1-699/3

1-699/3

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

18 DECEMBER 1997


Voorstel van resolutie betreffende de afgeleide rechten in de sociale zekerheid


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW DELCOURT-PÊTRE


1. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE INDIENSTER VAN HET VOORSTEL

De indienster merkt op dat dit voorstel in het natuurlijke verlengde ligt van de discussies over de hervorming van de pensioenen die in deze commissie en in het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen hebben plaatsgevonden. Zoals dat bij deze besprekingen werd voorspeld, hebben de vrouwen bij de hervorming een zware prijs betaald. Iedereen was het erover eens dat, met inachtneming van een zekere overgangsperiode, de pensioenstelsels van vrouwen en mannen gelijk moesten worden geschakeld, maar hierbij werden niet al de noodzakelijke begeleidende maatregelen genomen die door de vrouwen werden gevraagd.

Het is echter niet de eerste keer dat de vrouwen een zware prijs moeten betalen. Toen de overheid met steeds grotere problemen op het budgettair vlak te kampen had, werd alle hens aan dek geroepen om in de eerste plaats het gezinsinkomen veilig te stellen en dit ten koste van de individuele rechten van de vrouw in de sociale zekerheid. Dit verklaart het feit dat in de werkloosheid het onderscheid dat werd ingevoerd tussen gezinshoofden, alleenstaanden en samenwoners, met de jaren steeds scherper is geworden.

Men kan er niet omheen dat deze lijn bij de hervorming van de pensioenen werd doorgetrokken. Andermaal stelt men immers vast dat de vrouwen moeten inleveren wat de rechtstreekse of eigen rechten betreft die zij verwerven door hun beroepsactiviteit. Tezelfdertijd echter wordt niet geraakt aan de afgeleide rechten, die worden toegekend op basis van verwantschap of huwelijk.

Ons stelsel van sociale bescherming kent twee soorten rechten. De uitkeringen in het kader van de sociale zekerheid zijn gebaseerd op het solidariteits- en verzekeringsprincipe en worden toegekend op basis van bijdragen op arbeidsinkomen. Hiertegenover staan de bijstandsuitkeringen, die niet gesteund zijn op eigen bijdragen, maar worden toegekend volgens het gezinsinkomen. De afgeleide rechten passen in geen van beide systemen. Er staan geen eigen bijdragen tegenover en zij zijn evenmin gemoduleerd volgens de bestaansmiddelen.

De hervorming van de pensioenen heeft niet alleen de kloof groter gemaakt tussen de pensioenen van vrouwen en mannen, maar ook die tussen de rustpensioenen en de overlevingspensioenen. Uit het statistisch materiaal dat bij de bespreking van het pensioendossier werd voorgelegd is overduidelijk gebleken dat het gemiddelde overlevingspensioen hoger is dan het gemiddelde rustpensioen, ongeacht of het hier vrouwen of mannen betreft. De reden hiervan ligt in het feit dat overlevingspensioenen overwegend worden gekoppeld aan rustpensioenen van mannen die een lange, meestal volledige, loopbaan achter de rug hebben. Het gemiddelde rustpensioen daarentegen wordt sterk naar beneden gehaald omdat hierin ook zeer beperkte loopbanen zitten.

De indienster wijst vervolgens op het advies dat vóór de hervorming van de pensioenen eenparig werd uitgebracht door het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen (Stuk, nr. 1-387/1) en waarin wordt gevraagd :

« dat ten spoedigste een proces op gang wordt gebracht dat, na een lange overgangsperiode, moet leiden tot individuele sociale-zekerheidsrechten waarbij de huidige afgeleide rechten geleidelijk worden omgevormd tot eigen rechten waarvoor een bijdrage verschuldigd is, waarbij ervoor gezorgd wordt dat de huidige toegekende rechten in stand gehouden worden ».

