1-269/9 | 1-269/9 |
4 NOVEMBER 1997
De commissie voor de Justitie heeft het door de Kamer van volksvertegenwoordigers geamendeerde wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 21 en 22 oktober en 4 november 1997.
De Kamer heeft het door de Senaat overgezonden wetsontwerp aangenomen met de volgende wijzigingen :
1. Ze heeft het toepassingsgebied van het nieuwe lid van artikel 410 van het Strafwetboek gewijzigd door te bepalen dat de zwaardere straffen niet alleen van toepassing zijn indien het misdrijf gepleegd is tegen de echtgenoot of de persoon met wie de schuldige als gehuwde samenleeft maar ook indien de misdrijven gepleegd zijn tegen een persoon met wie
1. de schuldige samenleeft of samengeleefd heeft;
2. en met wie hij een duurzame affectieve en seksuele relatie onderhoudt of heeft onderhouden.
Deze kwestie was ook in de commissie voor de Justitie van de Senaat besproken maar deze had het niet opportuun geacht het toepassingsgebied in die zin te verruimen.
Voor het openbaar ministerie doet zich immers het probleem voor hoe het bewijs kan worden geleverd dat het om een duurzame affectieve en seksuele relatie gaat.
2. De commissie voor de Justitie van de Kamer had na een lange discussie het amendement verworpen waarbij aan de verenigingen die tot doel hebben geweld in het gezin te bestrijden en te voorkomen, een vorderingsrecht wordt toegekend.
Dit amendement werd in de plenaire vergadering opnieuw ingediend; daarbij werd verwezen naar de plicht om hulp te bieden aan een persoon die in gevaar verkeert en naar de gevallen van geweldpleging die de dood tot gevolg hadden in Luik en in andere provincies.
Het amendement werd op de plenaire vergadering van 8 juli 1997 niet meer zo grondig besproken en de Kamer nam het in de plenaire vergadering van 10 juli 1997 aan. Door de goedkeuring van het amendement kon de eindstemming over het ontwerp pas plaatsvinden nadat een termijn van vijf dagen verstreken was, hetgeen geschiedde op 16 oktober.
De goedkeuring van dit amendement doet echter eveneens problemen rijzen. Het amendement bepaalt wel degelijk dat verenigingen met instemming van het slachtoffer in rechte kunnen optreden maar het is helemaal niet duidelijk wat het doel van deze vordering is. Gaat het om het algemeen belang, dan is er het openbaar ministerie dat dit verdedigt. Gaat het om de belangen van het slachtoffer, dan moeten deze door het slachtoffer zelf worden verdedigd, eventueel bijgestaan door zijn advocaat of door een andere instantie. Er bestaat geen collectief belang dat door de betrokken verenigingen verdedigd kan worden.
In de voorbije jaren is een wettelijk vorderingsrecht toegekend aan bepaalde organisaties en instellingen in uiteenlopende domeinen.
Indien men deze vorderingsrechten evenwel vergelijkt met wat hier voorgesteld wordt, stelt men vast dat de zaak slechts in twee gevallen voor de strafrechter gebracht kan worden : het vorderingsrecht toegekend aan bepaalde organisaties bij de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden en bij de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd.
Ook de wet van 12 januari 1993 kent bepaalde organisaties een vorderingsrecht toe inzake bescherming van het leefmilieu maar deze vordering moet ingesteld worden voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en beoogt het staken van bepaalde handelingen of het nemen van preventieve maatregelen.
Een aantal verbruikersorganisaties en beroepsorganisaties kunnen ten slotte de staking van bepaalde handelingen verkrijgen maar deze vordering moet worden ingesteld voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel.
De vraag rijst dan ook of het gerechtvaardigd is voor elk maatschappelijk fenomeen, zelfs indien het ernstig is zoals hier het echtelijk geweld, aan verenigingen een vorderingsrecht toe te kennen dat losstaat van dat van het openbaar ministerie.
Morgen kunnen geweld tegen kinderen, de verkeersveiligheid of enig ander fenomeen aanleiding geven tot dergelijke aanspraken, terwijl het te verdedigen belang ofwel het algemeen belang ofwel het belang van het slachtoffer is.
De voorgestelde tekst bepaalt dat het slachtoffer op elk ogenblik zijn instemming met de vordering kan intrekken, waardoor de vereniging de mogelijkheid wordt ontnomen om nog verder in rechte op te treden.
