5-2232/1

5-2232/1

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

25 JULI 2013


Voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming


(Ingediend door de heren Wouter Beke, Philippe Mahoux, Bert Anciaux, de dames Christine Defraigne, Martine Taelman, de heer Marcel Cheron, mevrouw Freya Piryns en de heer Francis Delpérée)


Sinds 1970 heeft ons land vijf staatshervormingen gekend. Die hebben het unitaire België omgevormd tot een Federale Staat. Telkens werd een grotere autonomie aan de deelgebieden toegekend met het doel een beter bestuur op alle beleidsniveaus mogelijk te maken.

Sinds de laatste hervorming van 2001 is het besef gegroeid dat een nieuwe stap in de hervorming van onze instellingen wenselijk is.

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 heeft tot doel een efficiëntere Federale Staat en een grotere autonomie voor de deelstaten te bewerkstelligen en voorziet in een groot aantal beleidsdomeinen bevoegdheden over te dragen naar de gemeenschappen en de gewesten.

Dit voorstel van bijzondere wet geeft hieraan uitvoering.

VOORAFGAANDE OPMERKINGEN

Dit voorstel van bijzondere wet dient samen te worden gelezen met het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden, het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet en de voorstellen tot herziening van de artikelen 5, 11bis, 23, 41, 135bis, 142, 144, 151, 162, 170 en 180 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nrs. 5-2235/1 tot 5-2244/1) die gelijktijdig met dit voorstel worden ingediend

Het voorstel kent bijkomende bevoegdheden toe aan de gemeenschappen en de gewesten, en brengt voor het overige geen wijzingen aan aan de bestaande bevoegdheidsverdeling en beïnvloedt op geen enkele wijze de draagwijdte ervan.

Waar in de toelichting van dit voorstel wordt verwezen naar wetgevende en reglementaire teksten worden uiteraard de overgedragen aangelegenheden geviseerd die geregeld worden in deze teksten. De actuele inhoud van de bestaande wetgevende en reglementaire teksten kan worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen. De actuele inhoud verhindert de gemeenschappen en gewesten niet om de hier omschreven overgedragen bevoegdheden te gebruiken zoals zij dat wensen. Het is echter niet uitgesloten dat andere teksten die ook betrekking hebben op dezelfde overgedragen aangelegenheid, niet in de lijst zijn opgenomen. Het is met dit doel dat de uitdrukking « in elk geval » wordt gebruikt in de artikelsgewijze toelichting.

Wanneer er wordt verwezen naar de gemeenschappen, dient er voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad eveneens de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (VGC) te worden verstaan wanneer de Grondwet dit oplegt.

Niettemin hebben de auteurs van dit voorstel het nuttig geacht om dit te preciseren. Hieruit kan bijgevolg geen a contrario redenering volgen.

INHOUD VAN HET VOORSTEL

Alvorens de bevoegdheidsoverdrachten in detail toe te lichten, wordt hieronder eerst een globaal overzicht gegeven van de diverse wijzigingen aan de bevoegdheidsverdeling die door het Institutioneel Akkoord worden voorzien.

Achtereenvolgens worden hierna de wijzigingen inzake de bevoegdheidsverdeling voor de gezondheidszorg en hulp aan personen, justitie, gezinsbijslagen, arbeidsmarkt, telecommunicatie, filmkeuring, energie en leefmilieu, huisvesting, landbouwbeleid, economisch en industrieel beleid, de provincies, dierenwelzijn, mobiliteit en verkeersveiligheid, onteigening en aankoopcomités, openbaar ambt, biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang en de veiligheid in Brussel toegelicht.

Verder zal het toezicht op het principe van de federale loyauteit aan het Grondwettelijk Hof worden toevertrouwd.

I. Gezondheidszorg en hulp aan personen

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in een uitbreiding van de bevoegdheden van de gemeenschappen met betrekking tot de gezondheidszorg en hulp aan personen.

Deze overdrachten worden geregeld door artikel 6, artikel 8 en artikel 42, 4º, artikel 44 en artikel 52, 2º van dit voorstel.

A. Bevoegdheden worden overgedragen voor de volgende aangelegenheden :

1. Hulp aan personen met een handicap

Twee zaken worden overgedragen aan de gemeenschappen met betrekking tot « hulp aan personen met een handicap », met name de « mobiliteitshulpmiddelen » en de « tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden » (THAB) (in Brussel zal de THAB overgedragen worden naar de GGC).

2. Ziekenhuizen : erkenningsnormen en ziekenhuisinfrastructuur/investeringskosten

De gemeenschappen zullen bevoegd worden om de normen te definiëren waaraan de ziekenhuizen alsook de diensten, de zorgprogramma's, ziekenhuisfuncties, enz., moeten beantwoorden om erkend te worden, met dien verstande dat :

— de programmatie een federale bevoegdheid blijft, maar waarbij er asymmetrische bilaterale overeenkomsten kunnen worden gesloten als een gemeenschap dat wenst;

— de financiering van de ziekenhuizen een federale bevoegdheid blijft (behalve voor A1 en A3 van het BFM — zie verder), evenals de regels met betrekking tot het vastleggen van de verrekening van het budget van financiële middelen (BFM) van de ziekenhuizen;

— men zal verifiëren dat de door de gemeenschappen uitgevaardigde erkenningsnormen geen negatieve impact hebben op de federale budgetten, behalve in geval van bilateraal akkoord;

— de kwalitatieve referentienormen die door de Europese Unie worden vastgesteld, van toepassing zijn.

Ook de onderdelen A1 en A3 van het BFM worden overgedragen. BFM A1 heeft betrekking op het budget voor de bouw en renovatie van ziekenhuizen, terwijl BFM A3 betrekking heeft op investeringskosten in zwaar medisch materiaal (NMR, PET-scan, radiotherapie).

Een gemeenschap die de tenlasteneming buiten het ziekenhuis wil bevorderen, onder meer met betrekking tot de geestelijke gezondheidszorgsector of het ouderenbeleid, zal met de federale overheid bilaterale akkoorden in verband met de reconversie van ziekenhuisbedden kunnen sluiten.

De gemeenschappen zijn vandaag al gedeeltelijk bevoegd voor werken in de ziekenhuisgebouwen. Ze zullen de bevoegdheid inzake bouw- en renovatiewerken en groot onderhoud van de ziekenhuisinfrastructuren krijgen, zodat ze voor een goed onderhoud van hun ziekenhuizen kunnen zorgen en beslissen in welk ziekenhuis eerst een dringende renovatie nodig is.

3. Ouderenbeleid

De volledige bevoegdheid (met inbegrip van de prijsbepaling voor de bewoners) inzake rust- en verzorgingstehuizen (RVT), rustoorden voor bejaarden (ROB), centra voor dagverzorging (CDV) en centra voor kortverblijf (CKV) zal integraal aan de gemeenschappen worden overgedragen.

Ook de geïsoleerde G-diensten (revalidatie van geriatrische patiënten) en Sp-diensten (gespecialiseerde dienst voor behandeling en revalidatie) zullen integraal aan de gemeenschappen worden overgedragen.

4. « Long term care »-revalidatie

Een reeks revalidatieovereenkomsten worden naar de gemeenschappen overgeheveld, met name :

— centra voor ambulante revalidatie (vroeger ook wel NOK/PSY-centra genoemd);

— verslaafden;

— slechthorenden;

— gezichtsstoornissen;

— psychosociale revalidatie voor volwassenen;

— functionele revalidatie vroegtijdige stoornissen interactie ouders-kinderen;

— autisme;

— revalidatie-instellingen voor kinderen met een ernstige medisch-psychologische aandoening;

— instellingen voor motorische revalidatie.

5. Geestelijke gezondheidszorg

De overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg worden aan de gemeenschappen overgedragen.

Daarnaast wordt ook de volledige bevoegdheid inzake de psychiatrische verzorgingstehuizen (PVT) en de initiatieven Beschut Wonen (BeWo) naar de gemeenschappen overgeheveld.

6. Preventie

De gemeenschappen zijn momenteel al bevoegd voor de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxis. Voortaan zullen alleen de gemeenschappen preventie-initiatieven kunnen nemen. De middelen die momenteel federaal worden ingezet voor preventie zullen worden overgedragen aan de gemeenschappen. Ook het Fonds ter bestrijding van verslavingen zal worden overgedragen aan de gemeenschappen.

Als die preventieve acties de medewerking vragen van zorgverstrekkers door middel van terugbetaalde prestaties (bijvoorbeeld screeningshonoraria of het honorarium voor het toedienen van een vaccin) dan kunnen die prestaties vanuit het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) worden gehonoreerd. Dit kan op asymmetrische wijze met het RIZIV worden overeengekomen.

7. Organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg

De ondersteuning van de gezondheidsberoepen van de eerste lijn en de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg zullen aan de gemeenschappen worden overgedragen. In concreto gaat het onder meer over het Impulseofonds, huisartsenkringen, Lokaal multidisciplinaire netwerken (LMN), geïntegreerde diensten thuiszorg (GDT) en preventieacties door tandartsen.

Ook de palliatieve samenwerkingsverbanden en de palliatieve multidisciplinaire teams zullen aan de gemeenschappen worden overgedragen.

8. Gezondheidszorgberoepen

Het voorstel strekt ertoe om de bestaande bevoegdheidsverdeling voor de gezondheidszorgberoepen op twee punten te wijzigen.

Vooreerst voorziet het voorstel erin dat de gemeenschappen bevoegd worden om de zorgverstrekkers te erkennen, met naleving van de door de federale overheid bepaalde erkenningsvoorwaarden.

Het voorstel voorziet tevens dat de bevoegdheid inzake de subquota van de gezondheidszorgberoepen overgedragen wordt naar de gemeenschappen.

B. Interpersoonlijke solidariteit

In het Akkoord voor de Zesde Staatshervorming wordt ook nog expliciet melding gemaakt van de « federale kerntaken ». Men verwijst daarbij naar de « interpersoonlijke solidariteit » welke inhoudt dat er een gelijke toegang is voor allen tot de terugbetaalde gezondheidszorg, waarbij de vrije keuze van de patiënt gegarandeerd wordt, conform het Europese principe van vrij verkeer van personen. De patiënt zal eenzelfde bedrag betalen voor eenzelfde product of prestatie, ongeacht waar in België hij deze gezondheidszorg geniet.

Om dat te waarborgen is het de federale overheid die de voogdij over het RIZIV uitoefent.

De federale overheid blijft tevens bevoegd voor het crisisbeleid wanneer een acute pandemie dringende maatregelen vereist.

C. Brussel

Wat de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden in Brussel betreft, geldt de bevoegdheidsverdeling zoals deze vervat zit in de artikelen 128, § 2, en 135 van de Grondwet. Krachtens artikel 128, § 2, van de Grondwet hebben de Vlaamse en de Franse Gemeenschap in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad decretale bevoegdheid ten aanzien van de instellingen die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

In zoverre de bevoegdheden -wat personen betreft — verplichtingen of rechten op een tegemoetkoming of toelage inhouden, of in de mate dat het om bicommunautaire instellingen gaat, zal in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) de bevoegde overheid zijn.

Zo zal voor de volgende materies die overgedragen worden aan de gemeenschappen door dit voorstel van bijzondere wet, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) bevoegd zijn op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad :

— tegemoetkoming hulp aan bejaarden (THAB);

— Impulseo;

— consultaties voor tabaksontwenning;

— de gecommunautariseerde prestaties die ten laste genomen worden in het kader van de « maximumfactuur » (MAF);

— mobiliteitshulpmiddelen, met een verplicht Samenwerkingsakkoord gesloten tussen de GGC, de Vlaamse en Franse Gemeenschap met het oog op het instellen van één loket voor de gehandicapten wat betreft de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º (zie infra). Onder één loket dient te worden verstaan een hulpsysteem waarbij de gehandicapte het geheel van de mobiliteitshulpmiddelen waarvan hij of zij kan genieten, kan verkrijgen door zich tot één enkele dienst te richten. In afwachting van dit Samenwerkingsakkoord kennen de bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap (VAPH, Phare), overeenkomstig de regelen bepaald door de GGC, de mobiliteitshulpmiddelen toe aan de personen die zich tot hen richten.

Zo zal voor de volgende materies die overgedragen worden naar de gemeenschappen door dit voorstel van bijzondere wet, in het tweetalig Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, de Vlaamse Gemeenschap of de Franse Gemeenschap de bevoegde overheid zijn wanneer de instellingen wegens hun organisatie moet worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap of de GGC wanneer de instellingen wegens hun organisatie niet uitsluitend behoren tot de ene of de andere gemeenschap :

— vaccinatiecampagnes;

— screeningscampagnes;

— nationaal voedings- en gezondheidsplan (NVGP);

— hygiëne in de scholen;

— Fonds ter bestrijding van verslavingen;

— geïntegreerde diensten voor thuisverzorging (GDT)

— palliatieve netwerken/multidisciplinaire palliatieve teams;

— huisartsenkringen;

— ziekenhuisinfrastructuur en investeringskosten in zwaar medisch materiaal (onderdelen A1 en A3 van het ziekhuisbudget);

— overgedragen revalidatieovereenkomsten;

— psychiatrische verzorgingstehuizen;

— initiatieven voor beschut wonen (BeWo);

— psychiatrische overlegplatformen;

— lokaal multidisciplinaire netwerken;

— erkenning van zorgberoepen en de subquota van gezondheidszorgberoepen;

— geïsoleerde G en Sp-diensten;

— rust- en verzorgingstehuizen (RVT), rustoorden voor bejaarden (ROB), centra voor dagverzorging en centra voor kortverblijf (CKV).