Deze passus zegt waar het om gaat. De invoering van individuele sociale-zekerheidsrechten mag niet ten koste gaan van de generatie vrouwen die thans met pensioen zijn, maar moet geleidelijk worden ingevoerd voor de generaties die zich momenteel op de arbeidsmarkt aanbieden en die ook de mogelijkheid hebben via bijdragen eigen rechten op te bouwen.

Tijdens een gedachtewisseling die het Adviescomité na de hervorming met de minister van Pensioenen heeft gehad (Gedr. St. 1-387/2), heeft deze laatste cijfers verstrekt inzake het aandeel van de kostprijs van de afgeleide rechten in de sector van de werknemerspensioenen. Hieruit blijkt dat in 1995 het gezinssupplement 5,26 % van de totale uitgaven vertegenwoordigde en de overlevingspensioenen net geen 30 %, wat in totaal een aandeel van meer dan 35 % betekent. In deze cijfers is geen rekening gehouden met de vrouwen die gescheiden zijn. Hun pensioenrechten wegen vaak nog zwaarder omdat de afgeleide rechten voor de jaren tijdens het huwelijk worden gecombineerd met een andere vorm van pensioen.

Wanneer men de afgeleide rechten in een historisch perspectief bekijkt komt men tot een verrassende vaststelling. In het stelsel dat sinds 1924 voor de arbeiders gold, had de echtgenote die niet werkte de facto individuele pensioenrechten. De werknemer betaalde voor haar immers een tweede afzonderlijke premie die recht gaf op een eigen pensioen. Het is pas in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, toen ons stelsel van sociale zekerheid werd opgezet, dat definitief werd gekozen voor het huidige systeem. Deze keuze was ongetwijfeld in overeenstemming met de tijdgeest en kaderde in een gezins- en geboortebeleid.

Dat de vraag om individuele rechten in de sociale zekerheid geen nieuw fenomeen is, blijkt ook op het Europees niveau. Uit een artikel in La Revue nouvelle (1) blijkt dat van bij het uitvaardigen van de richtlijn 79/7, in de interpretaties hiervan algemeen erkend wordt dat de gelijkheid tussen vrouwen en mannen slechts haalbaar is via de invoering van individuele en gelijke rechten, zowel op het vlak van de bijdragen als op dat van de uitkeringen. Achttien jaar later verwijst het voorstel van richtlijn van de commissie 87/309/11 inzake de gelijke verloning expliciet naar de mogelijkheid van de Lidstaten om in bepaalde takken van de sociale zekerheid het stelsel van afgeleide rechten te vervangen door individuele rechten.

Het thema van de individuele rechten komt zeer expliciet aan bod in het tweede actieprogramma voor de gelijkheid van kansen van de Europese Commissie dat liep van 1986 tot 1990. Hierin wordt de Lidstaten aanbevolen, naast een aantal andere maatregelen, de geleidelijke individualisering van de rechten te verzekeren met het oog op het wegwerken van onrechtstreekse discriminaties.

Het witboek « Groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid » van de Europese Commissie, dat in 1993 verscheen, wijst in het onderdeel dat gewijd is aan de toegang tot de arbeidsmarkt voor bepaalde groepen, op het belang van het toekennen van individuele sociale-zekerheidsrechten.

Ook in het witboek van 1994 inzake het sociale beleid komt deze aangelegenheid twee keer ter sprake. In het hoofdstuk VI van dit witboek engageert de Commissie zich tot het uitwerken van een aanbeveling inzake de aanpassing van het stelsel van sociale bescherming aan de evolutie van de gezinsstructuren, inzonderheid wat de individuele rechten betreft.

De indienster vestigt vervolgens de aandacht op de sector van de werkloosheid en die van de brugpensioenen. Dit laatste statuut biedt een stuk meer bescherming en zekerheid dan de eigenlijke werkloosheid, vooral voor de langdurig inactieven. Opvallend is echter dat het aandeel van de vrouwen die, vaak als samenwonende, afhankelijk zijn van een werkloosheidsuitkering veel groter is dan het aandeel van de vrouwen die van een brugpensioen leven. Dit is wellicht niet het gevolg van een bewuste keuze van het beleid, maar het is wel een feit waar men niet omheen kan.

