1-269/4 | 1-269/4 |
19 FEBRUARI 1997
Wetsvoorstel tot opheffing van artikel 413
van het Strafwetboek
De commissie voor de Justitie heeft de wetsvoorstellen onderzocht tijdens haar vergaderingen van 22 januari, 29 januari, 5 en 19 februari 1997.
Zij heeft besloten het wetsvoorstel nr. 1-269, dat de ruimste strekking heeft, als basis van de bespreking te nemen.
Het onderhavige wetsvoorstel is het resultaat van een gezamenlijk initiatief van alle fracties. Aan de basis ligt de vaststelling dat onze wetgeving geweldpleging bestraft, behalve als het gaat om geweldpleging in huiselijke kring.
Dit feit is aan de orde gesteld tijdens de conferentie van Peking en opgenomen in de besluiten.
Tijdens die conferentie is de situatie van de vrouw in de wereld onder de loep genomen. Hieruit bleek dat we hier te maken hebben met een van de grote lacunes in het Westerse recht.
Er moet dus een wetgeving worden uitgewerkt die dit specifieke probleem regelt, wat onder andere met zich meebrengt dat de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering betreffende de toegang tot de woning gewijzigd moeten worden.
Het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen heeft over dit wetsvoorstel een advies uitgebracht, waarin een aantal suggesties zijn opgenomen die samen met het wetsvoorstel zelf besproken moeten worden (2).
Het Adviescomité heeft een aantal hoorzittingen georganiseerd met vertegenwoordigers van organisaties die in beide landsgedeelten het probleem van het echtelijk geweld behandelen. Het gaat voornamelijk om opvanghuizen voor mishandelde vrouwen.
Het doel van het wetsvoorstel is de straffen te verzwaren, ervoor te zorgen dat het slachtoffer van het geweld niet langer zelf klacht moet indienen (waardoor ze het risico loopt op represailles van de dader) en ten slotte het concept van de « ontdekking op heterdaad » toepasbaar te maken op de hier bedoelde situaties.
Ook moet worden onderzocht in welke mate men kan toestaan dat hulporganisaties in bepaalde procedures optreden in de plaats van de slachtoffers.
In dit verband kan worden verwezen naar het in de pers vermelde geval van een mishandelde vrouw die voor de derde keer naar haar gewelddadige levensgezel was teruggekeerd en ten slotte door hem werd doodgeslagen. Daar het slachtoffer verder geen familie had, was het centrum voor mishandelde vrouwen haar enige houvast. Er bestond op dat ogenblik geen enkele wettelijke bepaling op basis waarvan het centrum kon optreden, zodat geen procedure tegen de dader kon worden ingesteld.
Het is zelfs niet ondenkbaar dat het ontbreken van wetgeving die het geweld binnen de echtelijke kring straft, deze vorm van geweld uiteindelijk bevordert. Nu is het immers zo dat een man die zijn vrouw slaat in het openbaar, wel vervolgd kan worden, terwijl dit ambtshalve niet kan maar een klacht nodig is als hij dit binnen de woning doet.
In de toelichting bij het wetsvoorstel vindt men de resultaten van een test uitgevoerd bij een politiecommissariaat. Uit de cijfers kan de omvang van het probleem en de juridische voortgang van de dossiers in de loop van een jaar worden gevolgd. Zo werden in 1993, 182 gevallen van geweldpleging vastgesteld, werd 30 maal klacht ingediend en werden 25 klachten geseponeerd.
De eerste reactie van het slachtoffer is uiteraard hulp zoeken bij de politiediensten, maar deze blijken net als de rechtbanken wegens de onduidelijke wetgeving erg aarzelend op te treden.
Heel vaak komt het slachtoffer na enige tijd haar klacht intrekken, uit angst voor mogelijke represailles van de dader.
Wat de inhoud van de voorgestelde bepalingen betreft, is het Adviescomité van oordeel dat men in het licht van de recente sociologische ontwikkelingen beter kan spreken over geweld tussen partners en ex-partners, veeleer dan zich te beperken tot echtgenoten.
Er wordt ook voorgesteld artikel 413 van het Strafwetboek, waarin nog sprake is van overspel, op te heffen.
Het Adviescomité uitte verschillende bezwaren tegen artikel 4 van het wetsvoorstel, waarmee de indiener van het voorstel het eens is.
In artikel 5 wordt een wijziging voorgesteld van artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering. Het strekt ertoe de procureur des Konings dezelfde bevoegdheden toe te kennen als die waarover hij beschikt in geval van ontdekking op heterdaad wanneer artikel 410 (nieuw) overtreden wordt, namelijk wanneer binnen het huis slagen en verwondingen worden toegebracht aan een echtgenoot.
Dezelfde maatregel zal worden getroffen in het Franse recht. De uiteindelijke bedoeling is in heel Europa het concept van de ontdekking op heterdaad ingang te doen vinden bij gevallen van geweld binnen de echtelijke woning.
Men stelt erg vaak vast dat wanneer de echtgenoot of levensgezel gewelddadig is tegenover de moeder, hij dat ook is tegenover de kinderen. Vaak gaat het dan ook nog om seksueel geweld. Het gezin is dan een ware leerschool van geweld, zodat het gevaar erg reëel is dat de kinderen later in hun eigen gezin hetzelfde gedrag ten toon zullen spreiden.
Wat artikel 6 van het voorstel betreft, stelt de indiener voor de tekst van het Adviescomité over te nemen, waarin bepaald wordt dat instellingen en verenigingen die rechtspersoonlijkheid bezitten, in rechte kunnen optreden.
De rapporteur herinnert eraan dat het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen op 9 juli 1996 een advies heeft uitgebracht over het onderhavige wetsvoorstel, na hoorzittingen te hebben georganiseerd met een aantal hulporganisaties voor mishandelde vrouwen » (3).
Zij becommentarieert vervolgens de voornaamste punten uit dit advies.
Dit commentaar werd voor het gemak van de lezer opgenomen in de artikelsgewijze bespreking (4).
Een lid merkt op dat hoewel de opmerkingen van het Adviescomité gefundeerd zijn, de concepten in de originele tekst duidelijker waren uitgewerkt.
Dat men zich in het licht van de sociologische ontwikkelingen niet kan beperken tot geweld tussen wettige echtgenoten, spreekt vanzelf. Deze laatste term was echter wel duidelijker dan de term « partners ». Mogen we veronderstellen dat dit slaat op een vaste relatie ?
Ook het concept « echtelijke woning » is minder dubbelzinnig dan « elke woning waarin de feiten worden gepleegd ». Een hanteerbaar criterium zou bijvoorbeeld zijn de verblijfplaats van een van beide partijen.
Door te verwijzen naar een gemeenschappelijke woning bestaat inderdaad het risico dat een aantal vrouwen niet door de wet zullen worden beschermd.
Spreker is overigens verheugd dat met de opheffing van artikel 413 van het Strafwetboek meteen ook de verouderde verwijzing naar overspel dat al lang geen misdrijf meer is verdwijnt.
Wat het vorderingsrecht van instellingen en verenigingen betreft, verwijst spreker naar de discussie rond het toekennen van dit recht aan milieuverenigingen.
Een eerste knelpunt is de toestemming van het slachtoffer, die gedurende de hele procedure gehandhaafd moet blijven.
Het kan inderdaad voorkomen dat het slachtoffer haar toestemming intrekt onder druk, maar dit kan net zo goed om andere redenen gebeuren (verzoening, andere belangen...).
Delicater is echter het tweede probleem : namelijk het concept « belang » in de zin van artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering.
Het gaat hier niet om een klachtmisdrijf : bij het hier behandelde misdrijf volstaat een aangifte, en is een klacht niet noodzakelijk.
Als organisaties voor de verdediging van mishandelde vrouwen zich burgerlijke partij zouden stellen, rijst het volgende probleem.
Volgens artikel 63, bekrachtigd door de rechtspraak van het Hof van Cassatie, moet men hiervoor een belang kunnen aanvoeren, dat wil zeggen benadeling aantonen. Gezien het doel van deze verenigingen kan men eventueel aanvaarden dat zij benadeeld worden telkens wanneer een vrouw wordt mishandeld door haar partner, waarvoor zij dan waarschijnlijk 1 frank morele schadevergoeding toegewezen krijgen. Maar het werkelijke nadeel wordt onmiskenbaar door de vrouw zelf geleden, en de schadevergoeding daarvoor kan niet worden gevorderd door de vereniging.