Indien de betrokken entiteiten het wensen, zal het « Sint-Kwintens-akkoord » kunnen worden toegepast. Het Parlement van de Franse Gemeenschap enerzijds en het Parlement van het Waalse Gewest en de Franse taalgroep van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest anderzijds kunnen overeenkomstig artikel 138 van de Grondwet in onderlinge overeensteming en elk bij decreet beslissen dat het Parlement van het Waalse Gewest en zijn regering in het Franse taalgebied en de Franse taalgroep van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en zijn college in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad geheel of gedeeltelijk bevoegdheden van de Franse Gemeenschap uitoefenen.

D. Samenwerkingsakkoorden

Over de volgende aangelegenheden zal een Samenwerkingsakkoord, naargelang het geval, kunnen of moeten worden gesloten :

— de samenstelling en de financiering van een instituut om overlegde antwoorden op de grote uitdagingen inzake de gezondheidszorg te waarborgen. Er zal een instituut worden opgericht met als doelstelling een overlegd antwoord te geven op de grote, onder meer budgettaire, uitdagingen met betrekking tot de toekomst van de gezondheidszorg (vergrijzing, knelpuntberoepen in dat domein, technologische ontwikkeling, maatschappelijke ontwikkelingen, leefmilieuaandoeningen, enz.). Dit instituut zal de permanente en interfederale ontmoetingsplaats vormen voor het overleg tussen de voor gezondheid bevoegde ministers, en zal tot taak hebben een gemeenschappelijke en toekomstgerichte visie en een duurzaam gezondheidsbeleid te definiëren. Het zal zich daarvoor onder andere steunen op de studies van het Studiecomité voor de vergrijzing en van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg. Het zal de opdrachten van het Kankercentrum overnemen. Dit instituut zal van de bestaande structuren vertrekken teneinde de budgettaire weerslag strikt te beperken. De huidige opdrachten en samenstelling van de algemene raad van het RIZIV en de werking van de interministeriële conferentie Gezondheid zullen ongewijzigd blijven;

— het beheer en het gebruik van eHealth alsook het ten dienste stellen van de kennis- en informatieoverdracht; het principe daarbij is een wederzijdse en onvoorwaardelijke verplichting tot uitwisseling van beschikbare informatie met respect voor de rechten van de patiënt en de wet voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Bijgevolg zullen de federale overheid en de deelstaten eHealth cofinancieren;

— de contingenteringsmodaliteiten van de gezondheidszorgberoepen, met name het uitwisselen van gegevens dienaangaande;

— de aanpassings- en evaluatiemodaliteiten van het koninklijk besluit nr. 78;

— de wijze waarop het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE) wordt bestuurd en gefinancierd.

Wat de naleving van de internationale verplichtingen in verband met het gezondheidsbeleid betreft, is het principe dat de federale overheid het noodzakelijk overleg organiseert op dit punt wanneer nog niets is voorzien in de bestaande overlegstructuren (COORMULTI). In elk geval zal men waken over de doelmatigheid van het bestaande overleg in de COORMULTI.

De federale overheid organiseert een overleg met de deelstaten voordat zij sociale akkoorden voor de gezondheidszorgberoepen in de zogenaamde « federale sectoren » afsluit (en, insgelijks, overleggen de deelstaten vooraf met de federale overheid). De wijze waarop dit overleg georganiseerd wordt, zal worden bepaald in het kader van de bevoegde interministeriële conferentie.

Tot slot kan opgemerkt worden dat dit luik met bevoegdheidsoverdrachten op het vlak van de gezondheidszorg en de hulp aan personen, uiteraard in samenhang gelezen moet worden met het voorgestelde artikel 18, a), volgens hetwelk de gemeenschappen en gewesten bevoegd zijn voor de regeling van de prijzen inzake de bevoegdheden die hun toekomen. Zo zijn de gemeenschappen ook bevoegd voor de prijsbepaling voor de bewoners van rustoorden voor bejaarden van rust- en verzorgingstehuizen, van centra voor dagverzorging, van centra voor kort verblijf, en van geïsoleerde G-diensten en Sp-diensten.

II. Justitie

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in diverse institutionele hervormingen inzake justitie. Het bepaalt immers het volgende :

« In de materies die tot hun bevoegdheden behoren zullen de deelstaten met de Federale Staat een Samenwerkingsakkoord sluiten dat betrekking zal hebben op :

— het vervolgingsbeleid van het Openbaar ministerie en het opstellen van richtlijnen inzake het strafrechtelijk beleid;

— het formaliseren van de vertegenwoordiging van deelstaten in het College van procureurs-generaal;

— de kadernota Integrale Veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan.

Justitiehuizen : communautarisering van de organisatie en de bevoegdheden met betrekking tot strafuitvoering, slachtofferonthaal, eerstelijnshulp en betoelaagde opdrachten. Een Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de deelstaten zal, ieder voor wat zijn bevoegdheden betreft, gesloten worden om het partnership te organiseren;

communautarisering (GGC in Brussel) van de volgende materies :

— het bepalen van de aard van de maatregelen ten aanzien van de minderjarigen die een als strafbaar omschreven feit hebben gepleegd;

— de regels inzake de uithandengeving;

— de regels inzake de plaatsing in een gesloten instelling;

— de gesloten instellingen, volgens nader te bepalen uitvoeringsregels. »

Artikel 9, artikel 10, artikel 11, artikel 28, a), artikel 37 en artikel 42, 7º en 8º, van dit voorstel strekken ertoe deze punten van het Institutionele Akkoord uit te voeren.

Verder dient dit wetsvoorstel samen te worden gelezen met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, en de voorstellen tot herziening van de artikelen 144 en 151 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nrs. 5-2242/1 et 5-2243/1)

III. Gezinsbijslagen

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in de « overheveling van de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies naar de gemeenschappen. In Brussel zal de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd zijn, met uitsluiting van de twee gemeenschappen ». De Duitstalige Gemeenschap wordt eveneens bevoegd voor de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies.

Het onderhavige voorstel strekt ertoe om de gezinsbijslagen in de lijst met persoonsgebonden aangelegenheden op te nemen.

Gedurende een overgangsperiode zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie die dit wensen, een beroep kunnen doen op de huidige betaalinstellingen om, tegen vergoeding, het administratieve beheer en de betaling van de gezinsbijslagen te waarborgen.

Deze aangelegenheid wordt geregeld door artikel 12, artikel 43, artikel 52, 2º, artikel 53 en artikel 54 van dit voorstel.

Wat de bevoegdheid van de Duitstalige Gemeenschap in deze aangelegenheid betreft, wordt te dien einde de gewone wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen van de Duitstalige Gemeenschap gewijzigd (zie Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2233/1).

Verder dient dit wetsvoorstel samen te worden gelezen met het voorstel tot herziening van artikel 23 de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2240/1).

IV. Arbeidsmarkt

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in een uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot de arbeidsmarkt. Deze uitbreiding strekt ertoe sommige van de aspecten van de organisatie en het beleid inzake de arbeidsmarkt over te dragen waarvoor de deelstaten nog niet bevoegd waren.

Deze overdrachten worden geregeld door artikel 4, artikel 7, artikel 22, artikel 42, 5º, en artikel 48.

De regels die tot het arbeidsrecht en de sociale zekerheid behoren blijven federaal, evenals de voorzieningen voor sociaal overleg en het loonbeleid. Zo blijft het instrument van de collectieve arbeidsovereenkomst, zoals dat geregeld wordt in de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, bijvoorbeeld een federale bevoegdheid.

De volgende bevoegdheden worden overgedragen :

1. Controle op de beschikbaarheid

De gewesten verwerven volledige beslissings- en uitvoeringsbevoegdheid om de actieve en passieve beschikbaarheid van de werklozen te controleren en de daarbij behorende sancties op te leggen. Het normatief kader voor regelgeving inzake passende betrekking, actief zoekgedrag, administratieve controle en sancties blijft een bevoegdheid van de federale overheid. Opdat deze bevoegdheidsverdeling zou kunnen werken, is het noodzakelijk dat de overheid die de uitkeringen betaalt ook de sanctie materieel uitvoert (Rijsdienst voor arbeidsvoorziening — RVA). De gewesten hebben de mogelijkheid om, tegen betaling, de sanctioneringsbevoegdheid aan de federale overheid (RVA) uit te besteden. Op basis van Europese richtlijnen zullen er Samenwerkingsakkoorden worden gesloten om gemeenschappelijke doelstellingen voor de intensiteit van de begeleiding van werklozen vast te leggen.

2. Vrijstellingen van beschikbaarheid in geval van studiehervatting of het volgen van een beroepsopleiding

De gewesten bepalen autonoom welke studies en beroepsopleidingen een uitkeringsgerechtigde werkloze met behoud van zijn uitkeringen kan aanvatten en welke soort werkzoekende voor deze maatregel in aanmerking kan komen. De gewesten zullen de soort rechthebbende werkzoekende bepalen na eensluidend advies van de Federale Staat. Er zal per gewest een federale enveloppe worden bepaald. De gewesten zijn financieel verantwoordelijk bij overschrijding van de vastgelegde enveloppe.

3. Doelgroepenbeleid

— Regionalisering van de RSZ-kortingen voor doelgroepen en van de activering werkloosheidsuitkeringen. De bevoegdheid voor structurele RSZ-verminderingen en de vrijstelling van het doorstorten van de bedrijfsvoorheffing blijft federaal.

— De gewesten krijgen de volle bestedingsautonomie voor de budgetten. Ze zullen het overgehevelde budget (met inbegrip van de eventuele overschotten) naar goeddunken kunnen gebruiken voor verschillende vormen van arbeidsmarktbeleid in de brede zin (maatregelen inzake loonkosten, opleiding en begeleiding van werkzoekenden, tewerkstellingsprogramma's, enz.).

— In geval beroep wordt gedaan op verminderingen van bijdragen voor doelgroepen of de activering van werkloosheidsuitkeringen, blijven de Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) en de RVA de enige administratieve en technische operatoren.

— Na de overheveling van deze bevoegdheden zal de federale overheid geen nieuwe doelgroepen meer invoeren maar zal een beslissingsvrijheid behouden in verband met de maatregelen met betrekking tot de loonkost, die onder haar bevoegdheid blijven vallen.

— Regionalisering van de dienstencheques, met behoud op federaal vlak van de aspecten in verband met het arbeidsrecht, zoals die inzake de arbeidsvoorwaarden in de sector.

— Overheveling van het Ervaringsfonds naar de gewesten.

De bepalingen van dit voorstel van bijzondere wet betreffende het openbaar ambt zijn artikel 36, artikel 41, artikel 57.

4. Arbeidsbemiddeling

— De gewesten worden bevoegd voor de programma's voor de begeleiding van leefloners om ze opnieuw te integreren in de arbeidsmarkt (artikelen 60 en 61).

— De PWA-bevoegdheid valt onder de autonomie van de gewesten (Overheveling naar de gewesten van de arbeidsbemiddelaars van de PWA's en van de bijbehorende middelen). Indien de gewesten beslissen om een PWA-voorziening te behouden, zal de federale overheid de financiering van de werkloosheidsuitkeringen van de PWA-werknemers voortzetten, beperkt tot het aantal huidige gerechtigden per gewest. Het systeem zal gelden voor de langdurig werklozen en zij die ver van de arbeidsmarkt staan.

— Regionalisering van de outplacement : het arbeidsrecht blijft federaal (inzonderheid collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO) nrs. 51 en 82), maar de gewesten worden bevoegd voor de inhoudelijke vereisten die niet in CAO nrs. 51 en 82 vastliggen, voor de terugbetaling van outplacementkosten aan de bedrijven en voor het opleggen van sancties aan werkgevers bij gebrek aan outplacement.

5. Betaald educatief verlof en industrieel leerlingwezen

Het leerlingenwezen gaat naar de gemeenschappen, en het betaald educatief verlof gaat naar de gewesten. Met betrekking tot het betaald educatief verlof zullen de gewesten met de gemeenschappen een Samenwerkingsakkoord moeten sluiten om de opleidingen te organiseren en te erkennen.

6. Loopbaanonderbreking in de openbare sector

Overheveling van de voorwaarden en financiering voor loopbaanonderbreking in de openbare sector : regionalisering van de loopbaanonderbreking voor het lokale, provinciale, communautaire en regionale openbaar ambt, alsook in het onderwijs, met uitsluiting van de contractuele personeelsleden van het onderwijs die onder het tijdskrediet vallen (zie artikel 36, artikel 41 en artikel 57).