In het domein van de gezondheidszorg is de vraag van de afgeleide rechten minder vaak aan de orde dan in andere sectoren, zoals de pensioenen of de werkloosheid, mede door het feit dat ze hier veel moeilijker kwantificeerbaar zijn. Uit een studie, gepubliceerd in het juninummer 1997 van de Revue belge de sécurité sociale (2) blijkt evenwel dat de afgeleide rechten in deze sector zowat een derde van de totale uitgaven vertegenwoordigen. De niet-werkende echtgenoten zijn maar een van de vele groepen die terugbetalingen genieten, zonder dat daar bijdragen tegenover staan. Het kan vanzelfsprekend niet de bedoeling zijn bepaalde groepen van de samenleving het recht op medische hulpverlening te ontzeggen. De vraag moet echter worden gesteld of, in een sector waar het zo moeilijk is het financieel evenwicht te bewaren, bepaalde van deze groepen geen bijdragen zouden kunnen betalen.

Zij merkt op dat de resolutie aan de Regering alleen vraagt zich grondig over deze aangelegenheid de beraden. In een maatschappij waar bijna een op twee huwelijken eindigt op een echtscheiding en waar de sociale rechten van de vrouw in essentie gezinsrechten zijn, is er voor de vrouwen een enorm risico dat zij in de armoede terechtkomen.

Vaak wordt beweerd dat het aandeel van de afgeleide rechten in de sociale zekerheid met de tijd vanzelf zal verminderen, aangezien steeds meer vrouwen een eigen loopbaan uitbouwen. Wanneer men de statistische gegevens op dit vlak nader bekijkt stelt men evenwel vast dat de daling van de afgeleide rechten minder sterk is dan ze vanuit deze optiek zou moeten zijn. Ook dit heeft te maken met de toename van het aantal echtscheidingen. Vrouwen die tijdens hun huwelijk als samenwonende in de werkloosheid waren, komen na de echtscheiding in een systeem van afgeleide (pensioen)rechten terecht.

De indienster vestigt ten slotte de aandacht op het beschikkend gedeelte van de resolutie, dat erg bescheiden is. Aan de regering wordt gevraagd dat vooreerst een profiel wordt gemaakt van de afgeleide rechten, dat in kaart wordt gebracht wie onder dit regime valt. Vervolgens zou men een duidelijk inzicht moeten krijgen in de kostprijs ervan. Voor de pensioensector zijn de uitgaven ongeveer gekend maar in de sector van de gezondheidszorg is dit veel minder het geval. De gegevens hieromtrent kunnen alleen door de administratie worden verzameld.

Zodra dit alles in kaart is gebracht dienen verschillende schema's te worden uitgewerkt voor de vervanging van de afgeleide rechten door eigen rechten. Ter zake zijn immers tal van scenario's mogelijk en het komt erop aan hieruit het meest adequate te kiezen. Wat dit laatste betreft heeft overigens ook het Parlement een belangrijke opdracht te vervullen.

2. ALGEMENE BESPREKING

Een lid verklaart dat zij de vragen in het beschikkend gedeelte van de resolutie kan ondersteunen omdat zij, zoals de indieners van het voorstel, ervan overtuigd is dat het stelsel van afgeleide rechten met de tijd onhoudbaar zal worden. Hiervoor zijn er verschillende redenen.

Een eerste, de minst belangrijke, ligt in het feit dat het stelsel van de afgeleide rechten in een samenleving die steeds individualistischer wordt, aanleiding geeft tot berekend gedrag. Men kiest voor de samenlevingsvorm die de meeste financiële voordelen biedt. Ook al betreft deze vorm van wetsomzeiling kleine aantallen, de legitimiteit van het stelsel wordt erdoor aangetast en dergelijke misbruiken moeten worden voorkomen.