De vereniging treedt immers op voor eigen rekening en kan niet in de rechten van het slachtoffer treden om bijvoorbeeld schadevergoeding te eisen voor het fysieke leed dat deze laatste is aangedaan.
De vereniging kan er hoogstens op toezien dat de procedure volledig doorlopen wordt.
Een ander lid meent dat het bestaan van dit wetsvoorstel op zich al een positieve uitwerking zal hebben, omdat het de aandacht vestigt op het probleem van het geweld tussen partners (tot nog toe genegeerd in het strafwetboek) en de ernst ervan onderstreept.
Spreekster verwijst naar een recent debat hierover tussen vertegenwoordigers van de Nederlandstalige justitie, de politie en de rijkswacht.
Iedereen was het erover eens dat het bij dit soort feiten erg moeilijk is de grenzen te trekken tussen wat toelaatbaar en wat niet toelaatbaar is.
Dit verklaart ook waarom in vele gevallen geseponeerd wordt en waarom de slachtoffers vaak met een schuldgevoel blijven zitten terwijl de daders niet de indruk hebben iets te hebben misdaan.
De vraag werd gesteld of strengere straffen moesten worden opgelegd voor geweldpleging tussen partners. Spreekster meent van wel, niet omdat zij voorstander is van een repressieve aanpak, maar omdat de verhouding tussen misdrijf en straf moet worden rechtgetrokken en aangepast aan de huidige opvattingen over de relaties tussen partners.
Dit sluit overigens geenszins uit dat verzoeningspogingen worden ondernomen en noch dat begeleiding noodzakelijk is.
Wat artikel 3 betreft, wijst spreekster erop dat het wetsvoorstel ingediend door de heer Coveliers (nr. 1-300) hetzelfde doel nastreeft.
Verder meent ze dat de oplossing die wordt voorgesteld in artikel 6 weliswaar uitzonderlijk is, maar gerechtvaardigd door de uitzonderlijke context waarop ze betrekking heeft.
In gevallen van geweld tussen partners is de relatie tussen het slachtoffer en de dader vaak van die aard dat het slachtoffer niet meer de nodige energie heeft om te reageren. Daarom is het optreden van een vereniging nodig om het evenwicht te herstellen en een objectief element aan de situatie toe te voegen.
Een lid benadrukt dat seponering in het algemeen een van de grootste problemen in het strafrecht vormt en dat dit niet op overhaaste of simplistische wijze kan worden verholpen. Seponering kan bovendien op zeer gefundeerde gronden berusten. Ze kan voortvloeien uit een overbelasting van de rechtbanken, maar ook deel uitmaken van een beleid dat gericht is op objectieve afweging van de ernst van de feiten.
Seponering in geval van echtelijk geweld is echter vaak het gevolg van een culturele achtergrond, die maakt dat men weigerachtig staat tegenover inmenging in twisten tussen partners, waarvan de ernst overigens onderschat wordt.
Uiteraard is een specifieke wetgeving inzake partnergeweld verantwoord wegens het verschil in fysieke kracht tussen mannen en vrouwen en de misbruiken die daaruit voortkomen. Overigens zijn ook op andere vlakken nog maatregelen nodig om de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen te bestrijden.
De vorige spreker meent dat bij dit soort zaken seponering vaak het gevolg is van het feit dat deze vorm van geweld niet goed begrepen wordt. De politie en het gerecht lijken te geloven dat wanneer de partners verzoend zijn en de zaak geseponeerd is, de relatie ook gered is. Dit is heel vaak niet het geval.
Door de geweldpleging niet te bestraffen, loopt men het risico dat de dader het gevoel krijgt niets te hebben misdaan, terwijl het slachtoffer het idee krijgt dat zij verantwoordelijk is voor de gebeurtenissen. Hierdoor kan een spiraal van geweld ontstaan, waarbij de gewelddadige partner steeds verder gaat.
Een ander lid sluit zich aan bij de opmerkingen van de vorige spreker die beweerde dat in het oorspronkelijke voorstel een duidelijkere terminologie werd gehanteerd.
Zo staat het vast dat de term « partner » voor discussie vatbaar is.
Wat artikel 5 betreft, kan men zich afvragen of het systeem van de aangifte van een derde in de actuele context geen ongewenste gevolgen kan hebben. Moet niet minstens worden bepaald dat er ernstige feiten of aanwijzingen moeten bestaan om de aangifte te staven ?
Wat artikel 6 betreft, wenst spreker te vernemen of de termen « in rechte optreden » ruim moeten worden geïnterpreteerd : slaan zij op het indienen van een klacht of alleen op de rechtsvordering in de strikte zin ?
Hetzelfde lid meent dat bepaalde eisen moeten worden opgelegd aangaande het professionalisme van de organisaties die in rechte kunnen optreden, zo niet kan ook deze bepaling een averechts effect hebben en het slachtoffer eerder benadelen dan helpen.
In de tekst wordt geëist dat deze verenigingen ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezitten.
Misschien dient dezelfde eis te worden opgelegd t.a.v. het doel van de vereniging teneinde die verenigingen uit te sluiten waarvan het doel recentelijk gewijzigd werd en die dus nog niet veel ervaring hebben met echtelijk geweld.
Om professionalisme te garanderen kan het daarnaast ook nuttig zijn te eisen dat de verenigingen erkend zijn.
Ten slotte valt te vrezen dat het voorstel, als het enkel betrekking heeft op geweld tegenover volwassenen en niet tegenover kinderen, door allerlei organisaties voor slachtofferhulp aangegrepen zal worden om hun eis te staven dat ook zij in rechte kunnen optreden.
Een lid schaart zich achter de opheffing van artikel 413 van het Strafwetboek, voorgesteld in artikel 3 van het voorstel. Deze opheffing is inderdaad volkomen verantwoord, aangezien overspel niet langer een misdrijf is. Spreker vindt het echter wat voorbarig de uitbreiding van artikel 410 van het Strafwetboek, alsook de andere bepalingen van het voorstel, goed te keuren daar meer dan waarschijnlijk ook andere bepalingen met betrekking tot het gezin, de partners, enz. zullen moeten worden aangepast.
Er wordt geantwoord dat dit probleem gemakkelijk opgelost kan worden door de strekking van het wetsvoorstel precies te omschrijven.
Een lid benadrukt dat het enorm belangrijk is dat de wetgever hoe dan ook een initiatief neemt op dit vlak, ongeacht de juridische obstakels en problemen waarop de vorige sprekers hebben gewezen.
Niets belet overigens een latere wijziging van de wet mocht dat nodig blijken op basis van de ontwikkelingen van de rechtspraak.
Nu moet echter dringend een oplossing worden aangereikt aan personen die samenwonen met een gewelddadige partner.
Het probleem ligt anders bij personen die elkaar af en toe ontmoeten, maar elk een eigen woning hebben waar zij naar toe kunnen als er problemen zijn.
Wat dat betreft, wil spreker graag weten of de statistieken die de indiener van het wetsvoorstel citeert, uitsluitend of voornamelijk betrekking hebben op samenwonende personen of personen die op het moment van de feiten samenwoonden.
De indiener van het wetsvoorstel antwoordt dat de statistieken betrekking hebben op al dan niet gehuwde personen die onder hetzelfde dak wonen.
Het is overigens duidelijk dat dit wetsvoorstel niet tot doel heeft vrouwen te helpen die zelf in staat zijn om de nodige maatregelen te treffen wanneer zij geconfronteerd worden met een gewelddadige parter.
De wetgeving die hier wordt opgesteld, moet tegemoetkomen aan een maatschappelijke realiteit, namelijk dat vele al dan niet gehuwde personen de bestaande wettelijke instrumenten niet gebruiken, omdat zij financieel en/of psychologisch afhankelijk zijn van hun partner. De hier uitgewerkte wetgeving moet deze personen een lichamelijke bescherming bieden.
Het geweld tegenover kinderen wordt behandeld in een paragraaf van artikel 410.
