1-269/2

1-269/2

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

9 JULI 1996


Wetsvoorstel strekkende om het echtelijk geweld aan banden te leggen

Wetsvoorstel tot opheffing van artikel 413 van het Strafwetboek


ADVIES VAN HET ADVIESCOMITÉ VOOR GELIJKE KANSEN VOOR VROUWEN EN MANNEN


VERSLAG

NAMENS HET ADVIESCOMITÉ VOOR GELIJKE KANSEN VOOR VROUWEN EN MANNEN UITGEBRACHT DOOR MEVR. DELCOURT-PĘTRE


Het adviescomité heeft deze aangelegenheid besproken tijdens haar vergaderingen van 18 maart, 1 april, 2 en 30 mei, 19 en 27 juni en 9 juli 1996.

De vergadering van 1 april had plaats in aanwezigheid van mevrouw Inge Dewil, voorzitster en mevrouw Lut Van Parijs, vormingswerkster van de « Stichting vrouwen tegen mishandeling » en van mevrouw Myriam de Vinck van de « Coordination des groupes contre la violence faite aux femmes (C.O.V.I.F) » en het « Centre de Prévention des Violences conjugales et familiales A.S.B.L. ».

Bij de besprekingen werd in eerste instantie uitgegaan van het voorstel nr. 1-269/1 van mevrouw Lizin c.s., dat het meest ruime is.

Het voorstel nr. 1-300/1 van de heer Coveliers, dat op 4 april 1996 in overweging werd genomen, streeft hetzelfde oogmerk na als het artikel 3 van het voormelde voorstel, namelijk de opheffing van artikel 413 van het Strafwetboek, dat een verschoningsgrond invoert voor gewelddaden gepleegd bij betrapping op overspel.


Het voorstel van mevrouw Lizin c.s. vindt zijn oorsprong in de Vierde Wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties, die in september 1995 plaatsvond in Peking en waar de deelnemende regeringen zich ertoe hebben verbonden elke vorm van geweldpleging tegen en discriminatie van vrouwen te voorkomen en uit te bannen.

Hoewel er nog steeds weinig statistisch materiaal voorhanden is over de omvang van het fenomeen, werd het geweld tussen echtgenoten in het algemeen en de mishandeling van vrouwen in het bijzonder, geleidelijk erkend als een maatschappelijk probleem dat aandacht verdient. De hulpverleningsorganisaties die slachtoffers van echtelijk geweld opvangen, hebben hierbij ongetwijfeld een belangrijke invloed gehad.

Dit heeft zich evenwel nog niet in de wetgeving vertaald. Waar andere aspecten van de gezinsverhoudingen, zoals de bescherming van jongeren, uitgebreid werden geregeld, zijn de bepalingen in de strafwetgeving die het geweld tussen echtgenoten betreffen, ongewijzigd gebleven.

In het licht hiervan achten zowel de leden van het adviescomité als de vertegenwoordigsters van de hulporganisaties die aan de hoorzitting hebben deelgenomen, de voorliggende bepalingen uitermate belangrijk en dit om drie redenen.

Vooreerst maakt het voorstel een einde aan het ongerechtvaardigde verschil dat in het Strafwetboek nog steeds wordt gehanteerd tussen de echtgenoot of partner enerzijds en de bloedverwanten in opgaande of nederdalende lijn anderzijds. Het is tevens een aanzet tot de erkenning van echtelijk geweld als een afzonderlijk misdrijf en creëert belangrijke nieuwe instrumenten voor de beteugeling van dit misdrijf.

Vervolgens biedt het voorstel nieuwe mogelijkheden om het fenomeen van het geweld binnen partnerrelaties in kaart te brengen. Partnergeweld wordt thans dikwijls geregistreerd onder een andere of onder een zeer algemene noemer (burengerucht, onenigheid binnen het gezin, slagen en verwondingen, ...).

Mishandeling binnen een relatie blijft al te vaak verborgen omdat het slachtoffer er niet durft of kan mee naar buiten treden. Er mag worden verwacht dat hierin verandering komt door de nieuwe bevoegdheden die aan de procureur des Konings worden toegekend op het vlak van de strafvervolging en door de mogelijkheid die de hulporganisaties wordt geboden om in rechte op te treden.

Ten slotte is er binnen het adviescomité een grote eensgezindheid over het symbolische belang van het voorstel.

Het strafrecht is een belangrijke normatieve bron voor het bepalen en het beschermen van de fundamentele waarden waarop onze maatschappij gegrondvest is. Voor het eerst wordt binnen dit kader expliciet te kennen gegeven dat geweld tussen echtgenoten door de samenleving wordt afgekeurd.

Dit is niet alleen vanuit algemeen maatschappelijk oogpunt belangrijk. Hulpverleners worden geconfronteerd met plegers van echtelijk geweld die zich niet verantwoordelijk ­ laat staan schuldig ­ voelen voor hun daden. Zij leggen de oorzaak van het geweld bij externe factoren (sociale of financiële problemen, drankgebruik, ...) of bij het slachtoffer zelf. De voorgestelde tekst kan in dit opzicht een belangrijke steun zijn voor wie als hulpverlener met het probleem te maken krijgt.

TOEPASSINGSGEBIED

Zoals dit ook in de toelichting wordt aangegeven beoogt het voorstel een absoluut gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Geweld kan door elk van de partners uitgeoefend worden en de remedies die ertegen worden aangewend dienen sekseneutraal te zijn.

Wat dit betreft kan er geen discussie zijn over de interpretatie van de wijzigingsbepalingen in de artikelen 2 en 4 van het voorstel, die grammaticaal aansluiten bij de artikelen van het Strafwetboek.

Toch beklemtonen een aantal spreeksters dat dit niet tot misverstanden mag leiden. Zowel uit de ervaring van de hulporganisaties als uit het ­ beperkte ­ onderzoeksmateriaal dat voorhanden is, blijkt dat de vrouw in de overgrote meerderheid van de gevallen het slachtoffer is bij partnergeweld.

Dit is niet alleen te verklaren door het fysieke overwicht van de man, maar evenzeer door de structureel zwakkere positie die de vrouw in het gezin inneemt.

