1-386/5 | 1-386/5 |
16 JULI 1996
Evocatieprocedure
De Regering voert reeds verscheidene jaren een ononderbroken beleid inzake de tewerkstelling. Dit beleid stoelt op een grote overlegbereidheid en dus betrokkenheid van de sociale partners enerzijds en anderzijds speelt dit beleid volledig in op het Europees referentiekader dat werd vastgelegd door de Europese Raad van Essen in december 1994.
Dit Europees referentiekader stelt onder meer :
dat de indirecte loonkosten moeten worden verlaagd met het oog op een snellere aanwerving van laaggekwalificeerden;
dat actieve maatregelen moeten worden genomen teneinde de verbetering van de effectiviteit van het arbeidsmarktbeleid te bekomen;
dat een doelgroepenbeleid moet worden gevoerd;
en dat de arbeidsintensiviteit van de economische groei moet worden verhoogd.
De Regering heeft zich in de voorbije jaren dan ook laten leiden door deze doelstellingen en de regeringsmaatregelen enten zich dan ook op deze krachtlijn en hebben in eerste instantie tot doel het economisch draagvlak te versterken en te verbreden. Daarnaast worden maatregelen genomen om de loonkostontwikkeling te bewaken, om selectieve loonkostverlagingen door te voeren, om een doelgroepenbeleid te voeren, om nieuwe arbeidsmarkten aan te boren, om de arbeidsherverdeling te stimuleren en de arbeidsorganisatie te versoepelen.
Bij de uitwerking en de realisatie van deze maatregelen tracht de Regering het sociaal overleg maximaal te betrekken.
Het ligt dan ook volledig in de lijn van het gevoerde beleid dat de Regering in de loop van de maand februari het initiatief heeft genomen om samen met de sociale partners te werken aan een tripartite consensus. Dit moet het tewerkstellingsbeleid nog versterken met het oog op de realisatie van de gemeenschappelijke ambities inzake werkgelegenheid.
De Regering wenst dan ook samen met de sociale partners de volgende ambities te realiseren :
1. het drastisch terugdringen van het aantal uitkeringsgerechtigde volledig werklozen;
2. het realiseren van de toetreding tot de E.M.U. als een essentiële bijdrage tot een duurzaam herstel van onze economie.
3. de loonkostontwikkeling preventief afstemmen op deze van onze belangrijkste handelspartners;
4. onze patronale sociale bijdragen op een termijn van 5 à 6 jaar afstellen op het gemiddelde van onze buurlanden;
5. op alle niveaus tewerkstellingsakkoorden sluiten gebaseerd op arbeidsverdeling en een soepele arbeidsorganisatie.
Het was de intentie van de Regering om de concretisering van dit alles te laten verlopen via het opstellen van een toekomstcontract voor de werkgelegenheid. In dit kader heeft de Regering dan ook uitvoerig overleg gepleegd met de sociale gesprekspartners.
Ondanks het feit dat één organisatie het ontwerp van toekomstcontract niet kon ondertekenen, meen ik te mogen zeggen dat alle sociale partners de verschillende doelstellingen onderschrijven en mee zullen instaan voor de realisatie ervan.
Vanuit die vaststelling heeft de Regering er toe besloten het ontwerp van toekomstcontract voor de werkgelegenheid integraal uit te voeren. Het wetsontwerp dat de Regering aan het Parlement voorlegt creërt hiertoe het wettelijk kader. Daarnaast zullen een aantal bepalingen uit het ontwerptoekomstcontract door de sociale partners zelf worden ingevuld naar aanleiding van de onderhandelingen rond het interprofessioneel akkoord 1997-1998. Dit zal dan worden vertaald in collectieve arbeidsovereenkomsten in de Nationale Arbeidsraad.
Het voorliggend wetsontwerp bevat twee grote luiken, namelijk de maatregelen met betrekking tot de preventieve vrijwaring van de concurrentiepositie van de ondernemingen en maatregelen met betrekking tot de bevordering van de werkgelegenheid. Dit wetsontwerp werd voor advies voorgelegd aan de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad.
Alvorens nader in te gaan op Titel III van het wetsontwerp die betrekking heeft op de bevordering van de werkgelegenheid, is het aangewezen om te stellen dat naast de bepalingen van deze titel er een aantal tewerkstellingsmaatregelen uit het ontwerp van toekomstcontract zullen worden geconcretiseerd in het I.P.A. 1997-1998. Deze maatregelen hebben betrekking op de realisatie van een recht op loopbaanonderbreking voor 1 pct. van de werknemers en de invoering van het halftijds brugpensioen op 56 jaar.
Bovendien zal voor de periode 1997-1998 door de sociale partners moeten beslist worden welke bestaande tewerkstellingsmaatregelen die voorzien waren in het I.P.A. 1995-1996 zullen worden verlengd. Meer in het bijzonder gaat het hier over de verlenging van de 0,20 pct.-bijdrage voor de risicogroepen, de 0,05 pct.-bijdrage voor de financiering van projecten voor kinderopvang, de 0,05 pct.-bijdrage voor de financiering van het begeleidingsplan. Eventueel zal de Regering zoals in het verleden een wetsontwerp indienen dat uitvoering geeft aan het afgesloten I.P.A. Indien dergelijk akkoord niet tot stand zou komen, zal de Regering ter zake zelf een initiatief nemen.
Het gevoerde Regeringsbeleid inzake de bevordering van de werkgelegenheid zal in de komende weken en maanden dus geconcretiseerd worden door :
de realisatie van de maatregelen genomen in uitvoering van dit wetsontwerp;
de uitvoering van tewerkstellingsmaatregelen voorzien in het ontwerp van toekomstcontract via het I.P.A. 1997-1998;
de voortzetting van de bestaande tewerkstellingsmaatregelen die voorzien waren in het I.P.A. 1995-1996. Dit zal gebeuren door het I.P.A. 1997-1998 en eventueel door een wettelijk initiatief dat de rechtsbasis creëert ter uitvoering van dit alles.
Na deze algemene situering van het gevoerde tewerkstellingsbeleid wens ik nu dieper in te gaan op het voorliggend wetsontwerp en meer in het bijzonder op titel III van het wetsontwerp.
Dit wetsontwerp is als volgt gestructureerd :
Titel I : Algemene bepalingen
Titel II : Preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen
Titel III : Bevordering van de werkgelegenheid
Hoofdstuk 1 : voltijds brugpensioen
Hoofdstuk 2 : halftijds brugpensioen
Hoofdstuk 3 : banenplan
Hoofdstuk 4 : tewerkstellingsakkoorden
Hoofdstuk 5 : annualisering van de arbeidstijd
Hoofdstuk 6 : deeltijdse arbeid
Hoofdstuk 7 : uitzendarbeid
Hoofdstuk 8 : vermindering van de arbeidsduur
Hoofdstuk 9 : maatregelen met betrekking tot de social-profit-sector
Het bestaande stelsel brugpensioen 55 jaar 33 jaar loopbaan kan worden verlengd voor de periode 1997-1998 onder de volgende voorwaarden :
het wordt beperkt tot de werknemers die ofwel 20 jaar ploegenarbeid met nachtdienst hebben gepresteerd of die arbeidsongeschikt zijn en in de bouwsector werken;
de leeftijd wordt vastgesteld op 55 jaar in 1997 en 56 jaar in 1998;
de werknemers moeten bovendien 33 jaar loondienst kunnen bewijzen (een aantal jaren worden gelijkgesteld met loondienst namelijk legerdienst, maximum 3 jaar loopbaanonderbreking, maximum 3 jaar onderbreking voor opvoeding tweede kind en maximum 5 jaar volledige werkloosheid;
er is een bijzondere compenserende maandelijkse bijdrage verschuldigd van 50 pct. van de aanvullende vergoeding brugpensioen en dit tot de leeftijd van 58 jaar.
De personen die op halftijds brugpensioen zijn kunnen in de toekomst via een verkorte opzegperiode overgaan naar het voltijds brugpensioen daar waar dit nu niet kan en men de volledige opzegperiode moet presteren nadat men de leeftijd van het voltijds brugpensioen heeft bereikt.
In de ondernemingen of de P.C.'s of subcomités waar in de periode 1995-1996 een C.A.O. voltijds brugpensioen 55 jaar 33 jaar bestaat, kan men voor de periode 1997-1998 een C.A.O. halftijds brugpensioen afsluiten op 55 jaar.
Het banenplan wordt verlengd tot eind 1998.
Het stelsel van de tewerkstellingsakkoorden (150 000 frank per bijkomende netto-aanwerving) wordt verlengd voor 1997 en 1998. Indien de partners er niet in slagen hiertoe een C.A.O. te sluiten in de N.A.R. zullen bij koninklijk besluit de nadere voorwaarden worden bepaald waaraan de tewerkstellingsakkoorden moeten voldoen. Voor de rest verloopt het stelsel analoog aan het stelsel voor de periode 1995-1996.
De annualisering van de arbeidstijd kan in de toekomst ook voor grote ondernemingen (+ 50 werknemers of met syndicale delegatie) worden ingevoerd via het arbeidsreglement. De P.C.'s krijgen echter gedurende 6 maanden voorrang om op sectoraal vlak hierond een C.A.O. te sluiten.
Momenteel bepaalt de wetgeving dat de werkgever op de plaats waar het arbeidsreglement bewaard wordt, tevens een copie van de arbeidsovereenkomsten van de deeltijdse werknemers moet bewaren.
Dit moet toelaten de controle mogelijk te maken. Via dit hoofdstuk wordt nu de mogelijkheid gecreëerd om via koninklijk besluit andere regelen te bepalen die gelijkwaardig zijn aan de bewaring van de arbeidsovereenkomsten bijvoorbeeld via microfiches.
Dit hoofdstuk bepaalt voorts dat de bepalingen met betrekking tot de mededeling van het werkrooster voor de deeltijdsen die met een variabel werkrooster werken, worden aangevuld. In het arbeidsreglement of de collectieve arbeidsovereenkomst kunnen nieuwe procedures voor de verwittiging van de werknemers worden voorzien zoals bijvoorbeld de fax. Dit doet geen afbreuk aan de te respecteren verwittingstermijn namelijk 5 werkdagen eventueel in te korten via C.A.O. Bovendien zal voortaan tot vlak voor het begin van de arbeidsdag het bericht kunnen worden aangeplakt t.a.v. de inspectiediensten. Verder wordt het onweerlegbaar vermoeden dat een werknemer voltijds werkt wanneer de regels inzake mededeling van de werkroosters niet werd gerespecteerd, vervangen door een weerlegbaar vermoeden.
Uitzendarbeid wordt voortaan mogelijk, niet enkel in geval van uitzonderlijk werk, vervanging van een vaste werknemer of bij buitengewone vermeerdering van het werk maar ook bij tijdelijke vermeerdering van het werk. Bovendien zullen in het kader van de loopbaanonderbreking uitzendkrachten kunnen worden aangeworven als vervanger van bepaalde deeltijdse loopbaanonderbrekers of bij korte loopbaanonderbrekingen.
Hierin wordt het principe van de 39-uren week op 1 januari 1999 ingesteld voor al de werkgevers die vóór die datum geen eigen C.A.O. hebben.
Dit hoofdstuk laat toe om bij koninklijk besluit maatregelen te nemen ten opzichte van de social-profit sector. Het betreft hier :
maatregelen inzake het gewaarborgd gemiddeld maandinkomen van de gehandicapte werknemers tewerkgesteld in de beschutte werkplaatsen;
maatregelen met betrekking tot de verlaging van de patronale R.S.Z.-bijdragen voor de social-profit sector.
Een lid merkt op dat alle partijen momenteel de mond vol hebben van de noodzaak van een nieuwe politieke cultuur, waarmee onder meer wordt bedoeld dat de rol van het Parlement in de besluitvorming moet worden geherwaardeerd.
De houding van de huidige Regering in het algemeen en de ingediende ontwerpen van kaderwet in het bijzonder getuigen niet bepaald van een verhoogd respect voor het parlementaire werk. Tekenend in dit verband is overigens de recente uitspraak van een regeringslid : « Wat wij doen is belangrijk, niet hoe wij het doen. »
Spreekster wijst erop dat de algemene doelstellingen van het voorliggende ontwerp erin bestaan de werkloosheid terug te dringen en de werkgelegenheid te doen toenemen enerzijds en de concurrentiepositie van ons land te handhaven door de loonevolutie af te stemmen op die van onze belangrijkste handelspartners anderzijds.
Deze doelstellingen kunnen niet los worden gezien van de inspanningen die moeten worden gedaan om over enkele jaren te kunnen toetreden tot het E.M.U.
Iedereen is het er thans wel over eens dat het begrotingstekort moet worden teruggedrongen tot 3 pct. van het B.N.P. en sommige instanties, zoals de Hoge Raad voor de Financiën, pleiten er zelfs voor nog verder te gaan en het tekort te beperken tot 2,8 pct.
Spreekster vindt het opvallend dat de Regering, in het kader van deze Europese verplichtingen, plots bereid is een aantal eenvoudige en evidente maatregelen te nemen die reeds enkele jaren geleden door de oppositie werden voorgesteld maar toen werden verketterd.
Zij betreurt ten zeerste dat dit niet kan gebeuren via een normale parlementaire procedure maar dat wordt gegrepen naar de techniek van de volmachten.
Spreekster wijst vervolgens op de tragikomische rol die de sociale partners in deze aangelegenheid werd toebedeeld. In een eerste fase kregen zij carte blanche om tot een akkoord te komen, maar zij zijn hierin niet geslaagd.
Daarop heeft de Regering zelf het heft in handen genomen en een reeks maatregelen opgedrongen. De minister heeft in haar uiteenzetting de nadruk gelegd op het overleg dat daarbij alsnog heeft plaatsgevonden met werkgevers en werknemers, maar tegelijk toegegeven dat er enig gemor te horen was. Uit de pers kan men vernemen dat een deel van de sociale partners radicaal gekant is tegen bepaalde maatregelen die hier worden voorgesteld maar dat zij voor het blok werden geplaatst. Het Parlement was bij dit alles op geen enkele wijze betrokken.
Wat het werkgelegenheidsbeleid zelf betreft, merkt het lid op dat de maatregelen alleszins veel te laat komen.
Andere Europese Staten, zoals Nederland of Ierland, doen al sinds geruime tijd inspanningen op dit vlak en zien hiervan nu de resultaten.
In België worden de problemen reeds lang onderkend, maar niemand heeft de moed gehad verworven rechten aan de orde te stellen.
Spreekster wijst erop dat het basisprobleem voor de Belgische economie ongetwijfeld de hoge fiscale en parafiscale lasten zijn die op de arbeid wegen.
Het voorliggende ontwerp voorziet in maatregelen om de loonkosten in de hand te houden, maar houdt er geen rekening mee dat België op dit vlak reeds een handicap heeft van 8 pct. tegenover zijn belangrijkste concurrenten. Een Belgische werknemer verdient netto niet meer dan zijn Europese collega's, maar op zijn brutowedde betaalt hij 13,07 pct. en zijn werkgever bijna 41 pct. sociale bijdragen, wat zijn arbeid bijzonder duur maakt.
Spreekster herinnert aan het sleutelplan dat naar aanleiding van de jongste verkiezingen door de Premier werd uitgewerkt en waarin die wijst op de dringende noodzaak van een alternatieve financiering van de sociale zekerheid zonder dat dit leidt tot een verhoging van de fiscale en parafiscale druk.
Thans leest men in de kranten voorstellen van leden van de meerderheid voor een algemene vermogensbelasting, een algemene sociale bijdrage of zelfs « een splinterbom van belastingen » (De Standaard) .
De tijd dat op het congres van de grootste regeringspartij met klem werd gepleit voor een fiscale stop lijkt lang voorbij.
Een andere spreekster merkt op dat welke naam ook wordt gegeven aan de voorliggende ontwerpen, de Regering de facto volmachten vraagt om een aantal zaken te kunnen regelen. Dit kan men alleen maar betreuren aangezien door dit procédé, het debat over een uitermate belangrijke aangelegenheid aan de openbaarheid wordt onttrokken. Het argument dat deze werkwijze noodzakelijk is om tijd te winnen is weinig overtuigend aangezien de Regering gedurende ruim een jaar niets heeft gedaan.
Een eminent professor van de Gentse universiteit, thans minister in de federale Regering, schrijft in verband met de volmachtsbesluiten overigens in zijn cursus « Overzicht van het publiek recht » het volgende : « Reeds meerdere malen heeft de wetgever in crisisomstandigheden van deze techniek gebruik gemaakt. Alhoewel de snelheid als grote reden naar voor gebracht wordt, is vaak de beslotenheid van de besluitvorming de echte reden geweest. Daardoor komen onpopulaire maatregelen minder scherp en vooral minder vlug onder vuur. »
Wat de inhoud van de voorliggende kaderwet betreft, vestigt spreekster er de aandacht op dat resoluut en bijna uitsluitend wordt gekozen voor de verbetering van het concurrentievermogen van de bedrijven om de werkgelegenheid te stimuleren. Zij is van oordeel dat daardoor de bevolking een rad voor de ogen wordt gedraaid. De voorbije decennia werd voldoende bewezen dat hoge ondernemingswinsten niet noodzakelijk gepaard gaan met het creëren van arbeidsplaatsen, maar integendeel vaak leiden tot arbeidsvernietigende investeringen.