De vraag rijst hoe men kan bewijzen dat de instemming nog steeds aanwezig is.
Verdedigt de vereniging anderzijds een ander belang dan dat van het slachtoffer zelf ?
Het is een andere zaak bijstand te verlenen aan het slachtoffer. Deze mogelijkheid stuit niet op bezwaren en is trouwens reeds opgenomen in de wet op de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden.
3. De wijzigingen in de artikelen 4 en 6 zijn aangebracht ten gevolge van de opmerkingen van de Raad van State en geven geen moeilijkheden.
De minister veronderstelt dat de Senaat de besprekingen zal hervatten die hij reeds over bepaalde punten gevoerd heeft en hoopt dat hij de huidige tekst, althans uit juridisch oogpunt, zal verbeteren. In plaats van een passende oplossing te bieden voor het verschijnsel van het geweld tussen partners dreigt de bestaande tekst immers meer problemen te veroorzaken.
Een lid verklaart dat hij de bezwaren van de minister ten aanzien van de door de Kamer aangenomen tekst deelt.
Wat de strekking van de tekst betreft, begrijpt spreekster dat men die ruimer wil maken, maar er zou tenminste een grens in de tijd moeten bepaald worden, want de bewoordingen « met wie hij samenleeft of samengeleefd heeft en een relatie heeft of gehad heeft » zijn te vaag.
Het bewijs van een duurzame seksuele relatie is bovendien zeer moeilijk te leveren en kan aanleiding geven tot pijnlijke debatten.
Een ander lid merkt op dat de door de Senaat goedgekeurde tekst oneindig veel eenvoudiger was aangezien geweld tegen een echtgenoot of tegen de persoon met wie men als gehuwde samenwoont, beoogd werd.
Spreker onderstreept dat de inbreuk op de onschendbaarheid van de woning en op het recht op eerbiediging van het privé-leven te verantwoorden is bij samenlevende partners want in dat geval gaat het om een rechtstreekse vorm van geweld zonder omwegen van welke aard ook die spoedmaatregelen rechtvaardigt.
Wanneer het samenleven een einde heeft genomen, ontstaat daarentegen een ander soort relatie, waarin partners ruimtelijk gescheiden zijn en waarin andere maatregelen mogelijk zijn om zich tegen gewelddaden te beschermen.
Indien de opheffing van de onschendbaarheid van de woning en een afwijking van het recht op privé-leven in dat laatste geval toch toegestaan wordt, bestaat er geen reden om niet hetzelfde te doen voor alle slachtoffers van gewelddaden. Als men toestaat dat de ordediensten in zo'n geval optreden, dan kan dit bovendien veel willekeur en onzekerheid tot gevolg hebben.
Een andere spreker sluit zich eveneens aan bij de bezwaren van de minister. Hij acht het beter terug te keren naar de tekst die door de Senaat goedgekeurd is.
Wat betreft de wijzigingen die de Kamer in artikel 2 heeft aangebracht, ontstaan duidelijk problemen voor de bewijsvoering indien de strekking van de tekst verruimd wordt tot personen die niet meer als gehuwden samenleven. Anderzijds heeft de Kamer de wettelijke bescherming willen verruimen tot homoseksuele paren terwijl deze tijdens de debatten in de Senaat uitgesloten waren van de toepassing van de wet, zoals bleek uit het gebruik van de woorden « als gehuwde samenleven », die kennelijk betrekking hebben op heteroseksuele paren. Dat was trouwens ook de bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel, dat terugging op de conferentie van Peking en specifiek betrekking had op vrouwen die zich mogelijk in een zwakke fysieke positie bevinden.
Door op dat punt in een uitbreiding te voorzien heeft de Kamer deze oorspronkelijke bedoeling vervormd.
Spreker verklaart dus dat hij een amendement indient (Stuk Senaat, nr. 1-269/8, amendement nr. 16; zie infra , de stemming over artikel 2) dat ertoe strekt de tekst van artikel 2 in de door de Senaat goedgekeurde versie te herstellen.
Een lid merkt op dat een tussenoplossing erin kan bestaan de homoseksuele paren in aanmerking te nemen en de toepassing van de wet anderzijds te beperken tot de paren die op het ogenblik van de feiten samenleven.