Het adviescomité is er zich van bewust dat psychisch geweld even ingrijpend kan zijn als fysieke mishandeling, temeer omdat het doel en het resultaat van beide soorten geweldpleging hetzelfde zijn : door vernedering en intimidatie de persoonlijkheid van het slachtoffer afbreken en hem of haar volkomen afhankelijk maken van de geweldpleger.

Toch acht het adviescomité het in de huidige omstandigheden niet realistisch vormen van psychisch geweld binnen een relatie in een wettelijke regeling te vatten. Overigens is wetenschappelijke informatie over de aard en de omvang van dit fenomeen vrijwel onbestaande.

Het adviescomité is van oordeel dat de bepalingen van het voorstel relaties tussen partners in de ruimst mogelijke zin dienen te omvatten.

Geweld behoordt niet tot het exclusieve terrein van het huwelijk maar komt voor in alle situaties waar hetero- of homoseksuele partners feitelijk samenwonen.

Dit in overweging nemend hebben een aantal spreeksters vragen bij de omschrijving « zijn echtgenoot of de persoon die met hem samenwoont »in het Nederlands en « son épouse ou son concubin » in het Frans.

Bij de Franse tekst wordt met name opgemerkt dat het begrip « concubin » een juridische categorie is die enerzijds niet alle vormen van feitelijk samenwonen dekt en anderzijds ook betrekking kan hebben op een partner die niet onder hetzelfde dak woont.

Het Nederlandse begrip « samenwoont » wordt door sommige leden te ruim bevonden omdat dit, zonder verdere specificaties, ook kan verwijzen naar inwonende kinderen of ouders. Dit is niet de bedoeling van het voorstel, dat zich specifiek richt op personen die als partners samenleven.

Een aantal leden zijn van oordeel dat de bepalingen ook van toepassing moeten zijn op personen die hebben samengewoond, maar die uiteen zijn gegaan.

Uit de praktijk van onder meer de hulporganisaties blijkt immers dat het geweld lang niet altijd ophoudt bij de scheiding tussen de partners. Het slachtoffer wordt vaak nog gedurende lange tijd gevolgd door de partner die het geweld pleegde.

In het licht van deze overwegingen wordt daarom voorgesteld in het beschikkend gedeelte de woorden « de persoon die met hem samenwoont » te vervangen door de woorden « zijn partner of zijn ex-partner ».

EEN STRAFRECHTELIJKE AANPAK

Hoewel een strafrechtelijke aanpak als dusdanig om voornoemde principiële redenen niet wordt betwist, wijzen een aantal leden toch op de nadelige gevolgen die een strengere beteugeling van echtelijk geweld kan hebben.

Zo zouden zwaardere straffen ertoe kunnen leiden dat het parket gemakkelijker beslist tot seponeren.

Slachtoffers die besluiten naar de politie te gaan doen dit om een einde te maken aan het geweld, maar willen niet noodzakelijk dat ook de relatie stukloopt. Zij zijn zeker niet geholpen door een harde strafrechtelijke aanpak.

Het adviescomité is van oordeel dat over dit aspect een grondig gesprek moet plaatsvinden tussen het Parlement en vertegenwoordigers van de parketten. Verschillende leden vragen dat daarbij in het bijzonder wordt gepeild naar de mogelijkheden die de recente regeling inzake strafbemiddeling in dit verband zou kunnen bieden.

Het adviescomité wijst er overigens op dat een strafrechtelijke benadering hoe dan ook slechts een gedeeltelijke oplossing kan bieden voor de problemen die het gevolg zijn van echtelijk geweld.

In vele gevallen wordt het slachtoffer een vluchteling in eigen land. Zij is gedwongen de echtelijke woning te verlaten, haar bezittingen achter te laten en zich opnieuw te vestigen buiten het bereik van de dader. Indien het tot een echtscheidingsprocedure komt wordt zij hierdoor extra benadeeld.

Slachtoffers die met hun partner feitelijk samenwoonden of die een paar vormden zonder samen te wonen, hebben meestal geen enkele verhaalmogelijkheid op de dader.

Het is derhalve noodzakelijk dat in een volgende fase ook de burgerrechtelijke aspecten van het probleem worden onderzocht, maar dit kan geen reden zijn om de goedkeuring van de voorliggende tekst uit te stellen.

OPSPORING EN VERVOLGING

Uit de praktijk van onder meer de hulporganisaties blijkt dat in de huidige stand van zaken slechts een beperkt percentage van de gevallen van echtelijk geweld, die ter kennis worden gebracht van de politie, uiteindelijk resulteert in vervolging.

De enquęte die naar aanleiding van de indiening van het voorstel werd gedaan is wat dit betreft voldoende illustratief. In totaal werden 535 gevallen van geweldpleging ter kennis gebracht van de politie, die slechts 63 keer een proces-verbaal heeft opgemaakt. Hiervan werden er 50 door het parket geseponeerd zodat 13 klachten reëel werden behandeld.

Echtelijk geweld lijkt slechts aanleiding te geven tot vervolging indien het slachtoffer bereid is zelf formeel klacht neer te leggen of indien zeer ernstige verwondingen worden vastgesteld.

Een wetswijziging zal hierin weinig verandering brengen indien zij niet gepaard gaat met een wijziging in het vervolgingsbeleid.

Het adviescomité acht het noodzakelijk dat ook deze aangelegenheid wordt besproken met de parketten en de politiediensten.

Door de vertegenwoordigsters van de hulporganisaties wordt erop gewezen dat de beperkte mate waarin echtelijk geweld wordt vervolgd, niet zonder meer kan worden afgedaan als pure onwil bij de politiediensten.

Binnen de politiescholen wordt wel degelijk aandacht besteed aan het probleem. Slachtoffers van partnergeweld zijn evenwel niet altijd direct als dusdanig herkenbaar. Dit vereist van de persoon die in de eerste lijn staat een zekere ontvankelijkheid om het probleem te onderkennen en het nodige inlevingsvermogen om samen met het slachtoffer de voorgeschiedenis die tot de klacht heeft geleid te reconstrueren.

Wat dit betreft zijn de problemen van de politiediensten overigens vergelijkbaar met die van hulpverleners in de eerste lijn (artsen, ziekenhuizen, ...). Ook hier stelt men vast dat echtelijk geweld niet altijd als dusdanig wordt herkend.