Spreekster merkt op dat, niettemin, ook haar fractie in het verleden heeft gepleit voor een verlaging van de arbeidskost, gefinancierd door bijvoorbeeld een energieheffing. Daartegenover moeten echter van het bedrijfsleven spijkerharde garanties worden geëist inzake werkgelegenheid en die zijn er nog altijd niet.
Zij is overigens van oordeel dat het voorgestelde pakket maatregelen niet tot optimisme stemt. Structureel omvatten zij niets nieuws en gaat de Regering voort op de ingeslagen weg. De hoge werkloosheid wordt aan het gezicht onttrokken door initiatieven zoals de P.W.A.'s of hele groepen werklozen worden gewoon uit de statistieken gehaald.
Spreekster besluit dat iedereen het er wel over eens is dat de hoge overheidsschuld moet worden afgebouwd. Het gaat echter niet op dat steeds weer de groep werkenden hiervan het slachtoffer wordt en dat aan de vermogens niet wordt geraakt. Ook in de academische wereld zijn er niet weinigen die een vermogensbelasting zien als een van de mogelijke oplossingen om de huidige problemen het hoofd te bieden.
Een derde spreker deelt mee dat zijn fractie een amendement zal indienen dat de Senaat de mogelijkheid biedt zijn evocatierecht ook ten aanzien van de uitvoeringsbesluiten van deze wetten uit te oefenen. Door dit amendement voor advies aan de Raad van State voor te leggen zou elke onduidelijkheid in verband hiermee worden weggenomen.
Hij schetst vervolgens de voorgeschiedenis van deze kaderwetten. Eerst was er het sociaal pact, dan het globaal plan en daarna het toekomstcontract. Deze drie initiatieven zijn de mist ingegaan en daardoor werd kostbare tijd verspild.
Wanneer de Regering nu, na acht jaar, volmachten vraagt, dan is dit niet om eindelijk te doen wat al lang had moeten gebeuren, maar om het gebrek aan coherentie en eensgezindheid binnen de meerderheid te verbergen.
Het lid onderstreept vervolgens dat België met zware problemen inzake concurrentiekracht te kampen heeft, die structureel wegen op de arbeidsmarkt.
De Regering is er tot nu toe in geslaagd het probleem van de werkloosheid te minimaliseren door hele groepen uit de statistieken te halen.
De spectaculaire daling van het aantal werklozen in de voorbije maand juni is door een dergelijke maatregel te verklaren. Wanneer men alle personen die een uitkering van de R.V.A. krijgen samen neemt, komt men op een hoger aantal dan 12 maanden geleden.
Dit is niet verwonderlijk als men de evolutie van de loonkosten bekijkt.
Sinds de inwerkingtreding van de wet ter vrijwaring van het concurrentievermogen in 1989 bedraagt het verlies aan concurrentiekracht van de ondernemingen volgens de criteria die door deze wet worden gehanteerd, 8,5 pct.
Wanneer men evenwel meet volgens een systeem van dubbele exportwegingen, zoals de Europese Commissie doet, loopt het nadeel op tot 15 pct. De wet van 1989 heeft de ontsporingen van de loonkost derhalve niet kunnen voorkomen en dit om twee redenen :
de inschatting van de eigen loonevolutie en die in het buitenland was meestal te optimistisch en telkens weer bleek het achteraf onmogelijk bijsturingen te doen;
de loonvorming in ons land verloopt te star, volgens te strikte regels en op te veel verschillende niveaus.
Het antwoord van het beleid op deze ontsporing is telkens weer de produktiviteitsstijging geweest. Om de concurrentiekracht te behouden wordt met steeds minder werknemers (die meer verdienen) meer geproduceerd. Dit leidt vanzelfsprekend tot uitstoot uit de arbeidsmarkt en dus tot werkloosheid.
Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat België in de verslagen van de E.U. op zowat alle terreinen uitermate slecht scoort (werkgelegenheidscreatie, loonlasten, ...) behalve inzake produktiviteit.
Het lid stelt vast dat de Regering thans in grote lijnen kiest voor drie remedies :
Alternatieve financiering van de sociale zekerheid.
Concreet houdt dit in dat de lasten van de bedrijven worden verschoven naar de particulieren. Men komt terecht in een neerwaartse spiraal waarbij de daling van de koopkracht leidt tot een dalende consumptie en dus een vermindering van de omzet van de bedrijven die opnieuw werkgelegenheid moeten afstoten. Elke belasting wordt uiteindelijk gedragen door de zwakste produktiefactor en dat is de factor arbeid.
Een tijdelijke vermindering van de sociale bijdragen voor de zwakste groepen op de arbeidsmarkt.
De bedrijven wensen alsmaar minder gebruik te maken van deze maatregelen, gezien het tijdelijke karakter ervan.
Herverdeling van de arbeid.
Maatregelen in dit verband kunnen tot op zekere hoogte zinvol zijn, maar zullen nooit een fundamentele oplossing voor het probleem van de werkloosheid bieden. Binnen de groep van de laaggeschoolden moet voldoende bereidheid zijn in een dergelijk systeem te stappen. Men kan immers niet de hooggeschoolden minder doen werken en ze vervangen door minder gespecialiseerd personeel.
Het lid stelt vast dat de Regering blijkens de voorgelegde documenten een beroep zal blijven doen op de sociale partners en rekening zal blijven houden met « elementen » uit de adviezen van de overlegorganen zoals de C.R.B.
Men kan zich hier niet van de indruk ontdoen dat de Regering de sociale partners zaken wil doen slikken die ze maar matig of helemaal niet lusten.
De spreker is van oordeel dat de voorbije jaren alleszins een zaak duidelijk is geworden : het zo geroemde Belgische overlegmodel is klinisch dood en in feite heeft het nooit gewerkt in perioden waarin moest worden ingeleverd.
In het begin van de jaren tachtig heeft de toenmalige Regering naar een devaluatie moeten grijpen om de sociale partners tot conclusies te dwingen. In andere perioden heeft het overleg nooit tot een verhoging van de werkgelegenheid geleid.
Het lid concludeert dat het ontwerp geen oplossing biedt voor de twee fundamentele oorzaken van de huidige werkloosheid : de hoge arbeidskost en de loonvorming. Wat dit laatste betreft, hebben de cijfers bewezen dat de wet ter vrijwaring van de concurrentiekracht niet heeft gewerkt.
Wat het eerste betreft, moet men er zich van bewust zijn dat de wisselkoersen, die in het verleden de ultieme reddingsboei waren bij economische problemen, als instrument in het kader van een concurrentiebeleid wegvallen. De loonvorming wordt dan het ultieme middel om de werkgelegenheid op peil te houden.
Een volgende spreekster verklaart dat zij de kritiek op de gebruikte wetgevingstechniek niet deelt. De bepalingen die hier voorliggen, zijn zeer precies en kunnen zeker niet worden afgedaan als « volmachten » voor de Regering.
Bovendien werden zij uitgepraat met de sociale partners, wat noodzakelijk is om in het veld enig resultaat te boeken.
Spreekster vindt overigens dat de vorige interveniënt op zijn zachtst gezegd overdrijft wanneer hij het overlegmodel klinisch dood verklaart.
De jongste 15 jaar werden in het Belgische sociale-zekerheidsstelsel besparingen gedaan die door geen enkele buurstaat werden geëvenaard, zonder dat daarbij de sociale vrede op ernstige wijze werd verstoord. Een dergelijke operatie is gewoonweg niet denkbaar zonder een goed werkend systeem van sociaal overleg.
Wat het probleem van de werkgelegenheid betreft, merkt zij op dat dit meer is dan louter een probleem van concurrentievermogen. De discussie die thans wordt gevoerd is in feite de voortzetting van de bespreking in de commissie eind vorig jaar over het meerjarenplan inzake werkgelegenheid.
Toen reeds is erop gewezen dat de huidige hoge werkloosheidscijfers de uiting zijn van twee belangrijke bewegingen die zich de jongste decennia op de arbeidsmarkt in alle gëindustrialiseerde landen hebben voorgedaan : de overgang naar een post-industriële economie en de instroom van vrouwelijke werknemers in de arbeidsmarkt. Beide fenomenen hebben geleid tot de uitstoot van laaggeschoolde mannelijke en vrouwelijke werknemers.
Spreekster merkt op dat deze uitdaging door de diverse economische stelsels op drie verschillende wijzen werd beantwoord.
De liberale economieën, zoals die van de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk, hebben gekozen voor deregulering van de arbeidsmarkt. Er werd een groot aantal betrekkingen gecreëerd voor laaggeschoolden door het verlagen van de arbeidskost. Het gevolg hiervan zijn grote loonverschillen en een toename van de armoede.
In de Verenigde Staten tracht men thans de scherpe kanten van dit beleid af te ronden met programma's waarbij de laagste lonen worden aangevuld via een belastingkrediet (earned income tax credit ).
In landen zoals België werd de vermindering van betrekkingen voor laaggeschoolden opgevangen door het sterk uitgebouwde stelsel van sociale zekerheid, wat voor de betrokkenen leidde tot een grote afhankelijkheid van de verzorgingsstaat, die hierdoor zelf onder druk staat. Ook hier ziet men initiatieven ontstaan zoals de P.W.A.'s, waarbij loon wordt gekoppeld aan een financiële tegemoetkoming van de overheid.
Een derde model, dat onder meer in Zweden werd toegepast, is erin geslaagd via gesubsidieerde werkgelegenheid, gedurende korte tijd zowel de armoedegraad als de werkloosheidscijfers laag te houden. Vanuit budgettair oogpunt is een dergelijk systeem evenwel niet houdbaar.
Spreekster concludeert dat geen van deze drie modellen een afdoend antwoord heeft geboden om de verdringing van laaggeschoolden uit de arbeidsmarkt op te vangen.
Zij is er dan ook van overtuigd dat arbeidsherverdeling een noodzaak is om de huidige problemen het hoofd te bieden.
Het is een illusie in de huidige economische constellatie volledige tewerkstelling na te streven. Enkele decennia geleden betekende dit één betrekking per gezin. Indien men thans iedereen die zich op de arbeidsmarkt aandient, voltijdse werkgelegenheid wil verzekeren moeten twee betrekkingen per gezin worden aangeboden.
Een volgende spreker wenst vooreerst zijn tevredenheid uit te spreken over de voorliggende bepalingen en dit op twee vlakken :
Het model van sociaal overleg, dat vele andere landen ons benijden, wordt niet aangetast. Maatregelen op het vlak van werkgelegenheid worden best op voet van gelijkheid onderhandeld door diegenen die het dichtst bij het probleem betrokken zijn.
Het spreekt echter voor zich dat de overheid haar verantwoordelijkheid niet mag ontlopen en zelf moet optreden indien de sociale partners niet tot een akkoord komen.
De kaderwet kent voordelen toe aan ondernemingen die een inspanning doen op het vlak van de werkgelegenheid. Tegelijk wordt evenwel voorzien in een controle op het aanwenden van de toegekende middelen en in de terugvordering ervan indien de werkgevers hun engagementen niet nakomen.
Het lid stelt vast dat de Regering voortgaat op de eerder ingeslagen weg. Zij heeft gekozen voor een zeer ruime waaier van maatregelen om de werkloosheid in te dijken. Die worden geregeld geëvalueerd en, indien nodig, bijgestuurd.
Dit is ongetwijfeld de juiste weg. Toch zou hij graag van de minister vernemen wat de resultaten van dit beleid totnogtoe geweest zijn en, meer nog, wat concreet van de voorliggende maatregelen mag worden verwacht.
Het lid gaat vervolgens in op de Europese dimensie van het sociale beleid. Men kan er niet omheen dat het sociale overleg op Europees vlak, mede door de onwil van de werkgevers, totnogtoe een mislukking is geweest. Behoudens het akkoord over de ouderschapsrust zijn de resultaten nihil.
In verband hiermee heeft de minister in de Kamer van volksvertegenwoordigers (Gedr. St. 609/9 1995-1996, blz. 120) meegedeeld dat naast de sociale dialoog ook werk moet worden gemaakt van een aantal sociale basisrichtlijnen die het Europese sociale model moeten verankeren. Wat had zij hierbij concreet voor ogen ?
Wat de sociale dialoog betreft, stelt het lid vast dat de minister in de Kamercommissie verklaarde dat inspanningen worden gedaan om de sociale partners ertoe te bewegen met elkaar te dialogeren en met de tijd mee te evolueren. Ook dit vergt zijns inziens enige toelichting.
Wat de resultaten van het werkgelegenheidsbeleid betreft, wijst hij op de opmerking van de minister dat een groot aantal langdurig werklozen werd aangeworven dankzij het voordeel dat op het stuk van de sociale werkgeversbijdragen wordt toegekend. Wat wordt bedoeld met de opmerking dat op die weg zal worden voortgegaan ?
Er is voor deze groep weliswaar enige vooruitgang geboekt, maar het lijkt noodzakelijk dat naast de vermindering van de werkgeversbijdragen een aantal andere begeleidingsmaatregelen worden genomen.
Het lid wijst op de kritiek die vanuit verschillende hoeken wordt geleverd op het systeem van de P.W.A.'s. In steeds ruimere kring wordt ervoor gepleit de personen die in dit kader werken, een volwaardig statuut te geven en ook de minister heeft aangekondigd dat aan het systeem zal worden geschaafd. Wat mag men op dit terrein verwachten ?
Hij vraagt ten slotte wat de minister bedoelt met de uitspraak dat het budget van de werkloosheid actief zal worden beheerd.
Een lid is van oordeel dat een aantal voorgaande sprekers een bijzonder defaitistische houding aannemen. Door zich inzake het werkgelegenheidsprobleem eenzijdig te richten op het concurrentievermogen onderwerpen zij zich volkomen aan de goodwill van het bedrijfsleven, dat weliswaar eisen stelt maar geen enkele garantie geeft inzake het creëren van arbeidsplaatsen.
Zij vindt het in dit verband overigens vreemd dat sommige interveniënten wat de evolutie van de fiscale en parafiscale belasting betreft, altijd acht jaar teruggaan in de tijd. De cijfers worden evenwel helemaal anders wanneer men ze over een iets langere periode bekijkt.
Wat concreet de voorliggende bepalingen betreft, vraagt zij welke precieze doelstellingen de Regering beoogt. Is het beleid gericht op volledige tewerkstelling, zoals een vorige spreekster aanstipte, of zijn de ambities beperkter ?
In welke mate kan overigens het resultaat van deze maatregelen worden gegarandeerd ?
Spreekster is voorts van oordeel dat de voorliggende documenten niet erg diep ingaan op de eigenlijke arbeidscreatie.
Welke maatregelen mogen worden verwacht in de strijd tegen het zwartwerk en vooral, hoe zal via de sociale zekerheid de werkgelegenheid in de non-profitsector worden gestimuleerd ?
Ten slotte is zij van oordeel dat een reorganisatie van de arbeidsmarkt die rekening houdt met de nieuwe maatschappelijke realiteit niet mogelijk is zonder een mentaliteitswijziging bij de bedrijven.
Zoals reeds werd aangestipt, is het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt de jongste jaren enorm toegenomen. Aan de groep tussen pakweg 20 en 40 jaar, die gezinstaken combineert met een beroepsloopbaan worden zeer zware eisen gesteld. Daar staat tegenover dat alsmaar meer werknemers in de leeftijdscategorie van 50 tot 60 jaar gedwongen inactief worden. Het bedrijfsleven zou met dit gegeven rekening moeten houden.
Een lid kan zich, in tegenstelling tot sommige vorige sprekers, alleen maar verheugen over de rol die de sociale partners werd toebedeeld bij het totstandkomen van dit ontwerp.
Ondanks de moeilijkheden waarmee het soms te kampen heeft, blijft het sociale overleg een van de peilers van het Belgische sociale model en een garantie voor de sociale vrede.
Spreekster stelt vast dat het ontwerp zich inschrijft in een tendens naar meer deregulering en flexibiliteit, zowel wat de werkuren betreft als inzake het soort werk (deeltijds, halftijds, ...). Deze verhoogde flexibiliteit lijkt onontkoombaar en de bepalingen ter zake van het ontwerp passen zowel in het regeerakkoord als in de aanbevelingen en beslissingen van de internationale organisaties.
Toch mag men niet blind zijn voor de mogelijke negatieve gevolgen van een grotere flexibiliteit van de arbeidsmarkt.
Het concept van de flexibiliteit is moeilijk op algemene wijze te omschrijven en te meten. Hoewel ons land op dit vlak zeker niet is achtergebleven, heeft er nog geen algemene evaluatie plaatsgevonden van het beleid terzake. Flexibiliteit houdt ook een grotere mobiliteit in tussen de sectoren, wat niet noodzakelijk gepaard gaat met een grotere efficiëntie.
Voor de werknemer betekent meer flexibiliteit vaak ook een grotere afhankelijkheid van de werkgever. Dikwijls gaat flexibele arbeid gepaard met een gevoel van onveiligheid op het sociale vlak.
Flexibel werken kan een keuze zijn van de werknemer, maar in de meeste gevallen worden de « soepele » werkuren bepaald volgens de noden van de werkgever.
Deeltijdse arbeid en onregelmatige werkuren komen vooral voor in sectoren waar veel vrouwen werken en het zijn zij die er als eerste de negatieve gevolgen van ondervinden.
