SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session 2009-2010 Zitting 2009-2010
________________
13 janvier 2010 13 januari 2010
________________
Question écrite n° 4-6482 Schriftelijke vraag nr. 4-6482

de Dominique Tilmans (MR)

van Dominique Tilmans (MR)

au vice-premier ministre et ministre des Finances et des Réformes institutionnelles

aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen
________________
Rente alimentaire - Déduction fiscale - Conditions - Éloignement temporaire de l'habitation familiale - Jurisprudence - Administration fiscale - Position - Modification Onderhoudsuitkeringen - Fiscale aftrek - Voorwaarden -Tijdelijke verwijdering uit de gezinswoning - Rechtspraak - Fiscale administratie - Standpunt - Wijziging 
________________
obligation alimentaire
impôt sur le revenu
déduction fiscale
alimentatieplicht
inkomstenbelasting
belastingaftrek
________ ________
13/1/2010Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 11/2/2010)
11/2/2010Antwoord
13/1/2010Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 11/2/2010)
11/2/2010Antwoord
________ ________
Question n° 4-6482 du 13 janvier 2010 : (Question posée en français) Vraag nr. 4-6482 d.d. 13 januari 2010 : (Vraag gesteld in het Frans)

Vous n'êtes pas sans savoir que les rentes alimentaires et les capitaux en tenant lieu sont taxables au titre de revenus divers, à concurrence de 80 % du montant effectivement payé ou attribué au bénéficiaire, également appelé le crédirentier (articles 90, 3°, et 99 du Code des impôts sur les revenus 1992 - CIR 92). Ils sont cumulés avec ses autres revenus et soumis au tarif progressif d'imposition prévu par l'article 130 du CIR 92.

Parallèlement, les paiements régulièrement effectués par le débiteur de ces rentes alimentaires ou capitaux, également appelé débirentier, constituent des dépenses déductibles, à concurrence de 80 % de leur montant, de l'ensemble de ses revenus nets, dans les limites et aux conditions prévues aux articles 107 à 116 du CIR 92, dans la mesure où elles ont été effectivement payées au cours de la période imposable (article 104, 1°, du CIR 92).

Lorsque la rente alimentaire ou le capital en tenant lieu est versé en vue de l'entretien et de l'éducation d'un enfant, c'est ce dernier qui est en principe taxable. En effet, la rente ou le capital est un revenu propre de l'enfant sur lequel les parents n'ont pas le droit de jouissance légale. L'enfant est donc tenu de déclarer personnellement ses revenus sur lesquels il sera imposé. Il sera toutefois exempté, comme tout contribuable isolé, sur la quotité de revenu n'excédant pas 4 095 euros (article 131 du CIR 92).

À cet égard, étant donné que la présence de personnes à charge augmente la quotité exemptée d'impôt du contribuable (article 132 du CIR 92), on ne perdra pas de vue que la perception d'un revenu propre par l'enfant peut avoir pour conséquence que celui-ci n'est plus considéré comme étant « à charge » fiscalement si ces ressources sont supérieures à un montant net de 2 660 euros (montant en vigueur pour l'exercice d'imposition 2008).

Pour la déduction des rentes ou capitaux dans le chef du débirentier, plusieurs conditions doivent être cumulativement réunies :

a. la rente ou le capital doit être payé ou attribué en exécution d'une obligation résultant des articles du Code civil ou du Code judiciaire visés par l'article 104, 1°, du CIR 92 ;

b. le crédirentier ne peut pas faire partie du ménage du débirentier ;

c. la rente doit être payée régulièrement ;

d. le paiement de la rente ou du capital doit être établi au moyen de documents probants.

En ce qui concerne la deuxième de ces conditions, l'administration fiscale refuse une déduction des rentes ou capitaux dans le chef du débirentier en cas d'éloignement temporaire de l'habitation familiale. Cette ligne de conduite s'inspire d'une jurisprudence constante qui considère que « l'enfant éloigné pour raisons d'études du milieu familial continue à faire partie du ménage de ses parents » (notamment Mons, 15 décembre 2000 ; Mons, 24 juin 1994 ; Anvers, 25 octobre 1993). Cependant, la jurisprudence est contrastée en la matière car une jurisprudence tout aussi nombreuse abonde dans le sens contraire c'est-à-dire favorable au débirentier (notamment Bruxelles, 22 janvier 2009).