7. Economische migratie

Regionalisering van de regelgevende bevoegdheid voor de arbeidskaarten A en B en de beroepskaart voor zelfstandigen. De werknemer die een arbeidskaart A in een van de gewesten krijgt, kan op basis van diezelfde vergunning eveneens in de twee andere gewesten werken. De zelfstandige die in een gewest een beroepskaart heeft gekregen, kan de zetel van zijn activiteit niet in een ander gewest vestigen, maar er wel zijn activiteit uitoefenen.

8. Overheveling van programma's

— Startbaanovereenkomsten in het kader van globale projecten : naar de gemeenschappen en de gewesten;

— start- en stagebonus voor de stagiaires uit het alternerend onderwijs : naar de gewesten;

— werkhervattingstoeslag voor oudere werklozen en eenoudergezinnen : naar de gewesten;

— overige federale programma's sociale economie : naar de gewesten.

9. Openbaar ambt

Door een aanpassing van de bijzondere wet op de hervorming der instellingen krijgen de deelstaten de bevoegdheid over het administratief en geldelijk statuut van hun ambtenarenkorps. De overheden zullen gezamenlijk Samenwerkingsakkoorden sluiten over kwesties van globaal belang en zullen dit, verplicht, in het bijzonder doen wat betreft de maxima van de weddes, omwille van de impact op de pensioenen. De mobiliteit tussen de verschillende entiteiten zal mogelijk blijven (zie artikel 36, artikel 41 en artikel 57).

10. Uitzendarbeid

— Alle arbeidsrechtelijke bepalingen die de uitzendarbeid regelen blijven federaal;

— de gewesten en de gemeenschappen worden bevoegd om uitzendarbeid in hun respectieve overheidsdiensten en lokale besturen toe te staan, en de gewesten worden bevoegd om in het kader van tewerkstellingstrajecten op uitzendarbeid een beroep te doen.

(Voor de overdrachten inzake openbaar ambt, zie artikel 36, artikel 41 en artikel 57)

11. Reorganisatie van de beheerstructuur van de RVA

Rekening houdende met de nieuwe bijkomende bevoegdheden van de gewesten zal de beheerstructuur van de RVA worden aangepast om een vlotte samenwerking tussen de RVA en de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling te waarborgen.

Daartoe zal elk gewest deelnemen aan de vergaderingen van het beheercomité van de RVA via een vertegenwoordiger van de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling.

V. Telecommunicatie

Met betrekking tot het beleidsdomein van de telecommunicatie, wordt de omroepbevoegdheid van de gemeenschappen aangepast aan de ingrijpende technische evoluties en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, met behoud van een federaal regelgevend kader inzake elektronische communicatie : regulering van de telecommunicatiemarkten, beheer van en controle op het gebruik van het spectrum, bescherming van de consument, domeinnamen, nummering, universele dienstverlening en privacy, en dit eventueel via een gedetailleerd Samenwerkingsakkoord (zie artikel 2 en artikel 42, 3º).

Overeenkomstig het Institutioneel Akkoord is deze hervorming voorbereid door een deskundigenwerkgroep. Het verslag van deze werkgroep is als bijlage gevoegd bij dit voorstel van bijzondere wet.

VI. Filmkeuring

Het Institutioneel Akkoord voorziet erin dat de filmkeuring een gemeenschapsbevoegdheid wordt mits een aangepaste oplossing voor Brussel. Dit wordt geregeld door artikel 13 van dit voorstel.

VII. Energie en leefmilieu

Wat de beleidsmateries energie en leefmilieu betreft, worden enerzijds de aangelegenheden inzake het Rampenfonds (artikel 14, a)), de doorvoer van afvalstoffen (zie artikel 14, b), artikel 29, a), en artikel 42, 2º) en de distributietarieven van gas en elektriciteit (zie artikel 19, artikel 20, i) en artikel 29, c)) overgeheveld. Anderzijds wordt het substitutierecht ten voordele van de Federale Staat in het kader van de internationale klimaatverplichtingen uitgebreid (zie artikel 38).

VIII. Huisvesting

Aansluitend bij hun bevoegdheden voor de sociale woninghuur en voor de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid waaraan het verhuurde goed moet beantwoorden, geeft het huidige voorstel de gewesten de bevoegdheid inzake de specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen (zie artikel 15).

IX. Landbouwbeleid

Overeenkomstig artikel 6, § 1, V, behoort het landbouwbeleid en de zeevisserij in principe tot de bevoegdheid van de gewesten. De federale overheid is thans evenwel bevoegd voor (i) de normering en de daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen, (ii) de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid, het dierenwelzijn en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen, (iii) de inkomensvervangende maatregelen bij vervroegde uittreding van oudere landbouwers en (iv) het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB), met dien verstande dat de gewesten beschikken over een gewaarborgde en significante vertegenwoordiging in het BIRB.

Teneinde een homogener bevoegdheidspakket te realiseren en een coherenter landbouwbeleid mogelijk te maken is een verdergaande regionalisering van een aantal aspecten van het landbouwbeleid wenselijk, inzake de pacht en de veepacht, het BIRB en het Landbouwrampenfonds (zie artikel 16).

X. Economisch en industrieel beleid

Dit voorstel heeft tot doel om een aantal essentiële hefbomen van het economisch en het industrieel beleid toe te wijzen aan de gewesten, met het oog op een homogenisering van de reeds bestaande bevoegdheden. Het betreft in het bijzonder de regelgeving met betrekking tot de vestigingsvoorwaarden, met inbegrip van het vergunningsbeleid inzake handelsvestigingen (zie artikel 17, artikel 18, b) en artikel 31), de handelshuur (zie artikel 17) en het Participatiefonds (zie artikel 17 en artikel 58) en toerisme (artikel 3, artikel 5, artikel 17, artikel 32 en artikel 48). Het Participatiefonds maakt eveneens het voorwerp uit van de artikelen 11 tot 15 van het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (zie Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2234/1).

Ten slotte wordt ook het prijsbeleid als beleidsinstrument geactualiseerd binnen de huidige bevoegdheidsverdeling (zie artikel 18, a)).

XI. Autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies

Artikel 20, artikel 21, artikel 27, a), en artikel 35 strekken ertoe de volledige uitoefening te verzekeren van de autonomie van de gewesten ten opzichte van de provincies, zoals voorzien in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Dit voorstel moet wat dit punt betreft samen worden gelezen met de voorstellen tot herziening van de artikelen 5, tweede lid, 11bis, 41, 162 en 170, § 3, van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nrs. 5-2235/1 tot 5-2239/1).

XII. Dierenwelzijn

Dit voorstel van bijzondere wet regionaliseert ook het dierenwelzijn. Daartoe wordt in artikel 6, § 1, een bepaling XI ingevoegd (zie artikel 24).

XIII. Mobiliteit en verkeersveiligheid

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in bepaalde bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit en verkeersveiligheid ten gunste van de gewesten.

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt de uitvoering van dat punt van het Institutioneel Akkoord (zie artikel 18, c), artikel 23, artikel 25, artikel 26, artikel 27, b), artikel 28, b), artikel 29, b), artikel 30 en artikel 42, 1º en 6º).

Verder dient dit wetsvoorstel samen te worden gelezen met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2234/1)

Dit voorstel van bijzondere wet wenst de verkeersveiligheid te versterken, rekening houdend met de objectieve verschillen op het vlak van de mobiliteit in de gewesten, die een gedifferentieerd verkeersveiligheidsbeleid rechtvaardigen.

Dit voorstel van bijzondere wet wil eveneens aan de gewesten die dat wensen de mogelijkheid geven om onder bepaalde in dit voorstel omschreven voorwaarden, bij te dragen aan een bijkomende financiering van de spoorlijnen.

XIV. Onteigening en aankoopcomités

Overeenkomstig de artikelen 79 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980, respectievelijk artikel 81 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen of artikel 51 van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, zijn de gemeenschappen en de gewesten bevoegd om over te gaan tot onteigening ten algemenen nutte. Dit voorstel strekt ertoe de gewesten toe te laten specifieke normen met betrekking tot de gerechtelijke procedure inzake onteigening uit te werken (zie artikel 33, artikel 39 en artikel 40).

Dit voorstel heeft eveneens tot doel de gemeenschappen en de gewesten toe te staan om te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter kan authentificeren, waarbij een gemeenschap, gewest, een ondergeschikt bestuur, openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of een orgaan dat aan de controle of het administratief toezicht van een van de voornoemde overheden onderworpen is of een dochterentiteit van deze entiteit, partij is, alsook handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit die onderworpen is aan de controle of het administratief toezicht van een of meerdere van de voornoemde overheden of van een dochterentiteit van deze entiteit (zie artikel 34 en artikel 52, 1º).

Het Samenwerkingsakkoord van 24 oktober 2002 zal worden herzien om de oprichting van het Agentschap voor patrimoniale informatie mogelijk te maken.

XV. Openbaar ambt

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in diverse overdrachten in de aangelegenheid van het openbaar ambt.

Het voorziet erin dat een aanpassing van de bijzondere wet op de hervorming der instellingen de deelstaten de bevoegdheid zal verlenen over het administratief en geldelijk statuut van hun ambtenarenkorps en dat de mobiliteit tussen de verschillende entiteiten mogelijk zal blijven.

Verder voorziet het akkoord inzake het openbaar ambt er eveneens in dat de gewesten en de gemeenschappen bevoegd worden om uitzendarbeid toe te staan in hun respectieve overheidsdiensten, daarin begrepen de instellingen van openbaar nut en de plaatselijke besturen.

Ten slotte voorziet het akkoord dat de middelen die besteed worden aan de uitbetaling van loopbaanonderbrekingsvergoedingen (algemeen en thematisch) door de RVA, naar de gemeenschappen en de gewesten zullen worden overgeheveld voor het personeel van het openbaar ambt dat tot hun respectieve bevoegdheid behoort, daarin begrepen het onderwijzend personeel en het openbaar ambt in de plaatselijke besturen.

De bepalingen van dit voorstel van bijzondere wet betreffende het openbaar ambt zijn artikel 36, artikel 41, artikel 57.

Verder dient dit wetsvoorstel samen te worden gelezen met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2234/1).

XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang

Dit voorstel van bijzondere wet wijzigt op bepaalde punten de bevoegdheidsverdeling over de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.

Deze bevoegdheidsoverdracht wordt geregeld in artikel 47, artikel 49 en artikel 50.

Verder dient dit wetsvoorstel samen te worden gelezen met Voorstel tot invoeging van een artikel 135bis in de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2241/1).

XVII. Versterking van de veiligheid in Brussel

Eveneens wordt door het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorzien in diverse institutionele maatregelen om het veiligheidsbeleid in Brussel te versterken. Voor de uitvoering van dit akkoord zijn institutionele wijzigingen vereist. Dit voorstel van bijzondere wet moet wat dat betreft samen worden gelezen met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet en met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2233/1 en 5-2234/1).

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt de functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad af te schaffen en zijn bevoegdheden toe te kennen aan de minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke regering of aan een hoge ambtenaar die door deze regering is benoemd (zie artikel 20, c), artikel 51, artikel 55 en artikel 56).

XVIII. Federale loyauteit

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming voorziet erin dat het toezicht op het principe van de federale loyauteit aan het Grondwettelijk Hof zal worden toevertrouwd. Daartoe wijzigt dit voorstel de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof om het Hof uitdrukkelijk bevoegd te maken om wetten, decreten en de in artikel 134 bedoelde regelen te toetsen aan het in artikel 143 van de Grondwet bedoelde principe van de federale loyauteit (zie artikel 45 en artikel 46).

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Artikel 2

Dit artikel betreft de bevoegdheidsverdeling inzake telecommunicatie. Deze aangelegenheid wordt ook geregeld door artikel 42, 3º, van dit voorstel.

Artikel 4, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt geactualiseerd.

Dit artikel kent aan de gemeenschappen de bevoegdheid toe inzake « de radio-omroep en de televisie, het uitzenden van mededelingen van de Nationale regering uitgezonderd ».

Dit concept van « radio-omroep en televisie » is echter niet meer aangepast aan de technologische ontwikkelingen. De term « radio-omroep » heeft inderdaad een sterk « analogische » connotatie en komt niet meer overeen met de moderne digitale wereld, hetgeen moeilijkheden kan opleveren op vlak van rechtszekerheid.

Rekening houdende met de technologische evolutie heeft de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof een teleologische interpretatie van het concept van « radio-omroep en televisie » toegepast.