Men weet precies aan welke verenigingen men de mogelijkheid wil bieden om in rechte op te treden. Er bestaat geen twijfel over dat deze verenigingen over een enorme ervaring beschikken en dat zij de dossiers op professionele wijze zullen behandelen.
Bovendien zijn maar weinig mensen bereid zich intensief bezig te houden met deze problematiek, die enorm moeilijk is en de zwaksten treft, namelijk vrouwen die uit angst voor represailles van hun partner geen gebruik durven maken van het juridische instrument dat hen ter beschikking staat.
De rapporteur herinnert eraan dat het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen van mening was dat uit het opschrift van het wetsvoorstel zou kunnen worden afgeleid dat het voorstel alleen op gehuwden van toepassing was. Gelet op de ontwikkeling van andere vormen van duurzame samenleving leek het noodzakelijk de strekking van het voorstel uit te breiden tot alle samenlevingsvormen tussen personen van verschillend geslacht of van hetzelfde geslacht, hoewel fysiek geweld tussen partners het meest lijkt voor te komen tussen partners van een verschillend geslacht.
Het Adviescomité is tot de slotsom gekomen dat het terminologisch gezien beter is te kiezen voor « geweld tussen partners ». Dit verklaart dan ook het voorstel tot wijziging van het opschrift en van artikel 2.
Men heeft zich ook willen beperken tot die vorm van geweld, met uitsluiting van alle andere soorten van geweld binnen het gezin.
De dames Maximus en Delcourt-Pêtre gaan in op de suggestie van het Adviescomité en dienen een amendement in dat ertoe strekt het opschrift van het voorstel te vervangen als volgt : « Wetsvoorstel strekkende om het geweld tussen partners aan banden te leggen » (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 1).
Een lid merkt op dat het woord « partners » niet duidelijk omschreven is. Een dergelijke definitie is onontbeerlijk vooral in het kader van het strafrecht.
Een ander lid is van mening dat het oorspronkelijk opschrift van het wetsvoorstel waarin sprake is van het « echtelijk » geweld, te beperkend is aangezien het dan enkel van toepassing is op gehuwden.
Spreker vraagt of het niet verkieslijk is het begrip geweld « tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden » te hanteren.
De indiener van het voorstel is het eens met de eerste formulering.
De vorige spreker verduidelijkt dat men partners beoogt die een gemeenschappelijk leven leiden. De wet is niet van toepassing op toevallige partners. Slachtoffers van geweld die over een afzonderlijke woning beschikken, kunnen zich immers steeds daar terugtrekken.
Een lid stelt voor zowel de gehuwden als de ongehuwd samenwonenden in aanmerking te nemen. Dat lijkt haar immers een objectievere formulering te zijn.
Dezelfde spreekster vraagt zich af of de strekking van het wetsvoorstel niet moet worden uitgebreid tot het geweld binnen het gezin.
Mevrouw Milquet dient daartoe een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 7) :
« In het opschrift na de woorden « echtelijk geweld » invoegen de woorden « en het geweld binnen het gezin. »
Verantwoording
Gelet op onze amendementen, vooral die op artikel 410, moet het toepassingsgebied van dit wetsvoorstel uitgebreid worden.
In artikel 410 van het Strafwetboek moet niet alleen het derde lid worden gewijzigd. Ook andere punten zijn aan herziening toe. Mevrouw Miet Smet heeft hierover een ontwerp aangekondigd (5).
Naar aanleiding daarvan zal ook de vraag rijzen naar de bevoegdheid van hulporganisaties om in rechte op te treden bij mishandeling van kinderen, zoals hier het geval is bij geweld tussen partners.
De indiener van het wetsvoorstel antwoordt dat het door mevrouw Smet aangekondigde ontwerp een volledig pakket wettelijke bepalingen zal bevatten met betrekking tot het geweld op kinderen.
Spreekster wijst op de specificiteit van het geweld tussen partners en vindt het derhalve verkieslijk de strekking van het onderhavige voorstel hiertoe te beperken. Zo niet, dreigt dit thema verdrongen te worden door andere soorten van geweld aangezien het echtelijk geweld altijd als minder belangrijk is beschouwd.
De hulporganisaties waarnaar de vorige spreekster heeft verwezen, zijn verschillende verenigingen die actief zijn in de hulpverlening aan mishandelde vrouwen en in de kindermishandeling.
De minister stelt voor in het opschrift de woorden « aan banden leggen » te vervangen omdat die woorden de indruk zouden kunnen wekken dat dit geweld tot op zekere hoogte toegelaten is.
De heer Lallemand stelt derhalve voor het opschrift als volgt te formuleren : « Wetsvoorstel om het geweld tussen partners tegen te gaan » (Gedr. St., Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 11).
De indiener van het amendement onderstreept dat het begrip « partners » slaat op partners die duurzame affectieve en seksuele betrekkingen onderhouden. Dat kunnen zowel homoseksuele als heteroseksuele betrekkingen zijn.
Een lid merkt evenwel op dat de Nederlandse woorden « tussen partners » niet dezelfde draagwijdte hebben als de Franse woorden « au sein du couple ». Zij hebben een veel ruimere strekking en passen niet om een juridisch begrip weer te geven.
Een ander lid verwijst naar de toelichting bij het voorstel. Hij herinnert eraan dat het voorstel is ingegeven door de conclusies van de Conferentie van Peking waar de positie van de vrouw centraal stond.
Het voorstel beoogt dus wel degelijk de heteroseksuele partners. Door hieraan de homoseksuele partners toe te voegen wordt afgeweken van het oorspronkelijk doel van het voorstel.
De indiener van het wetsvoorstel bevestigt dat oorspronkelijk inderdaad de heteroseksuele partners werden beoogd. Het is duidelijk dat de meeste gewelddaden die aan het licht komen, gepleegd worden tegen vrouwen. Spreekster kent persoonlijk geen gevallen waarin het slachtoffer van het geweld tussen partners de man is.
Anderzijds is het niet uitgesloten dat dit soort geweld ook voorkomt tussen homoseksuele partners. Dat is een sociologische realiteit die het Adviescomité eenparig in aanmerking heeft willen nemen.
Een lid vindt dat het bestaan van een seksuele relatie niet als criterium mag worden vermeld. Enerzijds moet in het kader van een strafproces het bestaan van een dergelijke relatie wel worden aangetoond. Anderzijds zijn er misschien wel bejaarde partners die geen seksuele betrekkingen meer onderhouden, maar op wie de wet wel van toepassing kan zijn.
Het samenwonen kan worden aangetoond door de gemeenschappelijke inschrijving in het bevolkingsregister.
Aldus voorkomt men dat de samenwonende partner die de gemeenschappelijke woning verlaat om elders te verblijven maar die ernaar terugkeert om zijn partner te mishandelen, aan elke straf ontsnapt.
De minister onderstreept dat indien men het criterium van de seksuele relatie laat vallen, het wetsontwerp bijvoorbeeld ook van toepassing zal zijn op twee broers, op een ouder en een kind, enz.
De vorige spreker antwoordt dat het Strafwetboek reeds bepalingen bevat voor personen die in een gezagsverhouding tot anderen staan. Die toestand is te vergelijken met een toestand waarin de ene partner de andere « domineert ».
Hoewel het oorspronkelijk doel van het voorstel beperkter was, is de uitbreiding van het toepassingsgebied in overeenstemming met de geest van het voorstel.
Een lid repliceert dat het toch wel om een vrij belangrijke uitbreiding gaat.
Een ander lid onderstreept dat het Adviescomité er eenparig voorstander van was enkel het geweld tussen volwassenen te behandelen.
Dit wordt verantwoord door het feit dat dit soort geweld vaak aan de oorsprong ligt van andere vormen van geweld die in het gezin voorkomen. De manier waarop de vrouw wordt behandeld, dreigt immers bepalend te zijn voor haar eigen houding ten opzichte van de kinderen. Bovendien dreigen kinderen op hun beurt over te gaan tot het gewelddadig gedrag waarvan zij in hun gezin getuige zijn geweest.