Ten slotte is een deregulering van de arbeidsmarkt zeker geen wondermiddel om de werkgelegenheid te verhogen. Vanuit het oogpunt van de werkloosheid kan zeker geen lijn worden getrokken tussen landen met een grote en die met een kleine flexibiliteit van de arbeidsmarkt.
Een andere spreekster merkt op dat de inhoud van het ontwerp weliswaar geen verbazing wekt maar dat het toch ontoereikend is inzake de werkgelegenheidsperspectieven die het werkelijk biedt.
Het aantal arbeidsplaatsen in de industriële sectoren neemt geleidelijk af en in de plaats daarvan komen banen bij de overheid en de dienstensector. Dit fenomeen doet zich niet alleen in België voor maar overal in de industriële wereld. Indien Europa geen maatregelen neemt, kan men alleen maar pessimistisch zijn wat betreft het scheppen van arbeidsplaatsen voor de minst geschoolden.
Het commissielid vraagt welke perspectieven aan dit ontwerp ten grondslag liggen als men de zaken zo bekijkt ?
Het dwingende gedeelte waarin een aantal maatregelen vervat liggen voor het scheppen van banen, is zeer zwak. Zij wenst dat alle middelen die bovenop de loonmarge (index + loonschaalverhogingen) vrij kunnen komen, op bindende wijze aangewend worden voor het scheppen van banen.
Wat de werkloosheidsreglementering betreft, vestigt het commissielid de aandacht op twee anomalieën die vooral vrouwen treffen en die verholpen moeten worden.
De eerste heeft betrekking op de samenwonenden.
De groep van werklozen die samenwonen met een partner die een beroepsinkomen ontvangt, bestaat voor 70 pct. uit vrouwen; wanneer zij op basis van artikel 80 worden uitgesloten, verliezen deze werklozen niet alleen hun uitkeringen maar tevens hun statuut van sociaal verzekerde. Zij worden zowel voor hun inkomen als voor hun rechten inzake sociale zekerheid (geneeskundige verzorging en pensioen, afhankelijk van hun partner. Zij hebben ook nauwelijks de mogelijkheden om een volwaardige betrekking te vinden aangezien de maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid bestemd zijn voor uitkeringsgerechtigde werklozen. Het wordt voor wie zich in deze groep bevindt, moeilijk om een eigen inkomen te verwerven en daardoor is het niet meer mogelijk eigen rechten op te bouwen inzake sociale zekerheid. Dit heeft tot gevolg dat deze personen afhankelijk en kwetsbaar worden en zeer snel in een toestand van bestaansonzekerheid terechtkomen.
De tweede anomalie heeft te maken met de deeltijds arbeid maar heeft eveneens gevolgen in andere sectoren van de sociale zekerheid.
In 1982 voerde de Regering een combinatie van werkloosheid en arbeid in voor werklozen die bereid waren slechts deeltijds te werken op een arbeidsmarkt waar de aanbiedingen voor deeltijdbanen toenamen, terwijl het aantal aanbiedingen voor voltijdse betrekkingen tegelijkertijd onvoldoende was geworden.
Deze onvrijwillig deeltijdse werklozen zijn noodzakelijkerwijze in aantal toegenomen aangezien dit het streven was van de Regering en de werkgevers.
In 1992 bestempelde de Regering, die hun bereidheid om voltijds te werken in twijfel trok, hen als vrijwillig deeltijdse werknemers en ontnam hen geleidelijk de aanvullende werkloosheidsuitkering. De deeltijdse werknemers die gezinshoofd zijn, ontvangen nog een uitkering als gewaarborgd inkomen. De samenwonende deeltijders kunnen toegang krijgen tot het stelsel van behoud van rechten. Zij kunnen beschouwd worden als werkzoekenden voor een deeltijdse betrekking maar dat geeft hun geen volledige rechten in de andere sectoren van de sociale zekerheid.
Spreekster vestigt ten slotte de aandacht op de laatste artikelen van het ontwerp die betrekking hebben op de non-profitsector. Welke maatregelen hebben precies betrekking op de werkgelegenheid in de ziekenhuizen ?
Naarmate de P.W.A.'s in de praktijk worden toegepast, ontdekt men dat aanpassingen noodzakelijk zijn. Welke maatregelen zal de Regering nemen om het statuut te verbeteren van de werknemers die door middel van dit initatief in dienst zijn genomen ?
Een lid stelt vast dat de vorige spreekster België niet langer in staat acht een nationaal beleid te voeren, gericht op de verhoging van werkgelegenheid voor laaggeschoolden.
Hij vindt het al te gemakkelijk de problemen door te schuiven naar het Europese niveau. Een nationaal werkgelegenheidsbeleid is mogelijk en noodzakelijk. Het Witboek voor groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid van de Europese Commissie geeft overigens een aantal duidelijke aanbevelingen voor een efficiënt werkgelegenheidsbeleid. Die kunnen als volgt worden samengevat :
een economisch kader creëren dat de krachten van de vrije markt ondersteunt;
het nemen van maatregelen die de interne economie minder rigide maken;
structurele ingrepen in de arbeidsmarkt die de aanwerving van werknemers vergemakkelijken;
investeren in onderzoek en de mogelijkheden van de industrie verbeteren om de resultaten van dit onderzoek te exploiteren.
Wanneer men het beleid van de huidige Regering aan deze criteria toetst, stemt dit niet tot optimisme.
Het algemene economische kader is zeker niet bevorderlijk om investeringen aan te trekken. De grote Amerikaanse en Japanse investeerders vestigen zich niet langer in ons land. Zij trekken er weg naar staten waar de arbeidskost lager is. De groeiprognoses in België liggen dan ook lager dan in de ons omringende landen.
Het is waar dat de concurrentiekracht wordt bepaald door tal van factoren zoals de prijs van de energie, van het vervoer, van het kapitaal, etc.
Arbeid weegt hierin evenwel zeer zwaar. Het feit dat de werknemer uiteindelijk slechts een beperkt deel van zijn brutoloon in handen krijgt, is bovendien een rem voor de consumptie en dus voor de groei van de economische bedrijvigheid.
Het lid wijst erop dat ook de staatsschuld een belangrijk economisch gegeven is. In 1987 bedroeg het netto te financieren saldo 7,4 pct. en het jaar nadien was het met 8 pro mille gedaald tot 6,6 pct.
Indien België er zoals de meeste ons omringende landen in was geslaagd deze evolutie aan te houden, dan waren sinds 1993 middelen beschikbaar geweest voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. In 1993 was het netto te financieren saldo evenwel even hoog als in 1988 en dit na vijf jaren waarin de economie goed presteerde.
Hier werd een belangrijke kans gemist om de arbeidskost te verlagen en de concurrentiepositie van ons land te verbeteren. Het Witboek wijst op het economisch belang van wetenschappelijk onderzoek en geeft de Lid-Staten een aantal duidelijke richtlijnen :
onderzoek moet worden gestimuleerd;
de afstand tussen school en onderneming moet worden verkleind;
er moeten maatregelen worden genomen tegen uitsluiting;
het leren van talen moet worden gestimuleerd;
een gelijke behandeling van investeringen in opleiding en « materiële » investeringen.
Ook op dit vlak is ons land achterop geraakt. Door de opdeling van de bevoegdheden is een coherent beleid onmogelijk geworden.
De diepgaande crisis in het Franstalige onderwijs is voornamelijk te wijten aan het feit dat de verantwoordelijken voor het beleid te lang hebben nagelaten hun verantwoordelijkheid te nemen.
Het lid wijst erop dat de strijd tegen zwartwerk en koppelbazerij een van de centrale doelstellingen van de Regering is geweest en ook in het voorliggende ontwerp aan de orde komt. Vanzelfsprekend moeten deze fenomenen worden tegengegaan, maar de maatregelen die totnogtoe in dit verband werden genomen, hebben alleen geleid tot een nog grotere stroefheid van de arbeidsmarkt.
Het enige lichtpunt in de kaderwet zijn wat dit betreft de bepalingen inzake de annualisering van de arbeid.
De belangrijkste reden waarom de economie in de Verenigde Staten beter presteert dan in Europa is precies de grotere flexibiliteit inzake aanwervingen en arbeidsvoorwaarden.
Het lid beseft ten volle dat het Amerikaanse model ook nadelen biedt. Toch zal Europa een evenwicht moeten zoeken tussen enerzijds het eigen stelsel van sociale bescherming en anderzijds een grotere flexibiliteit, wil het economisch overleven.
Het lid betreurt ten slotte dat het in ons land ten gevolge van de verdeling van de bevoegdheden onmogelijk is geworden grote onderzoeksprojecten tussen de verschillende universiteiten, al dan niet in samenwerking met de ondernemingswereld, op te zetten.
Hij besluit dat al deze handicaps, waarvan de hoge arbeidskost de belangrijkste is, ertoe bijdragen dat België er niet in slaagt zijn concurrentiepositie te verbeteren en dat derhalve zonder een ommezwaai in het beleid, in de nabije toekomst niet mag worden gehoopt op een gevoelige daling van de werkloosheid.
De minister wenst vooreerst ten stelligste tegen te spreken dat de artikelen die hier in deze commissie ter bespreking voorliggen, namelijk titel III, volmachten geven aan de Regering of zouden kunnen worden gekwalificeerd als « opdrachtwetten ». De bevoegdheden die aan de Koning worden toegekend, zijn uitsluitend gesitueerd op het vlak van de uitvoering conform artikel 108 van de Grondwet. Vanuit dit oogpunt verschillen de voorliggende bepalingen in niets van de programmawetten die traditioneel rond deze tijd van het jaar aan het Parlement worden voorgelegd.
De minister kan met de opmerking van de vorige spreker, dat het nationale beleid zijn verantwoordelijkheid moet opnemen inzake werkgelegenheid en de problemen op dit vlak niet kan doorschuiven naar Europa, volkomen akkoord gaan.
Tot de publikatie van het witboek door de Commissie, was het werkgelegenheidsbeleid helemaal geen Europees thema, maar ook nu nog staat de Unie op dit vlak nog niet erg ver. In grote lijnen kan de Europese samenwerking als volgt worden samengevat :
stimuleren van de investeringen
Er is op Europees niveau een budget om werkgelegenheid te stimuleren via grote infrastructuurwerken. Daar deze aangelegenheid een beslissing bij consensus vereist, die er niet is, is dit programma nog niet van de grond gekomen.
opleggen van minimumnormen in het arbeidsrecht en de sociale zekerheid
Wat het arbeidsrecht betreft is er een trage, maar zekere vooruitgang. In verschillende domeinen worden normen opgelegd.
Op het vlak van de sociale zekerheid, daarentegen, is er grote weerstand van verschillende lidstaten om vanuit de Unie normen op te leggen.
Vroeg of laat zal dit toch moeten gebeuren, aangezien de concurrentie steeds meer wordt verlegd van het economische naar het sociale domein.
convergentiebeleid
De lidstaten trachten tot een convergentie in hun beleid te komen op een drietal vlakken : de arbeidsherverdeling, de beheersing van de arbeidskosten en het beleid ten aanzien van risicogroepen.
Er worden op Europees vlak afspraken gemaakt, maar de beslissingsbevoegdheid blijft nationaal.
Verder dan deze drie domeinen gaat het Europese sociale beleid niet.
De minister merkt op dat het Sociale protocol bij het Verdrag van Maastricht, dat door alle lidstaten, met uitzondering van Groot-Brittannië, werd ondertekend, voorziet in de betrokkenheid van de sociale partners op Europees vlak.
Sedert een vijftal jaren wordt gewerkt aan een structuur waarbinnen een degelijk overleg kan worden gevoerd. Die is er nog niet, maar op dit vlak is enig optimisme gewettigd.
De sociale partners hebben hierop overigens niet gewacht en hebben de C.A.O. over het ouderschapsverlof gesloten die in België moet worden omgezet in een nationale C.A.O. of in een koninklijk besluit. Momenteel worden onderhandelingen gevoerd over een C.A.O. inzake de minimumnormen voor de deeltijdarbeid en wordt gewerkt rond de werkgelegenheid voor jongeren.
De minister onderstreept dat de keuze voor het sociaal overleg zowel op nationaal als op Europees vlak geen ideologische keuze is. De overheid kan gewoonweg niet over het hoofd van de werkgevers en de werknemers heen beslissen over de organisatie van de arbeid en de loonvorming.
De sociale partners moeten de vrijheid krijgen hierover te onderhandelen. Dat het daarbij soms verkeerd gaat, is normaal. Ook de democratische politieke besluitvorming verloopt niet altijd even gestroomlijnd.
De kritiek dat het sociale overleg er niet in geslaagd is de lonen in de hand te houden is niet helemaal terecht. De politieke wereld van de jongste vijftien jaar heeft hierin een even grote verantwoordelijkheid. Een tiental jaren geleden had de beheersing van de arbeidskost, zowel voor de sociale als de poltieke wereld, niet de prioriteit die ze nu heeft.
De minister merkt op dat inzake de arbeidskost steevast Nederland als voorbeeld wordt aangehaald. Naar Europese parameters gemeten, heeft het land een werkloosheidsgraad van ongeveer 7,3 pct., waar die voor België 9,9 pct. bedraagt. Dit betrekkelijk lage percentage is ten dele te danken aan het beleid van loonbeheersing dat in Nederland al gedurende vijftien jaar wordt gevoerd.
Deze medaille heeft evenwel ook een keerzijde. Waar België gedwongen geweest is tot investeringen en modernisering van het industriële apparaat, heeft Nederland zijn economische weefsel veel minder vernieuwd.
Ook dit is een factor die de concurrentiepositie in belangrijke mate bepaalt. De parameter lonen mag niet worden geïsoleerd van de andere elementen die in dit verband invloed hebben.
De gouverneneur van de Nationale Bank heeft naar aanleiding van de bespreking van de voorliggende bepalingen in de Kamercommissie nog verklaard dat de concurrentiehandicap van België tegenover zijn belangrijkste handelspartners per werknemer inderdaad 7 à 8 pct. bedraagt. Gerekend per eenheid produkt bedraagt deze handicap evenwel hooguit 1 pct. en voor een aantal sectoren bestaat hij zelfs helemaal niet.
De verklaring hiervoor is dat de ondernemingen in België zich voortdurend herstructureren en hun produktiviteit verbeteren. Ook al is dit ten dele ten koste gegaan van de werkgelegenheid, moet men zich de vraag durven stellen of dit op langere termijn geen goede zaak is.
De minister onderstreept ten slotte dat, in tegenstelling tot wat door een spreker werd gesuggereerd, wanneer de loonnorm in een bepaald jaar wordt overschreden door een verkeerde inschatting vooraf, dit in de daaropvolgende jaren moet worden gecompenseerd.
Wat het probleem van de werkloosheid zelf betreft, wijst zij erop dat de Regering haar inspanningen inzake werkgelegenheid altijd heeft gericht op de groepen die hierom het meest vragen.
In 1985 werd onder een andere meerderheid besloten, werklozen ouder dan 50 jaar die geen kandidaat meer waren voor de arbeidsmarkt, uit de groep van werkzoekenden te halen op drie voorwaarden :
een jaar uitkeringsgerechtigd werkloos zijn
een beroepsloopbaan van twintig jaar kunnen bewijzen en
voor 1 pct. arbeidsongeschikt zijn.
Deze groep omvatte ongeveer 60 000 werklozen.
Recent werd besloten de voorwaarde inzake arbeidsongeschiktheid te doen vervallen.
Na een informatiecampagne over deze versoepeling is een bijkomende groep in het systeem gestapt en dit verklaart gedeeltelijk de gunstige werkloosheidscijfers voor de voorbije maand juni.
Deze zijn evenwel evenzeer het gevolg van een onmiskenbare conjunctuurverbetering die zich traditioneel eerst doet gevoelen in de sector van de K.M.O.'s.
De minister geeft toe dat ondanks deze overwegingen, de werkloosheid te hoog blijft en dat de Regering, zoals zij dat altijd heeft gedaan, het probleem langs verschillende wegen benadert.
Een actiever gebruik van de werkloosheidsvergoedingen houdt onder meer in dat met de Gewesten en de Gemeenschappen onderhandelingen worden gevoerd om een deel van het werkloosheidsbudget ter beschikking te stellen van de werkgelegenheid die zij creëren via O.C.M.W.'s, gemeenten, V.Z.W.'s en dergelijke meer.
Daarnaast worden de « niches » in de arbeidsmarkt opgevuld. De social-profit sector krijgt zuurstof voor het creëren van werkgelegenheid via de sociale Maribeloperatie en de lage-lonenmaatregel.
Zwartwerk in de sector van de huishoudelijke arbeid wordt tegengegaan door het systeem van de P.W.A.'s. Momenteel zijn in dit kader ongeveer 25 000 werklozen actief. Enquêtes die peilen naar de graad van voldoening bij de betrokkenen geven een bijzonder gunstig resultaat, wat begrijpelijk is. De P.W.A.-tewerkgestelden kunnen 45 uur betaalde arbeid verrichten boven op hun werkloosheidsvergoeding en behouden hun volledige rechten op pensioen.
Wat dit laatste betreft, is hun statuut overigens voordeliger dan dat van deeltijdse werknemers.
In de horecasector is de werkgelegenheid over een vrij korte periode gestegen met 7 000 arbeidsplaatsen. Dit kan alleen worden verklaard door de verhoogde inzet van middelen tegen zwartwerk.