Uit deze rechtspraak volgt dan ook dat met « radio-omroep en televisie » wordt bedoeld : diensten, verstuurd via elektronische communicatienetwerken, die openbare informatie verspreiden en vanuit het oogpunt van degene die uitzendt, bestemd zijn voor het publiek in het algemeen of voor een deel ervan en geen vertrouwelijk karakter hebben, zelfs als het uitzenden op individueel verzoek gebeurt en ongeacht de daartoe gebruikte techniek. Diensten die geïndividualiseerde en door een vorm van vertrouwelijkheid gekenmerkte informatie leveren, vallen daarentegen niet onder de radio-omroep (Grondwettelijk Hof, 14 juli 2004, nr. 132/2004, B.10.1-2 en 13 juli 2005, nr. 128/2005, B.7.1-2).

Het is de bedoeling van de indieners van dit voorstel van bijzondere wet om de huidige bevoegdheidsverdeling te bevestigen, maar wel aan te passen aan de technologische evoluties en aan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof.

Het concept van « audiovisuele mediadiensten » houdt nog meer rekening met de technologische ontwikkelingen omdat het in tegenstelling tot het concept van « radio-omroep » helemaal neutraal is ten aanzien van de gebruikte technologie. Dit concept is bovendien het concept dat gebruikt wordt door het recht van de Europese Unie dat deels in de plaats is gekomen van het concept « uitoefening van televisieomroepactiviteiten ». De gemeenschappen, die bevoegd zijn voor radio-omroep, zijn in die hoedanigheid de bevoegde overheden voor de omzetting in intern recht van de richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten. Het lijkt ook meer coherent en juridisch zeker om eveneens de benaming van de bevoegdheid van de gemeenschappen aan te passen.

De huidige bevoegdheid van de gemeenschappen beperkt zich echter niet tot « audiovisuele mediadiensten », in de zin van voormelde richtlijn. Enerzijds viseert de « radio-omroep » eveneens de auditieve media, anderzijds omvat de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake radio-omroep en televisie ook de inhoudelijke en de technische aspecten. Deze twee elementen dienen dus toegevoegd te worden aan het Europese concept « audiovisuele media ».

Er dient evenwel verduidelijkt te worden dat onder « technische aspecten » niet de bevoegdheid van de federale overheid voor de algemene politie van de radio-elektrische golven bedoeld wordt.

De voorgestelde wijziging van artikel 4, 6º, doet evenwel geen afbreuk aan de bestaande bevoegdheid van de federale overheid met betrekking tot het regelgevend kader voor elektronische communicatie : regulering van de telecommunicatiemarkt, beheer en controle van het gebruik van het spectrum, consumentenbescherming, domeinnamen, nummering, universele dienst en respect voor de privacy. De federale overheid blijft eveneens bevoegd voor het uitzenden van meededelingen van de federale regering.

Artikel 3

Zie de toelichting bij artikel 17.

Artikel 4

Dit artikel houdt verband met de wijzigingen inzake het arbeidsmarktbeleid. Voor de algemene toelichting inzake de bevoegdheidsoverdrachten in deze aangelegenheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.

Het voorstel voorziet erin dat de gemeenschappen volledig bevoegd worden voor de stelsels van alternerend leren, waarin een praktijkopleiding op de werkvloer wordt aangevuld met een opleiding in een onderwijs- of opleidingsinstelling. Krachtens artikel 4, 16º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de bevoegdheid inzake beroepsopleiding toekent aan de gemeenschappen, zijn deze reeds bevoegd voor onder meer de opleiding om een onderneming op te richten en om een zelfstandig beroep uit te oefenen. In dit kader zijn ze bevoegd voor de opleiding die wordt gevolgd in de vorm van een vorming/scholing in een onderneming, met inbegrip van de contractuele verhouding tussen de ondernemer-opleider en de leerling.

Tot dusver werd aangenomen dat het industrieel leerlingwezen, gedefinieerd als het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, een federale bevoegdheid was gebleven en dit omwille van zijn nauwe band met de verhouding tussen werkgever en werknemer in loondienst wat behoort tot het arbeidsrecht. Er moet evenwel worden vastgesteld dat het industrieel leerlingwezen een nog nauwere band vertoont met de gemeenschapsbevoegdheid inzake onder meer onderwijs en beroepsopleiding en dat het streven naar homogene bevoegdheden verantwoordt dat de opleiding in een onderneming onder de bevoegdheid valt van eenzelfde wetgever die bevoegd is voor de beroepsopleiding, ongeacht of de opleiding de toegang tot een zelfstandig beroep tot doel heeft of de toegang tot een beroep in loondienst. Bovendien onderscheiden de bijzonderheden van de leerovereenkomst en de beroepsinlevingsovereenkomst deze zo duidelijk van de arbeidsovereenkomst (met name het voorwerp, de leervergoeding, ...) dat de toekenning van de volheid van bevoegdheid aan de gemeenschappen om de contractuele verhouding tussen ondernemer-opleider en leerling te regelen, geen afbreuk doet aan de volheid van bevoegdheid van de federale wetgever inzake arbeidsrecht.

Het gaat om de aangelegenheden die thans in elk geval geregeld worden door de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loon, alsook door de besluiten ter uitvoering hiervan, en door de artikelen 104 tot 112 van de programmawet van 2 augustus 2002 waarin de beroepsinlevingsovereenkomst wordt geregeld. De gemeenschappen beschikken terzake over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, controle- en financieringsbevoegdheid.

Deze bevoegdheidsoverdracht doet geen afbreuk aan de federale bevoegdheid inzake de rechten en verplichtingen van de betrokken stagiair en zijn patroon in het kader van de sociale zekerheid.

Artikel 5

Zie de toelichting bij artikel 17.

Artikel 6

Dit artikel betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake de gezondheidszorg en de hulp aan personen. Deze materie wordt ook geregeld door artikel 8, artikel 42, 4º, artikel 44 en artikel 52, 2º van dit voorstel.

Dit voorstel strekt ertoe bepaalde bevoegdheden inzake het ziekenhuisbeleid, het ouderenbeleid, de « long term care »-zorgen, de geestelijke gezondheidszorg en de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg over te dragen aan de gemeenschappen, evenals inzake erkenning en contingentering van de gezondheidszorgberoepen.

Het artikel 5, § 1, I, 1º, van de bijzondere wet zoals dat bestaat sedert 8 augustus 1980 kent de bevoegdheid voor het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen reeds toe aan de gemeenschappen, met uitzondering evenwel van :

a) de organieke wetgeving;

b) de financiering van de exploitatie, wanneer deze geregeld is door de organieke wetgeving;

c) de ziekte- en invaliditeitsverzekering;

d) de basisregelen betreffende de programmatie;

e) de basisregelen betreffende de financiering van de infrastructuur, met inbegrip van de zware medische apparatuur;

f) de nationale erkenningsnormen uitsluitend voor zover deze een weerslag kunnen hebben op de bevoegdheden bedoeld in b), c), d) en e) hierboven;

g) de bepaling van de voorwaarden voor en de aanwijzing tot universitair ziekenhuis overeenkomstig de wetgeving op de ziekenhuizen.

Dit voorstel strekt er toe meerdere wijzigingen aan te brengen aan de bestaande bevoegdheidsverdeling.

1. Dit voorstel van wijziging van bijzondere wet strekt er vooreerst toe om de volledige bevoegdheid (inclusief de prijsbepaling voor de bewoners, zie hiervoor artikel 18 met betrekking tot het prijsbeleid) — maar evenwel uitgezonderd datgene wat behoort tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering — inzake rustoorden voor bejaarden, rust- en verzorgingstehuizen, centra voor dagverzorging, centra voor kort verblijf, geïsoleerde G-diensten en Sp-diensten over te dragen naar de gemeenschappen, evenals de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg, de psychiatrische verzorgingstehuizen (PVT) en de initiatieven Beschut Wonen (BeWO).

Voor de toepassing van het voorstel wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds « zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen » waarvoor de uitzonderingen op de gemeenschapsbevoegdheid die worden voorzien in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van toepassing blijven door de wijzigingen die hierna worden aangebracht, en anderzijds « de zorgverstrekkingen inzake geestelijke gezondheidszorg buiten het ziekenhuismilieu, de zorgverstrekkingen in oudereninstellingen, de geïsoleerde geriatriediensten en de geïsoleerde Sp-diensten » waarvoor de gemeenschappen volledig bevoegd worden (inclusief de prijsbepaling voor de bewoners), met uitzondering van datgene wat behoort tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering, welke een federale bevoegdheid blijft.

Onder « het beleid betreffende de verstrekkingen inzake geestelijke gezondheidszorg in de verplegingsinrichtingen buiten de ziekenhuizen », verstaat men « de psychiatrische verzorgingstehuizen (PVT), de initiatieven van beschut wonen (IBW) en de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg ». De psychiatrische ziekenhuizen en de psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen (PAAZ) dienen als ziekenhuizen te worden beschouwd. Deze zijn bijgevolg ook onderworpen aan de regels die van toepassing zijn op de ziekenhuizen. De geestelijke gezondheidszorg door toedoen van thuisverpleging maakt geen deel uit van de politiek van zorgverstrekkingen inzake geestelijke gezondheidszorg in instellingen buiten het ziekenhuis.

Onder « oudereninstelling », verstaat men « de rustoorden voor bejaarden, de rust- en verzorgingstehuizen, de dagverzorgingscentra en de centra voor kortverblijf ».

Wat de zorgverstrekking in oudereninstellingen en in de geïsoleerde G- en Sp-diensten betreft, gaat het over de aangelegenheden die momenteel in elk geval vervat zitten in de volgende teksten, en dit enkel in de mate dat ze de rustoorden voor bejaarden de rust- en verzorgingstehuizen, de dagverzorgingscentra, de centra voor kortverblijf en de geïsoleerde G- en Sp-diensten betreffen :

— de artikelen 34, 11º en 12º, 37, § 12 en 69, § 4 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

— het ministerieel besluit van 6 november 2003 tot vaststelling van het bedrag en de voorwaarden voor de toekenning van de tegemoetkoming bedoeld in artikel 37, § 12 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in de rust- en verzorgingstehuizen en in de rustoorden voor bejaarden;

— het koninklijk besluit van 9 juli 2003 tot uitvoering van artikel 69, § 4, 2e lid van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

— het koninklijk besluit van 17 augustus 2007 tot uitvoering van de artikelen 57 en 59 van de programmawet van 2 januari 2001 wat de harmonisering van de barema's en de loonsverhogingen in bepaalde gezondheidsinrichtingen betreft;

— het koninklijk besluit van 15 september 2006 tot uitvoering van artikel 59 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, wat de maatregelen inzake vrijstelling van arbeidsprestaties en eindeloopbaan betreft;

— het ministerieel besluit van 22 juni 2000 tot vaststelling van de tegemoetkoming bedoeld in artikel 37, § 12 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in de centra voor dagverzorging;

— de artikelen 147, § 1, § 2 en § 3, 148, 148bis, 150, 151, 152, § 3 en § 4, 153, § 2 tot § 4, 153bis, § 1 tot § 6, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

— artikel 170 van de gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen;

— het ministerieel besluit van 2 december 1982 houdende vaststelling van de programmatiecriteria voor rust- en verzorgingstehuizen, voor centra voor dagverzorging en voor centra voor niet-aangeboren hersenletsels;

— het koninklijk besluit van 21 september 2004 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning als rust- en verzorgingstehuis, als centrum voor dagverzorging of als centrum voor niet-aangeboren hersenletsels;

— het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd;

— het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen;

— het koninklijk besluit van 2 juli 2009 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het Verzekeringscomité met toepassing van artikel 56, § 2, eerste lid, 3º van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, overeenkomsten kan sluiten voor de financiering van alternatieve en ondersteunende zorg voor kwetsbare ouderen.