De heer Lallemand stelt voor het in het opschrift gebruikte begrip « partners » te verduidelijken door in de tekst van het wetsvoorstel te vermelden dat dit begrip van toepassing is op de echtgenoten en de samenwonende partners die seksuele en affectieve betrekkingen onderhouden. Hij zal daartoe een amendement op artikel 2 indienen.
Een lid meent dat de voorkeur moet worden gegeven aan het woord « partners » aangezien dit, zeker in het Nederlands, een courant begrip is in de spreektaal. Dat begrip behoeft bovendien geen definitie.
Een ander lid herinnert eraan dat het strafrecht niet vatbaar is voor interpretatie.
Uit de voorgestelde tekst blijkt dat gehuwden systematischer gestraft zullen worden dan anderen, aangezien voor hen het bestaan van seksuele en affectieve betrekkingen geen vereiste is maar voor niet-gehuwde partners wel.
De indiener van het wetsvoorstel stelt voor de echtgenoten en degenen die zoals gehuwden samenwonen in aanmerking te nemen. Dit laatste begrip komt immers ook voor in andere rechtsdomeinen (werkloosheid, OCMW-wetgeving, enz.).
Dit voorstel wordt bij wijze van amendement op artikel 2 geformuleerd door mevrouw Milquet en de heer Lallemand (zie infra bespreking van artikel 2 en Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 12).
Een lid vreest dat het begrip « zoals gehuwden samenwonen » bij een strafvordering aanleiding zal geven tot tal van discussies en betwistingen, die de tekst volledig zullen uithollen.
De minister voegt eraan toe dat dit begrip de homoseksuele partners lijkt uit te sluiten. Hij stelt ook voor dat het geweld tussen partners behandeld wordt in een apart lid van artikel 410 van het Strafwetboek, dat in artikel 2 van het wetsvoorstel wordt aangevuld.
Hij meent tenslotte dat een vergelijking met het sociaal recht moeilijk is daar op dat terrein het begrip « ten laste » in aanmerking wordt genomen, met uitsluiting van andere overwegingen in verband met de betrekkingen die tussen de betrokkenen bestaan.
Na deze bespreking kiest de commissie voor amendement nr. 11 van de heer Lallemand, dat eenparig wordt aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Amendement nr. 1 van de dames Maximus en Delcourt-Pêtre en amendement nr. 7 van mevrouw Milquet worden ingetrokken.
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen. Het wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Op dit artikel worden verschillende amendementen ingediend. Voor de ontstaansgeschiedenis van die amendementen wordt verwezen naar de bespreking over het opschrift en de strekking van het wetsvoorstel (zie supra , blz. 10 e.v.).
1) Amendement nr. 2 van de dames Maximus en Delcourt-Pêtre
Dit amendement, dat het voorstel van het Adviescomité overneemt, luidt als volgt :
« In dit artikel de woorden « zijn echtgenoot » vervangen door de woorden « zijn partner of zijn ex-partner. »
2) Amendement nr. 8 van mevrouw Milquet
Dit amendement is als volgt geformuleerd :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2. Artikel 410 van het Strafwetboek wordt vervangen als volgt :
« Indien de schuldige, in de gevallen omschreven in de artikelen 398 tot 405, de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen zijn ouders of bloedverwanten in de opgaande lijn of tegen personen die in het gezin gezag uitoefenen, wordt het minimum van de bij die artikelen bepaalde straffen verhoogd overeenkomstig artikel 266.
Hetzelfde geldt ingeval de misdaad of het wanbedrijf wordt gepleegd op een minderjarige of een persoon die uit hoofde van zijn lichaams- of geestestoestand niet bij machte is om in zijn onderhoud te voorzien, door zijn ouders, bloedverwanten in de opgaande lijn of door enig ander persoon die gezag heeft over het kind of de onbekwame of hen onder zijn bewaring heeft.
Hetzelfde geldt ook indien de schuldige de misdaad of het wanbedrijf pleegt tegen zijn echtgenoot of partner of tegen enig ander persoon die gewoonlijk deel uitmaakt van het gezin. »
Verantwoording
De wijziging van het eerste lid komt erop neer dat de gevallen van strafverzwaring uitgebreid worden tot het geweld dat kinderen plegen op personen die wel deel uitmaken van het gezin, maar met wie zij geen directe bloedbanden hebben. Voorbeelden hiervan zijn adoptie- of pleegouders, maar ook de niet-gehuwde partner die samenwoont met een van de ouders van het kind.
Het tweede lid van het nieuwe artikel 410 bevat een verzwaring van de straffen in geval van mishandeling van kinderen. Door de wijziging van dit artikel wordt de bescherming tegen (fysieke) mishandeling uitgebreid tot alle minderjarigen, terwijl het bestaande artikel 410 enkel voorziet in een speciale bescherming van minderjarigen die nog geen volle zestien jaar oud zijn.
De reden voor deze wijziging is dat alle minderjarigen, juist omdat zij de wettelijke meerderjarigheid nog niet bereikt hebben, in grote mate afhankelijk zijn, met name van hun ouders, en dat zij daarom moeilijk kunnen ontsnappen aan een gewelddadige behandeling van hun kant of van andere personen die gezag over hen uitoefenen of aan wier bewaring zij zijn toevertrouwd.
De wijziging door dit amendement aangebracht in het derde lid van artikel 410, voorziet in een strafverzwaring voor geweld tegen een echtgenoot of partner, alsook in alle andere gevallen van mishandeling die plaatsgrijpen binnen de familiale context en die niet onder de twee vorige leden vallen. Ook in deze laatste gevallen worden de straffen verzwaard als dader en slachtoffer van de mishandeling gewoonlijk deel uitmaken van de familie.
3º Amendement nr. 13 van de heer Lallemand :
« In het derde lid van het voorgestelde artikel 410 de woorden « de persoon die met hem samenwoont » vervangen door de woorden « de partner met wie hij samenwoont en seksuele of affectieve betrekkingen onderhoudt. »
4º Amendement nr. 12 van mevrouw Milquet en de heer Lallemand :
« In het derde lid van het voorgestelde artikel 410 de woorden « of de persoon die met hem samenwoont » vervangen door de woorden « of de persoon met wie hij samenleeft. »
Verantwoording
Dit amendement verduidelijkt het concept « samenleven ».
Een lid is van mening dat de voorkeur moet worden gegeven aan het amendement nr. 12 van mevrouw Milquet et de heer Lallemand.
Hij stelt evenwel voor in de Nederlandse tekst het woord « echtelijk » in te voegen tussen het woord « hij » en het woord « samenleeft ».
Een ander lid stelt de formulering « met wie hij gezin vormt » voor. Opgemerkt wordt dat die laatste formulering te ruim is want zij slaat eveneens op het samenwonen van broers en zusters, van ouders en kinderen, enz.
Ten slotte raakt de commissie het eens over de woorden « met wie hij als gehuwde samenleeft ».
Onder voorbehoud van die verbetering wordt amendement nr. 12 aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De amendementen nr. 2 van de dames Maximus en Delcourt-Pêtre en nr. 8 van mevrouw Milquet en nr. 13 van de heer Lallemand worden ingetrokken.
Mevrouw Milquet onderstreept dat zij haar amendement nr. 8 intrekt omdat het dringende probleem dat het aan de orde stelt, behandeld zal worden in het ruimere ontwerp dat is aangekondigd door de minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.
Het geamendeerde artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Bovendien wordt in de inleidende zin nog een wetgevingstechnische correctie aangebracht.
De rapporteur verwijst voor dit artikel naar de inleidende uiteenzetting door de indiener van het wetsvoorstel nr. 1-269.
Artikel 3, dat geen aanleiding geeft tot opmerkingen, heeft hetzelfde doel als het wetsvoorstel ingediend door de heer Coveliers (Gedr. St. Senaat, nr. 1-300/1).
Het wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur herinnert eraan dat het Adviescomité van oordeel is dat dit artikel moet vervallen. De artikelen 411 en 412 van het Strafwetboek voorzien in een verschoningsgrond voor misdaden en wanbedrijven die worden uitgelokt of die worden gepleegd bij het afweren van inbraak.
Door artikel 4 aan te nemen loopt men het risico het hele wetsvoorstel te ontkrachten, daar dit artikel tot gevolg zal hebben dat zij die zich verweren tegen partnergeweld, zich niet langer kunnen beroepen op deze verschoningsgronden.
