1-297/8

1-297/8

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

28 MAART 1996


Wetsontwerp houdende sociale bepalingen


VERSLAG

NAMENS DE GEMENGDE OVERLEGCOMMISSIE VLAAMS PARLEMENT ­ BELGISCHE SENAAT UITGEBRACHT DOOR DE HEER ERDMAN


De Senaat heeft op 28 maart 1996 kennis gekregen van een op 27 maart 1996 door het Vlaams Parlement aangenomen motie over een belangenconflict, waarbij het Vlaams Parlement verklaart dat zijn belangen ernstig worden geschaad door artikel 153 van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen.

Ingevolge artikel 32, § 1, van de wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, nog steeds van toepassing krachtens de overgangsbepaling bij artikel 143 van de Grondwet, is de parlementaire behandeling van het wetsontwerp in de Senaat geschorst met het oog op overleg.

In overeenstemming met artikel 72 van zijn reglement heeft de Senaat met het oog op dit overleg een delegatie samengesteld. Deze delegatie bestaat uit de leden van het bureau van de Senaat.

De delegatie van het Vlaams Parlement bestaat uit de leden van het bureau van het Vlaams Parlement.

De vergadering van de Gemengde Overlegcommissie vindt plaats op donderdag 28 maart 1996, onder gezamenlijk voorzitterschap van de heer Norbert De Batselier, voorzitter van het Vlaams Parlement, en de heer Philippe Mahoux, eerste ondervoorzitter van de Belgische Senaat.

De federale Regering deelt mee dat zij het ermee eens is het artikel 153 van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen te doen vervallen ten einde de goedkeuring en de publikatie van het wetsontwerp mogelijk te maken. Het is immers dit artikel dat het probleem doet rijzen. De fractieleiders van de meerderheid dienen daarop een amendement in ertoe strekkend artikel 153 effectief te doen vervallen.

De voorzitter van het Vlaams Parlement, die de eensluidende beslissing van het bureau van het Vlaams Parlement weergeeft, verklaart dat de betwisting ten overstaan van de Senaat zonder voorwerp wordt indien het artikel 153 van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen bij de behandeling van dit wetsontwerp in de Senaat vervalt, zonder dat dit afbreuk doet aan de geldigheid van de motie tijdens de verdere behandeling van het wetsontwerp, met name ook in de Kamer.

Verschillende leden hebben bedenkingen bij deze verklaringen.

Ten eerste wordt opgemerkt dat het niet duidelijk is of dit probleem ten gronde moet worden besproken. Op basis van een bevoegdheidsconflict werd immers een motie ingediend met betrekking tot een belangenconflict. Men kan zich afvragen of er een uitspraak moet worden gedaan over het bevoegdheidsconflict.

Verschillende leden wijzen erop dat de motie betrekking heeft op een belangenconflict; het overleg is erop gericht het belangenconflict op te lossen. Als rechtsprekend orgaan is enkel het Arbitragehof, en niet de Senaat, bevoegd om zich uit te spreken over het al dan niet bestaan van een bevoegdheidsconflict.

Ten tweede wordt het volgende probleem opgeworpen. Vermits in de teksten, zowel in de wet van 9 augustus 1980 als in het reglement van de Senaat, telkens sprake is van « een oplossing » en de parlementaire behandeling van het wetsontwerp in de Senaat slechts kan worden verdergezet als er een oplossing voor het geschil is, dient te worden geoordeeld of deze behandeling hervat kan worden vooraleer het Vlaams Parlement een nieuwe motie heeft aangenomen waarmee de eerste motie ongedaan wordt gemaakt. De voorzitter van het Vlaams Parlement en de delegatie van het Vlaams Parlement benadrukken formeel ­ en, naar de mening van de rapporteur, terecht ­ dat de motie wel gevolgen kan blijven hebben voor de verdere parlementaire behandeling van dit ontwerp, maar dat ze zonder voorwerp wordt ten overstaan van de behandeling in de Senaat.

Tenslotte wijzen verschillende leden van de delegatie van de Senaat met betrekking tot deze procedure op de terminologie van de wet van 9 augustus 1980 en van het reglement van de Senaat. Zij benadrukken dat volgens artikel 72-3 van het reglement de procedure wordt hervat « indien het overleg (...) tot een oplossing leidt ».