Wat de verstrekking van geestelijke gezondheidszorg in de verzorgingsinrichtingen buiten het ziekenhuis betreft, gaat het over de aangelegenheden die thans in elk geval vervat zitten in de volgende teksten, en dit enkel in de mate dat ze de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg, de psychiatrische verzorgingstehuizen en de initiatieven beschut wonen betreffen :

— artikel 34, 11º en 18º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

— het ministerieel besluit van 10 juli 1990 tot vaststelling van de tegemoetkoming bedoeld in artikel 37, § 12, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, in de psychiatrische verzorgingstehuizen;

— de artikelen 17, 18 en bijlagen 46a, 46b, 46c, 46d, 47, 48a, 48b, 48c, 49, 50a, 50b, 50c, 51a, 51b en 52 van de verordening van 28 juli 2003 tot uitvoering van artikel 22, 11º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

— de artikelen 147, § 1 en § 3, 149, 152, § 1, 153, § 1, § 3 en § 4, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994;

— het koninklijk besluit van 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning van psychiatrische verzorgingstehuizen;

— het koninklijk besluit van 10 december 1990 houdende vaststelling van de regels voor het bepalen van de opnemingsprijs voor personen die worden opgenomen in psychiatrische verzorgingstehuizen;

— het koninklijk besluit van 17 december 2002 houdende vaststelling van de regelen volgens welke een gedeelte van de opnemingsprijs in de psychiatrische verzorgingstehuizen ten laste van de Staat wordt gelegd;

— het koninklijk besluit van 23 juni 2003 houdende nadere bepaling van de gelijkwaardige vermindering van bedden zoals bedoeld in artikel 5, § 4, eerste lid, van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging;

— het ministerieel besluit van 10 juli 1990 houdende vaststelling van het programmacijfer voor psychiatrische verzorgingstehuizen;

— de artikelen 6, 10, 47 tot 50 en 170 van de gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen;

— het koninklijk besluit van 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de erkenning van initiatieven van beschut wonen ten behoeve van psychiatrische patiënten;

— het koninklijk besluit van 18 juli 2001 houdende vaststelling van de regelen volgens dewelke het budget van financiële middelen, het quotum van verblijfdagen en de prijs per verblijfdag voor initiatieven van beschut wonen worden bepaald;

— het koninklijk besluit van 10 juli 1990 waarbij sommige bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, toepasselijk worden verklaard op de initiatieven van beschut wonen en op de samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten;

— het ministerieel besluit van 12 september 1994 tot bepaling van de wijze waarop de tegemoetkoming van de Staat in de prijs per verblijfdag voor initiatieven van beschut wonen wordt bepaald;

— het koninklijk besluit van 16 juni 1999 houdende vaststelling van het maximum aantal plaatsen van beschut wonen dat in gebruik mag worden genomen alsmede van de regelen inzake de gelijkwaardige vermindering van een aantal ziekenhuisbedden zoals bedoeld in artikel 35 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;

— het koninklijk besluit van 16 juni 1999 houdende vaststelling van de procedure voor de toepassing van artikel 35 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;

— het koninklijk besluit van 10 juli 1990 houdende vaststelling van de normen voor de erkenning van samenwerkingsverbanden van psychiatrische instellingen en diensten;

— het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de programmatiecriteria die van toepassing zijn op de samenwerkingsverbanden, als overlegplatform, van psychiatrische instellingen en diensten;

— artikel 52 van het Koninklijk Besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen;

— het koninklijk besluit van 10 juli 1990 tot vaststelling van de procedure met betrekking tot het bewijs van de gelijkwaardige vermindering van psychiatrische ziekenhuisbedden;

— het koninklijk besluit van 27 maart 2012 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder het Verzekeringscomité met toepassing van artikel 56, § 2, eerste lid, 3º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, overeenkomsten kan sluiten voor de financiering van de deelname aan overleg rond een psychiatrische patiënt, de organisatie en coördinatie van dit overleg en de functie van referentiepersoon.

2. Op de tweede plaats strekt dit voorstel ertoe de bevoegdheid inzake de zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen, andere dan die voor de geestelijke gezondheidszorg en ouderen zoals hierboven vermeld, op twee punten te wijzigen :

a) Dit voorstel voorziet erin dat de gemeenschappen naast de bestaande bevoegdheden voortaan bevoegd zijn om de normen te definiëren waaraan de ziekenhuizen en de diensten (met inbegrip van de psychiatrische ziekenhuizen en de PAAZ), de zorgprogramma's, ziekenhuisdiensten, enz., moeten beantwoorden om erkend te worden. Het gaat om de erkenning zoals die geregeld is in de artikelen 66 en volgende van de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008. Hiertoe wordt de uitzondering onder f) van artikel 5, § 1, I, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 opgeheven.

Hierdoor worden de gemeenschappen bevoegd voor de aangelegenheden die momenteel in elk geval vervat zitten in de volgende teksten, voorzover deze bepalingen geen invloed hebben op de programmatie, noch op de financiering van de ziekenhuizen (behoudens A1 en A3) :

— het koninklijk besluit van 23 oktober 1964 tot bepaling van de normen die door de ziekenhuizen en hun diensten moeten worden nageleefd;

— het koninklijk besluit van 15 december 1978 tot bepaling van bijzondere normen voor universitaire ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten;

— het koninklijk besluit van 28 november 1986 houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst voor medische beeldvorming waarin een transversale axiale tomograaf wordt opgesteld, moet voldoen om te worden erkend als medisch technische dienst zoals bedoeld in artikel 6bis, § 2, 6ºbis, van de wet op de ziekenhuizen;

— het koninklijk besluit van 14 december 1987 houdende vaststelling van de normen waaraan de centra voor menselijke erfelijkheid moeten voldoen;

— het koninklijk besluit van 30 januari 1989 houdende vaststelling van aanvullende normen voor de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten alsmede tot nadere omschrijving van de ziekenhuisgroeperingen en van de bijzondere normen waaraan deze moeten voldoen;

— het koninklijk besluit van 31 mei 1989 houdende nadere omschrijving van de fusie van ziekenhuizen en van de bijzondere normen waaraan deze moet voldoen;

— de artikelen 44 tot 56 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid;

— het koninklijk besluit van 4 maart 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisapotheek moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 5 april 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst radiotherapie moet voldoen om te worden erkend als medisch-technische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;

— het koninklijk besluit van 10 april 1991 houdende vaststelling van de normen waaraan de functie van psychiatrische gezinsverpleging moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 20 augustus 1996 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie van regionale perinatale zorg (P-functie) moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 20 augustus 1996 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie van lokale neonatale zorg (N-functie) moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 27 november 1996 houdende vaststelling van de normen waaraan de centra voor de behandeling van chronische nierinsufficiëntie moeten voldoen om te worden erkend als medisch-technische dienst in de zin van artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;

— het koninklijk besluit van 25 april 1997 houdende nadere omschrijving van de associatie van ziekenhuizen en van de bijzondere normen waaraan deze moet voldoen;

— het koninklijk besluit van 15 juli 1997 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisfunctie van palliatieve zorg moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 25 november 1997 houdende vaststelling van de normen waaraan de functie « chirurgische daghospitalisatie » moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 27 april 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie « gespecialiseerde spoedgevallenzorg » moet voldoen om erkend te worden;

— het koninklijk besluit van 27 april 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie voor intensieve zorg moet voldoen om erkend te worden;

— het koninklijk besluit van 27 april 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie « eerste opvang van spoedgevallen » moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 houdende vaststelling van de normen waaraan een functie « mobiele urgentiegroep » (MUG) moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 15 februari 1999 houdende vaststelling van de normen waaraan de zorgprogramma's « reproductieve geneeskunde » moeten voldoen om erkend te worden;

— het koninklijk besluit van 21 maart 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor oncologische basiszorg en het zorgprogramma voor oncologie moeten voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 23 juni 2003 houdende vaststelling van de normen waaraan een transplantatiecentrum moet voldoen om te worden erkend als medische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;

— het koninklijk besluit van 8 juli 2003 houdende vaststelling van de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen moet voldoen;

— het koninklijk besluit van 15 juli 2004 houdende vaststelling van de normen waaraan de zorgprogramma's « cardiale pathologie » moeten voldoen om erkend te worden;

— het koninklijk besluit van 12 juni 2012 tot vaststelling van de erkenningsnormen voor het netwerk « cardiale pathologie »;

— het koninklijk besluit van 17 februari 2005 houdende vaststelling van de normen waaraan een ziekenhuisbloedbank moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 13 juli 2006 houdende vaststelling van de normen waaraan het zorgprogramma voor kinderen moet voldoen om erkend te worden en tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 november 1997 houdende vaststelling van de normen waaraan de functie « chirurgische daghospitalisatie » moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 25 oktober 2006 houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst waarin een magnetische resonantie tomograaf wordt opgesteld, moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 14 december 2006 houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst nucleaire geneeskunde waarin een PET-scanner wordt opgesteld moet voldoen om te worden erkend als medisch-technische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;

— het koninklijk besluit van 29 januari 2007 houdende vaststelling eensdeels, van de normen waaraan het zorgprogramma voor de geriatrische patiënt moet voldoen om te worden erkend en, anderdeels, van bijzondere aanvullende normen voor de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten;

— het koninklijk besluit van 19 maart 2007 houdende vaststelling van de normen waaraan een brandwondencentrum moet voldoen om te worden erkend als medische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987;

— het koninklijk besluit van 26 april 2007 houdende vaststelling van de normen waaraan het gespecialiseerd oncologisch zorgprogramma voor borstkanker moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 10 februari 2008 houdende vaststelling van de normen waaraan de functie « niet-chirurgische daghospitalisatie » moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit 4 juni 2008 houdende vaststelling van de normen waaraan de afdeling « expertisecentrum voor comapatiënten » moet voldoen om te worden erkend;

— het koninklijk besluit van 15 november 2010 houdende vaststelling van de normen waaraan de functie pediatrische liaison moet voldoen om te worden erkend;

— alsook de betrokken bepalingen uit de gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen.

Elk voorontwerp of voorstel van decreet, elk amendement op een ontwerp of voorstel van decreet, evenals ieder ontwerp van besluit van een gemeenschap met als doel de erkenningsnormen van ziekenhuizen, ziekenhuisdiensten, zorgprogramma's en ziekenhuisfuncties vast te leggen, dient voor verslag te worden voorgelegd aan de algemene vergadering van het Rekenhof zodat deze de gevolgen kan evalueren op korte en lange termijn voor de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid.

Dit wordt ook overgemaakt aan de federale regering evenals aan alle gemeenschapsregeringen.

Na verplicht het niet-bindend advies te hebben ingewonnen van het RIZIV en de bevoegde administratie van de betrokken gemeenschap en na, in voorkomend geval, het facultatief niet-bindend advies te hebben ingewonnen van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg (KCE), brengt de algemene vergadering van het Rekenhof binnen de twee maanden na de ontvangst van het voorontwerp, het voorstel, het amendement of het ontwerp een omstandig verslag uit met betrekking tot de gevolgen van deze normen — op korte en lange termijn — op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. Deze termijn kan met één maand worden verlengd.

Dit verslag wordt meegedeeld door het Rekenhof aan de aanvrager van het verslag, aan de federale regering en aan alle gemeenschapsregeringen.

Indien het verslag besluit dat de aanpassing van deze normen, op korte of lange termijn, een negatieve impact heeft op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid, zal een overleg plaatsvinden tussen de federale regering en de gemeenschapsregeringen op vraag van de federale regering of de betrokken gemeenschapsregering. Dit overleg zou bijvoorbeeld kunnen plaatsvinden in het kader van de Interministeriële Conferentie Volksgezondheid. Indien dit overleg niet tot een akkoord leidt, zullen de normen onderworpen worden aan het akkoord van de federaal bevoegde ministers of aan het akkoord van de Ministerraad indien een van zijn leden de evocatie van het dossier vraagt.

Indien het verslag niet wordt gegeven binnen de hierboven bedoelde termijn, dan kan het overleg zoals bepaald in het vorige lid plaatsvinden op initiatief van de betrokken gemeenschapsregering of de federale regering.

Het Rekenhof stelt elk jaar een verslag op dat betrekking heeft op de weerslag, tijdens het vorige begrotingsjaar, van de van kracht zijnde erkenningsnormen van de gemeenschappen op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. Dit verslag wordt meegedeeld aan de federale regering en aan de gemeenschapsregeringen.

De kwalitatieve referentienormen die door de Europese Unie in de toekomst worden vastgesteld, zijn van toepassing.

b) Dit voorstel wijzigt ook de bevoegdheid inzake de financiering van ziekenhuizen (met inbegrip van de psychiatrische ziekenhuizen en de PAAZ). De financiering van de ziekenhuizen evenals de regels met betrekking tot het vastleggen en de verrekening van het budget van de financiële middelen van de ziekenhuizen blijven een federale bevoegdheid. De gemeenschappen worden evenwel bevoegd voor de financiering van de infrastructuur en de medisch-technische diensten, waarbij de basisregelen van de programmatie een bevoegdheid blijven van de federale overheid. Hiertoe wordt de uitzondering bepaald in artikel 5, § 1, I, 1º, e), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 opgeheven en het punt a) aangepast.

Deze bevoegdheid omvat de onderdelen A1 en A3 van het ziekenhuisbudget (BFM). Het gaat om de aangelegenheden die geregeld worden in de artikelen 9 en 11 van het koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen, met name de investeringslasten (A1) en de investeringslasten van medisch-technische diensten (A3).

De bestanddelen waarvan de kost door onderdeel A1 van het budget wordt gedekt, zijn :

1º de afschrijving van de lasten van opbouw;

2º de afschrijving van de lasten van uitrusting en apparatuur;

3º de afschrijving van de lasten van grote onderhoudswerken, meer bepaald van belangrijke herstellings- en onderhoudswerken, al dan niet periodiek;

4º de afschrijving van de lasten voor herconditioneringswerken, meer bepaald grote verbouwingen die de structuur van het gebouw niet wijzigen — zoals, onder andere, de wijziging van de bestemming van de plaatsen of de verandering van de aard of configuratie binnen de bestaande structuur — en die geen nieuwbouw, noch een uitbreiding van bestaande gebouwen zijn;

5º de afschrijving van de lasten voor investeringen in het kader van duurzame ontwikkeling;

6º de afschrijving van de lasten voor de aankoop van rollend materieel;

7º de afschrijving van de lasten voor een eerste inrichting;

8º de financiële lasten, meer bepaald de lasten van leningen aangegaan ter financiering van de hierboven vermelde investeringen;

9º de aanloopkosten.