Récemment, j'ai été informée du cas d'une famille en litige avec l'administration fiscale car celle-ci refuse la déduction de la rente, que les parents versent à leurs enfants, pour absence de foyer distinct. Les enfants ont en effet été temporairement éloignés de l'habitation familiale pour raisons d'études. Toutefois, ces enfants avaient souscrit un contrat de bail à Liège, y avaient transféré leur domicile, y payaient une taxe de ménage et recevaient leurs convocations électorales également à Liège.

Je souhaiterais dès lors obtenir une réponse aux questions suivantes :

1. L'administration fiscale compte-t-elle modifier sa ligne de conduite en matière d'éloignement temporaire de l'habitation familiale en s'inspirant d'une jurisprudence différente ?

2. L'établissement en ménage distinct doit être durable et non temporaire ; mais cet élément ne devrait-il pas s'apprécier sur la durée de l'octroi de la rente ? Les mouvements de ces enfants se situent en dehors de cette période. Le ménage distinct des enfants pourrait donc bien être durable et non temporaire.

 

U weet dat de onderhoudsuitkeringen en de kapitalen die deze uitkeringen vervangen belastbaar zijn als diverse inkomsten, ten bedrage van 80% van de som die effectief betaald of toegekend is aan de begunstigde,de onderhoudsgerechtigde genoemd (artikelen 90, 3°, en 99 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 – WIB 92). Ze worden bij zijn andere inkomsten bijgeteld en zijn onderworpen aan het progressief belastingtarief, bepaald in artikel 130 van het WIB 92.

Parallel daaraan zijn ook de regelmatige betalingen door de debiteur van die renten of kapitalen, de onderhoudsplichtige genoemd, onkosten die voor 80% aftrekbaar zijn van het belastbaar inkomen, binnen de beperkingen en voorwaarden bepaald in de artikelen 107 tot 116 van het WIB 92, voor zover ze effectief zijn betaald in de belastbare periode (artikel 104, 1°, van het WIB 92).

Wanneer de rente, of het kapitaal dat die rente vervangt, betaald wordt voor het levensonderhoud en de opvoeding van een kind, wordt in principe het kind daarop belast. De rente of het kapitaal vormt immers een eigen inkomen van het kind zelf, waarop de ouders geen wettelijk genotsrecht hebben. Het kind moet dat inkomen dus zelf aangeven en het zal daarop worden belast. Het geniet, net als elke alleenstaande belastingplichtige, echter vrijstelling van belasting op het deel van het inkomen dat 4095 euro niet overschrijdt (artikel 131 van het WIB 92).

Gelet op het feit dat de aanwezigheid van personen ten laste de belastingvrije som verhoogt (artikel 132 van het WIB 92), mag niet uit het oog worden verloren dat de interpretatie “eigen inkomen van het kind” tot gevolg kan hebben dat het kind niet meer als zijnde fiscaal “ten laste”wordt beschouwd als die inkomsten hoger zijn dan het nettobedrag van 2660 euro (bedrag van toepassing voor het aanslagjaar 2008).

Opdat de onderhoudsplichtige die renten of kapitalen zou kunnen aftrekken, moet aan verschillende voorwaarden samen worden voldaan :

a. de rente of het kapitaal moet betaald of toegekend zijn in uitvoering van een verplichting die voortvloeit uit de artikelen van het Burgerlijk of het Gerechtelijk Wetboek, bedoeld in artikel 104, 1°, van het WIB 92;

b. de onderhoudsgerechtigde mag geen deel uitmaken van het gezin van de onderhoudsplichtige;

c. de rente moet op regelmatige basis worden betaald;

d. de betaling van de rente of het kapitaal moet worden geregeld in documenten die als bewijs dienen.