De minister verklaart vervolgens dat de arbeidsherverdeling voor de Regering een belangrijk instrument blijft in de strijd tegen de werkloosheid. De loopbaanonderbreking blijft al te zeer een maatregel waar vrouwen gebruik van maken.
Mannen zullen worden gestimuleerd in het systeem te stappen door het invoeren van een ouderschapsverlof, dat kan worden opgenomen tot het kind acht jaar is geworden.
Loopbaanonderbreking leidt in 93 pct. van de gevallen tot vervangende aanwervingen, wat in het kader van de arbeidsherverdeling uitermate belangrijk is.
Wat de deeltijdse arbeid betreft, voorziet het toekomstcontract voor de werkgelegenheid in onderhandelingen op het interprofessionele en het sectoriële vlak en op het niveau van de ondernemingen.
De resultaten hiervan moeten worden afgewacht. In tegenstelling tot wat een spreekster suggereerde, behouden samenwonenden of alleenstaanden die deeltijds werken in dezelfde mate als de gezinshoofden de mogelijkheid om aanspraak te maken op volledige werkloosheidsuitkeringen. Zoals reeds gezegd, blijft een belangrijke rem op de deeltijdse arbeid, de nadelige situatie van deze werknemers inzake pensioenrechten. Er zal worden onderzocht wat op dit vlak mogelijk is.
De minister merkt op dat ook de volgende jaren de sociale zekerheid voor een deel zal worden gefinancierd uit alternatieve bronnen. Dit zal concreet worden ingevuld bij het begrotingsoverleg.
Zij wenst hierbij wel te onderstrepen dat, naast deze alternatieve financiering, in de sociale sector ook enorme besparingen werden gerealiseerd. Voor de sector van de werkloosheidsuitkeringen, bijvoorbeeld, bedragen die 20 miljard frank op een budget van ongeveer 175 miljard frank.
Wat de uitgaven van de sociale zekerheid betreft, wenst zij overigens een aantal hardnekkige misverstanden te weerleggen. België geeft in percentage van het bruto binnenlands produkt minder uit aan zijn sociale zekerheid dan bijvoorbeeld Nederland of Frankrijk. De uitgaven voor de werkloosheid bedroegen in Nederland in 1993 2,9 pct. van het bruto binnenlands produkt tegen 2,6 pct. in België.
Ook inzake het gedeelte dat de werkgevers en werknemers bijdragen aan het stelsel, bevindt ons land zich op een gemiddeld Europees niveau. In België werd in 1992 de sociale zekerheid voor 68,5 pct. gefinancierd door sociale bijdragen. In Nederland was dit slechts 61,6 pct. maar in Duitsland en in Frankrijk bedragen deze percentages respectievelijk 69,9 en 79,7.
De minister legt er ten slotte de nadruk op dat alle maatregelen die in de voorliggende teksten werden opgenomen, het akkoord hebben van de sociale partners, met uitzondering van die in verband met de brugpensioenen. In dit laatste domein stelden werkgevers en werknemers voor de capitatieve bijdrage van de werkgever af te schaffen en het brugpensioen mogelijk te maken op de leeftijd van 55 jaar na een loopbaan van 25 jaar. Dit zou voor de overheid onbetaalbaar geweest zijn.
Bij de interprofesionele onderhandelingen die in het najaar van start gaan, hebben de sociale partners nog een zware agenda. De deeltijdse arbeid werd reeds vermeld, maar er moet ook een akkoord worden gevonden over onder meer het begeleidingsplan voor de werklozen, de scholing en opleiding van risicogroepen, de voor- en naschoolse opvang etc.
Een spreekster geeft toe dat België tot de landen behoort waar de sociale lasten het meeste doorwegen op de werkgevers. Dit argument wordt trouwens vaak door de werkgevers aangehaald.
Bestaan er andere objectieve gegevens die maken dat het scheppen van banen in België bemoeilijkt wordt ?
De minister heeft verwezen naar de toestand in Nederland waar de loonmatiging tot gevolg heeft gehad dat het produktieapparaat niet gemoderniseerd werd, in tegenstelling tot wat in België is gebeurd.
Spreekster pleit voor een verder doorgedreven verdeling van de beschikbare arbeid. Dat heeft te maken met heel het probleem van de sociale zekerheid; dat heeft met andere woorden te maken met de vraag hoe men de problematiek arbeid/inkomen moet bekijken. Moet men deze twee begrippen loskoppelen of niet ?
Gaat het in de grond niet om de vraag hoe men de beschikbare rijkdom verdeelt ? Heeft de Staat niet tot taak te zorgen voor de verdeling van deze rijkdom maar ook een gemeenschappelijk erfgoed, namelijk dat van de planeet, te beheren ?
Men kan deze rijkdom niet laten vernietigen door « de onderneming ». In dit verband is een CO2 -energiebelasting noodzakelijk om een verdeling van de rijkdom mogelijk te maken.
Spreekster merkt ten slotte op dat zij de indruk heeft dat het de bedoeling van de Regering is een reeks maatregelen te nemen om het stelsel in stand te houden terwijl men op internationaal vlak een totaal andere richting uitgaat (totale opening van de economische en financiële markten).
De minister merkt op dat de sociale lasten in verhouding tot het B.B.P. in België niet zwaarder zijn dan in andere landen. Men dient er evenwel rekening mee te houden dat de lasten zowel door de werkgevers als door de werknemers worden gedragen.
Alleszins is het zo dat tijdens gesprekken met de sociale partners werd afgesproken dat, op termijn, de werkgeversbijdragen gelijk moesten zijn aan het gemiddelde van de drie referentie-landen. Die bedragen liggen hoger omdat de bijdragen betaald worden op niet-geplafoneerde lonen, in tegenstelling tot hetgeen in het buitenland gebeurt.
De situatie is bovendien zo dat België in vergelijking met andere landen, het meest afhankelijk is van de economische situatie in de ons omringende landen.
De vraag of de band tussen arbeid en inkomen moet behouden blijven of niet is van fundamenteel belang. De minister geeft als haar persoonlijke mening te kennen dat de bevolking, in het algemeen, een bezoldigde arbeid wenst. Er is een permanente evolutie in het soort arbeid dat voorhanden is (zie de ontwikkeling van de dienstensector en van de sociale economie).
De band tussen inkomen en arbeid blijft derhalve, maar de definitie van de arbeid verandert.
De minister is voorstander van volledige tewerkstelling voor iedereen, maar gedifferentieerd volgens de wens van de betrokkenen (voltijds, deeltijds, P.W.A.'s, ...).
Men dient te trachten de arbeidsmarkt derwijze te organiseren dat aan die verschillende wensen tegemoet wordt gekomen en niet meer te streven naar een volledige tewerkstelling in voltijdse jobs.
Die idee begint stilaan ook bij de sociale partners ingang te vinden, zowel bij de werknemers als bij de werkgeversorganisaties.
Met betrekking tot de CO2 -taks zegt de minister dat om het even welke taks een last is op de bedrijven. Een zwaardere belasting van de bedrijven, onder welke vorm dan ook, is niet meer mogelijk. De minister is niettemin voorstander van een CO2 -taks, maar dan wel op Europees vlak.
Tot slot wijst de minister op het belang van de conventies die gesloten worden in het kader van de Internationale Arbeidsorganisatie. Getracht wordt de onwikkelingslanden ervan te overtuigen de sociale bescherming geleidelijk te verhogen.
Het commissielid wijst erop dat niet alleen de ontwikkelingslanden de sociale conventies dienen te respecteren. Zo is de conventie betreffende het verbod van kinderarbeid nog steeds niet bekrachtigd door de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, landen die deel uitmaken van de groep van de rijkste landen (G7). Zo zijn er nog andere overeenkomsten die door bepaalde landen behorend tot deze groep nog niet zijn bekrachtigd.
Een andere spreekster komt terug op de volgende vragen :
Het begeleidingsplan voor werklozen : ingevolge het akkoord tussen de federale overheid en de Gewesten zijn ongeveer 400 personen in dienst genomen voor de begeleiding van opnieuw op de arbeidsmarkt in te schakelen werklozen. Normaal gezien loopt het begeleidingsplan ten einde in de maand november 1996.
De in dienst genomen personen die opgeleid zijn om voor de begeleiding te zorgen, zijn erg ongerust. Mag men verwachten dat er een verlenging van het begeleidingsplan voor werklozen komt ?
Het banenplan : de bestaansminimumtrekkers hebben toegang tot het banenplan voor zover zij kunnen aantonen dat zij hun bestaansminimum gedurende een ononderbroken periode van twaalf maanden of zelfs 24 maanden hebben ontvangen. De toelatingsvoorwaarden voor het banenplan zijn dus zeer streng. Kan men de voornoemde perioden niet verkorten tot zes maanden bijvoorbeeld ?
Het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten : dit Fonds verleent tegemoetkomingen naar rato van 10 pct. in de lonen van ongeveer 24 000 werknemers van de non-profitsector. Nu blijkt dat de 0,05 pct.-bijdrage in het interprofessioneel akkoord vastgestelde, die thans aangewend wordt voor nieuwe initiatieven inzake voornamelijk voor- en naschoolse kinderopvang, alle tegemoetkomingen van het Fonds voor collectieve uitrustingen zou kunnen dekken, inclusief de tegemoetkomingen van het klassieke fonds. Het zou interessant zijn alle initiatieven die reeds genomen zijn te kunnen handhaven. De nieuwe initiatieven zijn meestal afkomstig van instellingen die ervaring bezitten op het vlak van opvang van kinderen van 0 tot 3 jaar. Deze instellingen aarzelen om nieuwe initiatieven op te zetten, aangezien het niet zeker is dat de noodzakelijke subsidies worden toegekend. Welke zijn de vooruitzichten ter zake tot in de herfst ?
De minister brengt in herinnering dat de financiering van het begeleidingsplan en gedeeltelijk ook van het Fonds voor collectieve uitrustingen afhangt van het interprofessioneel akkoord. Aanvankelijk was voor het begeleidingsplan een bijdrage van 0,10 pct. overeengekomen (opbrengst 2 miljard frank); dit percentage werd met het tweede akkoord teruggebracht tot 0,05 pct.
Voor de derde periode zijnde 1997-1998 hangt de financiering derhalve eveneens af van het nog te sluiten interprofessioneel akkoord. De onderhandelingen daarover beginnen in het najaar.
Het is begrijpelijk dat de personen werkzaam in het kader van het begeleidingsplan ongerust worden, gelet op de onzekerheid die er heerst met betrekking tot hun situatie vanaf 1 januari 1997.
Wat het banenplan betreft, gelden voor de personen die het bestaansminimum genieten, dezelfde termijnen als voor de werklozen. De minister ziet geen reden om daarin verandering te brengen.
Het aantal gerechtigden op het bestaansminimum dat in aanmerking is gekomen voor het banenplan bedraagt 1 307. Dit is niet gering, vergeleken met het bestaande aantal werklozen.
Wat het Fonds voor collectieve uitrustingen betreft, zijn de Gemeenschappen bevoegd; zij zouden derhalve ook dienen in te staan voor de financiering.
Niettemin heeft de Regering beslist voor 1996 opnieuw gelden ter beschikking te stellen, namelijk 650 miljoen frank voor de werkingskosten, waarvan 250 miljoen voor de crèches, 275 miljoen voor hulp aan gezinnen en bejaarden, 100 miljoen voor de opvang van zieke kinderen.
Voor 1997 heeft de Regering beslist dat bij wijze van overgangsmaatregel nog een tegemoetkoming kan worden verleend tot 30 juni. Nadien zullen de Gemeenschappen voor de financiering moeten zorgen.
Zoals hierboven reeds aangestipt, zal met de sociale partners nog moeten worden onderhandeld over de voortzetting van de bijdrage van 0,05 pct. ten laste van de werkgevers voor de buitenschoolse kinderopvang.
Spreekster acht het betwistbaar dat de financiering van de collectieve diensten tot de bevoegdheden van de Gemeenschappen behoort. Met deze diensten is het mogelijk de arbeid voor een groot aantal mannen en vrouwen te waarborgen. Dat hoort dus tot het werkgelegenheidsbeleid. Wanneer men bovendien zegt dat het noodzakelijk is een beleid inzake buurtdiensten te ontwikkelen, dan zijn financiële overdrachten nodig.
Deze vorm van werkgelegenheid is niet te verwaarlozen; het gaat om 24 000 banen. Het is juist dat de buurtdiensten tot de gewestmateries behoren; dat neemt niet weg dat hun financiering tot de federale bevoegdheden behoort. De federale overheid moet haar verantwoordelijkheid opnemen voor de financiering.
De minister verwijst nog naar de wet houdende sociale bepalingen van 29 april 1996, waarin de taken van het Fonds voor collectieve uitrustingen worden omschreven. De wet bepaalt duidelijk dat er een einde komt aan de financiering van o.a. de crèches door de federale overheid.
Een commissielid is het eens met de voorgaande spreekster. Voor de financiering van het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten zijn de patronale bijdragen essentieel. Het commissielid gaat niet akkoord met de minister, volgens wie het hier om een gemeenschapsmaterie zou gaan. De organisatie is een bevoegdheid van de Gemeenschappen, de financiering evenwel niet.
Hetzelfde commissielid wijst er voorts op dat het beheer van het fonds te weinig rekening houdt met de organisatie van de diensten in Wallonië en Vlaanderen. Het zou beter zijn dat het budget zou worden opgedeeld tussen beide Gemeenschappen en dat vervolgens de organisatie zou worden toegewezen aan Kind en Gezin en de daarmee overeenstemmende organisatie in Wallonië.
De minister merkt op dat het fonds thans niet meer wordt gespijsd. Er is nog een overgangsperiode tot medio 1997 mogelijk. De Gemeenschappen zijn hiervan op de hoogte.
Een ander lid vraagt wat de verdeling is van de gelden voor de eerste zes maanden van 1997.
Zij dringt ook nog aan op het behoud van de bijdrage van 0,05 pct. in 1997 en de daarop volgende jaren.
De minister bevestigt dat zij zal aandringen op het behoud van de bijdrage van 0,05 pct.
Wat de eerste zes maanden van 1997 betreft, zal waarschijnlijk dezelfde verdeelsleutel worden gehanteerd als voor 1996 (zie hierboven). Wat de voor- en de naschoolse opvang betreft, worden de financiële middelen per project verstrekt.
Een senator kan aannemen dat de Gemeenschappen bevoegd zijn voor de kinderopvang. Wil men die bevoegdheid voor 100 pct. aan de Gemeenschappen toekennen, dan moeten ook de financiële middelen worden overgedragen.
De minister merkt op dat deze initiatieven aanvankelijk gefinancierd werden met overschotten uit de Kas voor de kinderbijslagen. Die overschotten zijn opgebruikt. Met de Gemeenschappen is reeds lang afgesproken dat zij voor de financiering zouden zorgen. De Gemeenschappen weten dat zij vanaf 1 juli 1997 voor de nodige gelden moeten zorgen.
Een volgende spreekster pleit voor enig gezond verstand in deze aangelegenheid. Zij is het eens met een bijdrage van 0,05 pct. indien daartoe ruimte is. Gelet op de concurrentiepositie is die ruimte er momenteel niet.
Een laatste spreekster verwijst naar wat zij het precedent van de veiligheidscontracten noemt. Ook daar werd « federaal » geld ter beschikking gesteld voor de financiering van diensten en initiatieven die tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen behoren.
Men kan niet ontkennen dat er in deze aangelegenheid een nauwe samenhang is met het tewerkstellingsbeleid, met name in een sector waarvan men een sterke toename verwacht. Van de andere kant kan de aanwending van de opbrengst van de bijdrage van 0,05 pct. alleen door toedoen van de federale overheid geschieden.
De minister merkt eerst en vooral op dat het werkgelegenheidsbeleid een materie is die volledig tot de bevoegdheid van de Gewesten behoort.
Zij zegt voorts dat men zich geen illusies mag maken over de aanwending van de opbrengst van de bijdrage van 0,05 pct. Die opbrengst is bestemd voor de voor- en naschoolse opvang van de kinderen, zoals dat van bij het begin door de sociale partners was overeengekomen.
Een commissielid komt terug op wat de minister gezegd heeft met betrekking tot de verschillende soorten werkgelegenheid. Het bestaan van deze verschillende soorten is positief, indien zulks overeenstemt met een keuze die de ene of de andere persoon meent te moeten maken. In werkelijkheid moet men weten dat het soort oplossing gekozen wordt in termen van dwang en niet in termen van keuze.
De P.W.A.'s vormen in dit soort « werkgelegenheid à la carte » een van de mogelijkheden. Totdat er een leger van werklozen kwam, behoorde deze oplossing tot de vrije keuzemogelijkheden van de werklozen; nu gaat het om een verplichting.
Het commissielid merkt bovendien op dat er in dit verband een ontsporing plaatsvindt met betrekking tot de sectoren waarin de P.W.A.'s actief zijn.
Arbeidsrechtbanken hebben straffen uitgesproken tegen werklozen.
Op de opmerking van de minister dat dit slechts eenmaal het geval is geweest, antwoordt spreker dat de arbeidsrechtbanken die bevoegdheid krijgen en naar gelang van de plaats kan men ook spreken over de wijze waarop de P.W.A.'s bestuurd worden. De mogelijkheid van sancties is dus denkbaar.