Ten tweede is het systeem van afgeleide rechten ondoelmatig in een samenleving waar de gezinsstructuur instabiel wordt. In bepaalde sectoren van de sociale zekerheid, zoals de kinderbijslagen en de ziekte- en invaliditeitsverzekering, zijn het voornamelijk de alleenstaande gescheiden vrouwen die problemen ondervinden. Het is nochtans precies deze groep die dergelijke uitkeringen het meest nodig heeft.

De afgeleide rechten scheppen ook een billijkheidsprobleem in een sociaal stelsel dat gebaseerd is op het verzekeringsbeginsel. Er worden uitkeringen toegekend waar geen bijdragen tegenover staan. Omgekeerd zijn er ook groepen die bijdragen betalen waaraan geen rechten verbonden zijn. Werkende echtgenoten in gezinnen van tweeverdieners betalen bijdragen in het kinderbijslagstelsel maar kunnen in deze sector geen aanspraak maken op uitkeringen.

Het belangrijkste bezwaar tegen de afgeleide rechten is echter ongetwijfeld dat waar in de resolutie de meeste nadruk op gelegd wordt. De afgeleide rechten zijn een vorm van indirecte discriminatie van de vrouw.

Spreekster merkt op dat momenteel echter onvoldoende gegevens voorhanden zijn om een keuze te doen uit de verschillende alternatieven voor het systeem. De vraag aan de regering om de hele toestand in kaart te brengen is dan ook volkomen terecht.

Toch kan zij zich niet helemaal terugvinden in de analyse die deze vraag in de toelichting van de resolutie voorafgaat. Die gaat immers voorbij aan de positieve aspecten die onmiskenbaar aan het stelsel van afgeleide rechten verbonden zijn. Indien men alternatieven voor het systeem zoekt, moeten ook deze in rekening worden gebracht.

Zeer belangrijk in dit verband is het feit dat de gezinsmodulering in de afgeleide rechten bij de vervangingsinkomens (werkloosheid en ziekte- en invaliditeitsverzekering) het mogelijk maakt met beperkte overheidsmiddelen een minimaal inkomen te garanderen aan de gezinnen die dit het meest nodig hebben, namelijk de eeninkomensgezinnen.

Vanuit dit oogpunt zijn er voor het ogenblik binnen de sociale zekerheid maar twee alternatieven voor de afgeleide rechten. Men kan de uitkeringsniveaus voor de gezinshoofden terugbrengen tot die van de samenwoners of, in het beste geval, tot die van de alleenstaanden. Het is voldoende duidelijk wat dit voor de gezinnen met één (vervangings)inkomen zou betekenen. Het andere alternatief zou erin kunnen bestaan het uitkeringsniveau voor de samenwonenden op te trekken tot dat van de gezinshoofden of de alleenstaanden. Dit is in de huidige budgettaire omstandigheden echter onbetaalbaar.

Wil men derhalve in een systeem van individuele sociale-zekerheidsrechten toch de huidige inkomensgarantie behouden, dan moet men overstappen naar een duaal systeem, zoals Nederland gedaan heeft. De sociaal verzekerde heeft gedurende een eerste periode recht op individuele uitkeringen met een sterk verzekeringskarakter, maar komt nadien in de bijstand terecht. De sociale bijstand is echter per definitie nog meer gezinsgemoduleerd dan het huidige systeem van de afgeleide rechten.

Het lid merkt op dat hieruit meteen het tweede grote voordeel van de afgeleide rechten blijkt. Zij maken het mogelijk voor alle werklozen een systeem van sociale verzekering in stand te houden, wat volgens haar de voorkeur verdient boven een duaal stelsel met een verzekerings- en een bijstandsluik.

