1-155/1

1-155/1

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

9 NOVEMBER 1995


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 22 van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie, inzake het stockeren en vernietigen van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen

(Ingediend door de heer Anciaux c.s.)


TOELICHTING


Het voorstel beoogt het stockeren van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen te verbieden en de verplichting op te leggen over te gaan tot vernietiging van de huidige bestaande stock.

Elk jaar worden er tussen 5 en 10 miljoen mijnen geproduceerd. Wereldwijd liggen er meer dan 100 miljoen mijnen verspreid. In gebieden waar ze in oorlogsverband worden gebruikt, betekenen de anti-personenmijnen tot lang na het einde van het conflict een zware last voor de maatschappij. Het is tevens een wapen dat buiten oorlogstijd nog regelmatig slachtoffers maakt : 800 dodelijke slachtoffers per maand en duizenden gekwetsten, één ontmijner per 5 000 gededecteerde mijnen komt om.

Het Parlement nam in maart 1995 een wet aan inzake het verbod op het gebruik, de verwerving en het verstrekken van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen en is daarmee voorloper in internationaal verband.

Nochtans zullen na de vernietiging van 213 000 Belgische mijnen nog steeds 120 000 mijnen operationeel blijven. Het behoud van een dergelijke stock wordt verantwoord om het hoofd te kunnen bieden aan een « noodtoestand », als dit vereist zou zijn in N.A.V.O.-verband. Met andere woorden, de Belgische wetgeving inzake het gebruik van anti-personenmijnen wordt ondergeschikt gemaakt aan N.A.V.O.-normen.

Het aanhouden van de huidige stock anti-personenmijnen doet geen afbreuk aan de wet, maar deze interpretatie van de geest van de wet laat een achterpoortje open om vooralsnog Belgische anti-personenmijnen te gebruiken. Men kan terecht de vraag opwerpen wat het nut is van een dergelijke voorraad mijnen wanneer men die, volgens de Belgische wetgeving, toch niet mag gebruiken.

De Belgische militaire overheid houdt principieel vast aan het gebruik van mijnen in N.A.V.O.-verband, zodat bovendien het politieke signaal van de Belgische wetgever inzake het verbod van anti-personenmijnen naar andere N.A.V.O.- en W.E.U.-partners een maat voor niets is. Daarbij staat het mogelijk militair nut van anti-personenmijnen niet in verhouding tot het menselijk leed, de kosten voor ontmijning en de gelegde hypotheek op de sociale en economische ontwikkeling van een regio op lange termijn. Eens mijnen geplaatst zijn, kan men niet meer beslissen of ze gericht worden tegen een militair of een burger. Een mijn maakt geen onderscheid tussen een kind en een soldaat. Bijgevolg is het mogelijk inzetten van anti-personenmijnen een permanente schending van het internationaal humanitair recht.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Beoogt een wijziging van artikel 22, vierde lid, van de wet van 3 januari 1933, ingevoegd bij de wet van 9 maart 1995.

Artikel 2 stelt een verbod op het stockeren van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen. Tevens dient dit verbod onbeperkt in tijd te zijn.

De Belgische wetgeving verbiedt nog steeds het stockeren van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen niet. Om een verkeerde interpretatie van de geest van de wet te voorkomen is het noodzakelijk om het stockeren uitdrukkelijk te verbieden. Momenteel wordt het stockeren immers aangehouden om in « noodtoestand » vooralsnog het gebruik van mijnen in N.A.V.O.-verband te wettigen. De noodtoestand kan derhalve tot de straffeloosheid leiden van degene die een strafrechtsbepaling schendt. De noodtoestand is geen wettelijke rechtvaardigingsgrond, maar wel een rechtsbeginsel dat door de rechtspraak en de rechtsleer is opgebouwd. De overtreding van de bepalingen wordt in dat geval strafrechtelijk niet beteugeld. Bijgevolg blijft het achterpoortje bestaan om vooralsnog Belgische mijnen te gebruiken.

De argumentatie dat men rekening moet houden met de solidariteit binnen de N.A.V.O. en alsdusdanig de N.A.V.O.-normen wil respecteren kan worden weerlegd.

België kan in rechte over de mogelijkheid beschikken af te zien van het gebruik van anti-personenmijnen, zonder daarom uit de N.A.V.O. te moeten treden. Bovendien zou het zelfs een goed punt zijn indien ons land het Atlantisch Bondgenootschap ervan zou kunnen overtuigen mijnen te schrappen uit het arsenaal van verdedigingswapens. België zou daarmee een belangrijke politieke signaalfunctie kunnen vervullen.

De argumentering dat er voor onze militairen voldoende oefeningsmogelijkheid vereist en er aldus een stock noodzakelijk is, kan eveneens weerlegd worden.

In de komende decennia zullen er voldoende brandhaarden in de wereld zijn waar Belgische ontmijners hun humanitaire taak met de nodige deskundigheid kunnen uitvoeren. Opleiding en bijscholing hoeft niet meer in België gerealiseerd te worden.

De oorspronkelijke beperking van het gebruik, de verwerving en het verstrekken van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen voor een periode van 5 jaar wordt in het wetsvoorstel geschrapt. In de huidige wet is deze beperking immers nergens verantwoord.

Wordt eveneens voorgesteld de opheffing van artikel 22, vijfde lid, van de wet van 3 januari 1933, ingevoegd bij de wet van 9 maart 1995.

Dit lid wordt opgeheven, aangezien wij voorstellen het gebruik, de verwerving en het verstrekken van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen niet te beperken tot een verbod van 5 jaar, maar tot een algemeen niet in de tijd beperkt verbod.

Tevens wordt een zevende lid toegevoegd aan artikel 22 van de wet van 3 januari 1933, teneinde de periode te duiden waaraan de Staat of de overheidsbesturen zich dienen te houden om de bestaande stock van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen te ontmantelen.

Bert ANCIAUX.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 22 van de wet van 3 januari 1933 worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Het vierde lid, ingevoegd bij de wet van 9 maart 1995, wordt vervangen als volgt :

« In afwijking van de vorige leden zijn het gebruik, de verwerving, het verstrekken en het stockeren van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen door de Staat of de overheidsbesturen verboden. »

2º Het vijfde lid van hetzelfde artikel, ingevoegd bij de wet van 9 maart 1995, wordt opgeheven.

3º Hetzelfde artikel wordt aangevuld met een zevende lid, luidende :

« De Staat of de overheidsbesturen moeten binnen een periode van 2 jaar de bestaande stock van anti-personenmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen ontmantelen. »

Bert ANCIAUX.
Jan LOONES.
Chris VANDENBROEKE.