In verband met de tweede voorwaarde weigert de fiscale administratie een aftrek van de renten of het kapitaal door de onderhoudsplichtige in geval van een tijdelijke verwijdering uit de gezinswoning. Die houding is gebaseerd op een vaststaande rechtspraak die ervan uitgaat dat het kind, dat met het oog op zijn studies niet in de gezinswoning verblijft, toch nog deel uitmaakt van het gezin van zijn ouders (onder meer Bergen, 15 december 2000, Bergen 24 juni 1994, Antwerpen 25 oktober 1993). De rechtspraak is ter zake echter contradictorisch want een even vaak voorkomende rechtspraak is dan weer voordelig voor de onderhoudsplichtige (onder meer Brussel 22 januari 2009).

Onlangs vernam ik dat een gezin in een geschil verwikkeld is met de fiscale administratie omdat die laatste de fiscale aftrek weigert van de rente die de ouders aan hun kinderen betalen omdat ze geen apart gezin zouden vormen. De kinderen hebben in het kader van hun studies inderdaad tijdelijk op een ander adres gewoond. Ze hadden nochtans een huurcontract ondertekend in Luik, hadden er hun domicilie gevestigd, betaalden er gezinsbelasting en ontvingen er hun oproepingsbrief voor de verkiezingen.

Ik had dan ook graag een antwoord op volgende vragen :

1. Zal de fiscale administratie haar gedragsregels inzake tijdelijke verwijdering uit de gezinswoning wijzigen aangezien de rechtspraak ter zake verschilt?

2. De stichting van een apart gezin moet een blijvend in plaats van tijdelijk karakter hebben. Heeft dat element echter geen betrekking op de duur van de toekenning van de rente? De verhuis van de kinderen situeert zich buiten die periode. Het aparte gezin van de kinderen zou dus effectief een blijvend in plaats van een tijdelijk karakter kunnen hebben.

 
Réponse reçue le 11 février 2010 : Antwoord ontvangen op 11 februari 2010 :

Une rente alimentaire payée par un contribuable à son enfant étudiant ne peut être déduite de ses revenus que si le bénéficiaire de la rente a quitté le foyer familial avec la volonté de créer un foyer distinct de celui de ses parents (Bruxelles, 8 mars1983, De Rongé, Bull. 632, p. 2489; Gand, 12 juin 1990, Verbeke, Bull. 708, p. 2009; Mons, 18 septembre 1992, M.P. et M.D., Bull. 737, p. 807).

La volonté de fonder un ménage distinct de celui des parents doit résulter d'événements qui ont influencé la vie de l'enfant pour l'amener à cette démarche d'indépendance : mariage, vie de couple, mésentente avec les parents, éloignement dû à l'exercice d'un premier emploi, etc. (Liège, 8 mai 1991, G.N. et A.C., Jurisprudence Fiscale, 91/131).

En l'espèce, il peut être considéré que les enfants continuent en principe, à faire partie du ménage jusqu'à ce qu'ils quittent la demeure familiale, le plus souvent en ayant acquis une indépendance financière, psychologique ou sociale.

Ce principe reste intact à l'égard des enfants, qui, étant sans ressources, séjournent régulièrement hors du domicile familial parce qu'ils étudient ailleurs sans avoir égard au fait qu'ils demeurent ailleurs ou qu'ils y sont même inscrits au registre de la population. Il peut cependant être dérogé à ce principe quand il ressort des circonstances concrètes, que les enfants n'appartiennent réellement plus au ménage.

C'est la volonté de créer un ménage distinct durable ou, autrement dit, la volonté de quitter de façon durable le foyer familial et s'en affranchir qui constitue un critère déterminant et cela même si a posteriori, il est constaté que le ménage distinct n'a existé que temporairement, par exemple, lorsque l'enfant a entamé une vie de couple indépendante qui a du être interrompue suite à une séparation et que l'enfant a réintégré le foyer des parents.