De dames Maximus en Delcourt-Pêtre dienen een amendement in dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 3).
Mevrouw Milquet vraagt zich af of het niet beter zou zijn artikel 415 van het Strafwetboek eenvoudigweg op te heffen.
Zij dient hiertoe het volgende amendement in (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 9) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 4. Artikel 413 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven. »
Verantwoording
In artikel 415, gewijzigd door het voorstel, worden een reeks verschoningsgronden als niet-aanvaardbaar aangemerkt, indien de schuldige fysiek geweld pleegt tegen zijn « ouders of andere bloedverwanten in opgaande lijn » of tegen zijn echtgenoot of de persoon die met hem samenwoont. Concreet gezien betekent zulks dat indien een ouder zijn kind slaat of een echtgenoot zijn echtgenote (op een zodanige wijze dat het feit omschreven kan worden als een « ernstige gewelddaad tegen personen »), de gewelddaad gepleegd door dat kind of die echtgenote niet verschoonbaar zal zijn wanneer hij of zij terugslaat.
Deze uitzondering is niet meer te verantwoorden in een maatschappij die haar ogen niet langer wil sluiten voor geweld tegen kinderen. Vandaar het voorstel om deze uitzondering op de verschoningsgronden op te heffen.
Er wordt op gewezen dat een bespreking over het behoud van artikel 415 van het strafwetboek buiten het kader van het eigenlijke wetsvoorstel valt.
Het amendement nr. 3 van de dames Maximus en Delcourt-Pêtre wordt bijgevolg aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Mevrouw Milquet trekt amendement nr. 9 in wegens de opmerking die bij artikel 2 is gemaakt met betrekking tot haar amendement nr. 8.
Artikel 5 (artikel 4 van de aangenomen tekst)
De rapporteur wijst erop dat het Adviescomité met betrekking tot dit artikel het volgende advies heeft uitgebracht :
« Blijkens de toelichting strekt deze bepaling ertoe de procureur des Konings de mogelijkheid te geven dag en nacht de echtelijke woning « of enige andere plaats » te betreden op klacht van het slachtoffer of aangifte van een derde.
Het Adviescomité is van oordeel dat de mogelijkheid van de procureur des Konings om op te treden inderdaad niet beperkt mag zijn tot de echtelijke woning, maar, gezien het feit dat het voorstel ook van toepassing is op vormen van feitelijk samenwonen, moet worden uitgebreid tot elke privé-woning.
Volgens sommige leden komt dit evenwel niet duidelijk tot uiting in artikel 46 zoals dat wordt gewijzigd door artikel 5 van het voorstel.
Een lid heeft anderzijds bezwaren tegen het feit dat de procureur des Konings de mogelijkheid zou krijgen, louter op aangifte van derden, de woning binnen te dringen. Door misbruik te maken van deze bepaling, zou het beginsel van de onschendbaarheid van de woning kunnen worden uitgehold.
In het licht van deze overwegingen stelt het adviescomité voor het artikel 5 te vervangen als volgt :
« Art. 5. Artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering wordt aangevuld met het volgende lid :
« Hetzelfde geldt wanneer een misdaad of wanbedrijf, zelfs al is het niet op heterdaad ontdekt, gepleegd binnen een huis tussen partners of tussen ex-partners, ter kennis wordt gebracht van de procureur des Konings op klacht van het slachtoffer. »
De wijziging aan artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering vereist dat ook de bepaling in artikel 49 van dit wetboek toepasselijk wordt gemaakt op de gevallen van klacht door een slachtoffer van partnergeweld. » (6)
De dames Maximus en Delcourt-Pêtre dienen een amendement in, geïnspireerd op de suggestie van het Adviescomité en luidend als volgt (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 4) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 5. Artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering wordt aangevuld met het volgende lid :
« Hetzelfde geldt wanneer een misdaad of een wanbedrijf, zelfs niet op heterdaad ontdekt, gepleegd is binnen een huis tussen partners of tussen ex-partners en ter kennis wordt gebracht van de procureur des Konings op klacht van het slachtoffer. »
Een lid benadrukt dat deze tekst moet worden aangepast aan de definitie die in artikel 2 is goedgekeurd.
Hij vestigt er bovendien de aandacht op dat op basis van deze bepaling alleen de partners en de echtgenoten afbreuk kunnen doen aan de onschendbaarheid van de woning, en dat dit niet geldt voor de buren.
Een ander lid meent dat het niet nodig is het amendement aan de formulering van artikel 2 aan te passen, aangezien het derde lid van artikel 410 van het Strafwetboek duidelijk en expliciet genoeg is. De enige vraag die nog open blijft, is of artikel 5 ook betrekking heeft op ex-partners.
Bovendien geeft spreker de voorkeur aan de formulering uit artikel 5 van het wetsvoorstel omdat die tekst enerzijds uitdrukkelijk verwijst naar artikel 410, derde lid, en anderzijds ook de mogelijkheid openlaat van aangifte door een derde. Dit past immers in de algemene doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het optreden van anderen vergemakkelijken wanneer het slachtoffer dat zelf niet durft.
Een ander lid staat nogal aarzelend tegenover het concept van de aangifte door een derde in artikel 5 van het wetsvoorstel. Op die manier zou de aangifte door een kwaadwillende buur volstaan om een procedure op gang te brengen, die indruist tegen het gemeenrecht en een fundamenteel grondwettelijk recht. Men mag ook niet vergeten dat derden steeds de mogelijkheid hebben om feiten aan te geven bij het parket, waarop een normale procedure volgt.
De rapporteur wijst erop dat het Adviescomité zeer gevoelig bleek voor de risico's verbonden aan aangiften door derden. De recente gebeurtenissen in dit land hebben ook aangetoond dat dit gevaar zeker niet denkbeeldig is.
Een ander lid meent dat andere mogelijkheden open moeten staan dan alleen de aangifte door het slachtoffer zelf, in geval van extreme situaties, die weliswaar niet vaak voorkomen maar dramatische gevolgen kunnen hebben. Kan de aangifte door een derde niet worden toegestaan op voorwaarde dat deze objectieve en ernstige gronden aanvoert ?
Nog een ander lid kan zich vinden in de bezwaren van een vorige spreker tegen de aangifte door derden. De bestaande strafwetgeving voorziet reeds in die mogelijkheid in spoedeisende gevallen waarbij een persoon duidelijk in gevaar verkeert. Het is niet nodig deze mogelijkheid verder uit te breiden.
Bovendien zullen buren die regelmatig getuige zijn van gewelddadige scènes, zich vaak tot de wijkagent wenden, die dan een onderzoek instelt en indien nodig het parket op de hoogte brengt.
Een ander lid wijst erop dat dit probleem enige weken geleden reeds besproken werd in de Vrouwenraad. De procureur des Konings van Leuven was hierbij aanwezig.
Hij verklaarde dat de politie in praktijk wel degelijk optreedt wanneer derden bellen om spoedeisende situaties te melden. Daarom kan men zich inderdaad afvragen of het voorgestelde artikel wel nut heeft. Dat is wat de commissie moet uitmaken. Wordt in alle gerechtelijke arrondissementen op dezelfde manier gereageerd ? Zal het voorgestelde artikel 5 de situatie verbeteren ? Zal een expliciete vermelding van de klacht van het slachtoffer er niet toe leiden dat de mogelijkheden om op te treden al te eng worden geïnterpreteerd ?
De minister wijst erop dat volgens de huidige jurisprudentie zowel de man als de vrouw beschouwd worden als « hoofd van een huis » in de zin van artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering (zie Cass., 29 oktober 1962, Pas. , 1963, blz. 283 en Cass., 24 maart 1969, Pas. , blz. 657).
Een wetswijziging lijkt dan ook overbodig aangezien de politie bij ontdekking op heterdaad steeds kan optreden, ongeacht wie de aangifte deed, en de vrouw zelf aangifte kan doen wanneer geen sprake is van ontdekking op heterdaad.