BEVOEGDHEID VAN HULPORGANISATIES OM IN RECHTE OP TE TREDEN

Artikel 6 van het voorstel biedt « elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de datum van de feiten sinds ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit en volgens haar statuten tot doel heeft echtelijk geweld te voorkomen door de verspreiding van informatie aan alle betrokken doelgroepen en hulp te bieden aan slachtoffers van echtelijk geweld en aan hun familie », de mogelijkheid met instemming van het slachtoffer in rechte op te treden in een geding waartoe de toepassing van artikel 410, derde lid, van het Strafwetboek aanleiding zou geven.

Deze bepaling is gesteund op 2 overwegingen :

­ de gerechtelijke behandeling van partnergeweld wordt uit de emotionele sfeer gehaald en confrontaties tussen dader en slachtoffer voor de rechtbank kunnen worden vermeden;

­ er kan worden voorkomen dat het parket de zaak seponeert omdat het slachtoffer ten gevolge van intimidatie haar klacht intrekt.

Een spreekster wijst op een mogelijk principieel bezwaar tegen deze bepaling. De tekst zou immers kunnen worden opgevat als een bevestiging dat vrouwen hoe dan ook niet in staat zijn zelf voor hun rechten op te komen.

De vergelijking die andere leden maken met de mogelijkheden geboden aan consumentenorganisaties of milieuverenigingen om in rechte op te treden, gaat volgens haar niet op. Het betreft hier de bescherming van grote groepen in de samenleving of van zaken van algemeen belang. Zij beschermen niet de rechten van één bepaalde persoon.

Andere spreeksters zijn het met deze zienswijze niet eens en merken op dat ook geweld in het gezin een algemeen maatschappelijk probleem is.

De mogelijkheid voor hulporganisaties om in rechte op te treden is overigens gesteund op de overweging dat de betrokken vrouwen feitelijk in de onmogelijkheid zijn zelf klacht neer te leggen of dat zij dit niet kunnen uit vrees voor represailles.

Verschillende leden zijn van oordeel dat de organisaties die in rechte kunnen optreden in de voorliggende tekst al te vaag worden omschreven. Niemand zal betwisten dat de bepaling van toepassing is op de vluchthuizen en de organisaties die slachtoffers van mishandeling opvangen.

Andere instanties die hulp en informatie verstrekken bij gezinsmoeilijkheden zijn ertoe gehouden, vanuit de opdracht die hun eigen is, een vertrouwensrelatie op te bouwen met de beide partners. De vraag kan worden gesteld of de mogelijkheid om tegen één van de echtgenoten gerechtelijk op te treden hiermee verenigbaar is.

Het Adviescomité acht het daarom wenselijk dat het artikel 6 wordt beperkt tot de hulporganisaties die zich in hun werking expliciet richten op de hulp aan slachtoffers van echtelijk geweld.

Een lid vestigt er de aandacht op dat, zoals de tekst thans voorligt, deze organisaties slechts een gerechtelijke procedure kunnen instellen met de toestemming van het slachtoffer.

Vanuit de hoek van de vrouwenorganisaties worden hierbij nogal wat vragen gesteld. Slachtoffers die niet zelf klacht indienen omdat zij represailles vrezen van hun partner, zullen er allicht ook voor terugschrikken een hulporganisatie formeel toestemming te verlenen dit in hun plaats te doen. Het artikel schiet dan zijn doel voorbij.

Bovendien heeft het artikel tot doel die slachtoffers te beschermen, van wie de hulporganisaties vaststellen dat zij zich in acuut gevaar bevinden. Dergelijke slachtoffers zijn vaak, fysiek of psychisch dermate geďsoleerd dat het hun onmogelijk is de in artikel 6 vereiste toestemming te verlenen. Het betreft hier derhalve een elementaire beschermingsmaatregel.

Andere leden voegen hieraan toe dat de vereiste van de toestemming een uitnodiging kan zijn voor de geweldpleger om via fysieke of psychische intimidatie, het slachtoffer te dwingen die toestemming weer in te trekken.

Tegen deze argumenten wordt ingebracht dat het voorstel reeds een belangrijke stap doet, door de hulporganisaties principieel de mogelijkheid te geven om in rechte op te treden.

Hulporganisaties die in rechte optreden met toestemming van een slachtoffer, handelen als « vertegenwoordigers » van een persoon die niet in de mogelijkheid is zelf voor zijn of haar rechten op te komen.

Organisaties die evenwel zonder toestemming van het slachtoffer een strafprocedure op gang brengen komen in feite op het terrein van de officiële instanties die voor de vervolging instaan.

Dit is voor een aantal leden erg vergaand.

Volgens hen is het niet onmogelijk dat slachtoffers er voor zouden terugschrikken om hulp te zoeken, indien zij weten dat de hulpverlener op eigen initiatief een strafprocedure tegen de partner kan op gang brengen.

Partnerrelaties zijn complexe relaties. Het is mogelijk dat het slachtoffer onder druk wordt gezet om een klacht (of de toestemming om een klacht in te dienen) in te trekken, maar dit kan evengoed vrijwillig gebeuren om de relatie met de partner te herstellen.

Volgens een aantal leden is het dan ook het slachtoffer, dat moet uitmaken of een klacht wordt neergelegd en gehandhaafd.

ADVIES

Bij eenparigheid van de acht aanwezige leden doet het adviescomité de volgende aanbevelingen betreffende de voorgelegde voorstellen :

Opschrift

Het adviescomité stelt voor het opschrift te vervangen als volgt :

« Wetsvoorstel om het geweld tussen partners aan banden te leggen. »

Artikel 2

Het Adviescomité stelt voor de woorden « zijn echtgenoot » te vervangen door de woorden « zijn partner of zijn ex-partner ».

Artikel 3

Het Adviescomité is het eens met de opheffing van artikel 413 van het Strafwetboek, dat inderdaad een anachronisme in de strafwetgeving is geworden.

Ook het wetsvoorstel nr. 1-300/1 van de heer Coveliers strekt ertoe dit artikel op te heffen.

Artikel 4

Het Adviescomité heeft ernstige bedenkingen bij de voorgestelde bepaling.