Ten slotte moet ook de geschiedenis recht worden gedaan. De idee van de afgeleide rechten is ontstaan rond de eeuwwisseling, toen strijd werd gevoerd voor de afschaffing van kinderarbeid. Vanuit deze context moeten zij worden gezien als een dekking voor de onbetaalde zorgarbeid van de vrouw in het gezin. De financiële valorisatie van deze arbeid via de afgeleide rechten is niet alleen belangrijk op het niveau van een minimuminkomen. Het Belgische stelsel garandeert een vrouw die heel haar leven thuis voor het gezin gezorgd heeft, min of meer het behoud van haar levensstandaard na het overlijden van haar echtgenoot. Zij valt niet terug op een minimaal basispensioen zoals dat in Nederland het geval is.

Tot besluit herhaalt zij dat op lange termijn alternatieven zullen moeten worden gevonden voor het huidige systeem van afgeleide rechten, maar dat hierbij de positieve aspecten van dit systeem niet verloren mogen gaan.

Persoonlijk is zij ervan overtuigd dat voor elke sector afzonderlijk een oplossing zal moeten worden gevonden. Voor de gezinsbijslagen en de sector van de gezondheidszorgen bestaat die, vanuit conceptueel oogpunt, in een hervorming tot een universeel recht. Wat de pensioenen betreft liggen de zaken een stuk moeilijker. Conceptueel lijkt de enig haalbare oplossing te bestaan in het toekennen van een basispensioen voor iedereen, aangevuld met loongebonden uitkeringen. Het politieke debat in dit verband belooft alleszins bijzonder interessant te worden.

Ook in een systeem van individuele rechten moet de zorgarbeid maximaal gevaloriseerd worden. De weg die op dit vlak momenteel wordt gevolgd via technieken als de loopbaanonderbreking, dient te worden voortgezet. Het einddoel zou erin moeten bestaan van alle gezinnen twee-inkomensgezinnen te maken. Het probleem van de afgeleide rechten zou hierdoor niet helemaal maar toch grotendeels worden opgelost.

Een ander lid meent dat de vorige spreekster terecht wijst op de mogelijke misbruiken waartoe een systeem van afgeleide rechten aanleiding kan geven. Deze blijven niet beperkt tot het zogenaamde « berekend gedrag ». De personen die afgeleide rechten genieten nemen ook een goed deel van het zwartwerk voor hun rekening.

Een volgende spreker wenst de indienster geluk, omdat zij met deze resolutie het belangrijke debat over de afgeleide rechten in de Senaat op gang heeft gebracht. Uit de tussenkomsten tot nog toe blijkt ten volle dat het hier geen vrijblijvende gedachtewisseling betreft, maar dat ze de structuur van de samenleving en van het gezin raakt.

Precies vanuit dit oogpunt vindt hij echter dat de tekst van het beschikkend gedeelte te bescheiden is. Het volstaat niet aan de regering te vragen dat zij zich buigt over deze problematiek. Het is integendeel noodzakelijk dat eindelijk een grondige studie van de situatie op dit vlak wordt gemaakt. Die kan alleen worden uitgevoerd door de administratie omdat zij over het nodige cijfermateriaal beschikt. Om te verhinderen dat een dergelijk onderzoek op de lange baan wordt geschoven, moet een duidelijke termijn worden vastgesteld. Een jaar lijkt voldoende om deze studie uit te voeren.

Daarnaast echter mag ook de Senaat zijn verantwoordelijkheid in dit debat niet ontlopen. Zoals reeds gezegd betreft het hier een maatschappelijk thema bij uitstek, dat volkomen past in de opdracht van de assemblee als reflectiekamer. Zij moet op basis van de gegevens die door de regering worden verstrekt het politieke debat voeren.

Een lid kan zich principieel achter het beschikkend gedeelte van de resolutie scharen. Alleen al het toenemende aantal echtscheidingen en de sociale drama's die hier het gevolg van zijn, verantwoorden dat het systeem van de afgeleide rechten grondig onder de loep wordt genomen.