De lasten voor het huren van gebouwen worden gelijkgesteld met afschrijvingen.

Onderdeel A3 van het budget dekt de investeringslasten van de medisch-technische diensten en dit zowel voor de uitrusting als voor de gebouwen waarin deze worden geïnstalleerd. Onder medisch-technische diensten wordt vandaag begrepen : de magnetische-resonantie-tomograaf met geïntegreerd elektronisch telsysteem, de radiotherapiedienst en de scanners met positronemissie. Daarnaast zal een gemeenschap die de tenlasteneming buiten het ziekenhuis wil bevorderen, onder meer met betrekking tot de geestelijke gezondheidszorg of het ouderenbeleid, met de federale overheid bilaterale Samenwerkingsakkoorden kunnen sluiten in verband met de reconversie van ziekenhuisbedden (cfr het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden, Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1).

De federale overheid en de gemeenschappen sluiten hiertoe een kader-Samenwerkingsakkoord af dat in de modaliteiten voorziet voor het sluiten van uitvoerende Samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en de verzoekende gemeenschap. Deze modaliteiten moeten onder meer het naleven van het transparantiebeginsel waarborgen ten aanzien van het geheel van de gemeenschappen op het ogenblik van de onderhandeling van een dergelijk uitvoerend Samenwerkingsakkoord.

Voor het overige wijzigt er niets aan de bestaande bevoegdheidsverdeling inzake de zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen.

De federale overheid blijft dan ook bevoegd voor de « organieke wetgeving » inzake de zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen.

Sedert de inwerkingtreding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, behoort de organieke wetgeving tot de bevoegdheid van de federale overheid.

Het concept « organieke wet » is doorheen de jaren ingevuld en uitgewerkt door de praktijk, door de adviezen van de Raad van State en door de rechtspraak.

Gelet op het feit dat de bevoegdheid tot het vaststellen van erkenningsnormen naar de gemeenschappen wordt overgedragen, terwijl de bevoegdheden inzake financiering en programmatie federaal blijven, dient ook het begrip « organieke wetgeving », te worden verfijnd.

Een van de doelstellingen van dit voorstel van bijzondere wet houdt immers in dat de bevoegdheidsoverdracht inzake vaststelling van erkenningsnormen aan de gemeenschappen moet toelaten deze nieuwe bevoegdheid daadwerkelijk uit te oefenen. Een nieuwe precisering van wat « organieke wetgeving » inhoudt, dringt zich dan ook op.

Het concept van de organieke wetgeving heeft betrekking op de basisregels en de krachtlijnen van het ziekenhuisbeleid, zoals deze onder meer vervat zitten in de ziekenhuiswet, en strekken ertoe de minimale samenhang te waarborgen die per definitie noodzakelijk is tussen de programmatie, de erkenning en de financiering, wil men op de verschillende niveaus op een werkbare manier een beleid kunnen voeren. De drie voornoemde beleidsinstrumenten zijn immers in zekere mate complementair. De financiering moet immers gebaseerd worden op de erkenning binnen, in voorkomend geval, de daartoe voorziene programmatie.

In dit kader blijft de federale overheid ook bevoegd voor de uitoefening van de geneeskunst.

1) Organiek zijn :

a) de basiskenmerken van de :

i) ziekenhuizen (onder meer wat betreft de ziekenhuisgebonden prestaties, uitsplitsing over verschillende vestigingsplaatsen, minimaal activiteitsniveau), psychiatrische ziekenhuizen, universitaire ziekenhuizen;

ii) ziekenhuisdiensten, afdelingen, ziekenhuisfuncties, medische en medisch-technische diensten, zorgprogramma's, zware apparaten, netwerken en zorgcircuits. Zo kunnen basiskenmerken vernoemd worden die een direct verband vertonen met de programmatie en/of financiering alsook een structureel karakter vertonen (bijvoorbeeld noodzakelijke apparatuur, de aard van de verleende zorg binnen een ziekenhuis of ziekenhuisdienst of de doelgroep, het minimale personeelskader);

iii) samenwerkingsverbanden tussen ziekenhuizen.

b) de regelen met betrekking tot het beheer en de besluitvorming in de ziekenhuizen, met inbegrip van de interne adviesorganen;

c) het statuut van de ziekenhuisarts en de betrokkenheid bij de besluitvorming van ziekenhuisartsen en andere gezondheidszorgberoepen;

d) de algemene regelen met betrekking tot de structurering van de verpleegkundige en medische activiteiten;

e) de regelen inzake de boekhouding, de financiële controle en de mededeling van gegevens;

f) de implicaties van het al dan niet voldoen aan de basisregelen inzake programmatie of maximum aantal diensten, functies, enz., of aan de bepalingen van de organieke wetgeving;

g) de algemene regelen inzake de gevolgen van het al dan niet voldoen aan de erkenningsnormen van de diensten, functies, ..., of de toelatingen tot het opstellen van zware apparaten, (dit betreft bijvoorbeeld de regel « intrekking erkenning = geen financiering »).

2) Niet organiek zijn en behoren dus tot de bevoegdheden van de gemeenschappen :

a) het vaststellen van voorwaarden waaraan moet worden voldaan of het bepalen van aangelegenheden waarop de normen minimaal betrekking moeten hebben (dit valt onder de erkenningsnormen), met inbegrip van de regels met betrekking tot de kwaliteit van de ziekenhuisdienst, -instelling of -organisatie;

b) de procedures en uitvoeringsbesluiten met betrekking tot de bevoegdheden die niet tot de federale overheid zullen behoren (bijvoorbeeld de erkenningsprocedures (voorlopige erkenning, opschortend beroep ...));

c) in het kader van de overgedragen bevoegdheden, de regelgeving met betrekking tot de kwaliteitstoetsing en het uitwerken van de kwaliteitsevaluatie (dit interfereert sterk met de erkenningsnormen). De kenmerken van de zorg die te maken hebben met het proces en het resultaat (outcome) moeten — zo nodig — ingebed kunnen worden in de erkenningsnormen);

d) de bepaling van de medisch-sociale inrichtingen, de plaatsen beschut wonen, en doorgangstehuizen en de categorale (Sp en G) ziekenhuizen.

De basisregelen inzake de programmatie blijven een federale bevoegdheid. Onder « basisregelen inzake programmatie » wordt verstaan de vaststelling van de maximale aantallen ziekenhuisdiensten, afdelingen, ziekenhuisfuncties, medische en medisch-technische diensten, zorgprogramma's, zware apparaten, enz, rekening houdende met onder meer de bevolkingscijfers, de leeftijdsstructuur, de morbiditeit en de verdeling tussen de deelstaten, en mits een mogelijke bijzondere regeling voor de universitaire ziekenhuizen. De criteria inzake geografische spreiding binnen een deelstaat en toewijzing worden daarentegen vastgesteld door deelstaten.

De federale overheid et de gemeenschappen zullen, elk in het kader van hun bevoegdheden, waken over de toegangkelijkheid voor allen tot de terugbetaalde gezondheidszorg.

Ook al blijft de programmatie een federale bevoegdheid, kunnen er asymmetrische bilaterale overeenkomsten worden gesloten als een gemeenschap daarom verzoekt. De federale overheid en de gemeenschappen sluiten hiervoor een kader-Samenwerkingsakkoord af dat in de modaliteiten voorziet voor het sluiten van uitvoerende Samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en de verzoekende gemeenschap. Deze modaliteiten moeten onder meer het naleven van het transparantiebeginsel waarborgen ten aanzien van het geheel van de gemeenschappen op het ogenblik van de onderhandeling van een dergelijk uitvoerend Samenwerkingsakkoord.

3) Op de derde plaats strekt dit voorstel ertoe om de « long term care-revalidatie » over te dragen naar de gemeenschappen.

Onder « long term care-revalidatie » wordt verstaan : « de niet acute of post-acute zorg die op multidisciplinaire wijze wordt verstrekt, ongeacht de instelling waar deze zorgen worden verstrekt in het kader van de interactie ouders-kinderen, in het kader van mentale-, sensoriële-, verslavings-, stem- en spraakstoornissen, voor hersenverlamden, in het kader van kinderen met respiratoire en neurologische aandoeningen,, evenals de niet acute of post-acute zorg die op multidisciplinaire wijze wordt verstrekt wat betreft motorische stoornissen buiten algemene en universitaire ziekenhuizen en ziekenhuizen waar tegelijkertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden exclusief voor kinderen of voor de behandeling van tumoren. »

Het gaat om de overeenkomsten afgesloten met de revalidatiecentra waarvan het RIZIV-identificatienummer begint met :

— 953 of 965 : CAR (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 773 : verslaafden (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 779 : slechthorenden (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 969 : gezichtsstoornissen (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 772 : psychosociale revalidatie voor volwassenen (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 7745 : functionele revalidatie vroegtijdige stoornissen interactie ouders-kinderen (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 7746 : autisme (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 771 : Instellingen van motorische revalidatie (overdracht van de overeenkomsten afgesloten met volgende instellingen :

— 7.71 020.33 NAH revalidatiecentrum VZW KMSL;

— 7.71 002.51 Centre de traumatologie et de réadaptation (CTR);

— 7.71 017.36 ASBL La Braise Centre de jour de réadaptation fonctionnelle pour traumatisés crániens graves;

— 7.71 014.39 ASBL Centre neurologique et de réadaptation fonctionnelle;

— 7.71 015.38 ASBL Le Ressort Centre de jour de réadaptation fonctionnelle cognitive pour adultes traumatisés crániens graves;

— 7.71 011.42 Nationaal Multiple Sclerose Centrum;

— 7.71 018.35 Ziekenhuis Inkendael;

— 7740 : kinderpsychiatrische aandoeningen (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 790 : diensten die multidisciplinaire evaluaties opstellen in het raam van de nomenclatuur van de mobiliteitshulpmiddelen (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 7767 : eenheden voor respijtzorg (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 770 : inrichtingen voor revalidatie van hersenverlamden (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 7840 : inrichtingen voor revalidatie van hersenverlamden (overdracht van het geheel van de overeenkomsten);

— 7765 : inrichtingen voor kinderen met respiratoire en neurologische aandoeningen (overdracht van het geheel van de overeenkomsten).

De gemeenschappen treden wat de bestaande revalidatieovereenkomsten betreft vanaf de inwerkingtreding van de bevoegdheidsoverdracht in de rechten en plichten van het RIZIV, wat aldus betekent dat zij de lopende contracten overnemen.

Samen met deze bevoegdheidsoverdracht worden deze revalidatieovereenkomsten volledig uit de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering gehaald. De bijbehorende middelen worden overgeheveld via een dotatie aan de gemeenschappen (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1) zodat de gemeenschappen deze voortaan zelf kunnen financieren.

De overige revalidatieovereenkomsten (met name de niet « long term care »-revalidatie) behoren nog tot de federale bevoegdheid inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering.

4) Op de vierde plaats worden de gemeenschappen bevoegd voor de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en voor de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn, met uitzondering van datgene wat behoort tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering. De bevoegdheid voor de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg is op dit ogenblik verdeeld tussen de federale overheid en de gemeenschappen. De gemeenschappen zijn op grond van artikel 5, § 1, I, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen principieel bevoegd voor de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg, zij het dat zij daarbij op geen enkele wijze afbreuk mogen doen aan de bevoegdheden van de federale overheid zoals die zijn omschreven in de litterae a) tot g) van die bepaling, noch aan de andere federale bevoegdheden zoals de federale bevoegdheid inzake de « uitoefening van de geneeskunst en de paramedische beroepen » (1) . Bovendien is de federale overheid tot op heden bevoegd gebleven voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering, zo ook wanneer deze betrekking heeft op de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn.

Onder « organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn » verstaat men de infrastructurele en organisatorische omkadering van het gezondheidszorgniveau buiten acute ziekenhuizen waar professionele hulpverleners zich toeleggen op de eerste deskundige opvang en de begeleiding van gezondheidsproblemen die de patiënt ervaart zelf niet te kunnen oplossen. Zo worden de gemeenschappen bijvoorbeeld bevoegd voor de regels met betrekking tot de huisartsenkringen die de wachtdiensten organiseren, het Impulsfonds voor de huisartsgeneeskunde (2) , de financiering van de huisartsenkringen (3) , de Lokaal Multidisciplinaire Netwerken, de Geïntegreerde Diensten Thuisverzorging (4) , de preventieacties door tandartsen en de geneeskundige commissies (5) .

De gemeenschappen worden eveneens bevoegd voor de palliatieve samenwerkingsverbanden en de palliatieve multidisciplinaire teams (6) .

Een bedrag dat overeenstemt met het budget dat hier thans aan wordt besteed door de ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt telkens mee overgeheveld naar de gemeenschappen via een wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1).