De hoofdindiener van het wetsvoorstel verklaart dat zij begrip heeft voor de motieven van de leden die de amendering van artikel 2 voorstellen. Ze wijst er echter op dat vele gewelddaden plaatsvinden na de periode van samenleven.
Spreekster meent dan ook dat het nuttig is de toepassing van de tekst te verruimen tot de personen die samengeleefd hebben, ook al was de oorspronkelijke tekst van het voorstel duidelijker en sloot hij nauw aan op de conclusies van de conferentie van Peking.
Een lid verbaast zich over het standpunt van de vorige spreekster, de hoofdindiener van het oorspronkelijke wetsvoorstel, waarin expliciet verwezen werd naar de conferentie van Peking; daar ging het wel degelijk om de bescherming van vrouwen.
Een van de mede-indieners van het wetsvoorstel verklaart dat er naar zijn mening niets op tegen is het toepassingsgebied van de wet te verruimen tot de homoseksuele paren, ook al was dat niet de oorspronkelijke bedoeling van het voorstel. Het maatschappelijk debat is veel ruimer geworden en op heel wat vlakken hebben homoseksuele paren dezelfde rechten als gehuwde of niet gehuwde heteroseksuele paren. Deze ontwikkeling dient goedgekeurd te worden, zeker wat de bescherming van personen en de strijd tegen geweld betreft.
Een ander lid wijst erop dat artikel 2, waar gesproken wordt over personen die samenleven en samengeleefd hebben, en artikel 4, dat slechts betrekking heeft op het huidige samenleven, niet overeenstemmen.
Een lid verklaart dat iedereen het erover eens was dat geweld tussen partners een maatschappelijk probleem is, waarvoor een oplossing moet worden gevonden.
Wat de verruiming van de strekking van artikel 2 betreft, schuilt de moeilijkheid hoofdzakelijk in de eventuele termijn tussen het einde van het samenleven en het moment waarop geweld wordt gepleegd.
Dit punt moet door de rechter beoordeeld worden : hij zal moeten nagaan welke band bestaat tussen het samenleven en de daden van geweld.
Een lid verklaart dat hij de bezwaren van de minister tegen de door de Kamer aangenomen tekst deelt.
Over de kwestie van het vorderingsrecht dat aan bepaalde verenigingen verleend kan worden, is in deze commissie uitvoerig gediscussieerd tijdens de eerste bespreking van het wetsvoorstel, dat inmiddels wetsontwerp geworden is.
Als men een dergelijk recht toekent, opent dit de deur voor soortgelijke aanspraken door allerlei verenigingen die op andere terreinen werkzaam zijn. Waarom zou men dit voorrecht immers alleen verlenen aan verenigingen die de verdediging opnemen van vrouwen die het slachtoffer van gewelddaden zijn en niet aan die verenigingen die kinderen of andere zwakkere maatschappelijke groepen verdedigen ?
Verschillende leden zijn het eens met die opmerkingen. Onderstreept wordt dat een algemene uitbreiding van dit soort vorderingen tot structurele problemen op het gebied van de rechterlijke organisatie dreigt te leiden.
Een lid merkt op dat de Kamer eigenlijk de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel heeft overgenomen.
Spreker acht het verkieslijk terug te grijpen naar de tekst die door de Senaat is goedgekeurd. In een goed georganiseerde samenleving wordt het algemeen belang verdedigd door het openbaar ministerie en het is niet wenselijk om aan bepaalde verenigingen de mogelijkheid te geven een soortgelijke vordering in te stellen want zulks maakt de procedures alleen maar omslachtiger. Bovendien zou het slachtoffer tijdens de zitting zijn instemming nog kunnen intrekken.
Het lid verwijst daarenboven naar de bespreking van het ontwerp-Franchimont, tijdens welke ook al is gewezen op de gevaren die aan dit soort vorderingen verbonden zijn.
Spreker besluit dat de uitbreiding van het toepassingsgebied van de tekst te ver gaat. Men moet teruggrijpen naar de tekst die door de Senaat is goedgekeurd omdat die samenhangend en uitvoerbaar is. De Kamer, die het laatste woord heeft, moet dan een oordeel vellen.
Een lid verklaart de juridische bezwaren tegen artikel 7 te begrijpen.
Men kan nochtans het advies dat in de Kamer werd uitgebracht niet naast zich neerleggen. Een zeer ruime meerderheid van het adviescomité voor maatschappelijke emancipatie heeft ervoor gekozen om op dit punt de oorspronkelijke tekst van het voorstel te herstellen.