Zij steunt echter de vorige spreker wanneer die ervoor pleit dat een dergelijk debat op basis van harde cijfers wordt gevoerd en tot in de kern van het probleem gaat. Het kan ook niet zo zijn dat de conclusies van een dergelijk debat op voorhand vaststaan. Het toekennen van individuele rechten veronderstelt geïndividualiseerde bijdragen en het is de vraag of die door alle gezinnen kunnen worden opgebracht. Het eindresultaat van een dergelijk debat zou wel eens erg genuanceerd kunnen zijn. Dit is echter geen reden om een open discussie over dit onderwerp uit de weg te gaan.

Een ander lid merkt op dat ons stelsel van sociale zekerheid tot stand is gekomen in een specifieke historische en sociale context. Het stelsel van sociale bescherming en de structuren waarop dit is geënt, zullen in de toekomst een heel ander karakter hebben dan in de periode rond de Tweede Wereldoorlog.

Een van deze structuren, misschien wel de belangrijkste, is het gezin. Er is de evolutie geweest naar de tweeverdienersgezinnen en tegelijk is de instelling minder stabiel dan enkele decennia geleden.

Men is het in brede kringen eens over het feit dat de bescherming die het sociale stelsel biedt aan deze evolutie moet worden aangepast indien het zijn doelstellingen ten volle wil bereiken. Toch stelt men vast dat het toekennen van individuele rechten tot nu toe in regeringskringen een taboe-onderwerp is geweest.

De medewerking van de administratie aan dit debat is nochtans onontbeerlijk. Zoals vorige sprekers hebben opgemerkt heeft het immers geen zin het politieke gesprek aan te gaan zonder gefundeerd en volledig cijfermateriaal, dat alleen van hieruit kan worden toegeleverd. Pas wanneer dit materiaal voorhanden is kan er een zicht komen op mogelijke alternatieven voor het huidige systeem van afgeleide rechten. Het debat zou overigens inderdaad sterk worden gehypothekeerd indien de deelnemers zich reeds bij de aanvang op bepaalde oplossingen of standpunten vastpinnen.

De minister van Sociale Zaken antwoordt dat de vraag naar een debat over de afgeleide rechten zeker niet nieuw is. Het departement van Sociale Aangelegenheden heeft in het verleden reeds srtudiewerk in dit verband financieel gesteund.

Bij de recente hervorming van de pensioenen hebben een aantal regeringsleden voorstellen gedaan die voor intreedsters in de arbeidsmarkt een aanzet zouden kunnen zijn in de richting van toekennen van individuele rechten. Het dossier bleek echter onvoldoende rijp om tot een consensus te komen.

Zij beaamt dat in de diverse regimes van de sociale zekerheid deze aangelegenheid best afzonderlijk wordt benaderd. Met betrekking tot de hervorming van het WIWG-statuut en inzake de toegang tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering heeft de regering recent een belangrijke stap gedaan. Hoewel men niet kan spreken van de instelling van een universeel recht, werd er toch een directe toegang gecreëerd voor sociaal zwakkere groepen die geen rechten hebben opgebouwd via bijdragen.

Een ander belangrijk gegeven in deze aangelegenheid is de verhouding tussen het verzekerings- en het bijstandsstelsel. Het toekennen van individuele rechten mag inderdaad niet tot gevolg hebben dat, om het stelsel betaalbaar te houden, de uitkeringsgerechtigden na zekere tijd naar de bijstand worden overgeheveld, die pas echt gezinsgemoduleerd is. Dit gevaar bestaat niet alleen in de sector van de werkloosheid maar ook in die van de pensioenen.

De minister beaamt dat de maatschappij geëvolueerd is en dat het stelsel van sociale zekerheid hieraan moet worden aangepast. Zij kan zich dan ook achter diegenen scharen die ervoor pleiten het debat op gang te brengen. In het licht van het voorgaande zou het goed zijn dat het voorwerp van de resolutie niet wordt beperkt tot de sociale zekerheid, maar dat het onderzoek ook betrekking heeft op de residuaire stelsels en de bijstand.

