van de bestaansmiddelen waarover hij beschikt, geen bestaansminimum kan genieten.
Artikel 11quater bepaalt de formule voor de berekening van het bedrag van de huisvestingsbijslag bij het bestaansminimum. Tot de huisvestingskosten behoren niet alleen de huurkosten, maar ook de andere lasten die verplicht door de huurder moeten worden gedragen, zoals bijvoorbeeld de premies voor het sluiten van een brandverzekering. De kosten voor water, gas, telefoon en elektriciteit, alsmede de onderhoudskosten behoren echter niet tot de huisvestingskosten in de zin van deze bepaling. Aangezien de huisvestingsbijslag bij het bestaansminimum kan worden toegekend aan personen met of zonder bestaansminimum, moet worden voorzien in een verwijzing naar zowel de reeds uitgekeerde bestaansminima als naar de bestaansminima die eventueel aan de betrokkenen zullen worden uitgekeerd.
Overeenkomstig artikel 11quinquies stelt de Koning het maximumbedrag vast van de huisvestingsbijslag. Een maximumbedrag vaststellen kan nodig zijn om misbruiken te voorkomen. Aan de bepaling van dat maximumbedrag moet echter een grondig onderzoek van de vastgoedmarkt voorafgaan. De resultaten van dat onderzoek moeten het mogelijk maken de minimumkosten voor een behoorlijke huisvesting objectief te berekenen.
Artikelen 7 tot 9
Deze artikelen strekken ertoe de voorschriften betreffende de toekenning en de betaling van het bestaansminimum, alsmede de sancties bepaald bij de wet van 7 augustus 1974 ook van toepassing te maken op de huisvestingsbijslag.
Andrée DELCOURT-PÊTRE. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Het opschrift van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum wordt aangevuld met de woorden « en op een bijslag bij het bestaansminimum teneinde de huisvestingskosten te kunnen dragen ».
Art. 3
Artikel 1, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de woorden « en op een bijslag bij het bestaansminimum teneinde de huisvestingskosten te kunnen dragen, « huisvestingsbijslag » genaamd, overeenkomstig de door de Koning bepaalde voorwaarden ».
Art. 4
In dezelfde wet wordt een artikel 6bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 6bis . Voor de toekenning en het behoud van de in artikel 1 bedoelde huisvestingsbijslag moet de betrokkene :
1º voldoen aan de in artikel 6, § 1 gestelde voorwaarden;
2º ingaan op elk voorstel voor een behoorlijke huisvesting, die de afschaffing van de in artikel 1 bedoelde bijslag, dan wel de vermindering van het bedrag ervan mogelijk had kunnen maken, behoudens geldig gemotiveerde weigering.
De woning waarvoor de huisvestingsbijslag wordt betaald, moet een behoorlijke woning zijn. De Koning wordt ermee belast de criteria te bepalen waaraan een behoorlijke woning moet voldoen. »
Art. 5
In dezelfde wet wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 11bis . De bepalingen van dit hoofdstuk zijn eveneens van toepassing voor de aanvraag, de toekenning en de uitbetaling van de in artikel 1 bedoelde huisvestingsbijslag.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de verhuurder kan eisen dat de huisvestingsbijslag rechtstreeks aan hem wordt uitbetaald. »
Art. 6
In dezelfde wet worden in een hoofdstuk IVbis (nieuw), onder het opschrift « Huisvestingsbijslag », de artikelen 11ter tot 11quinquies ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 11ter . Er wordt een huisvestingsbijslag toegekend wanneer de huisvestingskosten, door de in artikel 2 bedoelde persoon gedragen of te dragen, hoger liggen dan het derde van het bedrag van het bestaansminimum waarop de betrokkene op grond van zijn financiële of gezinstoestand recht heeft of zou hebben.
Art. 11quater . Het bedrag van de huisvestingsbijslag is gelijk aan het verschil tussen het derde van het bedrag van het bestaansminimum waarop de betrokkene op grond van zijn financiële of gezinstoestand recht heeft of zou hebben, en het totale bedrag dat hij maandelijks aan huisvesting besteedt of moet besteden.
Art. 11quinquies . De Koning kan, op grond van de woningmarkt in verschillende Belgische gemeenten, een maximumbedrag vaststellen voor de bijslag bij het bestaansminimum teneinde de huisvestingskosten te kunnen dragen.
Dat maximumbedrag wordt vastgesteld uitgaande van het minimumbedrag dat de in artikel 2 bedoelde personen nodig hebben.
Het maximumbedrag kan per gemeente dan wel per arrondissement worden gemoduleerd en wordt jaarlijks door de Koning aangepast.
Het maximumbedrag mag evenwel in geen geval lager liggen dan het derde van het bedrag van het bestaansminimum waarop de betrokkene recht heeft. »
Art. 7
In dezelfde wet wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 15bis . De bepalingen van dit hoofdstuk zijn eveneens van toepassing op de toekenning en de uitbetaling van de huisvestingsbijslag. »
Art. 8
In dezelfde wet wordt een artikel 17bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 17bis . De bepalingen van dit hoofdstuk zijn eveneens van toepassing op de huisvestingsbijslag. »
Art. 9
In dezelfde wet wordt een artikel 19bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 19bis . De bepalingen van dit hoofdstuk zijn eveneens van toepassing op de huisvestingsbijslag. »
Andrée DELCOURT-PÊTRE. |