Geweld tussen de partners is wel degelijk een maatschappelijk probleem dat al te lang in de taboesfeer is blijven hangen; vaak kan het slachtoffer niet voldoende kracht opbrengen om zelf naar de rechter te stappen.
Handhaaft men artikel 7 zoals het door de Kamer werd goedgekeurd, dan stelt spreekster voor het aan te passen aan het vorderingsrecht zoals dat in andere wetten bestaat (bijvoorbeeld inzake milieu), op het stuk van de termijnen en de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om de vordering in te stellen.
Een ander lid verklaart de moeilijkheden te begrijpen die de slachtoffers van partnergeweld ervaren om klacht in te dienen.
Artikel 7 kent de verenigingen het recht toe om « in rechte op te treden ». De juiste strekking van die woorden is niet erg duidelijk.
Indien het er alleen om gaat het slachtoffer van geweld te helpen om klacht in te dienen, stelt men vast dat veel opvangtehuizen dat nu reeds doen en dat zulks ook gerechtvaardigd is, al is het steeds het slachtoffer zelf dat klacht moet indienen.
Spreker is dus gekant tegen artikel 7 van de voorliggende tekst.
Hij verwijst in dit verband naar de argumenten die hij tijdens de bespreking van het ontwerp-Franchimont aangevoerd heeft over het vorderingsrecht van de verenigingen.
Een lid is van mening dat de Kamer de tekst van het ontwerp verbeterd heeft.
Daarin wordt bepaald dat het slachtoffer moet instemmen met het instellen van de vordering, iets wat sommigen met aandrang hadden gevraagd in verband met het vorderingsrecht van verenigingen die racisme bestrijden. Die instemming kan zelfs op elk ogenblik worden ingetrokken.
Algemeen moeten wij vaststellen dat de belangen van individuen die wellicht niet op eigen kracht zouden handelen, steeds meer verdedigd worden voor verenigingen, vzw's en vakbonden.
De woorden « in rechte optreden » betekenen niet « in rechte vertegenwoordigen ». Het gaat dus niet om een afwijking van de gewone regels met betrekking tot de verschijning.
Wanneer een slachtoffer moet verschijnen, zal het dus persoonlijk moeten verschijnen, bijgestaan door een advocaat of door hem vertegenwoordigd zoals artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek dat mogelijk maakt, maar het slachtoffer zal niet kunnen worden vertegenwoordigd door een vereniging.
In verband met de belangen die door de vereniging worden verdedigd, mag men niet uit het oog verliezen dat het thans zo is dat elke vereniging die beweert een belang te hebben, zich burgerlijke partij kan stellen. Pas op het einde van de procedure wordt bepaald of dat belang wel degelijk bestaat. Spreker pleit derhalve voor de goedkeuring ne varietur van de door de Kamer overgezonden tekst.
De minister is van mening dat de woorden « met instemming van het slachtoffer in rechte optreden » dubbelzinnig zijn en doen denken aan een vertegenwoordiging in rechte. Waartoe dient immers het vragen van de instemming van het slachtoffer indien de vereniging, die algemene belangen vertegenwoordigt, zich burgerlijke partij kan stellen ?
Een lid antwoordt dat er eigenlijk verschillende partijen in het geding zijn : het slachtoffer van het geweld en een of meer verenigingen.
Een ander lid sluit zich aan bij de opmerking van een vorige spreker die erop gewezen heeft dat het vorderingsrecht van verenigingen die de belangen van vrouwen verdedigen, aansluit bij een algemene tendens die zowel in België als in het buitenland bestaat.
In andere landen kunnen vrouwen een beroep doen op vrouwenorganisaties die hen bijstaan wanneer ze naar de rechter stappen om de bestraffing van sommige ongelijkheden en discriminaties af te dwingen.
In verband met de aard van het verdedigde belang zij opgemerkt dat het uiteraard om een individueel belang gaat, maar ten dele ook om een collectief en algemeen belang.
Het uitgangspunt van het voorstel is de vaststelling dat echtelijk geweld niet leidt tot een proces-verbaal, niet vervolgd wordt en in de meerderheid van de gevallen verzwegen wordt.
Dit bewijst dat dit probleem de individuele relaties overstijgt en dat het wel degelijk om een maatschappelijk fenomeen gaat.