De gemeenschappen kunnen ook nieuwe instrumenten ontwikkelen voor de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn.

Als uitzondering op de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinstellingen blijft de federale overheid bevoegd voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Op deze wijze wordt interpersoonlijke solidariteit gewaarborgd op het vlak van de gezondheidszorg. De interpersoonlijke solidariteit houdt in dat er een gelijke toegang is voor allen tot de terugbetaalde gezondheidszorg, waarbij de vrije keuze van de patiënt gegarandeerd wordt, conform het Europese principe van vrij verkeer van personen. De patiënt zal eenzelfde bedrag betalen voor eenzelfde product of prestatie, ongeacht waar in België hij deze gezondheidszorg geniet. Dit principe belet evenwel niet dat de gemeenschappen bij het uitoefenen van hun eigen bevoegdheden en binnen de grenzen hiervan, over de volledige bestedingsautonomie beschikken voor de hen toegekende budgetten. Dit is inherent aan de aan de gemeenschappen toegekende bevoegdheden en budgetten. De budgetten worden overgedragen die overeenstemmen met deze die hieraan door de ziekte- en invaliditeitsverzekering worden besteed, die betrekking hebben op de rustoorden, de rust- en verzorgingstehuizen, de centra voor kort verblijf en de centra voor dagverzorging, op de ziekenhuisinfrastructuur en het zwaar materiaal, de geïsoleerde G- en Sp-diensten, de « long term care » revalidatie-overeenkomsten, de mobiliteitshulpmiddelen, de psychiatrische verzorgingstehuizen, de initiatieven voor beschut wonen, de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg, het Impulsfonds, de Huisartsenkringen, de Lokaal Multidisciplinaire Netwerken, de Geïntegreerde Diensten Thuisverzorging, preventieacties door tandartsen, de geneeskundige commissies, de palliatieve samenwerkingsverbanden en de palliatieve multidisciplinaire teams. Hiertoe wordt de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten gewijzigd (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1).

Tot slot moet worden opgemerkt dat de gemeenschapsregeringen overeenkomstig artikel 5, § 2 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zoals gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993 de bevoegde federale overheid op de hoogte brengen van hun beslissingen inzake erkenning, sluiting en investeringen betreffende de aangelegenheden bedoeld in, § 1, I, 1º. De bijzondere wet wordt op dat punt niet gewijzigd.

5. Ten vijfde strekt dit voorstel ertoe de gemeenschapsbevoegdheid inzake de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg te homogeniseren. De gemeenschappen beschikken nu reeds over een algemene bevoegdheid met betrekking tot de gezondheidsopvoeding en preventieve gezondheidszorg. Enkel de nationale maatregelen inzake profylaxis blijven evenwel een federale bevoegdheid (7) .

We moeten echter vaststellen dat de federale overheid thans maatregelen neemt in het kader van preventieve gezondheidszorg.

Onder meer op basis van haar residuaire bevoegdheid inzake volksgezondheid heeft de federale overheid de volgende federale preventie-initiatieven genomen :

— vaccinatiecampagne;

— screeningscampagne;

— nationaal voedings- en gezondheidsplan (NVGP);

— mondhygiëne in scholen;

— tabaksontwenning;

— fonds ter bestrijding van verslavingen.

De federale overheid zal deze preventie-initiatieven niet voortzetten. De federale overheid en de gewesten zullen in de toekomst geen nieuwe dergelijke preventie-initiatieven kunnen invoeren op grond van welke bevoegdheid dan ook.

Dit is de betekenis van de aanpassing van dit artikel. De federale overheid zal niet langer maatregelen kunnen nemen inzake de gezondheidsopvoeding noch inzake activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, die toekomen aan de gemeenschappen. Hetzelfde geldt voor de gewesten, behalve indien, voor wat het Waalse Gewest betreft, de uitoefening van deze bevoegdheid werd toegekend aan het gewest op basis van artikel 138 van de Grondwet.

Met uitzondering van de hieronder vermelde bevoegdheden van de gemeenschappen met betrekking tot de contingentering van gezondheidszorgberoepen en de bevoegdheid om zorgverstrekkers te erkennen, houden de aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheden, inzonderheid die met betrekking tot de gezondheidsopvoeding en de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, evenwel niet de mogelijkheid in om de uitoefening van de geneeskunde te regelen en ook niet van de geneesmiddelen en levensmiddelen.

De federale overheid blijft daarnaast bevoegd inzake de etikettering van levensmiddelen.

De federale overheid blijft ook bevoegd voor de nationale maatregelen inzake profylaxis.

Bovendien blijft de federale overheid bevoegd voor het crisisbeleid wanneer een pandemie dringende maatregelen vereist.

De middelen die momenteel federaal worden ingezet voor preventie worden overgedragen, alsook het Fonds ter bestrijding van verslavingen (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1). Deze overdracht betreft niet alleen de bedragen die overeenstemmen met de financiële middelen die afkomstig zijn uit de algemene federale begroting, maar ook de middelen uit de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Hiertoe wordt de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten gewijzigd (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1). De gemeenschappen beschikken over de volledige bestedingsautonomie voor de hen toegekende budgetten.

De federale overheid blijft bevoegd voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering, en dus voor de prestaties van individuele vaccinatie en screening die niet het voorwerp uitmaken van een screenings- of vaccinatiecampagne georganiseerd door een gemeenschap.

Als de preventie-initiatieven van de gemeenschappen de medewerking vragen van zorgverstrekkers door middel van terugbetaalde prestaties (bijvoorbeeld screeningshonoraria of het honorarium voor het toedienen van een vaccin) kunnen deze prestaties vanuit de ziekte- en invaliditeitsverzekering worden gehonoreerd. Deze terugbetaling kan op asymmetrische wijze met het RIZIV worden overeengekomen. De federale overheid en de gemeenschappen sluiten hiervoor een kader-Samenwerkingsakkoord af dat in de modaliteiten voorziet van uitvoerende Samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en de verzoekende gemeenschap. Deze modaliteiten moeten onder meer het naleven van het transparantiebeginsel waarborgen ten aanzien van het geheel van de gemeenschappen op het ogenblik van de onderhandeling van een dergelijk uitvoerend Samenwerkingsakkoord. Het is immers inherent aan de aan de gemeenschappen toegekende autonomie dat het preventiebeleid kan verschillen van gemeenschap tot gemeenschap, zodat het aangewezen is dat binnen de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering prestaties op een asymmetrische wijze terugbetaald kunnen worden naargelang de gemeenschap. Op deze wijze kunnen de gemeenschapsbevoegdheid op het vlak van de preventieve gezondheidszorg en de federale bevoegdheid inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering optimaal op elkaar afgestemd worden. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, zal er aldus een federale wetgeving ontstaan waarvan het territoriale toepassingsgebied beperkt is tot één gemeenschap. Via deze techniek van bevoegdheidsverdeling wordt aldus bewerkstelligd dat de federale overheid de voogdij over het RIZIV uitoefent, zonder dat dit verhindert dat een gedifferentieerd beleid ontstaat. De federale overheid zal hierbij telkens in concreto het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel in acht moeten nemen. Volgens de Afdeling Wetgeving van de Raad van State is het vanuit een grondwettelijk oogpunt inderdaad mogelijk dat de federale wetgever in de uitoefening van zijn bevoegdheid voorzieningen treft waarvan de gevolgen verschillend zijn naar gelang van de plaatsen waar ze zich voordoen, waarbij het mogelijk is dat die verschillen verband houden met kenmerken die eigen zijn aan een van de gemeenschappen (8) .

6. Ten zesde voorziet het voorstel dat de gemeenschappen bevoegd worden om de zorgverstrekkers te erkennen, met naleving van de door de federale overheid bepaalde erkenningsvoorwaarden. Dit voorstel voorziet tevens dat de bevoegdheid inzake de subquota van de gezondheidszorgberoepen overgedragen wordt naar de gemeenschappen. Op te merken valt dat de gemeenschappen bevoegd zijn en blijven voor de sociale akkoorden voor de gezondheidszorgberoepen voor zover deze betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen. De federale overheid blijft evenwel bevoegd voor de collectieve arbeidsovereenkomsten, welke behoren tot het arbeidsrecht.

Het regelen van de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen is tot op heden tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren (9) . De federale overheid kan op grond van haar bevoegdheid inzake de vestigingsvoorwaarden eveneens regels stellen voor de toegang tot een medisch of paramedisch beroep (art. 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van dezelfde bijzondere wet, zie infra, de toelichting bij artikel 17) (10) . In het arrest 165/2009 van 20 oktober 2009 heeft het Grondwettelijk Hof dienaangaande het volgende gesteld :

« B.4. Op grond van de artikelen 38 en 128, § 1, van de Grondwet, en in het bijzonder van artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zijn de gemeenschappen bevoegd inzake het gezondheidsbeleid, voor het beleid betreffende de zorgverstrekking in en buiten de verplegingsinrichtingen (I, 1º), de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg (I, 2º), alsook inzake de bijstand aan personen (II).

De gemeenschappen hebben de volheid van bevoegdheid tot het regelen van die aangelegenheden, behalve voor de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen. De bevoegdheid die artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gemeenschappen toekent, impliceert dat de gemeenschappen alle geëigende maatregelen kunnen nemen om hun bevoegdheid uit te oefenen.

De aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheden, inzonderheid die met betrekking tot de gezondheidsopvoeding en de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, houden evenwel niet de mogelijkheid in om de uitoefening van de geneeskunde te regelen. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen blijkt immers duidelijk dat het regelen van de uitoefening van de geneeskunst en van de paramedische beroepen niet behoort tot de aangelegenheden die, wat het gezondheidsbeleid betreft, als persoonsgebonden aangelegenheden aan de gemeenschappen zijn overgedragen (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 7).

B.5. Het begrip « uitoefening van de geneeskunde » is noch in de voormelde parlementaire voorbereiding, noch in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen omschreven. Uit artikel 2, § 1, tweede lid, en § 2, derde lid, van het voormelde koninklijk besluit nr. 78 heeft het Hof in de arresten nr. 69/92 van 12 november 1992 (B.5) en nr. 83/98 van 15 juli 1998 (B.5.11) afgeleid dat een handeling tot de uitoefening van de geneeskunde behoort « wanneer zij tot doel heeft of wordt voorgesteld tot doel te hebben, bij een menselijk wezen onder meer, het onderzoeken van de gezondheidstoestand, het opsporen van ziekten en gebreken, het stellen van de diagnose of het instellen of uitvoeren van een behandeling van een fysieke of psychische, werkelijke of vermeende pathologische toestand. »

De federale bevoegdheid inzake de « uitoefening van de geneeskunde » is derhalve beperkt tot het vaststellen van de handelingen die aan die omschrijving beantwoorden en tot het bepalen van de voorwaarden — onder meer de kwaliteitsvereisten — waaronder personen die handelingen mogen stellen of de daartoe geëigende beroepen mogen uitoefenen. De bevoegdheid van de federale wetgever kan derhalve niet elk aspect van de verhouding tussen de patiënten, die tevens als zorgbehoevenden kunnen worden omschreven, en de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen omvatten en mag bovendien niet dermate ruim worden begrepen dat de principiële bevoegdheid van de gemeenschappen voor het gezondheidsbeleid en de bijstand aan personen inhoudsloos zou worden. Het zou niet volstaan om een handeling die niet beantwoordt aan de criteria van het hiervoor omschreven begrip « uitoefening van de geneeskunde » op te nemen in het voormelde koninklijk besluit nr. 78 of de uitvoeringsbesluiten ervan, opdat zou kunnen worden besloten dat de aldus geregelde aangelegenheid tot de federale bevoegdheid inzake de uitoefening van de geneeskunde zou behoren (11) . »

Zoals gesteld, wijzigt dit voorstel de bestaande bevoegdheidsverdeling inzake de gezondheidsberoepen specifiek op twee punten en dit onverminderd de overige wijzigingen die dit voorstel aanbrengt aan de bevoegdheidsverdeling.

a) In de eerste plaats voorziet dit voorstel erin dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor de erkenning van de zorgverstrekkers met naleving van de door de federale overheid bepaalde voorwaarden. Tot op heden is de erkenning van de zorgverstrekkers inderdaad een federale bevoegdheid gebleven. In het arrest 81/96 van 18 december 1996 stelde het Grondwettelijk Hof in dat verband :

« B.4.1. Artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wijst de bevoegdheid wat het gezondheidsbeleid betreft toe aan de gemeenschappen, onder voorbehoud van de uitzonderingen die het bepaalt. Uit de parlementaire voorbereiding van voormeld artikel blijkt duidelijk dat het regelen van de uitoefening van de geneeskunst en van de paramedische beroepen niet behoort tot de materies die, wat het gezondheidsbeleid betreft, als persoonsgebonden aangelegenheden aan de gemeenschappen zijn overgedragen (Gedr. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 7).