Op de vraag van een lid antwoordt de indiener van het wetsvoorstel dat men met artikel 5 feiten voor ogen heeft die niet op heterdaad ontdekt zijn, aangezien die zich binnen het huis en meestal 's avonds of 's nachts afspelen. Het doel van het wetsvoorstel is niet enkel de straffen te verzwaren, maar de procedure die gevolgd wordt in geval van ontdekking op heterdaad toepasbaar te maken op dit soort situaties.
Het concept « hoofd van een huis » wordt door de jurisprudentie inderdaad geïnterpreteerd zoals hierboven is uiteengezet.
Maar er is alleen sprake van « echtgenoten », waardoor het probleem van de niet-getrouwde paren opnieuw naar boven komt. Wie moet in dat geval de hulp van het parket of de politie inroepen ?
De minister antwoordt dat het concept « hoofd van een huis » ook van toepassing is op niet-gehuwd samenwonenden, op voorwaarde dat zij er hun woonplaats hebben.
Een lid verwijst naar artikel 49 van het Wetboek van Strafvordering, dat luidt als volgt :
« In de gevallen van ontdekking op heterdaad of in de gevallen van aanzoek van het hoofd van een huis, maken zij de processen-verbaal op, nemen de verklaringen van de getuigen op, doen de bezichtigingen en de andere handelingen die in de bedoelde gevallen tot de bevoegdheid van de procureur des Konings behoren, een en ander in de vorm en volgens de regels gesteld in het hoofdstuk Procureurs des Konings. »
Een lid wijst erop dat het politieoptreden waarin artikel 5 van het wetsvoorstel voorziet, na de feiten plaatsgrijpt. Het concept « ontdekking op heterdaad » slaat immers niet uitsluitend op feiten ontdekt terwijl ze gepleegd worden maar ook op feiten ontdekt terstond nadat ze gepleegd zijn.
De vraag rijst welke termijn maximaal mag verlopen tussen de gewelddaad en het verzoek om tussenkomst van de politie.
De combinatie van de artikelen 30, 46 en 49 van het Wetboek van Strafvordering zou tot ontsporingen kunnen leiden, indien de tussenkomst van de ordediensten wordt gevraagd, niet om eventuele mishandelingen maar bijvoorbeeld om overspel te doen vaststellen.
Ondanks de reeds genoemde tendens van de recente jurisprudentie meent een ander lid dat het, teneinde moeilijkheden te voorkomen, raadzaam zou zijn om in artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering expliciet te verwijzen naar de personen bedoeld in het derde lid van artikel 410 van het Strafwetboek.
De indiener van het wetsvoorstel benadrukt dat het werkelijke probleem daarin ligt dat de politie zich beroept op de onschendbaarheid van de woning en daarom zelden in een woning zal binnendringen waar gewelddaden worden gepleegd, behalve in extreme gevallen. Bovendien verloopt altijd een zekere tijd tussen de feiten en het ogenblik waarop het slachtoffer in staat is de politie te bellen.
Een lid meent dat de politie met deze houding artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering overtreedt aangezien het bestaande artikel 46 van hetzelfde wetboek de politie reeds de mogelijkheid biedt om in dit soort situaties op te treden.
Een ander lid vraagt zich af of de hierboven geschetste houding van de politie te wijten is aan een gebrekkige procedure, of aan een mentaliteitsprobleem. In dit laatste geval zou de goedkeuring van artikel 2 van het voorstel reeds een eerste stap in de goede richting zijn.
Op een suggestie van een vorige spreker, die voorstelde de minister van Binnenlandse Zaken te vragen een omzendbrief op te stellen voor de politiediensten, antwoordt de indiener van het wetsvoorstel dat het Comité P reeds de opdracht kreeg zich hierover te buigen.
De rapporteur herinnert eraan dat het amendement dat voortkwam uit de besprekingen in het Adviescomité ook betrekking had op de ex-partners. Ook hierover moet een beslissing worden genomen.
Een lid antwoordt dat de tekst eveneens op hen slaat, tenzij het slachtoffer een gelegenheidspartner was. Deze laatste mogelijkheid valt echter buiten het kader van het wetsvoorstel.
Er wordt eveneens op gewezen dat tijdens de bespreking van artikel 2 de term « partners » wegens juridische onnauwkeurigheid verworpen werd.
Een lid meent dat de verwijzing naar de voormalige partners overbodig is omdat de personen in dat geval niet meer op hetzelfde adres wonen.
In geval van geweld op een voormalige partner kan het parket dus volgens het gemeen recht optreden.
De indiener van het wetsvoorstel antwoordt dat het vermelden van de voormalige partners inderdaad een uitbreiding vormt ten opzichte van de hoofddoelstelling van het voorstel.
Deze uitbreiding is echter nuttig want uit de praktijkgevallen die de hulpverenigingen over heel het grondgebied hebben onderzocht, blijkt zeer vaak dat het geweld veroorzaakt wordt door iemand die terugkeert naar zijn oud adres om er zijn voormalige partner lastig te vallen.
De vorige spreker begrijpt de bedoelingen van de indieners van de tekst maar wijst erop dat men hier te maken heeft met strafrecht en met strafrechtspleging waar de gebruikte concepten zeer nauwkeurig dienen te zijn.
Er worden verschillende formules voorgesteld :
« tussen personen die een paar vormen of vroeger een paar gevormd hebben »;
« binnen een paar of tussen voormalige relatiepartners »;
« binnen een paar of tussen personen die vroeger als man en vrouw hebben samengeleefd » (cf . formulering van artikel 2).
De heer Hotyat dient een subamendement in teneinde de woorden « tussen partners of ex-partners » te vervangen door de woorden « tussen personen die als gehuwden samenleven of samengeleefd hebben » (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 15).
Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 4 van de dames Maximus en Delcourt-Pêtre wordt eenparig aangenomen door de tien aanwezige leden.
In de Franse tekst worden echter, naar analogie van de terminologie in artikel 2, de woorden « vivant » en « ayant vécu » respectievelijk vervangen door de woorden « cohabitant » en « ayant cohabité ». Bovendien wordt in de inleidende zin nog een wetgevingstechnische correctie aangebracht.
Artikel 5bis (nieuw) (artikel 5 van de aangenomen tekst)
De dames Maximus en Delcourt-Pêtre dienen een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 5) :
« Een artikel 5bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 5bis. In artikel 49 van het Wetboek van Strafvordering worden de woorden « aanzoek van het hoofd van een huis » vervangen door de woorden « verzoek bedoeld in artikel 46. »
Er wordt verwezen naar de bespreking bij artikel 5 (artikel 4 van de aangenomen tekst) (zie supra , blz. 18 en volgende).
Het amendement wordt na een wetgevingstechnische correctie eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De rapporteur merkt op dat dit artikel uitvoerig besproken is in het Adviescomité.
De organisaties die zich bezighouden met mishandelde vrouwen, waren immers terughoudend over de mogelijkheid om in rechte op te treden. Ze waren van mening dat het geweld tussen partners niet gelijkgesteld kon worden met welke andere vorm van geweld dan ook. Het gebeurt immers zeer vaak dat vrouwen die het slachtoffer zijn van dergelijk geweld, toch niet willen breken met hun partner.
Indien een vrouw zich wendt tot een instelling die de mogelijkheid heeft om in rechte op te treden zonder dat de vrouw dat zelf duidelijk wenst, kan dit de instelling zelf misschien kwetsbaar maken.
Dergelijke instellingen moeten evenwel in rechte kunnen optreden wanneer vervolging noodzakelijk blijkt, maar dan op voorwaarde dat het slachtoffer hiermee instemt en dat gedurende de hele procedure.
Verder moet bepaald worden welke verenigingen gemachtigd worden om in rechte op te treden want deze mogelijkheid mag niet toegekend worden aan elke vereniging die de belangen van slachtoffers van elke vorm van geweld verdedigt of die zich toelegt op het probleem van de gelijkheid tussen man en vrouw.
Uiteindelijk stelt het Adviescomité voor het vorderingsrecht toe te kennen aan « elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de datum van de feiten ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit en volgens haar statuten tot doel heeft hulp te bieden aan slachtoffers van geweld tussen partners of ex-partners ».