In verband met het verruimen van de sectoren waarin de werklozen werken, merkt het commissielid op dat er concurrentie kan ontstaan, niet alleen ten aanzien van de bedrijven maar ook ten aanzien van initiatieven inzake buurtdiensten. Men stelt bovendien vast dat de tijdelijkheid, zowel voor de tewerkgestelde werknemers als op het vlak van de vervulde taken, niet meer nageleefd wordt.
Ten slotte moet men weten dat de rechten van de werknemers in de P.W.A.'s op z'n minst onzeker kunnen worden genoemd. Ten aanzien van de « werkgever » blijft degene in dienst, totaal verstoken van enige bescherming. Op welke wijze denkt men deze ontsporingen bij te sturen ?
De minister antwoordt dat zij op dit ogenblik niet kan zeggen hoe het systeem van de P.W.A.'s zal evolueren. Op basis van een evaluatie die thans wordt gemaakt, zal eerlang met de sociale partners over het P.W.A.-systeem worden onderhandeld. Voor de evaluatie wordt enerzijds beroep gedaan op Dimarso , dat een enquête verricht bij de werklozen, de gebruikers en bij het publiek. Van de andere kant doet Dimarso een enquête bij de beheerscomités van de P.W.A.'s. De R.V.A. van zijn kant heeft een onderzoek uitgevoerd bij en het oordeel gevraagd van diegenen die in de P.W.A.'s werken. De uitkomst van de evaluatie zal aan de sociale partners worden medegedeeld.
De vragen gesteld door de vorige spreker zullen in de discussie worden meegenomen.
De minister verstrekt nog de volgende gegevens over de huidige situatie.
In ongeveer 90 pct. van de gemeenten is een P.W.A. opgericht. Maandelijks zijn 20 000 à 25 000 werklozen in het systeem werkzaam. Gemiddeld worden tussen 22 en 25 uren per maand gepresteerd.
In de meeste gemeenten is er geen verplichting omdat het aantal werkzoekenden groter is dan het aanbod aan werk.
De minister zegt ten slotte dat het systeem functioneert en blijkbaar tot tevredenheid van de werklozen die er in werken.
Daarover ondervraagd, antwoordt de minister nog
dat de organisatie zelf van de P.W.A.'s niet zal worden gewijzigd en
dat een werkloze in een andere gemeente dan die waarin hij woont kan worden tewerkgesteld op voorwaarde dat er in die andere gemeente een P.W.A. is. De gebruikers van die andere gemeente moeten immers worden erkend.
Een volgende spreker komt terug op enkele punten die reeds eerder aan bod zijn gekomen, namelijk :
de regeling die geldt voor de oudere werklozen
In 1985 heeft men beslist die werklozen die niet meer geschikt waren voor het arbeidsproces niet meer in statistieken op te nemen.
arbeidsduurverkorting
Onderzoek wijst uit dat er voor arbeidsduurverkorting minder enthousiasme bestaat dan men officieel wil doen aannemen, heel eenvoudig omdat aan die vermindering ook een vermindering van het inkomen verbonden is.
Herverdeling op die wijze biedt dus niet die grote mogelijkheden welke sommigen ervan verwachten.
tewerkstellingsbeleid
Blijkbaar denken sommigen ondanks de ervaringen die in Oost-Europa werden opgedaan in verband met de rol van de overheid in het economisch gebeuren dat tewerkstelling nog op een andere manier kan gerealiseerd worden dan via een onderneming. België is geen eiland. We leven in een internationale omgeving en we zijn verplicht ons daaraan aan te passen. De enige manier om werk te creëren is de bedrijven de vrijheid te laten om dat te doen.
Het is totaal verkeerd te denken dat de overheid hierin nog een grote rol te vervullen heeft.
Spreker zegt verwonderd te zijn over de conclusies die de minister heeft getrokken uit de vergelijking van het tewerkstellingsbeleid in Nederland enerzijds en in België anderzijds.
De minister heeft namelijk verklaard dat het in België gevoerde beleid goed was omdat het heeft geleid tot een vernieuwing van het produktieapparaat.
De minister repliceert hierop dat zij benadrukt heeft dat het beleid op alle parameters moet inwerken en dat niet uitsluitend de nadruk moet worden gelegd op een van die parameters (bijvoorbeeld loonkosten).
Dezelfde spreker zegt voorts dat het niet de rol van de overheid is om door werkloosheidscreatie te zorgen voor de vernieuwing van dat produktieapparaat. Bedrijven zullen die vernieuwing automatisch doorvoeren wanneer de nood daartoe zich doet gevoelen. De vernieuwing zal er dan komen op basis van objectieve criteria die niet noodzakelijk arbeidsvernietigend zijn. In België is de vernieuwing arbeidsvernietigend omdat zulks de enige manier is voor de bedrijven om te overleven. Het beleid loopt fout. Men dient derhalve meer nadruk te leggen op een daling van de loonkosten; op dat vlak doet de kaderwet niets.
België zal dus nooit in het patroon van Nederland geraken. De loonmatiging in Nederland heeft 15 jaar geduurd alvorens dit beleid de resultaten heeft opgeleverd die nu zichtbaar worden.
In Nederland zijn de totale fiscale en parafiscale ontvangsten, in percenten van het B.B.P., de jongste vijf jaar gedaald met vier procentpunten van dat B.B.P. In België zijn ze nog gestegen met twee procentpunten.
Dat zegt veel over een beleid dat volgens de spreker de verkeerde richting uitgaat. Correcties in de marge volstaan niet omdat de globale aanpak fout is.
De minister komt terug op hetgeen zij over de Nederlandse situatie heeft verklaard.
De voorsprong van Nederland op het vlak van de produktiviteit is de jongste jaren gedaald. Die daling is veroorzaakt door het feit dat het produktieapparaat minder snel dan in andere landen werd vernieuwd en dat de voorrang werd gegeven aan de arbeid.
De minister heeft hieruit geconcludeerd dat, nu in België de nadruk wordt gelegd op loonmatiging, ook nagegaan moet worden of daardoor de vernieuwing van het produktieapparaat niet in het gedrang komt.
De interveniënt herhaalt dat zulks niet de taak van de overheid is. Er zijn andere middelen dan het tewerkstellingsbeleid om zo nodig de investeringen aan te moedigen.
Wat de arbeidsduur betreft, constateert de minister dat een aantal werknemers wat meer vrije tijd verkiezen boven een nog hoger inkomen. Dat is ook toe te juichen.
Een volgende spreker vraagt wat, in vergelijking met de reeds in het verleden getroffen maatregelen, de belangrijkste maatregel is in het pakket dat nu wordt voorgesteld om de tewerkstelling aan te moedigen. Wat de arbeidsduurvermindering betreft, verwijst de spreker naar studies die in Frankrijk werden uitgevoerd en waaruit blijkt dat de werknemers hun aanvankelijke arbeidsduurvermindering heeft gemoduleerd in functie van de hoogte van het inkomen.
Het is overigens nooit de bedoeling geweest een lineaire vermindering van de arbeidsduur door te voeren.
De minister antwoordt dat het onder controle houden van de loonmassa het belangrijkste is.
Het is belangrijk dat, voor het eerst, een recht op loopbaanonderbreking wordt ingevoerd en dat de discussie over de deeltijdarbeid voor de sociale partners een normale discussie is geworden.
Een laatste spreekster stelt de volgende vragen :
Hoe kan op dwingende wijze gewaarborgd worden dat de vrijgekomen overschotten die buiten de indexering en de loonschaalverhogingen de loonmarge te boven gaan, besteed worden aan werkgelegenheid ?
Een reeks stimulerende maatregelen zijn bestemd voor de social-profitsector. Hebben deze maatregelen betrekking op de ziekenhuizen en zo ja, in welke mate ?
De minister antwoordt op de eerste vraag dat de sociale partners zich ertoe verbonden hebben de loonnorm te respecteren en tewerkstellingsakkoorden te sluiten, per sector en op het niveau van de bedrijven. Er is dus een zekere contrainte.
Bovendien zullen aan de bedrijven gegevens worden gevraagd, met name door middel van de sociale balans, om na te gaan hoe de tewerkstelling in de bedrijven evolueert. Indien die evolutie ontoereikend is, kan de Hoge Raad voor de werkgelegenheid advies verstrekken over de maatregelen die noodzakelijk zijn.
Op de tweede vraag antwoordt de minister dat de ziekenhuizen niet worden uitgesloten.
Met sociale gesprekspartners van de niet-commerciële sector werd overeengekomen de verdeling van de middelen in overleg te bepalen. Die verdeling hangt mede af van de vraag of het personeel van de 5 000 ziekenhuisbedden die moeten verdwijnen, aan het werk kan blijven.
De heer Hazette c.s. dient een amendement (nr. 34) in tot wijziging van het opschrift van de wet. Een mede-indiener wijst er op dat het amendement een politieke draagwijdte heeft. Het voorgestelde nieuwe opschrift moet duidelijk tot uiting brengen dat men te maken heeft met een bijzondere-machtenwet.
De minister daagt het lid uit de bepalingen aan te geven waarin bijzondere machten worden verleend. Zij meent dat de voorgestelde wet in geen geval kan worden gekwalificeerd als een bijzondere-machtenwet. Daarvoor zijn de bepalingen van de wet en de opdrachten aan de Koning die zij inhoudt veel te precies.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Artikel 23
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen vier amendementen in op § 1 van dit artikel. Het eerste amendement (nr. 1) strekt om de leeftijd waarop een conventioneel brugpensioen kan worden toegekend met toepassing van dit artikel op 56 jaar te bepalen vanaf 1 januari 1997.
Eerstgenoemde wijst er op dat men in het pensioendossier meer dan ooit de realiteit onder ogen moet zien. De totale pensioenlast van de drie stelsels (werknemers, zelfstandigen, overheidspersoneel) bedroeg in 1991 ongeveer 10,5 pct. van het nationaal produkt. In 2020 zal dat gestegen zijn tot 14 à 15 pct. Dat is toch een aanzienlijke kost.
Zowel de minister van Volksgezondheid en Pensioenen als, naar alle waarschijnlijkheid, de minister van Tewerkstelling en Arbeid gaan ervan uit dat de financiering van de sociale zekerheid mogelijk moet zijn als op voldoende wijze is voldaan aan bepaalde voorwaarden, namelijk dat de uitgaven in de andere sectoren kunnen worden verminderd, wat nochtans zeer moeilijk is, en/of dat de economie voldoende aantrekt en meer tewerkstelling kan worden gecreëerd.
Het probleem is nochtans niet gering, gelet op de vergrijzing van de bevolking. Tussen 2010 en 2020 zal het aantal gepensioneerden toenemen met ongeveer 436 000. Het is dus duidelijk dat er op zeer korte termijn belangrijke tekorten gaan ontstaan, zodat nu reeds naar oplossingen moet worden gezocht om het stelsel betaalbaar te houden.
Dat kan onder meer gebeuren, aldus het lid, door de uitgaven voor brugpensioenen beter te beheersen. Die zijn de laatste jaren uit de hand gelopen. Het brugpensioen werd bij de invoering ervan in 1975 gezien als een uitzonderingsmaatregel en als een tewerkstellingsmaatregel ten gunste van de jonge werknemers. De uitzondering is echter meer en meer de regel geworden brugpensioen wordt steeds meer als een recht van de werknemers beschouwd en het hele stelsel is erg duur geworden. Er zouden thans 130 000 bruggepensioneerden zijn, met een kostprijs van 52 miljard frank per jaar.
Vandaar het amendement dat de leeftijdsvereiste om aanspraak te kunnen maken op het conventioneel brugpensioen, verstrengt ten opzichte van wat wordt voorgesteld. Men dient er immers aan te herinneren dat de brugpensioenleeftijd, die in principe 60 jaar bedraagt, steeds meer wordt uitgehold door allerlei uitzonderingen. De werknemers verkiezen trouwens brugpensioen boven werkloosheid, gelet op het gunstiger financieel statuut.
De indieners van het amendement zijn niet gekant tegen het principe van het brugpensioen, maar om de betaalbaarheid van de pensioenen in de toekomst veilig te stellen moeten de uitgaven voor het brugpensioen beter in de hand worden gehouden.
De minister van Tewerkstelling en Arbeid bevestigt dat er op dit ogenblik ongeveer 133 500 bruggepensioneerden zijn. Dit cijfer daalt nochtans de laatste jaren, meer bepaald door een daling van het aantal jongere bruggepensioneerden. De totale uitgave bedraagt thans ongeveer 53 miljard frank, bedrag dat vermeld staat in een aparte kolom van de uitgaven voor werkloosheid, ook al is het brugpensioen in feite een zuivere werkloosheidsvergoeding.
Het brugpensioen is voor de Staat in alle opzichten een goedkoop systeem in vergelijking met de werkloosheid. De gewezen werknemer ontvangt immers ofwel een zuivere werkloosheidsvergoeding, ofwel wordt die hem uitgekeerd binnen het stelsel van het brugpensioen. Bovendien wordt het gewone pensioen van de bruggepensioneerde, net zoals voor de werkloze, berekend op basis van het laatste loon. De kostprijs is dus vergelijkbaar. Daarentegen dienen de werkgevers voor elke bruggepensioneerde aan de Staat een hoofdelijke bijdrage te betalen. Het bedrag van deze vergoeding varieert van 2 000 tot 4 500 frank. Het neemt toe naarmate de bruggepensioneerde jonger is.
Bovendien wordt de bruggepensioneerde in ongeveer twee derden van de gevallen vervangen door een werkloze, vervanging die er meestal niet is en die in geen geval verplicht is voor een gewone werkloze.
In alle omstandigheden de vervanging eisen van de bruggepensioneerde, zoals het tweede amendement (nr. 2) van dezelfde auteurs voorstelt, kan trouwens niet, aldus nog de minister. Men kan immers geen vervangingsverplichting opleggen aan bedrijven in moeilijkheden of bedrijven in herstructurering, en nog minder aan bedrijven die failliet of virtueel failliet zijn.
Het lid merkt op dat het feit dat de bruggepensioneerde niet in alle gevallen moet worden vervangen door een werkloze toch symptomatisch is voor de gewijzigde opvattingen over het brugpensioen. De basisgedachte bij het ontstaan van het systeem was immers het stimuleren van de tewerkstelling van jongeren. Zij handhaaft bijgevolg het amendement.
De minister wijst er enerzijds op dat de economische omstandigheden in 1974, toen C.A.O. nr. 17 werd gesloten, anders waren dan nu. Men stond toen aan het begin van een ernstige economische crisis. Zij herhaalt anderzijds dat er omstandigheden zijn waarin geen vervanging kan worden opgelegd, zoals voor bedrijven in moeilijkheden of in herstructurering of bedrijven die failliet gaan. Het recente faillissement van de Boelwerf is daar jammer genoeg een goed voorbeeld van. Als in een collectieve arbeidsovereenkomst een brugpensioen wordt afgesproken, houdt dat in dat de financiering van dat brugpensioen verzekerd is, in de regel door de solidarisering ervan. Dat neemt niet weg dat de onderneming niet langer bestaat.
De minister wijst er trouwens op dat het brugpensioen oorspronkelijk gezien werd als een middel om oudere werknemers te helpen. Het tewerkstellingsaspect werd er slechts later aan gekoppeld. De C.A.O. nr. 17 voorzag niet in een verplichting van vervangende tewerkstelling. Die verplichting werd voor het eerst ingevoerd door het koninklijk besluit van 20 augustus 1986. Het brugpensioen is dus slechts in de loop der jaren geëvolueerd van een sociale-begeleidingsmaatregel naar een tewerkstellingsmaatregel, wat zich uitte in een gestage daling van de minimumleeftijd voor het brugpensioen met daaraan gekoppeld een verplichte vervangende tewerkstelling.
De hiervoor vermelde en voor de hand liggende uitzonderingen zijn trouwens even oud als het principe zelf van de verplichte vervanging.
Wat artikel 23 betreft merkt de minister op dat in de toekomst het brugpensioen zal kunnen worden toegekend vanaf 58 jaar, tegenover 55 nu. Op die regel worden, na overleg met de sociale partners, twee uitzonderingen ingevoerd, namelijk voor werknemers met een beroepsloopbaan van 33 jaar die ofwel gedurende 20 jaar nachtarbeid hebben gedaan, ofwel tewerkgesteld waren in de bouwsector en arbeidsongeschikt zijn.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke verwijst met betrekking tot de brugpensioenleeftijd naar het derde en vierde amendement dat zij samen met de heer Coene indiende op artikel 23 (nrs. 3 en 4). Zij herhaalt dat zij niet principieel gekant is tegen het brugpensioen, maar de druk op de werkloosheidsuitkeringen neemt te veel toe.
De minister herhaalt nogmaals dat een bruggepensioneerde de Staat minder kost dan een werkloze, het andere alternatief. Ook voor de werknemer is het brugpensioen interessanter dan de werkloosheid.
De heer Foret c.s. dient een amendement (nr. 35) in op § 2 van het artikel, meer bepaald het tweede gedachtenstreepje. Een mede-indiener verklaart dat het amendement strekt om de tekst van het gedachtenstreepje aan te passen om tegemoet te komen aan een opmerking van de Raad van State.