De artikelen 411 en 412 voorzien in een verschoningsgrond voor misdaden en wanbedrijven die worden uitgelokt of die worden gepleegd bij het afweren van inbraak.

De bepaling voorgesteld in artikel 4 zou tot gevolg hebben dat deze verschoningsgronden niet langer kunnen worden ingeroepen door personen die zich verweren tegen partnergeweld.

Het Adviescomité is van oordeel dat dit niet de bedoeling kan zijn van het voorstel en stelt daarom voor de bepaling van artikel 4 uit het voorstel te schrappen.

Artikel 5

Blijkens de toelichting strekt deze bepaling ertoe de procureur des Konings de mogelijkheid te geven dag en nacht de echtelijke woning « of enige andere plaats » te betreden op klacht van het slachtoffer of aangifte van een derde.

Het Adviescomité is van oordeel dat de mogelijkheid van de procureur des Konings om op te treden inderdaad niet beperkt mag zijn tot de echtelijke woning, maar, gezien het feit dat het voorstel ook van toepassing is op vormen feitelijke van samenwonen, moet worden uitgebreid tot elke privé-woning.

Volgens sommige leden komt dit evenwel niet duidelijk tot uiting in artikel 46 zoals dat wordt gewijzigd door artikel 5 van het voorstel.

Een lid heeft anderzijds bezwaren tegen het feit dat de procureur des Konings de mogelijkheid zou krijgen, louter op aangifte van derden, de woning binnen te dringen. Door misbruik te maken van deze bepaling, zou het beginsel van de onschendbaarheid van de woning kunnen worden uitgehold.

In het licht van deze overwegingen stelt het Adviescomité voor het artikel 5 te vervangen als volgt :

« Art. 5. ­ Artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering wordt aangevuld met het volgende lid :

« Hetzelfde geldt wanneer een misdaad of wanbedrijf, zelfs al is het niet op heterdaad ontdekt, gepleegd binnen een huis tussen partners of tussen ex-partners, ter kennis wordt gebracht van de procureur des Konings op klacht van het slachtoffer. »

De wijziging aan artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering vereist dat ook de bepaling in artikel 49 van dit Wetboek toepasselijk wordt gemaakt op de gevallen van klacht door een slachtoffer van partnergeweld.

Artikel 6

Het Adviescomité stelt voor dit artikel te vervangen als volgt :

« Art. 6. ­ Elke instelling van openbaar nut en elke vereniging die op de datum van de feiten ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit en volgens haar structuur het doel heeft hulp te bieden aan slachtoffers van geweld tussen partners of ex partners, kan met instemming van het slachtoffer in rechte optreden in het geding waarvan de toepassing van artikel 410, derde lid, van het Strafwetboek aanleiding zou geven. »


Het Adviescomité stelt de Commissie voor de Justitie tevens voor dat een gesprek plaatsvindt met de parketten en de politiediensten over het opsporings- en vervolgingsbeleid inzake partnergeweld.

Het Adviescomité acht het tevens wenselijk dat samen met de parketten wordt onderzocht welke mogelijkheden de wetgeving inzake strafbemiddeling (art. 216ter van het Wetboek van Strafvordering) zou kunnen bieden bij misdrijven tussen partners en of ter zake een wetswijziging noodzakelijk is.

Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

De Rapporteur,
Andrée DELCOURT-PĘTRE.
De Voorzitster,
Sabine de BETHUNE.

BIJLAGE


Hoorzitting met vertegenwoordigsters van hulporganisaties voor slachtoffers van partnergeweld

De Voorzitster verwelkomt mevrouw Inge Dewil, voorzitster, en mevrouw Lut Van Parijs, vormingswerkster, van de Stichting vrouwen tegen mishandeling en mevrouw Myriam de Vinck van de « Coordination des groupes contres la violence faite aux femmes (C.O.V.I.F.) » en het « Centre de Prévention des Violences conjugales et familiales A.S.B.L. ».

Zij vraagt dat de gasten in het kort de werking van hun organisatie toelichten en hun visie schetsen over het probleem van het partnergeweld.

Mevrouw Dewil merkt op dat de Stichting vrouwen tegen mishandeling in 1978 is ontstaan als een initiatief van de vluchthuizen met de bedoeling de ervaringen van mishandelde vrouwen te bundelen en hieruit een aantal conclusies te trekken, zowel op het socio-economische als op het juridische vlak.

De stichting vrouwen tegen mishandeling werkt beleidsmatig en preventief. De stichting registreert de problemen inzake geweld tegen vrouwen en signaleert die aan het beleid. Daarnaast wordt gewerkt binnen vrouwengroeigroepen. Er worden lezingen en voordrachten gehouden en de stichting beschikt over een uitgebreid informatie- en documentatiecentrum.

Wat de problematiek betreft die wordt behandeld door het voorliggende voorstel merkt zij op dat, in de huidige strafwetgeving, mishandelde vrouwen slachtoffers zonder misdrijf zijn. Daardoor en door bepaalde klassieke normen en waarden die nog steeds gelden ten aanzien van het gezin, zien zij vaak zichzelf niet als een slachtoffer en beschouwt degene die het geweld uitoefent zich niet als de dader van een misdrijf.

Vrouwen die toch een beroep doen op de politie en/of het gerecht om het geweld te beëindigen, ontbreekt het aan elke vorm van rechtsbescherming. In de meeste gevallen worden de klachten niet eens geacteerd.

Wanneer de situatie, gewoonlijk na jaren, escaleert, worden de slachtoffers van echtelijk geweld vluchtelingen in eigen land, uit angst voor hun leven of dat van hun kinderen.

Ook dan is echtelijk geweld nog moeilijk te bewijzen omdat de slachtoffers geďsoleerd zijn van hun omgeving, niet alleen door het geweld zelf, maar vooral door de schaamte en het identiteitsverlies die hiervan het gevolg zijn.

Echtelijk geweld is immers niet die ene klap uit boosheid of verdriet; het is de voortdurende mishandeling ten gevolge van een machtsoverwicht waarbij de ene partner de andere verhindert de eigen persoonlijkheid te ontwikkelen.