In deze omstandigheden en rekening houdend met de verklaring van de voorzitter van het Vlaams Parlement, hierin bijgetreden door de leden van zijn bureau, wordt besloten dat de behandeling in de Senaat kan worden verdergezet mits aan de reeds vernoemde voorwaarden wordt voldaan, namelijk het indienen van een amendement dat artikel 153 van het wetsontwerp doet vervallen en het aannemen van dit amendement door de Senaat.

De Rapporteur, De Eerste Ondervoorzitter,
Frederik ERDMAN. Philippe MAHOUX.

BIJLAGE


Brussel, 28 maart 1996

Mijnheer de Voorzitter,

Met toepassing van artikel 54 van het Reglement van het Vlaams Parlement heb ik de eer u ingesloten de tekst over te zenden van een op 27 maart 1996 door het Vlaams Parlement aangenomen motie betreffende een belangenconflict, zoals bepaald in artikel 32, § 1, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de wet van 16 juni 1989 en de bijzondere wet van 16 juli 1993.

Gelet op de bij voornoemde wet voorgeschreven termijn stel ik u voor het overleg ter zake zo spoedig mogelijk aan te vatten.

Met de meeste hoogachting,

De Voorzitter,

Norbert DE BATSELIER.

MOTIE

betreffende een belangenconflict

Het Vlaams Parlement,

­ Gelet op het wetsontwerp houdende sociale bepalingen, inzonderheid Titel II ­ Sociale zaken, Hoofdstuk XII ­ Dienstencheques;

­ Gelet op voormeld wetsontwerp, inzonderheid artikel 153, waarbij in § 1 de Koning gemachtigd wordt om onder de vorm van dienstencheques een complement toe te kennen op de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden;

­ Gelet op artikel 5, § 1, II, 5º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waarbij de Gemeenschappen bevoegd werden verklaard voor het bejaardenbeleid met uitzondering van de vaststelling van het minimumbedrag, van de toekenningsvoorwaarden en van de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen voor bejaarden;

­ Gelet op het gegeven dat dienstenverstrekking een typisch karakter van bijstand aan personen vertoont;

­ Gelet op het feit dat de federale Regering zelf nog niet heeft uitgemaakt of de door haar voorgestelde maatregel kadert binnen het algemeen tewerkstellingsprogramma dan wel binnen de constructie van de afhankelijkheidsverzekering;

­ Gelet op de omstandigheid dat de afhankelijkheidsverzekering, omvattende al de niet-medische zorgen, tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen behoort;

­ Gelet op de huidige besprekingen van voornoemd wetsontwerp waaruit in geen enkel opzicht blijkt wat en wie de federale Regering juist beoogt, waardoor er zich interferentie met het gevoerd Vlaams-Gemeenschapsbeleid inzake bejaardenhulp zal voordoen en de Vlaamse Gemeenschap in dezer zal worden geschaad;

­ Gelet op de met redenen omklede motie tot besluit van de op 29 februari 1996 door de heren Etienne Van Vaerenbergh en Bart Vandendriessche in commissie gehouden interpellaties tot de heer Luc Martens, Vlaams minister van Cultuur, Gezin en Welzijn, respectievelijk over de betaalbaarheid van rusthuizen en over de voorzieningen voor zorgafhankelijke hoogbejaarden, aangenomen door het Vlaams Parlement op 14 maart 1996;

­ Gelet op artikel 143 van de Grondwet;

­ Gelet op artikel 32 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen door artikel 29 van de wet van 16 juni 1989 en gewijzigd door artikel 65 van de bijzondere wet van 16 juli 1993;

­ Gelet op artikel 54 van het Reglement van het Vlaams Parlement;

­ Verklaart dat het door artikel 153 van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen, in zijn belangen ernstig wordt benadeeld;

­ Vraagt derhalve dat de Vlaamse Regering zo spoedig mogelijk in overleg treedt met de federale Regering over de bijstand aan personen, en verzoekt de schorsing van de procedure met betrekking tot artikel 153 van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen.

AANGENOMEN DOOR HET VLAAMS PARLEMENT

Brussel, 27 maart 1996.

De Griffier, De Voorzitter.
G. DENAYER. N. DE BATSELIER.