De minister antwoordt dat de Raad van State zich in casu begeeft op het terrein van de wetgever door ten gronde een andere regeling voor te stellen dan die waarvoor werd geopteerd.
De Regering streeft, zoals in het verleden, naar een gelijkschakeling van de betrokken regeling voor alle kinderen van minder dan zes jaar. Als men ingaat op het advies van de Raad van State wordt die gelijkschakeling in de door het betrokken gedachtenstreepje geregelde hypothese beperkt tot het eerste kind.
Een lid merkt op dat het derde gedachtenstreepje verwijst naar een « tweede of volgende » kind. Is het niet daarom dat de Raad voorstelde in het tweede gedachtenstreepje enkel naar het eerste kind te verwijzen ?
De minister antwoordt dat die redenering niet kan worden gevolgd, omdat de twee teksten een verschillende hypothese regelen. In het tweede gedachtenstreepje gaat het om loopbaanonderbreking genomen met toepassing van de wettelijke regeling zoals die werd ingevoerd door de herstelwet van 22 januari 1985. In het derde gedachtenstreepje gaat het daarentegen om een loopbaanonderbreking vóór die regeling bestond.
Het lid merkt op dat deze laatste tekst slechts geldt vanaf een tweede kind, en niet voor alle kinderen.
De minister antwoordt dat deze tekst teruggaat op een akkoord van juni 1990 van de sociale partners waaraan de Regering niets gewijzigd heeft. Het gaat in deze hypothese om werknemers die hun beroepsloopbaan hebben onderbroken voor de opvoeding van hun kinderen zonder gebruik te (kunnen) maken van een daarvoor bestemde regeling, en die nadien terug aan het werk zijn gegaan.
De amendementen nrs. 1 tot en met 4 worden verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 35 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikel 24
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor dit artikel te schrappen (amendement nr. 5).
Eerstgenoemde verwijst naar het regeerakkoord waarin werkgelegenheid als een prioritaire opdracht van de Regering werd beschouwd. Jammer genoeg bevat het meerjarenplan voor werkgelegenheid dat in 1995 tot stand kwam geen nieuwe maatregelen, maar beperkt het zich tot een voortzetting van de bestaande maatregelen.
Ook de gesprekken met de sociale partners leverden weinig op. Het met grote moeite tot stand gekomen toekomstcontract werd uiteindelijk slechts met grote terughoudendheid aangenomen door sommigen ervan en verworpen door anderen, wat het einde ervan betekende.
Ook wat nu voorligt toont aan dat de moed ontbreekt om structurele maatregelen te treffen.
Het lid verwijst ter zake naar de toelichting bij het amendement. Dit is vooral ingegeven door de vaststelling dat de invoering van een bijzondere compenserende bijdrage ten laste van de werkgever tegenstrijdig is met het opzet de werkgelegenheid te stimuleren door de loonkosten te verlagen voor de werkgevers. Men moet deze vicieuze cirkel doorbreken als men de loonkosten op termijn wil gelijkschakelen met die van onze drie belangrijkste handelspartners.
Het lid merkt nog op dat het tweede en derde amendement (nrs. 6 en 7) van de heer Coene en haarzelf op artikel 24 dezelfde oogmerken nastreven, ofwel door de vergoeding te verminderen, ofwel, wat het derde amendement betreft, door het gebruik van het brugpensioen te ontmoedigen.
De heer Destexhe verwijst naar de amendementen die hij betreffende dezelfde aangelegenheid indiende samen met de heren Foret en Hazette (amendementen nrs. 36 en 37), en die eveneens streven naar een vermindering van de loonkosten.
De auteurs van deze amendementen opteren voor een vermindering van het vooropgestelde bedrag van de vergoeding. Het gaat volgens het lid om een gematigd voorstel, dat de basisopties niet in vraag stelt maar toch bijdraagt tot de beheersing van de loonkosten. Het lid vraagt trouwens op welke gronden gekozen werd voor een vergoeding van 50 pct.
De minister preciseert dat het gaat om het bestaande percentage, dat trouwens destijds werd overeengekomen door de sociale partners, die allen, zowel werknemers als werkgevers, baat hadden bij het systeem. Voor de werkgevers betekende het een mogelijkheid om hun bedrijfs- en personeelsstructuur aan te passen in een gunstiger sociaal klimaat en voor de werknemers is brugpensioen financieel aantrekkelijker dan werkloosheid.
Nu is de regel dat voltijds brugpensioen mogelijk is vanaf 55 jaar krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst, met de reeds vermelde uitzonderingen op de leeftijdsvereiste voor bedrijven in moeilijkheden of in herstructurering. Voor die bedrijven hadden de sociale partners gevraagd de minimumleeftijd terug te brengen tot 52 of 50 jaar. De Regering was daarop ingegaan op voorwaarde dat een hoofdelijke bijdrage zou worden betaald die hoger zou zijn voor jongere bruggepensioneerden.
Men dient echter vast te stellen, zoals reeds eerder werd opgemerkt, dat het brugpensioen meer en meer evolueerde naar een recht en dat steeds minder mensen bereid zijn te werken na 55 of zelfs 50 jaar. De Regering wou daarom de minimumleeftijd voor het brugpensioen verhogen tot 58 jaar. De sociale partners waren daar niet onverdeeld gelukkig mee. Zij vreesden zowel de reacties van de werknemers als een minder grote soepelheid in geval van herstructurering van bedrijven enzovoort. Daarom werden voorstellen uitgewerkt om de overgang naar het nieuwe regime te verzachten. Een eerste denkpiste was de mogelijkheid van een halftijds brugpensioen vanaf 56 jaar. Uiteindelijk werd gekozen voor een overgangsperiode, 1997-1998, gedurende welke het halftijds brugpensioen nog mogelijk zou zijn vanaf 55 jaar. Voor het voltijds brugpensioen wordt de minimumleeftijd 58 jaar.
Van deze leeftijdsvereisten zal zoals thans kunnen worden afgeweken voor bedrijven in moeilijkheden of in herstructurering, en voor bepaalde vormen van zwaar werk, wat, na onderhandelingen met de sociale partners, nachtarbeid en arbeid in de bouwsector is geworden (zie hiervoor). Voor deze uitzonderingen blijft voltijds brugpensioen mogelijk vanaf 55 jaar.
Het lid vraagt of de werkgevers akkoord gaan met de bijdrage van 50 pct.
De minister antwoordt dat zij elk afzonderlijk allicht liever helemaal niets betalen, maar dat is nu eenmaal het compromis dat tot stand kwam na overleg met de sociale partners.
Een lid vindt het niet abnormaal dat de werkgevers bijdragen in de kosten van de gemeenschap voor een regeling waar zij baat bij hebben.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke verwijst nog naar de volgende amendementen die zij samen met de heer Coene indiende op artikel 24 (nrs. 8 tot 11) en naar de verantwoording bij deze amendementen.
Wat amendement nr. 10 betreft, meent zij dat de opsomming van de mogelijke debiteuren van de bijzondere compenserende bijdrage de zaken nodeloos ingewikkeld maakt. Waarom zich niet beperken tot de werkgever ?
De minister antwoordt dat in een aantal sectoren, vooral de grote, tussen de werkgevers stelsels werden opgezet om de bijdragen te solidariseren, bijvoorbeeld door middel van een fonds. Aldus kan de betaling van de bijdrage worden verzekerd. Als in een bepaalde sector geen fonds bestaat, is het meestal de werkgever die de bijdrage betaalt. In de regel bepaalt de C.A.O. wie de bijdrage betaalt.
De tekst lijkt op het eerste zicht vaag, maar het is een bestaande tekst die beantwoordt aan de realiteit en nooit moeilijkheden heeft opgeleverd.
Wat amendement nr. 11 betreft, vraagt het lid waarom de bijzondere bijdrage niet, omwille van de administratieve vereenvoudiging en de transparantie, onmiddellijk aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening moet worden betaald.
De minister wijst erop dat de verschillende regeringen sedert verscheidene jaren streven naar een globaal beheer van de sociale zekerheid. Dat vergemakkelijkt trouwens ook de zaken voor de werkgevers.
Amendement nr. 5 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
De amendementen nrs. 6 tot en met 11 en 36 en 37 worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 26
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen vier amendementen (nrs. 12 tot 15) in op dit artikel. De laatste drie betreffen de vervanging van de bruggepensioneerden en de minimumleeftijd voor het brugpensioen. Er wordt verwezen naar wat hiervoor reeds werd gezegd over die aangelegenheden.
Het eerste strekt om de beslissing over het al dan niet invoeren van een halftijds brugpensioen uitsluitend op ondernemingsniveau te laten nemen en niet in een paritair comité of subcomité. Op het niveau van de onderneming is men immers het beste geplaatst om zich met kennis van zaken een oordeel te vormen, aldus het eerstgenoemde lid.
De minister antwoordt dat het in het belang is van de werkgevers dat de beslissingen op een hoger niveau worden genomen, dus in casu sectorieel. Individueel genomen kunnen zij nauwelijks weerstaan aan vragen tot invoering van een brugpensioen. Daarvoor is de druk, met inbegrip van de stakingsdreiging, te groot. De voorgestelde tekst sluit evenwel de mogelijkheid van akkoorden op het vlak van de ondernemingen niet uit.
De amendementen 12 tot 15 verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 29
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor in § 2 van dit artikel, eerste lid, de verwijzing naar « de overheden » te schrappen (amendement nr. 16). Als de Regering toch selectief wil optreden, aldus het eerstgenoemde lid, dan moet voorrang worden gegeven aan maatregelen ten voordele van de privé-sector in het kader van de vrijwaring van het concurrentievermogen, wat toch de basisfilosofie is van het hele ontwerp.
De minister kan die zienswijze bijtreden, maar merkt op dat de verwijzing naar « de overheid » specifiek bedoeld is voor de overheidsbedrijven, dus meer bepaald de gemengde bedrijven waarin de overheid meerderheidsaandeelhouder is.
Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 30
De dames Dua en Dardenne dienen een amendement in op § 1 van dit artikel (nr. 31). Eerstgenoemde merkt op dat het ontwerp enkel het behoud van het arbeidsvolume oplegt om aanspraak te kunnen maken op een vermindering van de werkgeversbijdrage, naast een netto-aangroei van het aantal werknemers. Er dient dus geen bijkomende tewerkstelling te worden geschapen. Een herverdeling van het bestaande volume volstaat. De eisen die worden gesteld zijn toch beperkt, om niet te zeggen minimaal, en het risico bestaat dat sommige bedrijven hun werknemers met zachte dwang zullen aanzetten om deeltijds te werken, alleen om het financiële voordeel binnen te rijven. Vandaar het voorstel om het aantal werknemers, en dus de toename ervan, te bepalen in voltijds-equivalenten.
Spreker merkt nog op dat de indiening van de amendementen niet inhoudt dat de indieners ervan het principe van de vermindering van de arbeidskost niet genegen zijn, integendeel. Zij menen nochtans dat die vermindering dan moet gecompenseerd worden door een belasting op energie of mechanisatie. Daarvan is hier geen sprake. Hier gaat het om een vermindering van de arbeidskost zonder garantie van bijkomende tewerkstelling.
De minister merkt op dat het eerste amendement de referentieperiode bepaalt op een jaar in plaats van een kwartaal. In het ontwerp werd gekozen voor een referentieperiode van een kwartaal, wat strenger is omdat seizoenschommelingen worden uitgevlakt. De berekening in voltijds-equivalenten is niet nieuw. Die berekeningswijze wordt nu reeds voorgeschreven door het uitvoeringsbesluit.
Het tweede amendement sluit elke vermindering van bijdragen voor deeltijdsen zonder meer uit, in tegenstelling tot het ontwerp. Om recht te geven op een vermindering van de bijdragen moet het minstens om een eenderde betrekking gaan met minimum drie uur prestaties per dag.
Het derde amendement, ten slotte, beperkt de vermindering van de bijdragen voor deeltijdse werknemers. Het ontwerp maakt geen onderscheid tussen voltijdse en deeltijdse werknemers : de vermindering bedraagt maximum 150 000 frank per jaar voor beide categorieën (met als absoluut maximum het bedrag van de betaalde bijdragen), wat in een aantal gevallen voor deeltijdse werknemers zal overeenstemmen met het volledige bedrag.
Er werden in deze aangelegenheid twee standpunten verdedigd, aldus de minister. Sommigen waren van oordeel dat slechts een vermindering van de werkgeversbijdragen kon worden toegekend als de arbeid wordt herverdeeld omdat dan meer werknemers nodig zijn voor hetzelfde volume werk. Bijkomende aanwervingen die in elk geval zouden zijn gebeurd ten gevolge van de normale groei van het werkvolume mochten in deze stelling geen recht geven op de vermindering. Anderen, de sociale partners inbegrepen, waren daarentegen van oordeel dat alle aanwervingen zonder onderscheid, ook ten gevolge van de groei van de onderneming, recht moesten geven op een lastenvermindering. De Regering heeft het standpunt van de sociale partners gevolgd. Het is duidelijk dat geen enkele werkgever iemand zal aanwerven omwille van deze lastenvermindering alleen. Trouwens, de bedrijven zijn in de regel geen vragende partij voor stelsels van deeltijdse arbeid, omdat die de normale gang van het bedrijf storen of bemoeilijken.
De senator betreurt dat uitsluitend aandacht werd besteed aan de herverdeling van de arbeid en dat het tweede aspect van de tewerkstellingspolitiek, het scheppen van bijkomende arbeid, hier niet aan bod komt.
Een lid merkt op dat de vermindering wordt toegekend als de werkgevers bewijzen dat zij aan de voorwaarden voldoen. Hoe zal men de werkgevers die onder een C.A.O. ressorteren onderscheiden van de andere werkgevers ? De minister antwoordt dat de lijsten van de C.A.O.'s door haar diensten meegedeeld worden door de R.Z.S., die de vermindering slechts toekent op basis van de lijst wanneer uit de eigen cijfers van de dienst blijkt dat is voldaan aan de voorwaarden inzake tewerkstelling en arbeidsvolume. Er zal dus een degelijke controle mogelijk zijn.
Een lid verwijst naar § 2 van het artikel en de toelichting erbij. Deze stelt dat de bevoegdheid die aan de Koning wordt verleend moet toelaten bepaalde administratieve belemmeringen die voortvloeien uit de bepalingen van de C.A.O. nr. 60, niet over te nemen of waar nodig te wijzigen. Waaraan dacht men meer in het bijzonder ?
De minister verwijst naar het voorbeeld van het aanvullend paritair comité 218, waar de procedure voorschrijft dat ieder individueel bedrijf zijn toetredingsakte moet neerleggen. Dat leidt tot een 7 000 dossiers. Als men kan groeperen per paritair comité kunnen die 7 000 dossiers door één enkel dossier worden vervangen.
Een lid vraagt wat precies de draagwijdte is van § 2. Is het de bedoeling het voordeel van de maatregel ook toe te kennen aan bedrijven of sectoren waarvoor geen C.A.O. geldt ? De minister wijst er op dat de C.A.O. nr. 60 enkel de administratieve voorwaarden bepaalt waaraan de tewerkstellingsakkoorden moeten voldoen. Zij bepaalt enkel de administratieve procedure.
De bedoeling is dat als op het niveau van de Nationale Arbeidsraad geen C.A.O. tot stand komt die de administratieve procedure regelt, de nadere regels en voorwaarden voor de tewerkstellingsakkoorden bij koninklijk besluit kunnen worden geregeld.
Het lid vraagt of men zal kunnen nagaan of een toename van het aantal werknemers al dan niet te wijten is aan een herverdeling van het werk dan wel aan een toename van het werk. De minister antwoordt ontkennend. Dat was ook niet de bedoeling, gelet op de keuze die ten gronde werd gemaakt (zie hiervoor).
In antwoord op de vraag van een lid bevestigt de minister nogmaals dat de berekening van het aantal werknemers gebeurt in voltijds-equivalenten.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor § 2 te vervangen door een tekst die thans voorkomt in het ontwerp van wet tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels of er minstens naar te verwijzen (amendementen nrs. 17 en 18). Eerstgenoemde verklaart dat de verspreiding van de teksten over twee kaderwetten leidt tot consequenties die men had kunnen vermijden. Zij verwijst naar de verantwoording.
De minister antwoordt dat de tekst van § 2 van het artikel en het voorgestelde amendement een andere inhoud hebben. Het amendement gaat terug op een idee geformuleerd door haarzelf en overgenomen door anderen, dat de sociale bijdragen lager zouden moeten zijn naarmate een bedrijf arbeidsintensiever zou zijn. Er bestaan echter geen voorbeelden of modellen van een dergelijk systeem. Het is de bedoeling dat de sociale partners die mogelijkheid onderzoeken, maar dit is hoogstens toekomstmuziek. Dat idee nu inbouwen in het huidig kader heeft geen zin. Tot men weet of het bruikbaar en opportuun is, werkt men met tewerkstellingsakkoorden.
Het lid merkt op dat in het voorgestelde amendement sprake is van alternatieve financiering. Zij wijst op een ander amendement van haarzelf en de heer Coene (nr. 19) om ook in deze wet een verwijzing naar alternatieve financiering in te bouwen.
De minister ziet het nut van het amendement niet in. Het principe staat reeds in de basiswet op de sociale zekerheid. Bovendien zijn in de begroting reeds de nodige financiële middelen voorzien voor de financiering van de tewerkstellingsakkoorden, zowel voor 1996 als voor 1997.