Mevrouw Van Parijs verwijst naar de tekst die samen met de Franstalige en Duitstalige vrouwenorganisaties werd opgesteld naar aanleiding van de U.N.O.-conferentie in Peking. Hierin staan een vijftal opmerkingen met betrekking tot de juridische aspecten van vrouwenmishandeling :

­ Vrouwenmishandeling is geen juridisch begrip; daarom dienen alle vormen van geweld expliciet in de wet te worden ingeschreven zoals dit het geval is met de wet op verkrachting (wet van 1989).

­ Wanneer geweld op vrouwen en zeker geweld op vrouwen binnen het gezin in een wet zou worden vastgelegd kan justitie er niet om heen. Daardoor zou de politie immers ook verplicht worden geweld als geweld te registreren. Dit wordt nu vaak geregistreerd als burengerucht en/of nachtlawaai of huiselijke twist, al naargelang de oproep of de aangifte.

­ De omvang van het geweld binnen het gezin zou hierdoor veel duidelijker worden en dan kan er daadwerkelijk iets gedaan worden aan het seponeringsbeleid.

­ Straatverbod wordt in België onvoldoende toegepast zodat een gewaarborgde veiligheid niet zo vanzelfsprekend is en het nog altijd de mishandelde vrouw is die moet vluchten terwijl de dader ongemoeid blijft en vaak ook nog vrijuit gaat.

­ Er zijn ook problemen van bewijslast bij mishandeling in het algemeen en bij psychische mishandeling in het bijzonder.

Mevrouw Van Parijs besluit dat vrouwenmishandeling en geweld in het gezin vanzelfsprekend te maken hebben met de normen en waarden in de samenleving.

Een wettelijke regeling is uitermate belangrijk, ook om tot een mentaliteitswijziging te komen.

Zij hoopt dan ook dat de voorliggende tekst zal worden goedgekeurd.

Mevrouw de Vinck merkt op dat het « Centre de Prévention des Violences conjugales et familiales » in het vluchthuis van Brussel slachtoffers van echtelijk geweld opvangt, die de echtelijke woning zijn ontvlucht voor hun eigen veiligheid of voor die van hun kinderen.

De slachtoffers van echtelijk geweld worden tweemaal gestraft. Zij ondergaan niet alleen de mishandeling, maar worden ook nog eens gedwongen hun woning te verlaten en al hun bezittingen achter te laten. Degene die het geweld pleegde behoudt zijn inkomen en blijft in de echtelijke woning wonen.

Mevrouw de Vinck wijst er vervolgens op dat het voorstel fysiek geweld betreft. Andere vormen van geweld kunnen helaas, wegens moeilijkheden inzake bewijsvoering, niet in een wet worden gevat.

Psychisch geweld in de vorm van vernederingen of doodsbedreigingen kan nochtans voor het slachtoffer even hard zijn als fysische geweldplegingen en voor de echtgenoot een middel om zijn macht te doen gelden.

Vrouwen die besluiten hun echtgenoot te verlaten en een procedure tot echtscheiding instellen, moeten vaak nog gedurende lange tijd hun echtgenoot, die hen blijft achtervolgen, blijven ontvluchten, wat bijvoorbeeld ernstige moeilijkheden op het werk tot gevolg kan hebben.

Mevrouw de Vinck verklaart dat zij volledig achter het voorliggende wetsvoorstel staat. Hopelijk zal dit tot gevolg hebben dat het aantal zaken, dat zonder gevolg wordt geklasseerd, vermindert. Thans bedraagt dit ongeveer 90 pct. van het totale aantal geregistreerde gevallen. Dit maakt het voor de slachtoffers ook moeilijk om een burgerlijke vordering tot schadevergoeding tegen hun echtgenoot in te stellen.

Vrouwen zien er vaak van af klacht neer te leggen tegen hun echtgenoot uit angst voor represailles. Ook dit voorstel omvat geen bijzondere bepalingen om ze op dit vlak te beschermen. Het probleem wordt wel gedeeltelijk opgevangen door de mogelijkheid die hulporganisaties wordt geboden klacht neer te leggen.

Zoals in andere domeinen van het strafrecht, is het niet eenvoudig te bepalen wat de meest aangewezen strafmaat is voor misdrijven inzake echtelijk geweld. Het opleggen van een straf zou het einde van de relatie kunnen betekenen, wat niet altijd door het slachtoffer wordt gewenst.

Voor een aantal gevallen opent de recente wet op de strafbemiddeling wat dit betreft ongetwijfeld nieuwe perspectieven. Zij biedt de mogelijkheid de dader via begeleiding te dwingen zich over de relatie te bezinnen.

Mevrouw de Vinck besluit dat ook de huidige wetgeving heel wat mogelijkheden biedt om tegen echtelijk geweld op te treden, maar dat die onvoldoende worden aangewend. Dit zal misschien ook het geval zijn met de voorliggende tekst als er geen mentaliteitswijziging komt.

Mevrouw Van Parijs bevestigt dat men niet mag verwachten dat alle problemen op dit vlak uit de wereld worden geholpen door een wetswijziging.

Het voorstel is evenwel belangrijk omdat het de vluchthuizen, die worden geconfronteerd met vrouwen die geen enkele kant meer op kunnen, meer grond onder de voeten geeft.

Voor het eerst wordt immers van overheidswege gesteld dat geweld tegenover de partner een laakbaar en strafbaar feit is. Voor sommigen is dit jammer genoeg nog steeds niet evident.

Een lid beaamt dat het wetsvoorstel ongetwijfeld een stap in de goede richting is, maar dat de zaken ten gronde slechts zullen veranderen als er bij alle betrokkenen een mentaliteitswijziging komt.

Opvallend in dit verband is blijkbaar de permissieve houding die de politiediensten in acht nemen ten aanzien van dit soort misdrijven. In welke mate is de werking van de hulporganisaties hierop gericht.

Zij wenst voorts te vernemen of er ook cijfers bekend zijn in verband met geweld gepleegd door vrouwen op hun echtgenoot. Vermoedelijk zal het hier vooral gaan om vormen van psychische machtsuitoefening.

Een andere spreekster herinnert eraan dat, toen in de jaren zeventig de media aandacht begonnen te besteden aan het probleem van de vrouwenmishandeling, dit niet alleen op lachsalvo's werd onthaald, maar dat ook toen meteen de vraag werd opgeworpen inzake mannenmishandeling door vrouwen.