Men moet derhalve de moed opbrengen om artikel 7 van het ontwerp goed te keuren, want op die manier zal het recht van de verenigingen om met de instemming van het slachtoffer in rechte op te treden, kunnen bijdragen tot het zichtbaar maken van deze vorm van geweld, zullen deze zaken voor de rechter worden gebracht en zal de noodzakelijke psychologische hulp kunnen worden verleend aan de slachtoffers. Spreekster pleit dus eveneens voor de goedkeuring van de door de Kamer aangenomen tekst.
Een lid merkt op dat niet alleen vrouwen maar ook mannen het slachtoffer kunnen zijn van partnergeweld. Dezelfde spreker verklaart dat de vrouwenverenigingen, die fantastisch werk verrichten, de vrouw vaak aanmoedigen tot en begeleiden bij het indienen van een klacht en de keuze van een advocaat. Maar waar is, zodra dat is gebeurd, het optreden van dergelijke verenigingen nog goed voor als men weet dat voor het instellen van een vordering de instemming van het slachtoffer nodig is ? Die dubbele « vertegenwoordiging » maakt de procedure bijzonder ingewikkeld.
Een ander lid verklaart dat vrouwen inderdaad vooral nood hebben aan begeleiding in het stadium waarin de zaak door de politie wordt behandeld. Wanneer de zaak voor de rechtbank komt, kan de advocaat immers de fakkel overnemen.
De hoofdindiener van het voorstel onderstreept dat de hulp van een vereniging omdat het slachtoffer economisch en psychologisch zwak staat, slechts in een beperkt aantal gevallen noodzakelijk zal zijn.
In dergelijke gevallen kunnen de aanwezigheid van een vereniging die het slachtoffer steunt, en de wetenschap dat het om een maatschappelijk probleem gaat, van groot nut zijn.
De verenigingen die in deze sector werkzaam zijn, zijn overigens goed bekend en bovendien sedert meer dan twintig jaar actief op het terrein. Zij kennen de moeilijke gevallen goed en fungeren als aanspreekpunt voor alle politiediensten.
Zij vormen de enige plaatsen waar de politie soms 's nachts een oplossing kan vinden voor een dramatische situatie.
Het geval van geweldpleging dat zich in Luik heeft voorgedaan en dat geleid heeft tot het overlijden van het slachtoffer was voorzienbaar. Indien men die vrouw had kunnen helpen een stap te zetten die zij nooit alleen zou hebben aangedurfd, had men misschien het ergste kunnen voorkomen.
Een van de mede-indieners van het wetsvoorstel is van mening dat de hier behandelde problematiek te vergelijken is met de problematiek van het racisme. Men kan zich afvragen waarom men een vorderingsrecht heeft toegekend aan de verenigingen die actief zijn op het terrein van het racisme en dat recht weigert aan verenigingen die zich bezighouden met echtelijk geweld.
Het partnergeweld is immers het resultaat van een fundamentele en eeuwenoude ongelijkheid van mannen en vrouwen, die een maatschappelijk gegeven is.
Het gaat om een extreme en buitengewoon pijnlijke uiting van die ongelijkheid daar de fysieke en psychologische integriteit van de vrouw die er het slachtoffer van is, wordt aangetast.
Spreekster is niet gekant tegen het toekennen van een vorderingsrecht aan verenigingen in alle gevallen van ongelijkheid, maar hier gaat het om een specifiek geval.
Een ander lid is van mening dat de vergelijking die gemaakt wordt met de wetgeving op het gebied van het racisme, niet voor alle punten opgaat. De wet van 30 juli 1981 voorziet immers niet in de instemming van het slachtoffer voor alle strafbare feiten die onder de toepassing van de wet vallen.
Aan het maatschappelijk fenomeen dat het geweld tussen partners is, zit daarentegen een persoonlijk aspect vast.
De hoofdindiener van het voorstel antwoordt dat de strijd tegen racisme ongetwijfeld een correcte ideologische doelstelling is, die het instellen van nieuwe vorderingsrechten rechtvaardigt. Dit doet niets af aan het feit dat strengere bestraffing van het geweld tussen partners als maatschappelijk fenomeen noodzakelijk is.