Een senator vraagt of het amendement een pleidooi is voor de invoering van een energiebelasting. Het lid merkt op dat allerlei maatregelen, zoals energietaksen, milieumaatregelen, enz. de bedrijven er soms toe verplichten over te gaan tot bijkomende aanwervingen, wat geen probleem is als de winstmarge en de concurrentiepositie tegenover het buitenland dat toelaten.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement in (nr. 20) om aan te geven dat het krachtens § 2 genomen koninklijk besluit niet tot een verzwaring van de administratieve pleegvormen mag leiden.
De minister gaat akkoord met het uitgangspunt, maar niet met het amendement. Zij verwijst naar wat hiervoor reeds werd gezegd over deze aangelegenheid.
De heer Foret c.s. dient eveneens een amendement in op § 2 van het artikel (nr. 38), met de bedoeling de tekst aan te vullen overeenkomstig het advies van de Raad van State. Een mede-indiener van het amendement vraagt of de Regering rekening heeft gehouden met de opmerking van de Raad van State.
De minister antwoordt bevestigend, met verwijzing naar de memorie van toelichting, die werd aangevuld. Het was nergens voor nodig aan de tekst van het ontwerp zelf te raken.
De minister merkt nog op dat in de eerste zin van de Nederlandse tekst van artikel 30 na het woord « overeenstemmende », het woord « kwartaal » is weggevallen.
Amendement nr. 31 wordt verworpen bij eenparigheid van de 11 aanwezige leden.
De amendementen nrs. 17 tot 20 en 38 worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 34bis (nieuw)
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor een artikel 34bis in te voegen in het ontwerp (amendement nr. 21) om een controle van het Rekenhof in te stellen op de alternatieve financiering van de sociale zekerheid.
De minister antwoordt dat het amendement overbodig is. Het Rekenhof oefent die controle reeds uit in het kader van zijn algemene opdracht, zoals bepaald in de basistekst die de opdracht van het Rekenhof regelt.
Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 35
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke verwijst naar het amendement dat zij samen met de heer Coene indiende (nr. 22).
De minister antwoordt dat wat wordt voorgesteld reeds in artikel 30 staat, en dus ook geldt voor dit artikel.
Een lid vraagt hoe men bepaalt of ondernemingen tot de zelfde groep of economische entiteit behoren. Is dat op basis van een aandeel in het kapitaal ? Verwijst men eventueel naar fiscale criteria ?
De minister antwoordt dat dat bij koninklijk besluit moet worden geregeld, maar er zijn al wel voorbeelden voorhanden waarop men zich kan baseren, zoals bijvoorbeeld de wet op de ondernemingsraden. Mogelijke criteria liggen op het vlak van het aandeelhouderschap, de activiteiten enz.
Het amendement van mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene wordt ingetrokken.
Artikel 40
Het amendement van de heer Foret c.s. (nr. 39) wordt ingetrokken. Een mede-indiener geeft aan dat de Raad van State, op wiens advies het amendement was gebaseerd, zich blijkbaar vergist heeft.
Artikel 42
De heer Foret c.s. dient een amendement in (nr. 40) dat strekt om het hoofdstuk V onmiddellijk in werking te doen treden. Een mede-indiener geeft aan dat men niet inziet waarom de inwerkingtreding met zes maanden wordt verdaagd.
De minister antwoordt dat de sociale partners gevraagd hebben over een zekere termijn te beschikken om een collectieve arbeidsovereenkomst te kunnen afsluiten.
Een lid vraagt wat er gebeurt als men niet tot overeenstemming komt over de invoering van de annualisering.
De minister antwoordt dat op dit ogenblik in de ondernemingen met meer dan 50 werknemers de annualisering slechts bij C.A.O. tot stand kan komen. In de toekomst zal de annualisering ook via het arbeidsreglement kunnen worden ingevoerd, zoals in de kleinere ondernemingen. Dat is de enige bedoeling van het artikel, dat verder niets wijzigt aan de bestaande toestand.
Voor het arbeidsreglement dat de annualisering zou regelen gelden dezelfde algemene regels als voor het arbeidsreglement. Als de werknemers niet akkoord gaan komt er een verzoening door de sociale inspectie.
Als die verzoening niet slaagt, wordt het probleem voorgelegd aan het paritair comité, waar, zo nodig, bij gekwalificeerde meerderheid wordt beslist.
Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Artikel 45bis (nieuw)
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 23) in tot invoeging van een artikel 45bis. Het is de bedoeling dat de patronale bijdragen voor twee halftijdse werknemers maximum 90 pct. zouden bedragen van die voor een voltijdse werknemer.
Het eerstgenoemde lid verwijst naar de toelichting bij het amendement.
De minister verklaart akkoord te gaan met de nagestreefde doelstelling, namelijk het stimuleren van de creatie van deeltijdse banen. De Regering heeft evenwel gekozen voor andere wegen om die doelstelling te verwezenlijken. Er bestaan nu al vier mogelijkheden voor de vermindering van de patronale bijdragen op deeltijdse arbeid : via de bedrijfsplannen, de tewerkstellingsakkoorden, de vermindering die toegekend wordt wanneer een halftijdse loopbaanonderbreker vervangen wordt door een halftijdse werknemer die nadien als halftijdse werknemer in het bedrijf blijft en, ten slotte, de Maribelvermindering, die een forfaitaire vermindering is (vanaf 51 pct.).
Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Artikel 45ter (nieuw)
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen een amendement (nr. 24) in tot invoeging van een artikel dat de Koning de opdracht geeft intiatieven te nemen om de administratieve verplichtingen bij de tewerkstelling van deeltijdse werknemers te vereenvoudigen.
De minister merkt op dat werk wordt gemaakt van een algemene vereenvoudiging van alle administratieve procedures. Daartoe werd een wetsontwerp uitgewerkt dat allicht als genummerd besluit zal worden uitgevaardigd met toepassing van het wetsontwerp tot modernisering van de sociale zekerheid. Het wetsontwerp berust op dit ogenblik bij de Nationale Arbeidsraad. De betrachting is het aantal sociale documenten dat nu tussen 20 en 30 ligt, terug te brengen tot 8. De vereenvoudiging zal ook een betere controle door de sociale inspectie mogelijk maken.
Een lid verheugt zich over deze vereenvoudiging, en over het feit dat ze een betere controle mogelijk zal maken.
Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Artikel 46
De dames Dua en Dardenne stellen voor dit artikel te schrappen (amendement nr. 32). Eerstgenoemde verklaart dat de auteurs van het amendement vrezen dat een versoepeling van de regels inzake uitzendarbeid tot misbruiken kan leiden en dat de bedrijven minder geneigd zullen zijn problemen op te lossen via een normaal en aangepast personeelskader. Uitzendarbeid zou beperkt moeten blijven, aldus de senator, tot een buitgenwone vermeerdering van het werk.
De minister vreest dat men zich in veel gevallen de facto geplaatst ziet voor de keuze tussen overuren of uitzendarbeid. De voorgestelde wijziging is ook in het belang van de werknemers. Totnogtoe was uitzendarbeid toegelaten in drie omstandigheden : bij buitengewone vermeerdering van het werk, notie die aanleiding geeft tot allerlei betwistingen tussen werkgevers, vakbonden en sociale inspectie, bij buitengewoon werk of voor de tijdelijke vervanging van een vaste werknemer. Daar komt nu de tijdelijke vermeerdering van het werk bij die, in tegenstelling tot de buitengewone, wel voorzienbaar kan zijn.
Door deze toevoeging vermijdt men de betwistingen waarvan hiervoor sprake en sluit men dichter aan bij de werkelijkheid op het niveau van de onderneming.
Een lid vreest dat deze versoepeling toch ingaat tegen de logica van de vaste tewerkstelling van onbepaalde duur en tot een verschuiving zal leiden in de richting van uitzendarbeid, wat uiteindelijk een dure aangelegenheid is.
De minister wijst er op dat de syndicale afvaardiging steeds haar akkoord moet geven.
Een lid vreest dat de vaagheid van de noties toch ruimte laat voor interpretatie. Voor sommige ondernemingen is de extra kost van uitzendarbeid zeker het overwegen waard, gelet op de soepelheid, om niet te zeggen een zekere vorm van sociale deregulatie, die ertegenover staat. Bovendien is er niet in elke onderneming een syndicale afvaardiging.
De minister antwoordt dat er dan een controle is door een paritair samengesteld sociaal Fonds voor uitzendkrachten, waaraan de tewerkstelling van uitzendkrachten moet worden medegedeeld.
Tot nog toe zijn er geen klachten geweest.
Men mag het fenomeen ook niet overschatten, aldus de minister. Het aandeel van de uitzendarbeid bedraagt thans ± 1 pct. van het globale arbeidsvolume.
Een lid had graag de verzekering dat de mogelijkheid een werknemer die loopbaanonderbreking neemt te vervangen door een uitzendkracht, er niet toe zal leiden dat geraakt wordt aan de vergoeding van de werknemer die loopbaanonderbreking neemt.
De minister antwoordt dat daar geen sprake van is.
Het amendement wordt verworpen bij eenparigheid van de 13 aanwezige leden.
Artikelen 47bis en 47ter (nieuw)
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene dienen amendementen in tot invoeging van een artikel 47bis en een artikel 47ter (amendementen nrs. 25 en 26). Eerstgenoemde verwijst naar de toelichting bij de amendementen, die ertoe strekken uitzendarbeid ook in de bouwsector mogelijk te maken.
De minister geeft aan dat het tweede amendement overeenkomt met de huidige toestand. De wet laat uitzendarbeid toe in de bouwsector. Bij koninklijk besluit of C.A.O. kan voor bepaalde sectoren echter een verbod worden ingesteld. Voor de bouwsector deden de partners dat bij C.A.O. De Regering is niet zinnens tegen die C.A.O. in te gaan. Zodra de partners deze C.A.O. opzeggen is uitzendarbeid ook in de bouw mogelijk.
Het lid verwijst nog naar het derde amendement van haarzelf en de heer Coene (nr. 27) en naar de toelichting bij het amendement. De bedoeling is duidelijk. Het wil de mogelijkheden van de tewerkstelling van huisvrouwen wier echtgenoot steuntrekkend gezinshoofd is bij de fruitpluk of bij gelegenheidswerk in de tuinbouwsector verbeteren door de maximumgrenzen van de aldus bekomen bijverdiensten op jaarbasis te berekenen in plaats van zoals nu op maandbasis. De betrokkenen zouden dan tijdens het plukseizoen meer kunnen verdienen, namelijk maximum 12 maal het huidige maandelijkse maximum, op voorwaarde dat zij dan tijdens de rest van het jaar geen bijkomende inkomsten meer hebben, of slechts beperkte als zij het volledige bedrag niet hebben uitgeput.
Het gaat, aldus het lid, om een sociale maatregel die een discriminatie wegwerkt en die de gemeenschap niets kost.
De minister vindt de suggestie zeer waardevol, en de motivatie niet onterecht. Zij verbindt er zich toe op korte termijn te onderzoeken of wat wordt voorgesteld effectief kan worden doorgevoerd voor de tuinbouwsector en de fruitsector. De maatregel zelf kan in voorkomend geval bij ministerieel besluit worden ingevoerd.
De heer Foret c.s. had eveneens een amendement (nr. 41) ingediend tot invoeging van een artikel 47bis . Een mede-indiener verklaart dat het amendement wordt ingetrokken, gelet op het antwoord dat de minister verstrekte op een zelfde amendement in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De uitzendarbeid bestaat thans al in de overheidssector.
De minister preciseert dat de invoering van de mogelijkheid van uitzendarbeid in de overheidssector een recente maatregel is. Zij zal navragen welk volume de uitzendarbeid er thans vertegenwoordigt.
De amendementen nrs. 25 tot 27 worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Artikel 48
De dames Dua en Dardenne stellen voor in de §§ 1 en 2 van dit artikel « 39 » te vervangen door « 38 » (amendement nr. 33).
Eerstgenoemde verklaart te vrezen dat een te beperkte vermindering van de arbeidsduur niet leidt tot bijkomende tewerkstelling, wat de hoofdbetrachting is, maar tot een toename van de werkdruk op de reeds aanwezige werknemers.
De minister vreest dat het wat dat betreft niet veel uitmaakt of men de arbeidsduur nu met een of twee uur vermindert. De bepaling geldt uiteraard voor die sectoren waar nu nog een 40-urenweek geldt. Het gaat meestal om zeer kleine bedrijven die zeker niet zullen aanwerven alleen omwille van de arbeidsduurvermindering waarin dit artikel voorziet.
Bovendien moet men er rekening mee houden dat als men daalt tot 38 uur, er twee uur meetellen in de loonnorm en dan schiet er voor de betrokkenen niets meer over. Het gaat immers bijna uitsluitend om onderbetaalde werknemers.
Een lid merkt op dat de bepalingen betreffende de arbeidsduurvermindering ingaan op 1 januari 1999. De maatregel mag ook niet leiden tot loonverlies. Zal de loutere indexering er niet toe leiden dat de betrokkenen de facto toch een loonverlies van een uur lijden ?
De minister antwoordt dat men in de wet bepaald heeft dat de werknemers in elk geval minstens de indexaanpassingen en de baremieke verhogingen moeten ontvangen. De verminderingen van de arbeidsduur met een uur kan er dus niet toe leiden dat men deze verliest.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor artikel 48 te schrappen of zo niet te herformuleren (amendementen nrs. 28 en 29). Het eerstgenoemde lid merkt op dat arbeidsduurvermindering een arbeidsvernietigend effect kan hebben. Voor vele kleine bedrijven zal de arbeidsduurvermindering tot bijkomende lasten en kosten leiden en zal de extrabelasting bij ontstentenis van compenserende aanwervingen vooral op de schouders van de medewerkende echtgenote vallen. Of van de patroon, voegt de minister eraan toe.
Ten gronde merkt de minister op dat de overgrote meerderheid van de werknemers in België nog 37 of 38 uur werkt. Slechts een 200 000-tal mensen werkt nog 40 uur. Dat is niet houdbaar en de vakbonden eisten dan ook met klem een arbeidsduurvermindering voor de betrokkenen. De middenstand heeft zich daar lang tegen verzet maar thans hebben vakbonden en middenstand een akkoord bereikt voor een arbeidsduurvermindering tot 39 uur.
Het kan inderdaad zijn dat de werkgever of de echtgenoot of echtgenote het minder gepresteerde uur zullen opvangen. Toch is er nog enige ruimte voor soepelheid vermits volgens het akkoord het loon enerzijds niet mag dalen maar anderzijds slechts overloon verschuldigd is vanaf het 41e uur.
Het amendement nr. 33 wordt verworpen bij eenparigheid van de 13 aanwezige leden.
De amendementen nrs. 28 en 29 worden verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Artikel 50bis (nieuw)
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor het ontwerp aan te vullen met een Titel X, met als opschrift : « Verlaging van de patronale bijdragen » en bestaande uit een artikel 50bis (amendement nr. 30).
Het is de bedoeling, aldus het eerstgenoemde lid, dat de patronale bijdragen op vijf jaar zouden worden teruggebracht tot het gemiddelde niveau van onze voornaamste handelspartners. Zij verwijst voor het overige naar de toelichting bij het amendement.
De minister merkt op dat de patronale bijdragen uitgedrukt in percenten van brutoloon in België in 1994 gedaald zijn met ± 1,7 pct. tot ± 23 pct., wat evenwel nog 3 pct. boven het hiervoor vermelde gemiddelde is.
De Regering heeft er zich toe verbonden dit verschil op vijf jaar weg te werken. Dat vereist dus nog een belangrijke bijkomende inspanning, maar onoverkomelijk is zij niet. Het verschil is niet zo groot als sommigen vrezen.
Het amendement nr. 30 wordt verworpen met 9 tegen 4 stemmen.
Titel III van het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen.
Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
De Rapporteurs,
Lisette NELIS-VAN LIEDEKERKE. Andrée DELCOURT-PÊTRE |
De Voorzitter,
Lydia MAXIMUS. |
Art. 23
§ 1. In de paritaire comités of subcomités kunnen collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten die voorzien in de invoering van een stelsel van conventioneel brugpensioen, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen, voor de ontslagen werknemers die in de periode 1 januari 1997 tot 31 december 1997 55 jaar of ouder zijn en voor de ontslagen werknemers die in de periode 1 januari 1998 tot 31 december 1998 56 jaar of ouder zijn. Bovendien moet de leeftijd van 55 of 56 jaar worden bereikt tijdens de looptijd van deze collectieve arbeidsovereenkomsten en op het ogenblik van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. De bedoelde werknemers moeten op het ogenblik van de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst 33 jaar beroepsverleden als loontrekkende kunnen rechtvaardigen in de zin van artikel 114, § 4, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.
Deze werknemers moeten bovendien kunnen aantonen dat zij op het ogenblik van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ofwel minimaal 20 jaar gewerkt hebben in een arbeidsregime zoals bedoeld in artikel 1 van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 46 gesloten op 23 maart 1990 en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 10 mei 1990, ofwel tewerkgesteld zijn door een werkgever die behoort tot het paritair comité van het bouwbedrijf en dat zij beschikken over een attest dat hun ongeschiktheid tot voortzetting van hun beroepsactiviteit bevestigt, afgegeven door de arbeidsgeneesheer.