Op basis van dat voorstel dienen de dames Maximus en Delcourt-Pêtre een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 6) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 6. Elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de datum van de feiten sinds ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit en volgens haar statuten tot doel heeft hulp te bieden aan de slachtoffers van geweld gepleegd tussen partners of ex-partners, kan met instemming van het slachtoffer in rechte optreden in het geding waartoe de toepassing van artikel 410, derde lid, van het Strafwetboek aanleiding zou geven. »
Er wordt opgemerkt dat dit amendement moet worden aangepast aan de terminologie die gebruikt wordt in artikel 2.
Een lid herinnert aan haar voorstel om de begrippen « echtgenoten of partners » te hanteren en om dit laatste begrip te definiëren. Zo zal de tekst van het voorstel niet nodeloos worden verzwaard met overbodige herhalingen.
Daarenboven is het begrip « partnergeweld » in Nederland, in de sociologie, algemeen aanvaard zowel in de juridische vakliteratuur als in de spreektaal.
Een ander lid onderstreept dat de verenigingen waarvan sprake is in artikel 6 in rechte optreden :
met de voorafgaande en blijvende instemming van het slachtoffer (zie de wet van 30 juli 1981, gewijzigd door de wet van 12 april 1994, tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden);
voor eigen rekening en niet namens of als vertegenwoordiger van het slachtoffer; er wordt dus niet afgeweken van artikel 185 van het Wetboek van Strafvordering, noch van artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek.
Wanneer men het heeft over de instemming van het slachtoffer, moet men weten of het slachtoffer al dan niet in het geding moet tussenkomen. Dit is bijzonder belangrijk in een materie waarin nogal wat toestanden zich kunnen wijzigen en het slachtoffer van houding kan veranderen.
De minister verklaart dat in het kader van de wetgeving betreffende het fonds voor slachtofferhulp beslist werd dat de verenigingen hulp mogen bieden aan de betrokkenen maar hen niet mogen vertegenwoordigen.
In dit soort situaties zijn er immers verschillende soorten belangen in het geding :
het individueel belang van het slachtoffer zelf;
het algemeen belang, dat door het openbaar ministerie wordt verdedigd;
een collectief belang, dat bijvoorbeeld in milieu- of consumentenzaken bestaat.
De vraag rijst of er in dit geval een dergelijk collectief belang los van het algemeen belang bestaat.
Men zou eventueel kunnen teruggrijpen naar de tekst betreffende het fonds voor slachtofferhulp.
De vorige spreker merkt op dat artikel 6, zoals het in het wetsvoorstel wordt geformuleerd, de discussie over het bestaan van een belang van de vereniging uitsluit, aangezien die vereniging in rechte kan optreden mits zij de voorwaarden naleeft die in dit artikel worden bepaald.
Mevrouw Milquet dient een amendement in, luidende (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 10)
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 6. Elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de datum van de feiten ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit, die volgens haar statuten al ten minste vijf jaar tot doel heeft echtelijk geweld te voorkomen en die erkend is of gesubsidieerd wordt door de bevoegde overheid, kan met instemming van het slachtoffer een rechtsvordering instellen en in rechte optreden in de gedingen bedoeld in artikel 410, derde lid. »
Verantwoording
Het is de bedoeling strengere professionele eisen te stellen aan de verenigingen die in rechte willen optreden.
Een lid is van mening dat men niet moet eisen dat de betrokken verenigingen erkend zijn. Dat zou tot problemen kunnen leiden en bovendien komt een dergelijke eis niet voor in de wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden of in de wet op de milieubescherming.
Er kunnen immers verenigingen zijn die, nadat zij enige tijd met vrijwilligers hebben gewerkt, pas na enkele jaren waarin zij zich geleidelijk ontwikkelen, subsidies vragen.
De indiener van het wetsvoorstel herinnert eraan dat de verenigingen die specifiek de verdediging van de vrouwen op zich nemen, algemeen bekend zijn.
Er zullen waarschijnlijk geen nieuwe verenigingen ontstaan in de eerstkomende jaren.
De eis van erkenning is dus niet verantwoord en dreigt de verenigingen te verlammen terwijl ze juist geholpen moeten worden bij het uitvoeren van hun opdracht.
De minister grijpt terug naar de formulering die voorkomt in het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen inzake de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden (Gedr. St. Kamer, nr. 726/1, 1996/1997, blz. 21).
Artikel 4 in fine van dit ontwerp luidt als volgt :
« Zij (7) doet bij een met redenen omklede beslissing uitspraak op het verzoekschrift, na de verzoeker, eventueel bijgestaan of vertegenwoordigd door zijn advocaat of bijgestaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging, de minister van Justitie of zijn afgevaardigde of zijn advocaat te hebben gehoord. »
De indiener van het voorstel stelt vast dat die tekst een koninklijk besluit veronderstelt, waardoor de procedure aanzienlijk langer wordt. Indien men wil voorzien in een erkenning, is het beter zich te beperken tot een erkenning met betrekking tot het doel dat de betrokken verenigingen nastreven (een erkenning die zij reeds bezitten), met uitsluiting van een specifieke erkenning om in rechte te mogen optreden.
Persoonlijk kiest zij voor het amendement van de dames Maximus en Delcourt-Pêtre.
Een lid herinnert eraan dat verschillende recente wetteksten bepalingen bevatten die gelijkenis vertonen met de bepalingen die men in dit voorstel wil invoegen. Het is meestal de bedoeling VZW's het recht te geven « in rechte op te treden ». Het blijft de vraag wat men daar precies mee bedoelt.
Persoonlijk vindt spreker dat de strafvordering wegens overtreding van de strafwet moet worden ingesteld door het openbaar ministerie. Indien men van mening is dat het openbaar ministerie zijn taak niet naar behoren vervult, moet worden opgetreden door middel van richtlijnen, het ombuigen van het strafrechtelijk beleid, enz.
Men mag die opdracht van het openbaar ministerie niet overdragen aan VZW's met het risico dat het openbaar ministerie dan nog minder belang zal hechten aan deze problematiek.
Daar het hier bovendien niet gaat om een klachtmisdrijf maar om een misdrijf waarbij een eenvoudige aangifte de strafvordering op gang moet brengen, zal de reële bijdrage van een vereniging die mishandelde vrouwen verdedigt, vanuit juridisch oogpunt zeer beperkt zijn aangezien die vereniging noch schadevergoeding kan eisen noch de strafvordering kan instellen.
Zij zal ten hoogste het slachtoffer kunnen « bijstaan », zonder dat het gaat om echte rechtsbijstand want dit zou het monopolie van de advocaten in het gedrang brengen. De vereniging kan eigenlijk niets anders doen dan het slachtoffer doorverwijzen naar een advocaat.
Spreker verwijst naar de wetgeving betreffende de mensenhandel.
Wanneer de vereniging Payoke een geval kent waarop deze wet van toepassing kan zijn, deelt zij dat mee aan het openbaar ministerie, die de strafvordering instelt.
Payoke heeft evenwel geen toegang tot de dossiers. Dat zou zij wel kunnen hebben indien zij in rechte zou mogen optreden.
Dergelijke verenigingen hebben er alleen belang bij dat de betrokken feiten vervolgd worden, maar zij hebben er geen belang bij om in rechte te kunnen optreden in de zin van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek.
De tekst is dus een lege doos voor de verenigingen en dreigt bovendien verwarring te stichten wat betreft de juiste inhoud van hun recht om een vordering in te stellen.
Een lid is het eens met de opmerkingen van de vorige spreker. Er moet voorkomen worden dat de ontworpen bepaling onterecht gelijkgesteld wordt met andere bepalingen, zoals bijvoorbeeld het recht van de vakbonden om voor hun aangesloten leden in rechte op te treden.
Bovendien kan zo een ongelijke situatie ontstaan met betrekking tot andere, ernstigere feiten, waarbij geen vorderingsrecht wordt toegekend aan verenigingen.
Een ander lid daarentegen meent dat in deze gevallen wel een collectief belang bestaat, te vergelijken met het belang dat verdedigd wordt door het Centrum voor gelijke kansen of de consumentenverenigingen.
Het is immers de bedoeling niet alleen de slachtoffers te helpen om de feiten te doen erkennen, maar tegelijk ook een algemeen belang te dienen, namelijk door de theorieën over de « gelijkheid » ook in de praktijk te brengen.