Een lid blijft van mening dat artikel 7 kan leiden tot een wildgroei van gevallen waarin allerhande verenigingen een vorderingsrecht zullen opeisen. Zulks lijkt niet wenselijk, vooral niet in de huidige context waarin tal van vzw's die nog niets bewezen hebben, worden opgericht.
Spreekster is van mening dat psychologische hulp niet mag worden verward met juridische bijstand. Een vereniging kan legitiem psychologische hulp verlenen maar juridische bijstand blijft het monopolie van advocaten. Daarenboven zijn er garanties nodig zodat alleen erkende verenigingen kunnen optreden.
Een ander lid antwoordt dat de vereniging die in rechte wil optreden in de zin van artikel 7, dat zal moeten doen via een advocaat.
De hoofdindiener van het voorstel herinnert eraan dat het verlenen van een vorderingsrecht aan de verenigingen tot doel had steun te verlenen aan de zwakste vrouwen, die het enorm moeilijk hebben om een procedure tot het einde te voeren.
De advocaat vervult niet noodzakelijk die rol gedurende de hele procedure en dreigt op een gegeven ogenblik te overwegen of het wel wenselijk is het proces voort te zetten.
Spreekster herinnert eraan dat het voorstel om het vorderingsrecht te beperken tot de erkende verenigingen niet in aanmerking werd genomen omdat het probleem van de erkenning een gemeenschapsmaterie is.
De minister vraagt zich af wat het verschil is tussen de directe dagvaarding door een vereniging met instemming van het slachtoffer krachtens artikel 7 van het ontwerp en een directe dagvaarding door het slachtoffer bijgestaan door een advocaat.
Op een ogenblik waarop men zich inspant om de hulp aan slachtoffers te verbeteren door de bestaande wetgeving terzake aan te passen, zou het contraproductief zijn aan de verenigingen het vorderingsrecht bepaald in artikel 7 van het ontwerp te verlenen.
Een lid merkt op dat artikel 7, zoals het thans geformuleerd is, het slachtoffer in staat stelt niet te verschijnen en geen partij te zijn in het proces. De tekst behoudt aldus zijn volledig nut, daar een van de fundamentele gegevens bij partnergeweld de angst van het slachtoffer is voor de partner en voor de gerechtelijke stappen die moeten worden ondernomen.
Een ander lid herinnert eraan dat het slachtoffer steeds kan afzien van de instemming. Dat betekent dat de verdachte, tot het sluiten van de debatten, aan de vereniging het bewijs kan vragen van de instemming van het slachtoffer.
Spreker wijst in dit verband op het geval waarin slagen en verwondingen zijn toegebracht, waarna onderhandelingen worden aangevat die leiden tot een akkoord tussen de partijen over een scheiding met onderlinge toestemming. In dat geval zal de vereniging niet meer mogen optreden.
Een lid antwoordt dat in een dergelijk geval inderdaad de vraag naar de bevoegdheid rijst. Het is echter niet uitgesloten, hoewel het uitzonderlijk is, dat de echtgenoten overeenstemming bereiken of zich verzoenen op voorwaarde dat de rechter een vergoeding toekent voor de schade die de benadeelde echtgenoot geleden heeft.
Een ander lid blijft gekant tegen artikel 7 van het ontwerp. Er zijn nog allerlei andere toestanden denkbaar dan die welke het ontwerp beoogt, waarin iemand zich in een zwakke positie bevindt. Het recht is trouwens niets anders dan de regeling van de betrekkingen tussen de zwakste en de sterkste partij.
Er wordt geantwoord dat het partnergeweld structureel geweld is en een echt maatschappelijk fenomeen is.
De specificiteit van fysiek en seksueel geweld in een intieme en affectieve relatie is dat het slachtoffer het gevoel heeft zijn identiteit te verliezen.
De toegevoegde waarde van het vorderingsrecht van de verenigingen is dat vrouwen zich gesteund zullen voelen door de aanwezigheid van een derde, waardoor de maatschappelijke dimensie van het probleem wordt onderstreept.
Ten slotte mag de voorgestelde oplossing niet worden verworpen omdat zij slechts een gedeeltelijke oplossing zou zijn. Ze moet beschouwd worden als een eerste stap in de richting van een totaaloplossing, waarnaar gestreefd moet worden.
De minister merkt op dat de wijziging die in artikel 4 van het ontwerp is aangebracht, het gevolg is van een opmerking van de Raad van State die gegrond blijkt. Oorspronkelijk was de toepassing van dit artikel niet beperkt. De huidige versie beoogt de strafbare feiten die bedoeld zijn in de artikelen 398 tot 405 van het Wetboek van Strafvordering.