Men moet zich evenwel bewust zijn van de moeilijkheidsgraad van dit debat. Zo is de administratie van oordeel dat, indien de Senaat deze kwestie zou aanpakken, toch ongeveer een jaar nodig zal zijn om alle gegevens in kaart te brengen. Een onderzoek op dit vlak vergt ook de nodige omzichtigheid. Zo heeft men in het verleden kunnen vaststellen dat projecties op het sociale vlak soms zeer vlug achterhaald zijn.

De meest haalbare werkwijze lijkt erin te bestaan dat het onderzoek begint met de sectoren die het meest onder vuur liggen, bijvoorbeeld de pensioenen. De administratie en de parastatalen van Sociale Zaken staan alleszins ter beschikking van de Senaat, maar het zou goed zijn dat die ook andere departementen bij het onderzoek betrekt, zoals dat van Tewerkstelling en Arbeid of dat van Middenstand.

Een lid dankt de minister voor dit aanbod want het is in het verleden bij momenten moeilijk geweest van de administratie gegevens in dit verband te verkrijgen.

Een andere spreekster kan zich aansluiten bij de opvatting dat het debat ten gronde in de Senaat moet worden gevoerd. Het cijfermateriaal is vanzelfsprekend belangrijk, maar het is niet zo dat dit volledig moet zijn verzameld vooraleer het eigenlijke gesprek van start kan gaan. Veel gegevens zijn reeds beschikbaar en het zal precies aan de hand van het debat in de Senaat zijn dat kan worden vastgesteld waar er op dit vlak nog hiaten moeten worden opgevuld.

3. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN

Tot besluit van de algemene bespreking worden drie amendementen ingediend.

Het amendement nr. 3 van de dames Bribosia en Cantillon heeft tot doel het beschikkende gedeelte van de resolutie door een nieuwe tekst te vervangen en hier een aantal consideransen aan toe te voegen.

Een indienster van dit amendement verduidelijkt dat in een eerste reeks consideransen de positieve aspecten van het stelsel van afgeleide rechten op een rij worden gezet. Deze voordelen mogen niet verloren gaan bij een hervorming.

In een tweede reeks consideransen worden daarna de redenen gegeven waarom de commissie het desondanks noodzakelijk acht dat diepgaand wordt nagedacht over de invoering van een systeem van individuele rechten.

Het nieuwe beschikkende gedeelte tenslotte legt de beginselen vast die bij een hervorming in acht dienen te worden genomen :

­ Aan de basis van het politieke debat moet een grondige studie van de afgeleide rechten liggen, zowel wat het profiel van de gerechtigden betreft als inzake de kostprijs van het systeem.

­ De gegevens in dit verband kunnen alleen door de regering worden verzameld, die ze binnen twaalf maanden aan het Parlement dient mee te delen.

­ Het onderzoek moet per sector van de sociale zekerheid worden gevoerd.

­ De hervorming kan geen copernicaanse revolutie zijn. Zij moet worden doorgevoerd met het behoud van de rechten die in het huidige stelsel werden opgebouwd en rekening houdend met de draagkracht van de gezinnen.

Vervolgens verstrekt de heer Hazette toelichting bij het amendement nr. 1 dat door hem werd ingediend.

Belangrijk in zijn tekst vindt hij vooral de nadruk die wordt gelegd op de noodzaak van begeleidende maatregelen. Indien deze achterwege blijven zou de invoering van een systeem van gelijke rechten immers een bedreiging kunnen vormen voor de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt en voor het financieel evenwicht van gezinnen met één inkomen.

In de consideransen bij het amendement dat hiervoor werd toegelicht, wordt gesteld dat wegens de toekenning van afgeleide rechten aan gezinnen met een inkomen, een aantal niet te verantwoorden gedragingen zijn ontstaan. Men moet er zich echter ook rekenschap van geven dat zoder de nodige voorzorgsmaatregelen, deze gezinnen de eerste slachtoffers zouden kunnen worden van de invoering van een stelsel van individuele rechten.