Dès lors que la volonté de fonder un ménage distinct durable doit s'apprécier sur la base de nombreuses circonstances de fait concrètes, il est tout à fait logique que la jurisprudence en la matière soit partagée. Cette situation n'est pas de nature à modifier la ligne de conduite de l'Administration qui reste pleinement fondée en droit.

Enfin, on ne peut conclure du fait qu'un enfant étudiant n'a pas rejoint le domicile de ses parents à la fin de ses études que, pendant ces études, cet enfant ne faisait plus partie du ménage de ses parents. La réalité de la constitution de foyers distincts doit en effet s'apprécier en se plaçant exclusivement à l'époque pour laquelle l'avantage fiscal en question est réclamé, et non a posteriori (Mons, 17 septembre 1993, Leroy A., non publié; Mons, 11 février 1994, J.D., Jurisprudence Fiscale, 94/239).

Een onderhoudsuitkering die een belastingplichtige aan zijn studerend kind betaalt, mag slechts van zijn inkomsten afgetrokken worden indien de verkrijger van de uitkering de ouderlijke woning verlaten heeft met de wil om een eigen gezinsleven, onderscheiden van dat van zijn ouders, op te zetten (Brussel, 8 maart 1983, De Rongé, Bull. 632, blz. 2563; Gent, 12 juni 1990, Verbeke, Bull. 708, blz. 2057; Bergen, 18 september 1992, M.P. en M.D., Bull. 737, blz. 831).

De wil om een eigen gezinsleven, onderscheiden van dat van zijn ouders, op te zetten, vloeit voort uit gebeurtenissen die het leven van het kind beïnvloed hebben in de richting van de stap naar onafhankelijkheid : huwelijk, leven als koppel, onenigheid met de ouders, verwijdering wegens de uitoefening van een eerste beroep enz. (Luik, 8. mei 1991, G.N. en A.C., Fiscale Jurisprudentie, 91/131).

Ter zake kan worden gesteld dat de kinderen principieel van het gezin deel blijven uitmaken tot op het ogenblik dat zij de gezinswoning verlaten, meestal wegens het verwerven van financiële, psychologische of sociale onafhankelijkheid.

Dit principe blijft onaangetast wat kinderen betreft die, zonder inkomsten te hebben, regelmatig buiten de gezinswoning verblijven omdat zij elders studeren, ongeacht of zij elders louter verblijven of er zelfs ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters. Dit principe kan echter in feite doorbroken worden wanneer uit de concrete omstandig-heden blijkt dat de kinderen niet meer daad-werkelijk tot het gezin behoren.

Het is de wil om een duurzaam, afzonderlijk gezinsleven op te zetten of, anders gezegd, de wil om op een duurzame wijze het familiale gezinsleven te verlaten en zich ervan te bevrijden, die een beslissend criterium vormt en dat zelfs indien later wordt vastgesteld dat het afzonderlijk gezinsleven slechts tijdelijk heeft bestaan, bijvoorbeeld wanneer het kind een zelfstandig leven als koppel heeft aangevat, dat onderbroken diende te worden ten gevolge van een schei-ding en het kind gereïntegreerd is in het gezinsleven van zijn ouders.

Aangezien de wil om een duurzaam, afzonderlijk gezinsleven op te starten moet beoordeeld worden op basis van verschil-lende concrete feitelijke omstandigheden, is het logisch dat de rechtspraak terzake verdeeld is. Deze situatie is niet van die aard dat de richtlijn van de Administratie, die in rechte volledig gefundeerd blijft, dient aangepast te worden.

Het feit dat een studerend kind na het beëindigen van zijn studies niet teruggekeerd is naar de ouderlijke woonplaats, kan niet leiden tot het besluit dat dit kind, tijdens zijn studies, geen deel meer uitmaakte van het gezin van zijn ouders. De werkelijkheid van de afzonderlijke woonplaats moet immers beoordeeld worden door zich uitsluitend te plaatsen op het tijdstip waarop het belasting-voordeel wordt gevraagd en niet a posteriori (Bergen, 17 september 1993, Leroy A., niet gepubliceerd; Bergen 11 februari 1994, J.D., Fiscale Juris-prudentie, 94/239).