Men kan er echter niet omheen dat de vrouw in de relatie vrijwel altijd de zwakste positie inneemt en het probleem dient vanuit dit oogpunt te worden benaderd.

Zij meent dat de hulporganisaties en vluchthuizen in hun werking terecht de nadruk leggen op de begeleiding en bescherming van de slachtoffers.

Het probleem kan haars inziens evenwel niet worden opgelost zonder een exemplaristische bestraffing van de daders. Dit vergt niet alleen een andere mentaliteit bij de politie en een versoepeling van de bewijslast, maar ook sancties die aangepast zijn aan de omvang van het misdrijf.

Mevrouw Dewil antwoordt dat in de politiescholen, met steun van de minister van Maatschappelijke Emancipatie, bijzondere opleidingen worden gegeven inzake slachtofferhulp. De opleidingen worden verstrekt aan politiemensen uit het middenkader die binnen de korpsen met deze taak worden belast.

De Stichting vrouwen tegen mishandeling verzorgt hierin het luik betreffende de opvang van slachtoffers van mishandeling en verkrachting. De opvang van slachtoffers van vrouwenmishandeling vergt een zeer specifieke aanpak. Het volstaat niet, zoals bij het meeste politiewerk, de feiten zelf weer te geven.

Om te beginnen moet de persoon die zich aanmeldt worden herkend als een slachtoffer van systematisch geweld. Daarnaast moet worden getracht, samen met het slachtoffer, de hele voorgeschiedenis, die ver in de tijd kan teruggaan, te reconstrueren.

Mevrouw Dewil merkt vervolgens op dat uit onderzoek van professor Bruynooghe van het L.U.C. uit 1988 blijkt dat één op zes vrouwen te maken krijgt met fysisch of seksueel partnergeweld. Voor mannen zijn er wat dit betreft geen cijfers beschikbaar.

In verband met psychische intimidatie zijn geen cijfers beschikbaar, wat vanzelfsprekend te maken heeft met de aard van dit soort geweld.

Zoals een vorige spreekster er reeds heeft op gewezen, heeft geweld binnen een relatie direct te maken met een machtsonevenwicht. Niemand zal ontkennen dat dit structureel in het voordeel van de man is.

Zij onderstreept evenwel nogmaals dat de problematiek van het geweld binnen een relatie een algemeen probleem van norm- en waardebeleving in de samenleving is.

Daarom moet een dergelijk wetsvoorstel in neutrale termen worden gesteld en overigens van toepassing zijn op alle samenlevingsvormen. Partnergeweld kan evengoed voorkomen in lesbische of homorelaties als binnen een huwelijk.

Mevrouw de Vinck merkt op dat ook haar organisatie opleiding geeft, niet alleen aan de politie, maar ook aan eerste-hulpverleners zoals geneesheren, wachtdiensten in ziekenhuizen, sociale diensten, enzovoort.

Daarbij wordt getracht een inzicht te geven in de geschiedenis die meestal achter het toebrengen van slagen schuil gaat.

Hulpverleners reageren vaak met onbegrip op het feit dat een slachtoffer de relatie met haar echtgenoot niet wenst te beëindigen, hoopt op een snelle verzoening, zegt dat ze haar man nog liefheeft, enzovoort. Het betreft hier derhalve zeer complexe en ambivalente situaties.

Vrouwen die besluiten hun man te verlaten, doen dit vaak pas nadat verschillende pogingen tot verzoening hebben plaatsgevonden. De afhankelijkheid van het slachtoffer tegenover de dader, ook op het affectieve vlak, wordt vaak onderschat. De eerste wens van de slachtoffers naat de hulpdiensten is vaak dat zij helpen een einde te maken aan het geweld en niet dat de relatie wordt beëindigd.

Het voorliggende voorstel is in dit verband uitermate belangrijk.

Een lid vraagt of vanuit deze optiek het voorstel, dat in een hardere aanpak van de daders voorziet, voor de slachtoffers geen rem kan betekenen om aangifte te doen bij de politie.

Mevrouw Dewil antwoordt hierop dat vrouwen die naar de politie gaan, wat op zich al veronderstelt dat ze een bepaalde drempel overschrijden, wel degelijk verwachten dat die zijn macht aanwendt om het geweld te doen stoppen.

Het woorstel zal de politiediensten in dit geval zeker meer houvast bieden.

De situatie is inderdaad anders voor de slachtoffers die een beroep doen op een of andere vorm van hulpverlening. Het is hier aan de hulpverleningsinstantie om uit te maken hoever de betrokkenen willen gaan.

Mevrouw de Vinck merkt op dat uit de consultaties blijkt dat de daders van echtelijk geweld hun verantwoordelijkheid voor het gebeurde niet erkennen en verwijzen naar externe oorzaken (werkloosheid, alcohol, enz.) of de schuld bij het slachtoffer leggen.

Hier kan met een diepgaande begeleiding veel worden bereikt indien er een minimale wil tot medewerking is.

Toch mag men van een dergelijke benadering niet alles verwachten. Een wet die duidelijke straffen oplegt is noodzakelijk om bepaalde daders nog maar te doen inzien dat zij laakbare feiten plegen en een duidelijke grens trekken.

Het probleem ten gronde oplossen zal langs deze weg evenwel niet mogelijk zijn.

Mevrouw de Vinck wijst er overigens op dat geweld binnen een relatie een misdrijf is met een zeer hoge graad van recidive. Ondanks alle beloften en voornemens tot verzoening loopt het na een tijd opnieuw mis.

Een andere niet onbelangrijke vaststelling is dat personen die tijdens hun jeugd in het gezin te maken hadden met echtelijk geweld, ook als volwassenen als dader of als slachtoffer met het fenomeen in aanraking komen.

Mevrouw Van Parijs beaamt dat daders van partnergeweld zich vaak helemaal niet schuldig voelen. vanuit dit oogpunt is het misdrijf vergelijkbaar met bepaalde seksuele delicten zoals verkrachting, incest of pedofilie.