Aangezien deze zorg, zij het in minder expliciete termen, verwoord is in het beschikkende gedeelte van het vorige amendement, is de auteur bereid zijn amendement in te trekken.

Ook de minister verklaart zich bereid het regeringsamendement (nr. 2) in te trekken, aangezien in het eerst besproken amendement dezelfde principes worden verwoord.

Het amendement nr. 3 en het aldus gewijzigde voorstel van resolutie in zijn geheel worden aangenomenbij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.

Het verslag is goedgebeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Andrée DELCOURT-PÊTRE. Lydia MAXIMUS.

TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE


De Senaat,

Overwegende

­ dat de afgeleide rechten bij hun invoering tegemoet kwamen aan een maatschappelijke behoefte en dat zij hebben bijgedragen aan de strijd tegen de kinderarbeid;

­ dat zij een vangnet geweest zijn voor de armoede van vrouwen;

­ dat zij de toegang tot de werkloosheidsverzekering zonder beperking in de tijd hebben opengehouden;

­ dat zij een van de voornaamste middelen zijn die bijdragen aan de opwaardering van de niet-betaalde arbeid binnen het gezin;

Overwegende

­ dat een groot aantal huwelijken wordt ontbonden vóór het overlijden van een van beide echtgenoten en dat daaruit vaak bestaansonzekerheid volgt voor die echtgenoot die zelf geen beroepsarbeid verricht en daardoor zijn afgeleide rechten in de sociale zekerheid verloren ziet gaan;

­ dat het onbillijk is afgeleide rechten toe te kennen zonder storting van persoonlijke bijdragen, ongeacht de grootte van het gezinsinkomen en zelfs naar verhouding daarvan in bepaalde sectoren van de sociale zekerheid;

­ dat de huidige situatie ook onbillijk is voor gezinnen waarvan beide echtgenoten werken, beiden belastingen betalen en sociale zekerheidsbijdragen storten en wier rechtstreekse rechten dikwijls worden verminderd volgens de samenstelling van het gezin en de hoogte van hun inkomens;

­ dat een aantal niet te verantwoorden sociale gedragingen zijn ontstaan wegens de toekenning van afgeleide rechten aan gezinnen met één inkomen;

­ dat de kostprijs van de afgeleide rechten in sommige sectoren meer dan een derde van de uitgaven voor die sector vormt, welke uitgaven in hoofdzaak worden gefinancierd met de bijdragen van werknemers en werkgevers;

Gelet op de talloze aanbevelingen van de Europese Commissie, die ervan uitgaat dat de gelijkheid tussen mannen en vrouwen nooit tot stand zal komen zolang er geen individualisering van de sociale zekerheidsrechten bereikt wordt;

Overwegende dat in de verschillende sectoren van de sociale zekerheid de solidariteit op een verschillende manier tot uiting moet komen;

Verzoekt de federale regering :

­ een profiel te schetsen van de personen die precies de afgeleide rechten genieten;

­ de huidige kostprijs van de afgeleide rechten in de verschillende takken van de sociale zekerheid en in de overige stelsels te evalueren en hun ontwikkeling toe te lichten;

­ deze gegevens binnen twaalf maanden mee te delen aan het Parlement opdat de Senaat per sector kan onderzoeken of het nodig is de afgeleide rechten geleidelijk te vervangen door eigen rechten via bijdragen aan de sociale zekerheid en hoe dat gerealiseerd kan worden, te beginnen met de eerstvolgende generaties van schoolverlaters, maar zonder te raken aan de thans verkregen rechten en rekening houdend met de draagkracht van de gezinnen.


(1) Hedwige Peemans-Poullet : La justice sociale plutôt que la « modernisation », La Revue nouvelle , 1996, nr. 3, blz. 44 e.v.

(2) INAMI, Service de Soins de Santé, Droits directs et dérivés en assurance soins de santé, Revue belge de Sécurité sociale , juni 1997, blz. 399 en volgende.