De wijziging die aangebracht is in artikel 6, is een louter technische wijziging.
Die wijzigingen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 2
De heer Desmedt dient het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-269/8, amendement nr. 16) :
« In het nieuwe lid voorgesteld in artikel 410 van het Strafwetboek de woorden « met wie hij samenleeft of samengeleefd heeft en een duurzame, affectieve en seksuele relatie heeft of gehad heeft » vervangen door de woorden « met wie hij als gehuwde samenleeft. »
Verantwoording
Dit amendement wil de tekst opnieuw invoeren zoals de Senaat die op 27 februari 1997 heeft aangenomen. Deze versie lijkt ons beter overeen te stemmen met de bedoelingen van de wetgever, namelijk het uitvoeren van een van de aanbevelingen aangenomen op de conferentie van Peking (september 1995) tijdens welke de deelnemers zich ertoe verbonden hebben iedere vorm van geweld en discriminatie tegenover vrouwen te voorkomen en in te perken.
De formulering van de Kamer van volksvertegenwoordigers is te ruim en is indertijd overigens door de Senaat verworpen.
Dit amendement wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikel 7
Mevrouw Milquet en de heer Desmedt dienen het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-269/8, amendement nr. 17) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
De indieners van het amendement menen dat de strafvordering wegens overtreding van de strafwet moet worden ingesteld door het openbaar ministerie. Indien men van mening is dat het openbaar ministerie zijn taak niet naar behoren vervult, moet worden opgetreden door middel van richtlijnen, het ombuigen van het strafrechtelijk beleid, enz.
Men mag die opdracht van het openbaar ministerie niet overdragen aan vzw's wegens het risico dat het openbaar ministerie dan nog minder belang zal hechten aan deze problematiek.
Daar het hier bovendien niet gaat om een klachtmisdrijf maar om een misdrijf waarbij een eenvoudige aangifte de strafvordering op gang moet brengen, zal de reële bijdrage van een vereniging die mishandelde vrouwen verdedigt, vanuit juridisch oogpunt zeer beperkt zijn aangezien die vereniging noch schadevergoeding kan eisen noch de strafvordering kan instellen.
Zij zal ten hoogste het slachtoffer kunnen « bijstaan », zonder dat het gaat om echte rechtsbijstand want dit zou het monopolie van de advocaten in het gedrang brengen. De vereniging kan eigenlijk niets anders doen dan het slachtoffer doorverwijzen naar een advocaat.
De indieners van het amendement verwijzen naar de wetgeving betreffende de mensenhandel.
Wanneer de vereniging Payoke een geval kent waarop deze wet van toepassing kan zijn, deelt zij dat mee aan het openbaar ministerie, die de strafvordering instelt.
Payoke heeft evenwel geen toegang tot de dossiers. Dat zou zij wel kunnen hebben indien zij in rechte zou mogen optreden.
Dergelijke verenigingen hebben er alleen belang bij dat de betrokken feiten vervolgd worden, maar zij hebben er geen belang bij om in rechte te kunnen optreden in de zin van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek.
De tekst is dus een lege doos voor de verenigingen en dreigt bovendien verwarring te stichten wat betreft de juiste inhoud van hun recht om een vordering in te stellen.
Er moet voorkomen worden dat de ontworpen bepaling onterecht gelijkgesteld wordt met andere bepalingen, zoals bijvoorbeeld het recht van de vakbonden om voor hun aangesloten leden in rechte op te treden.
Bovendien kan zo een ongelijke situatie ontstaan met betrekking tot andere, ernstigere feiten, waarbij geen vorderingsrecht wordt toegekend aan verenigingen.
Ten slotte betekent het aanvaarden van een collectief belang impliciet dat hier een afzonderlijk vorderingsrecht geldt, dat wil zeggen onafhankelijk van de wil van het slachtoffer. Dit was nu juist niet de bedoeling.
Dit amendement wordt verworpen met 5 tegen 4 stemmen, bij 1 onthouding.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 6 stemmen, bij 4 onthoudingen.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De rapporteur,
Andrée DELCOURT-PÊTRE. |
De voorzitter,
Roger LALLEMAND. |
Zie Stuk 1/269-10