Een lid wenst drie opmerkingen te formuleren bij de tekst :

­ De artikelen 2 en 4 zijn niet beperkt tot geweld tussen echtgenoten maar zijn ook van toepassing op samenwonenden. Vinden de vertegenwoordigsters van de hulporganisaties dat de begrippen « die met hem samenwoont » in het Nederlands en « ou son concubin » in het Frans voldoende precies zijn geformuleerd om alle vormen van partnergeweld naast het huwelijk te omvatten ?

­ Het voorstel houdt een duidelijke schuldigverklaring op het strafrechtelijke vlak in van de dader van partnergeweld. De vraag welke de meest aangewezen sancties zijn, rekening houdend met de relatie tussen de partners, werd reeds door andere sprekers aangeraakt. Daarbij komt nog een tweede aspect. Een strafprocedure kan lang aanslepen. Hoe wordt er opgetreden, welke maatregelen kunnen worden genomen tussen de vaststelling van de feiten en een rechterlijke uitspraak ?

­ Ten slotte zijn er de problemen rond de bezittingen. Het voorstel spreekt hier niet over. Misschien moet dit het voorwerp uitmaken van een eigen wettelijke regeling.

Een andere spreekster vraagt of de hulporganisaties voorstellen kunnen doen inzake het uitbreiden van de tekst, bij voorbeeld andere vormen van geweld dan het louter fysische.

Mevrouw Van Parijs antwoordt op de eerste vraag dat, wat haar betreft, het begrip « samenwonen » voldoet om alle situaties van partnergeweld te omvatten.

Mevrouw de Vinck wijst erop dat « concubin » een juridische categorie is, die niet noodzakelijk overeenkomt met een feitelijke situatie van samenwonen.

Wat de recuperatie en verdeling van de bezittingen betreft, bieden de huidige burgerlijke procedures bij feitelijke scheiding een aantal mogelijkheden om tot een vergelijk te komen. De ervaring in het Brusselse leert overigens dat de vrederechters op dit vlak over het algemeen zeer attent zijn.

De situatie waarbij de vrouw de echtelijke woning moet ontvluchten brengt evenwel specifieke problemen met zich.

Soms zijn de bezittingen vernield of verdwenen vooraleer een procedure tot recuperatie is ingezet.

Vrouwen zien er vaak van af een dergelijke procedure in te zetten om bijkomende gerechtelijke moeilijkheden of confrontaties met hun echtgenoot te vermijden.

Mevrouw de Vinck wijst in dit verband in het bijzonder op de situatie van de kinderen. Op zeer korte tijd zien zij niet alleen hun ouders uit elkaar gaan, maar worden zij ook uit hun vertrouwde leefomgeving weggehaald (soms ook de school), en verliezen zij al hun vertrouwde spullen.

De facto is het bij partnergeweld immers meestal de dader die in de echtelijke woning blijft.

Mevrouw de Vinck vreest dat psychisch geweld moeilijk te vatten is in een wettelijke omschrijving. De wijze waarop intimidaties en vernederingen worden ervaren hangt overigens sterk af van de persoonlijkheid van het slachtoffer, het milieu, en van de concrete situatie.

Men moet er wel van uitgaan dat dergelijke vormen van geweld niet minder destructief zijn dan het toebrengen van slagen.

Mevrouw Van Parijs voegt hieraan toe dat het doel en het resultaat van de beide vormen van geweld overigens hetzelfde is : de identiteit van het slachtoffer afbreken en haar zelfbeeld vernietigen, zodat ze volkomen weerloos en manipuleerbaar wordt.

Preventie en begeleiding moeten erop gericht zijn het zelfbewustzijn opnieuw op te bouwen en aldus het psychische machtsevenwicht in de relatie enigszins te herstellen.

Mevrouw de Vinck stipt aan dat, indien het slachtoffer er niet in slaagt dit zelfbeeld en het zelfvertrouwen opnieuw op te bouwen, zij een grote kans heeft om ook in een volgende relatie te mislukken.

Ook wat dit aspect van het probleem betreft, kan niet worden voorbijgegaan aan de gevolgen van het partnergeweld voor de kinderen. Ook al zijn de psychische of fysische intimidaties niet tegen hen gericht, toch ondergaan zij hiervan op dezelfde manier als het slachtoffer de psychische invloed, die zich uit in slechte schoolresultaten, het zich afsluiten voor de buitenwereld, enzovoort, en die zij jaren met zich meedragen.

Een lid vraag of in de wet niet meer nadruk moet worden gelegd op de opvang van slachtoffers van echtelijk geweld.

De praktijk leert immers dat artsen vaak op de hoogte zijn van wat zich in het gezin afspeelt, maar hierin niet wensen tussen te komen. Kunnen zij bij wet worden verplicht aangifte te doen wanneer zij met de gevolgen van echtelijk geweld worden geconfronteerd ?

Mevrouw Van Parijs antwoordt dat het hier niet alleen een probleem van de artsen, maar van alle hulpdiensten betreft.

Het begripvol omgaan met slachtoffers van partnergeweld, wat een uitermate complexe en delicate opdracht is, maakt trouwens geen deel uit van de opleiding van de meeste hulpverleners. Soms zijn zij zich niet eens bewust van de ernst van de aangelegenheid omdat zij niet in staat zijn slachtoffers van langdurig geweld als dusdanig te herkennen.

Jammer genoeg is er bij de artsen en bij andere hulpverleners ook weinig interesse inzake bijscholing op dit vlak.

Het is overigens vreemd dat ons onderwijs zowat alle domeinen van het persoonlijke en maatschappelijke leven omvat, maar dat aan een van de belangrijkste zaken waarmee jongeren in hun later leven worden geconfronteerd, het aangaan van een goede relatie en de omgang met personen uit de directe omgeving, amper aandacht wordt besteed.

Mevrouw Dewil stipt hierbij aan dat de huisartsen in de meeste gevallen het hele gezin behandelen en ervoor terugdeinzen partij te kiezen in een « conflict » tussen cliënten.

Op een vraag ter zake antwoordt mevrouw Van Parijs dat echtelijk geweld geen monopolie is van bepaalde groepen in de samenleving. Het komt in alle lagen van de bevolking voor en is van alle leeftijden.

Het is opvallend dat het aantal oudere personen dat aangifte doet de jongste jaren toeneemt, wat vermoedelijk te maken heeft met het doorbreken van het taboe op gezinsgeweld. Een aanzienlijk deel van deze aangiften betreft geen partnergeweld, maar geweldpleging van kinderen op hun ouders.