§ 2. Voor de toepassing van dit artikel worden voor de berekening van het beroepsverleden gelijkgesteld met arbeidsdagen :
de periode van actieve dienst als dienstplichtige en als gewetensbezwaarde met toepassing van de Belgische wetgeving;
de dagen van beroepsloopbaanonderbreking overeenkomstig de bepalingen van de herstelwet van 22 januari 1985 en de periodes tijdens welke de werknemer zijn loondienst heeft onderbroken om een kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal 3 jaar in rekening worden gebracht;
de dagen tijdens welke de werknemer zijn loondienst onderbroken heeft om een tweede of een volgend kind op te voeden dat de leeftijd van zes jaar nog niet heeft bereikt. Deze gelijkstellingen kunnen in totaal voor maximaal 3 jaar in rekening worden gebracht;
de dagen van volledige werkloosheid met een maximum van 5 jaar.
§ 3. De Koning kan de voorwaarden en nadere regelen ter uitvoering van dit artikel bepalen.
Art. 24
§ 1. Met ingang van 1 januari 1997 wordt een bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage ingevoerd, bestemd voor de sector werkloosheid voor ieder conventioneel brugpensioen dat wordt toegekend, krachtens een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten met toepassing van artikel 23.
Deze bijzondere compenserende bijdrage is verschuldigd tot en met de maand waarin de conventioneel bruggepensioneerde de leeftijd van 58 jaar bereikt.
§ 2. Het bedrag van de bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage bedoeld in § 1, wordt per bruggepensioneerde bepaald op 50 pct. van de aanvullende vergoeding voorzien in de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten met toepassing van artikel 23.
Dit percentage wordt verlaagd tot 33 pct. voor de bruggepensioneerden die worden vervangen door een uitkeringsgerechtigde volledige werkloze die sedert 1 jaar volledig uitkeringsgerechtigd werkloos is.
§ 3. De storting van de bijzondere compenserende bijdrage wordt verricht door de debiteur van de aanvullende vergoeding, hetzij de werkgever, hetzij het Fonds voor bestaanszekerheid waaronder de werkgever ressorteert, hetzij elke andere persoon of elke andere instelling die tot de verplichting van de werkgever inzake de betaling van de aanvullende vergoeding gehouden is.
De Koning bepaalt de nadere regelen van betaling van de bijzondere compenserende bijdrage indien de aanvullende vergoeding door verscheidene debiteuren is verschuldigd.
§ 4. De bijzondere compenserende bijdrage wordt betaald aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid.
Deze Rijksdienst maakt de opbrengst van deze bijdrage over op een speciale rekening van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.
De bijzondere compenserende bijdrage bedoeld in § 1 wordt gelijkgesteld met sociale zekerheidsbijdragen, inzonderheid wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instellingen belast met de inning en de invordering van de bijdragen.
Art. 25
In afwijking van de artikelen 59 en 82 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, kan de Koning voor de oudere werknemers bedoeld in artikel 46 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, voorzien in de mogelijkheid tot inkorting van de opzegtermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode en dit in afwijking van artikel 46 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, en met behoud van hun recht op de werkloosheidsuitkeringen. Van deze mogelijkheid tot inkorting van de opzegtermijn of van de door de opzeggingsvergoeding gedekte periode kan worden gebruik gemaakt door de werknemers bedoeld in dit artikel die, met toepassing van de C.A.O. nr. 55 gesloten op 13 juli 1993 in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 17 november 1993 of met toepassing van een C.A.O. gesloten in de Nationale Arbeidsraad die deze C.A.O. nr. 55 wijzigt of aanvult, op halftijds brugpensioen zijn en die overgaan naar het voltijds brugpensioen zoals voorzien in een C.A.O. gesloten overeenkomstig de bepalingen van het voornoemde koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen.
Art. 26
In de ondernemingen en de paritaire comités of subcomités kunnen, voor de periode van 1 januari 1997 tot 31 december 1998, collectieve arbeidsovereenkomsten worden gesloten die voorzien in de invoering van een stelsel van halftijds brugpensioen, zoals bedoeld in de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 55 gesloten op 13 juli 1993 in de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 17 november 1993 voor de oudere werknemers, bedoeld in artikel 46 van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, vanaf de leeftijd van 55 jaar voor zover de onderneming of het paritair comité of subcomité voor de periode 1 januari 1995 tot 31 december 1996 gebonden is door een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten met toepassing van artikel 10, § 1, van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling.
De Koning kan de voorwaarden en nadere regelen bepalen ter uitvoering van de bepalingen van dit artikel.
Art. 27
§ 1. In artikel 61, § 1, tweede lid, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, worden de woorden « vóór 31 maart 1995 bepaalt de Koning » vervangen door de woorden « De Koning bepaalt ».
§ 2. In artikel 61, § 1, vierde lid, van dezelfde wet worden de woorden « na 31 december 1996 » vervangen door de woorden « na 31 december 1998 ».
Art. 28
Artikel 64, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« 10º van de bepalingen van Titel III, Hoofdstuk IV, van de wet van ... tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. »
Art. 29
§ 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op de werkgevers en de werknemers op wie de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités van toepassing is.
§ 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de toepassing van dit hoofdstuk uitbreiden tot de overheden en de werkgevers op wie de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, van toepassing is.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en de nadere regelen bepalen overeenkomstig welke, in het kader van de toepassing van dit hoofdstuk, de in artikel 30 vermelde voordelen worden toegekend aan de werkgevers bedoeld in het vorige lid. Hij kan tevens het toezicht op die toekenning regelen.
Art. 30
§ 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 35 hebben de werkgevers die ter uitvoering van een tewerkstellingsakkoord gesloten overeenkomstig de bepalingen van een daartoe in de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, een netto-aangroei van het aantal werknemers en daarenboven tenminste een gelijkwaardig arbeidsvolume aantonen, dit in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van 1996, voor elke nieuw aangeworven werknemer, aangeworven ná 31 december 1996, recht op een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid van 37 500 frank per kwartaal. Indien de vermindering van 37 500 frank hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, § 3, 1º tot 7º en 9º, en § 3bis , van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, die voor de bijkomende werknemer verschuldigd zijn, wordt het bedrag van de vermindering beperkt tot het bedrag dat overeenstemt met een volledige vrijstelling van de voornoemde werkgeversbijdragen, verschuldigd voor deze werknemer.
§ 2. Ingeval er geen collectieve arbeidsovereenkomst in de Nationale Arbeidsraad wordt gesloten zoals bedoeld in § 1, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, nadere voorwaarden bepalen waaraan de tewerkstellingsakkoorden bedoeld in § 1 moeten voldoen.
§ 3. De voordelen bedoeld in § 1 kunnen enkel worden toegekend tijdens de geldigheidsduur van het tewerkstellingsakkoord en uiterlijk tot 31 december 1998.
§ 4. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wat dient te worden verstaan onder gelijkwaardig arbeidsvolume en onder netto-aangroei van het aantal werknemers bedoeld in § 1.
Worden evenwel niet beschouwd als een nieuw aangeworven werknemer :
de werknemer, aangeworven in het kader van het banenplan, bedoeld in de voornoemde wet van 21 december 1994, houdende sociale en diverse bepalingen gedurende de periode van de bijdragevermindering;
de werknemer, aangeworven in het kader van de bepalingen in hoofdstuk VII van Titel III van de programmawet van 30 december 1988, gedurende de periode van vrijstelling van de werkgeversbijdragen;
de werknemer, aangeworven met een eerste- werkervaringscontract zoals bedoeld in het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces.
De akkoorden bedoeld in dit artikel moeten worden neergelegd op de Griffie van de Dienst van de collectieve arbeidsbetrekkingen van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.
De vermindering van de werkgeversbijdragen wordt toegekend voor zover het bewijs wordt geleverd, volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning, op voorstel van de ministers van Tewerkstelling en Arbeid en Sociale Zaken, dat wat de werkgever en werknemer betreft, voldaan is aan de vastgestelde toekenningsvoorwaarden.
Art. 31
De werkgevers bedoeld in artikel 30, § 1, kunnen slechts de voordelen genieten bedoeld in artikel 30, § 1, voor zover zij hetzij op het niveau van het paritair comité of subcomité hetzij op het niveau van de onderneming gebonden zijn door een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten ter uitvoering en overeenkomstig de bepalingen van titel II van deze wet.
Art. 32
Van de toepassing van dit hoofdstuk zijn uitgesloten de werkgevers die bij het verstrijken van het kwartaal, waarvoor zij de toepassing ervan inroepen, schuldenaar zijn van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale- zekerheidsbijdragen.
Indien de betrokken werkgevers voor de aanzuivering van hun schuld evenwel uitstel van betaling hebben gekregen en de termijnen strikt hebben nageleefd, kan het Beheerscomité van de instellingen belast met de inning en de invordering van de sociale-zekerheidsbijdragen, beslissen dat de betrokken werkgevers voor het desbetreffende kwartaal voor de toepassing van dit hoofdstuk in aanmerking komen.
Art. 33
De Koning kan de bevoegdheden uitbreiden van de Commissie bedrijfsplannen, die is opgericht met toepassing van artikel 34 van het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, zoals bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen.
Art. 34
De controle op de naleving van de bepalingen van dit hoofdstuk en van de uitvoeringsbesluiten ervan geschiedt door de ambtenaren die door de Koning worden aangewezen.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Art. 35
Indien wordt vastgesteld dat tewerkstellingsakkoorden gesloten met toepassing van dit hoofdstuk niet zijn nagekomen of indien wordt vastgesteld dat de netto-aangroei van het aantal werknemers het gevolg is van transfers binnen ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit, is de werkgever gehouden tot terugbetaling van het geheel of een deel van de ten onrechte ontvangen voordelen.
De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels overeenkomstig welke de terugbetaling van ten onrechte ontvangen voordelen dient te geschieden. Hij bepaalt tevens wat dient te worden verstaan onder ondernemingen die behoren tot dezelfde groep of dezelfde economische entiteit.
Art. 36
Een werkgever die de vermindering geniet bedoeld in artikel 30, § 1, kan voor dezelfde werknemer gedurende dezelfde periode niet de vermindering genieten bedoeld in artikel 36 van het voornoemde koninklijk besluit van 24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, noch de vrijstelling bedoeld in artikel 61 van de voornoemde wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen.
Een werkgever die de vermindering geniet bedoeld in artikel 30, § 1, kan voor dezelfde werknemer gedurende dezelfde periode in voorkomend geval de vermindering genieten bedoeld in :
1º de bepalingen van artikel 35 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene bepalingen van de sociale zekerheid voor werknemers;
2º de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de sociale-zekerheidsbijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden;
3º de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke verminderingen van de sociale-zekerheidsbijdragen van de werkgever, verschuldigd voor deze jongeren;
4º de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren;
5º de bepalingen van Titel VII van het voornoemde koninklijk besluit van 24 december 1993;
6º de bepalingen van Hoofdstuk IV van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid.
De gelijktijdige toepassing van de verschillende verminderingen kan nooit tot gevolg hebben dat een werkgever voor dezelfde werknemer een vermindering van werkgeversbijdragen geniet die hoger is dan het bedrag van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, bedoeld in artikel 38, § 3, 1º tot 7º en 9º, en § 3bis , van de voornoemde wet van 29 juni 1981, zoals gewijzigd door de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, voor het betrokken trimester.
Art. 37
In artikel 20bis , § 1, eerste lid, van de arbeidswet van 16 maart 1971, ingevoegd door de wet van 22 januari 1985 en gewijzigd door de wet van 21 december 1994, worden de woorden « het arbeidsreglement in de ondernemingen die gewoonlijk gemiddeld minder dan vijftig werknemers tewerkstellen en die geen vakbondsafvaardiging hebben opgericht, » vervangen door de woorden « , bij ontstentenis, het arbeidsreglement ».
Art. 38
In artikel 26bis , § 1, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd door het koninklijk besluit nr. 225 van 7 december 1983 en gewijzigd door de wet van 21 december 1994, worden de woorden « in de ondernemingen die gewoonlijk gemiddeld minder dan vijftig werknemers tewerkstellen en die geen vakbondsafvaardiging hebben opgericht » geschrapt.
Art. 39
Artikel 26ter van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 21 december 1994, wordt opgeheven.
Art. 40
In artikel 11bis , derde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gewijzigd door de wet van 22 december 1989, worden de woorden « of, bij ontstentenis, het arbeidsreglement » ingevoegd na de woorden « paritaire comités ».
Art. 41
Artikel 15, laatste lid, laatste zin, van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, ingevoegd door de wet van 21 december 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Binnen dezelfde termijn wordt eveneens een afschrift gezonden aan de voorzitter van het bevoegde paritair comité, wanneer toepassing wordt gemaakt van artikel 20bis van de Arbeidswet van 16 maart 1971 of van de mogelijkheid om de referentieperiode zoals bepaald bij artikel 26bis , § 1, van de Arbeidswet van 16 maart 1971 of bij artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten door het arbeidsreglement te verlengen. »
Art. 42
De artikelen 37 tot 41 treden in werking zes maanden na de inwerkingtreding van dit hoofdstuk.
Art. 43
Artikel 157 van de programmawet van 22 december 1989 wordt aangevuld met volgende bepaling : « De Koning kan in andere gelijkwaardige modaliteiten voorzien ».
Art. 44
Artikel 159, eerste tot derde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« Wanneer het werkrooster variabel is, in de zin van artikel 11bis , derde lid, van voornoemde wet van 3 juli 1978, zullen de dagelijkse werkroosters ten minste vijf werkdagen vooraf ter kennis worden gebracht van de werknemers door middel van aanplakking van een bericht, overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid, gedateerd door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, in de lokalen van de onderneming op de plaats bedoeld bij artikel 15, vierde lid, van voornoemde wet van 8 april 1965 of op de wijze opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst of in het arbeidsreglement.
Een bericht, gedateerd door de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden moet vóór het begin van de arbeidsdag worden aangeplakt in de lokalen van de onderneming op de plaats bedoeld bij artikel 15, vierde lid, van voornoemde wet van 8 april 1965. Dit bericht moet voor iedere deeltijdse werknemer afzonderlijk het werkrooster bepalen. Het moet gedurende een jaar bewaard worden, te rekenen vanaf de dag waarop het werkrooster ophoudt van kracht te zijn. De Koning kan in een andere gelijkwaardige regeling voorzien. »
Art. 45
Artikel 171, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 20 juli 1991, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters, zoals bedoeld in de artikelen 157 tot 159, worden de werknemers vermoed hun arbeidsprestaties voltijds te hebben verricht. »
Art. 46
In artikel 1, §§ 1 en 5, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers worden de woorden « buitengewone vermeerdering van werk » vervangen door de woorden « tijdelijke vermeerdering van werk ».
Art. 47
Artikel 1, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 30 maart 1994, wordt aangevuld als volgt :
« 4º de tijdelijke vervanging van een werknemer die met toepassing van artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, zijn arbeidsprestaties heeft verminderd voor zover de wijziging van de arbeidsvoorwaarden niet voor een onbepaalde tijd werd gesloten. »
Art. 48
§ 1. Alle voltijds tewerkgestelde werknemers, die onder de toepassing vallen zowel van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités als van hoofdstuk III, afdeling II van de Arbeidswet van 16 maart 1971, moeten vóór 1 januari 1999 een collectieve arbeidsovereenkomst kunnen genieten die de arbeidsduur vermindert tot maximum 39 uur per week of een sectorale collectieve arbeidsovereenkomst die de arbeidsduur op een gelijkwaardige wijze op een andere basis dan op weekbasis vermindert.
§ 2. Voor de werknemers voor wie een dergelijke collectieve arbeidsovereenkomst niet geldt, bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, dat de maximale wekelijkse arbeidsduur van 40 uren, zoals vastgelegd in artikel 19 van de Arbeidswet van 16 maart 1971, met ingang van 1 januari 1999 verminderd wordt tot 39 uren. Hij bepaalt de nadere regels met betrekking tot deze vermindering.
§ 3. Wat betreft de toepassing van §§ 1 en 2 bepaalt de Koning de nadere regelen voor de schrapping van het overloon voor de prestaties beneden het 41e uur.
Art. 49
De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit de nodige maatregelen nemen met betrekking tot het gemiddeld minimum maandinkomen van de mindervalide werknemers tewerkgesteld in een onderneming die ressorteert onder het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen.
Art. 50
Artikel 38 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 38. Artikel 35 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de Sociale Zekerheid voor werknemers wordt aangevuld met wat volgt :
De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit en volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, aan de werkgevers van de non-profit sector die Hij bepaalt een forfaitaire vermindering van de patronale bijdrage toekennen ten belope van maximum 9 300 frank per werknemer en per kwartaal :
voor de werknemers onderworpen aan het geheel van de stelsels beoogd in artikel 21 van deze wet;
voor de werknemers die de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de aan de provincies ondergeschikte instellingen, de gemeenten, de aan de gemeenten ondergeschikte instellingen, de verenigingen van gemeenten en de instellingen van openbaar nut aanwerven met een arbeidsovereenkomst. »
Art. 51
De hoofdstukken V tot en met VII treden in werking op de door de Koning bepaalde datum en ten laatste op 1 mei 1997.