Een ander lid antwoordt dat het aanvaarden van een collectief belang impliciet betekent dat hier een afzonderlijk vorderingsrecht geldt, dit wil zeggen onafhankelijk van de wil van het slachtoffer. Dit was nu juist niet de bedoeling.
Een lid benadrukt het specifieke karakter van het in dit wetsvoorstel behandelde geweld, dat berust op een combinatie van een machtsverhouding met een affectieve en intieme relatie tussen twee partners. In deze situatie kan de hulp van een vereniging erg nuttig blijken. Vergelijkingen met andere vormen van geweld, die objectief gezien ernstiger kunnen zijn met name wat de fysieke gevolgen betreft gaan niet op, aangezien de psychologische context helemaal anders is.
Een lid stelt voor in dit wetsvoorstel de formule over te nemen die werd gebruikt voor het Fonds voor hulp aan de slachtoffers (zie boven). Dit betekent :
dat de verenigingen geen belang moeten hebben in de zin van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering;
dat de verenigingen het slachtoffer niet vertegenwoordigen in de zin van artikel 185 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek;
dat de verenigingen het slachtoffer bijgevolg enkel kunnen « bijstaan ».
Er wordt op gewezen dat de tekst betreffende het Fonds voor slachtofferhulp van toepassing is op alle slachtoffers zonder onderscheid. Het lijkt dan ook niet raadzaam dit Fonds in het Wetboek van Strafvordering te vermelden in verband met een specifiek misdrijf.
De indiener wijst erop dat het wetsvoorstel de toestemming van het slachtoffer niet als voorwaarde stelde, omdat het een waar gebeurd feit als uitgangspunt had, waarbij het slachtoffer overleden was en niemand gevonden werd om tegen de dader een vordering in te stellen. Het is precies voor dat soort situaties dat artikel 6 van het wetsvoorstel een oplossing kan bieden.
De verenigingen die door het Adviescomité zijn gehoord, hebben echter verklaard af te zien van een eigen vorderingsrecht, wegens de negatieve gevolgen en de moeilijkheden die dit kan meebrengen, met name bij verzoening tussen het slachtoffer en haar partner. Daarom werd voorgesteld de toestemming van het slachtoffer als voorwaarde te hanteren voor een rechtsvordering van een vereniging.
Toch is het in het licht van de hier geuite bezwaren allicht raadzamer niet vast te houden aan artikel 6 van het wetsvoorstel en de amendementen daarop, maar voorlopig te verwijzen naar de algemene wetgeving betreffende de slachtofferhulp.
Een lid vindt deze oplossing hoogst onbevredigend omdat op die manier geen rekening wordt gehouden met het specifieke van deze materie en een van de sterkste punten van het wetsvoorstel aan de kant wordt geschoven. Bovendien wenden lang niet alle mishandelde vrouwen zich tot het Fonds voor hulp aan de slachtoffers.
De indiener van het wetsvoorstel antwoordt dat zij op die manier aangemoedigd zullen worden om het toch te doen en dat de opvanghuizen hen daarbij kunnen helpen.
De commissie besluit dat over dit probleem nog geen definitieve beslissing kan worden genomen en dat artikel 6 van het voorstel dient te vervallen, met dien verstande dat de situatie opnieuw zal worden bekeken in het licht van de tekst die wordt aangenomen in het kader van het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen inzake de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden (Gedr. St. Kamer, nr. 726/1, 1996/1997).
De heren Coveliers en Desmedt dienen daarom het volgende amendement in (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/3, amendement nr. 14) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Het komt aan het openbaar ministerie toe om de strafvordering in te stellen, niet aan privé-instellingen.
Voor gewone bijstand is de privé-instelling uiteraard bevoegd, ook zonder specifieke wettelijke bepaling.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de tien aanwezige leden.
De amendementen nr. 6 van de dames Maximus en Delcourt-Pêtre en nr. 10 van mevrouw Milquet worden ingetrokken.
Het geamendeerde wetsvoorstel (nr. 1-269) wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden. Door deze stemming vervalt wetsvoorstel nr. 1-300.
Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De Rapporteur,
Andrée DELCOURT-PÊTRE. |
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND. |
TEKST VAN HET WETSVOORSTEL (8) | TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE |
Wetsvoorstel strekkende om het echtelijk geweld aan banden te leggen | Wetsvoorstel strekkende om het [...] geweld tussen partners tegen te gaan (nieuw opschrift) |
Wetsvoorstel tot opheffing van artikel 413 van het Strafwetboek (9) | |
Artikel 1 | Artikel 1 |
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. | Artikel 413 van hetzelfde Wetboek wo Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. |
Art. 2 | Art. 2 |
Artikel 410 van het Strafwetboek wordt aangevuld met een derde lid, luidende : | Artikel 410 van het Strafwetboek, gewijzigd bij de wetten van 15 mei 1912 en 31 maart 1987 , wordt aangevuld met het volgende lid : |
« Hetzelfde geldt ook ingeval de schuldige de misdaad of het wanbedrijf heeft gepleegd tegen zijn echtgenoot of de persoon die met hem samenwoont. » | « Hetzelfde geldt ook ingeval de schuldige de misdaad of het wanbedrijf heeft gepleegd tegen zijn echtgenoot of de persoon met wie hij als gehuwde samenleeft . » |
Art. 3 | Art. 3 |
Artikel 413 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven (10). | Artikel 413 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven. |
Art. 4 | [...] |
Artikel 415 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met de woorden : « of zijn echtgenoot of de persoon die met hem samenwoont ». | |
Art. 5 | Art. 4 |
Artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering wordt aangevuld met de woorden : « en telkens wanneer een in artikel 410, derde lid, van het Strafwetboek bedoeld misdrijf, gepleegd binnen een huis, ter kennis wordt gebracht van de procureur des Konings op klacht van het slachtoffer of aangifte van een derde ». | Artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967,
wordt aangevuld met het volgende lid
: « Hetzelfde geldt wanneer een misdaad of een wanbedrijf, zelfs niet op heterdaad ontdekt , gepleegd is binnen een huis tussen personen die als gehuwden samenleven of samengeleefd hebben en ter kennis wordt gebracht van de procureur des Konings op klacht van het slachtoffer [...] . » |
TEKST VAN HET WETSVOORSTEL (1) | TEKST AANGENOMEN DOOR DE COMMISSIE |
Art. 5 | |
In artikel 49 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « aanzoek van het hoofd van een huis » vervangen door de woorden « verzoek bedoeld in artikel 46 ». | |
Art. 6 | [...] |
Elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de datum van de feiten sinds ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit en volgens haar statuten tot doel heeft echtelijk geweld te voorkomen door de verspreiding van informatie aan alle betrokken doelgroepen en hulp te bieden aan slachtoffers van echtelijk geweld en aan hun familie, kan met instemming van het slachtoffer in rechte optreden in het geding waartoe de toepassing van artikel 410, derde lid, van het Strafwetboek aanleiding zou geven. | |
(1) Tenzij anders vermeld, is de hierna volgende tekst overgenomen uit het wetsvoorstel van mevrouw Lizin c.s. (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/1). |
(1) De woorden « indiener van het wetsvoorstel » slaan in dit verslag op de indiener van wetsvoorstel nr. 1-269.
(2) Zie Gedr. St., Senaat, nr. 1-269/2.
(3) Zie Gedr. St., Senaat, nr. 1-269/2.
(4) Zie infra , blz. 10.
(5) Zie « Geweld binnen het gezin Herstructurering en modernisering van het Strafwetboek », studiewerk verricht op verzoek van Miet Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid belast met het beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen Deel II : « Onderzoek fysiek en seksueel geweld » door F. Hutsebaut en L. Stevens.
(6) Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/2, blz. 9 en 10.
(7) Noot van de rapporteur : het gaat om de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.
(8) Tenzij anders vermeld, is de hierna volgende tekst overgenomen uit het wetsvoorstel van mevrouw Lizin c.s. (Gedr. St. Senaat, nr. 1-269/1). |
(9) Wetsvoorstel van de heer Coveliers (Gedr. St. Senaat, nr. 1-300/1). |
(10) Deze tekst komt eveneens voor in artikel 2 van het wetsvoorstel nr. 1-300/1 van de heer Coveliers. |