Een lid beaamt dat intimidatie en geweld ten aanzien van vrouwen in een belangrijke mate met een mentaliteit te maken heeft.

Het is, ook in milieus waar men dit niet zou verwachten, onvoorstelbaar hoe vrouwen op het werk door hun mannelijke collega's worden benaderd. Ondanks het feit dat reeds bepaalde maatregelen werden genomen, zoals het aanstellen van vertrouwenspersonen, is hiertegen door de slachtoffers blijkbaar weinig te beginnen.

Mevrouw de Vinck zegt hierop dat intimidatie tegen vrouwen, zowel in het gezin als op het werk, in alle sociale milieus voorkomt.

Een lid vraagt of de politiediensten dit soort criminaliteit niet best in handen geven van vrouwelijke agenten, die naar men mag aannemen zich beter zullen inleven in de situatie van de slachtoffers.

Mevrouw Van Parijs herhaalt dat het vanuit de politiediensten vooral belangrijk is dat zij slachtoffers van echtelijk geweld als dusdanig herkennen en dat zij samen met het slachtoffer de voorgeschiedenis die aan de basis van de klacht ligt reconstrueren. Er is geen reden om aan te nemen dat vrouwelijke agenten hiervoor per definitie meer of minder geschikt zouden zijn dan hun mannelijke collega's. Belangrijk is de attitude en het inlevingsvermogen van de persoon die het slachtoffer opvangt. Wel is het zo dat de slachtoffers het meestal gemakkelijker zullen hebben hun verhaal van « vrouw tot vrouw » te doen.

Een andere spreekster gaat nader in op de mogelijkheden die de strafwet momenteel biedt inzake strafbemiddeling. Indien de vluchthuizen hierin een oplossing zien voor bepaalde vormen van echtelijk geweld, welke maatregelen kunnen de daders dan in dit verband worden opgelegd ter vervanging van een strafrechtelijke sanctie ?

Mevrouw Van Parijs antwoordt dat het systeem van de strafbemiddeling nog in de kinderschoenen staat en bij haar weten vooralsnog alleen wordt toegepast ten aanzien van incest-plegers, die een begeleidingsprogramma opgelegd krijgen in ruil voor het intrekken van de straf.

Zij wijst erop dat een begeleiding slechts zin heeft wanneer de dader vrijwillig meewerkt, overtuigd is van het nut van de maatregel en deze niet louter ziet als een middel om aan een sanctie te ontsnappen.

Het probleem is evenwel dat daders van misdrijven zoals incest of partnergeweld zich vaak niet eens schuldig voelen en hun verantwoordelijkheid afschuiven op externe factoren of op het slachtoffer.

Een lid vraagt of de omschrijving in artikel 6 van de instellingen die in rechte kunnen optreden niet al te vaag is. Hoeveel organisaties kunnen concreet onder deze bepaling worden gecatalogeerd ?

Mevrouw Van Parijs antwoordt dat de « Stichting vrouwen tegen mishandeling » een vereniging van openbaar nut is die als statutair doel heeft hulp te bieden aan slachtoffers van echtelijk geweld. Dat is ook het geval voor de acht vluchthuizen die in Vlaanderen erkend zijn en voor een twintigtal Vlaamse opvanghuizen voor vrouwen.

Momenteel wordt gewerkt aan de uitbouw van provinciale meld- en steunpunten, die vanzelfsprekend niet beantwoorden aan de voorwaarde dat de organisaties minstens vijf jaar rechtspersoonlijkheid moeten bezitten.

Meldpunten verzorgen crisisopvang van slachtoffers van echtelijk geweld, met begeleiding en doorverwijzing.

De werking van steunpunten is preventief. Zij helpen de slachtoffers hun zelfbeeld te herstellen en het sociale netwerk opnieuw op te bouwen.

Op dit ogenblik is een meld- en steunpunt actief in Hasselt en wordt gewerkt aan de opvang van een tweede in Zottegem.

Mevrouw de Vinck merkt op dat er in Wallonië een drietal vluchthuizen zijn, waarvan het adres niet wordt bekendgemaakt. Daarnaast zijn er de opvanghuizen (maisons d'accueil) waar vrouwen, eventueel met hun kinderen, terechtkunnen. Deze opvanghuizen functioneren grosso modo onder dezelfde wetgeving als de andere opvanginstellingen en werken ook in bepaalde gevallen samen met de O.N.E.

Over het algemeen kan men stellen dat de organisaties in Wallonië en Brussel iets anders gestructureerd zijn dan in Vlaanderen. De centra voor de preventie van echtelijk geweld en de collectieven voor mishandelde vrouwen (collectifs pour femmes battues) doen zowel aan crisisopvang als aan meer preventief structureel werk.

Op een vraag ter zake antwoordt mevrouw Van Parijs dat de meeste organisaties die hulp bieden bij gezinsmoeilijkheden zich niet specifiek richten op hulp aan slachtoffers van echtelijk geweld. Zij benaderen dit probleem vaak op een andere wijze dan de vrouwenorganisaties die gespecialiseerd zijn in deze problematiek. De voorgeschiedenis en de achtergrond van de geweldpleging wordt onvoldoende onderkend en er wordt in bepaalde gevallen te zeer nadruk gelegd op het instandhouden van de relatie als dusdanig.

Een lid vraagt zich af of het onderwijs niet alleen te weinig aandacht besteedt aan relatievorming, maar dit ook op een verkeerde manier doet. In de opvoeding van meisjes wordt de affectieve afhankelijkheid nog steeds in sterke mate gecultiveerd.

Mevrouw Van Parijs beaamt dat een goede relatie, ook op het affectieve vlak, een zekere autonomie van de beide partners veronderstelt, die in staat moeten zijn de eigen identiteit in stand te houden. Het onderwijs zou hieraan inderdaad meer aandacht moeten besteden.

Zij onderstreept evenwel nogmaals dat het voorstel voor de hulporganisaties een belangrijke stap voorwaarts betekent in de strijd tegen het gezinsgeweld, zowel op het louter juridische vlak als in de richting van een mentalitietsverandering.