B.4.2. De federale wetgever, die bevoegd is gebleven om hetgeen tot de uitoefening van de geneeskunst en de paramedische beroepen behoort, te regelen, vermag regels uit te vaardigen omtrent het uitoefenen van activiteiten van geneeskundige of paramedische aard, andere dan die welke in artikel 5, § 1, I, 2º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn bedoeld; hij vermag het uitoefenen van die activiteiten afhankelijk te stellen van een erkenning, en die erkenning aan vereisten onder meer van studie en opleiding te onderwerpen. »

Dit voorstel voorziet erin dat de gemeenschappen voortaan bevoegd zijn ten aanzien van de erkenning van de zorgverstrekkers. De federale overheid blijft evenwel bevoegd om de voorwaarden voor de erkenning van zorgverstrekkers te bepalen die voor geheel België gelijk zijn. Het gaat om de bevoegdheid om de voorwaarden te bepalen waaraan de uitoefening van een gezondheidszorgberoep moet voldoen. De gemeenschappen kunnen die federale voorwaarden toepassen teneinde een beleid te voeren dat aangepast is aan hun behoeften. Zij kunnen hierbij opteren voor een systeem waarbij de erkenning van rechtswege wordt toegekend, dan wel uitdrukkelijk moet worden toegekend. De federale overheid blijft eveneens bevoegd om te bepalen of de prestaties van deze zorgverleners aanleiding geven tot een tegemoetkoming uit de ziekte- en invaliditeitsverzekering. In voorkomend geval kunnen de federale overheid en de gemeenschappen dienaangaande overeenkomstig artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 een Samenwerkingsakkoord afsluiten.

b) Op de tweede plaats voorziet dit voorstel erin dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor de contingentering van de gezondheidszorgberoepen, met uitzondering van het bepalen van het globaal aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de uitoefening van respectievelijk de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde, het beroep van vroedvrouw, het beroep van hulpverlener-ambulancier en de paramedische beroepen, welke tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren. De contingentering van de gezondheidsberoepen is tot op heden immers tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren. In het arrest 47/97 van 14 juli 1997 stelde het Grondwettelijk Hof dienaangaande :

« Het door de bestreden bepaling ingevoerde interuniversitaire toelatingsexamen voor de opleiding in de geneeskunde en de tandheelkunde beoogt de instroom van studenten in die opleidingen te beperken. Die beperking werd verantwoord doordat een zekere maatschappelijke overeenstemming is gegroeid rond de vaststelling dat het grote aantal artsen in België de uitgaven voor de sociale zekerheid opdrijft en dat dit grote aantal negatieve effecten kan hebben op de kwaliteit van de gezondheidszorg; in vele gevallen en inzonderheid bij jong afgestudeerde artsen, zou het aantal patiënten per arts beneden de kritische drempel liggen die nodig is om voldoende beroepservaring op te doen of op peil te houden (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 335/1, p. 1; nr. 335/4, pp. 3, 7 en 13).

De beperking van de toegang tot het beroep van arts of tandarts is een zaak van de federale wetgever, die met de artikelen 169 en 170 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen — de artikelen 35octies en 35nonies van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies — de basis heeft gelegd voor een contingentering van die beroepen in de toekomst. Overleg tussen de federale overheid en de gemeenschappen heeft ertoe geleid dat die laatste zich met het oog op die toekomstige federale contingentering bereid hebben verklaard de nodige maatregelen te nemen om het aantal afgestudeerden in bedoelde richtingen te beperken (Gedr. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 335/4, pp. 5, 8 en 21). »

Dit voorstel voorziet erin dat de gemeenschappen voortaan bevoegd zijn om de subquota te bepalen voor het dragen van een bijzondere beroepstitel of een bijzondere beroepsbekwaamheid. Op deze wijze kunnen de gemeenschappen een eigen planning voeren inzake het medisch aanbod dat afgestemd is op de noden van hun gemeenschap en wordt het gezondheidsbeleid aldus gehomogeniseerd. De federale overheid blijft bevoegd om het globaal aantal maximum kandidaten te bepalen dat jaarlijks toegang heeft tot elk van de gezondheidszorgberoepen, met name de uitoefening van de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde, het beroep van vroedvrouw, het beroep van hulpverlener-ambulancier en de paramedische beroepen. Deze worden opgesplitst per gemeenschap. Binnen dit aantal kunnen de gemeenschappen subquota's vastleggen per specialiteit. De federale overheid blijft evenwel bevoegd om te bepalen of de prestaties van deze zorgverleners aanleiding geven tot een tegemoetkoming uit de ziekte- en invaliditeitsverzekering. De federale overheid en de gemeenschappen kunnen dienaangaande overeenkomstig artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 een Samenwerkingsakkoord afsluiten. Zo kunnen de federale overheid en de gemeenschappen op grond van artikel 92bis, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bijvoorbeeld een interfederaal orgaan oprichten die de taken van de planningscommissie uitoefent en dat rekening houdende met de respectieve bevoegdheden van de federale overheid en de gemeenschappen inzake de contingentering van de gezondheidszorgberoepen zoals die gelden na onderhavige bevoegdheidsoverdracht.

Het voorstel kent bijkomende bevoegdheden toe aan de gemeenschappen inzake gezondheidszorg, brengt voor het overige geen wijzigingen aan aan de bestaande bevoegdheidsverdeling en beïnvloedt op geen enkele wijze de draagwijdte ervan.

7. Ten zevende strekt dit voorstel ertoe om in het tweede lid van artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de federale bevoegdheid te bevestigen in hoofde van haar voorbehouden bevoegdheden inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering en de nationale maatregelen inzake profylaxis. Dit bevoegheidsvoorbehoud in hoofde van de federale overheid, voorzien in artikel 5, lid 2, is dus van toepassing op het ganse punt I van artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

De federale overheid blijft onder meer, op basis van haar residuaire bevoegdheid, bevoegd — zoals vandaag reeds het geval is — voor dringende maatregelen ingeval van een acute pandemie, voor de reglementering aangaande de uitoefening van de geneeskunde en paramedische beroepen, daarin begrepen de patiëntenrechten (met uitzondering van de gerelateerde erkenningsnormen), voor de geneesmiddelen- en levensmiddelenreglementering, voor de medische hulpmiddelen, voor de reglementering van bloed, menselijk lichaamsmateriaal en de medisch begeleide voortplanting (met uitzondering van de gerelateerde erkenningsnormen), evenals voor de dringende geneeskundige hulpverlening.

Behoudens de nieuw toegewezen bevoegdheden, wijzigt dit voorstel op geen enkele wijze de huidige verdeling van bevoegdheden tussen de gemeenschappen en de federale overheid en beïnvloedt het op geen enkele wijze de omvang ervan.

Artikel 7

Dit artikel betreft de wijzigingen inzake het arbeidsmarktbeleid. Voor de algemene toelichting inzake de bevoegdheidsoverdrachten in deze aangelegenheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 22.

De voorgestelde bepaling strekt ertoe om artikel 5, § 1, II, 2º, b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in overeenstemming te brengen met artikel 22 (artikel 6, § 1, IX, 2/1 nieuw) van het voorstel dat voorziet in de overdracht naar de gewesten van de programma's voor arbeidsmarktbegeleiding verstrekt door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn als onderdeel van het tewerkstellingsbeleid.

Het Grondwettelijk Hof oordeelde evenwel dat op grond van de bevoegdheid die hem is voorbehouden door artikel 5, § 1, II, 2º, b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de federale wetgever erin kan voorzien dat het recht op maatschappelijke integratie concreet de vorm van een tewerkstelling aanneemt, zoals is bepaald bij de artikelen 60, § 7, en 61 van de wet van 8 juli 1976, die opgenomen zijn in hoofdstuk IV van die wet (12) .

Om de tekst van artikel 5, § 1, II, 2º, b, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in overeenstemming te brengen met het voorgestelde artikel 22 (artikel 6, § 1, IX, 1º nieuw) dient in artikel 5, § 1, II, 2º, b, van deze bijzondere wet te worden bepaald dat de federale bevoegdheid geen betrekking heeft op de arbeidsbemiddeling verstrekt door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bedoeld in artikel artikel 6, § 1, IX, 1º nieuw.

Artikel 8

Dit artikel betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake de gezondheidszorg en de hulp aan personen. Voor de algemene toelichting inzake de bevoegdheidsoverdrachten in deze aangelegenheden wordt verwezen naar artikel 6 van dit voorstel.

Dit voorstel strekt ertoe de bevoegdheden met betrekking tot mobiliteitshulpmiddelen en de tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden (THAB) over te dragen naar de gemeenschappen. Via deze bevoegdheidsoverdracht wordt het beleid inzake personen met een handicap gehomogeniseerd. Hoewel de gemeenschappen op grond van artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet, op twee uitzonderingen na, reeds bevoegd zijn voor het gehele beleid inzake de hulp aan personen met een handicap, is de federale overheid op grond van het federale bevoegdheidsvoorbehoud inzake sociale zekerheid (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) inderdaad nog bevoegd gebleven voor de mobiliteitshulpmiddelen. De federale overheid is eveneens bevoegd gebleven voor de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Deze bevoegdheid wordt afgeleid uit artikel 5, § 1, II, 4º, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 volgens dewelke de regelen betreffende en de financiering van de toelagen aan de « mindervaliden » tot de bevoegdheid van de federale overheid zijn blijven behoren (13) .

Naast de terugbetaling van mobiliteitshulpmiddelen via de ziekte- en invaliditeitsverzekering waren de gemeenschappen nu reeds bevoegd om mobiliteitshulpmiddelen ten dele te vergoeden (bijvoorbeeld tweede rolwagen, omgevingsbediening, onderhouds- en herstelkosten, enz.) op grond van hun bevoegdheid inzake het beleid van personen met een handicap (art. 5, § 1, II, 4º van dezelfde bijzondere wet).

Vandaag wordt een deel van de mobiliteitshulpmiddelen vergoed door de ziekte- en invaliditeitsverzekering (federaal) via de ziekenfondsen en voor het deel dat voornamelijk te maken heeft met maatschappelijke integratie door toedoen van de regionale instellingen (« Vlaams Agentschap voor personen met een handicap » (VAPH), « Agence wallonne pour l'Intégration des personnes handicapées » (AWIPH), « Personne handicapée Autonomie recherchée » (Phare), « Dienststelle für Personen mit Behinderung » (DPB)). Dit voorstel draagt de aspecten van mobiliteitshulpmiddelen die heden via de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering geregeld worden over aan de gemeenschappen.

De bedragen die overeenstemmen met de financiële middelen die momenteel federaal worden ingezet binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering voor de mobiliteitshulpmiddelen worden mee overgedragen (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1). De financiering gebeurt enerzijds via een jaarlijkse dotatie naar de gemeenschappen uit de algemene federale begroting en anderzijds via een verrekening tussen de algemene federale begroting en de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Hiertoe wordt de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten gewijzigd (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1). De mobiliteitshulpmiddelen worden aldus geheel uit de ziekte- en invaliditeitsverzekering gehaald. De federale bevoegdheid inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering heeft aldus niet langer betrekking hierop. De gemeenschappen beschikken over de volledige bestedingsautonomie voor de hun toegekende budgetten. De financiële middelen die ingezet worden voor de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden worden eveneens overgeheveld.

Inzake mobiliteitshulpmiddelen en de tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden beschikken de gemeenschappen over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, controle- en financieringsbevoegdheid.

Wat de mobiliteitshulpmiddelen betreft, heeft de bevoegdheid onder meer betrekking op de volledige nomenclatuur met betrekking tot de mobiliteitshulpmiddelen, het bepalen van de toekenningsvoorwaarden en het bedrag van de tegemoetkomingen, het uitbetalen van de tegemoetkomingen, de volledige organisatie en het overleg met de bandagisten en de Technische Raad Rolstoelen evenals de evaluatie van de aanvragen. Het begrip « mobiliteitshulpmiddelen » moet ruim geïnterpreteerd worden. Het omvat elk middel dat ertoe strekt de mobiliteit van mindervaliden op de een of andere manier te verhogen, zoals manuele rolstoelen, elektronische rolstoelen, elektronische scooters, manuele en elektronische kinderrolstoelen, stasystemen, orthopedische driewielfietsen, loophulpmiddelen, kussens tegen doorligwonden, modulair aanpasbare systemen ter ondersteuning van de zithouding in een rolstoel, onderstel voor zitschelp, enz.

Wat de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden betreft, heeft de bevoegdheid onder meer betrekking op het bepalen van de toekenningsvoorwaarden en het bedrag van de tegemoetkomingen, het uitbetalen van de tegemoetkomingen en de volledige organisatie. Het gaat in elk geval over de regels die momenteel vervat zitten in de volgende teksten :

— de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap in zoverre deze betrekking hebben op de tegemoetkoming hulp aan bejaarden;

— het koninklijk kesluit van 5 maart 1990 betreffende de tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden;

— het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap in zoverre deze betrekking hebben op de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden;

— het koninklijk besluit van 17 juli 2006 tot uitvoering van artikel 4, § 2, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, voor zover het de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden betreft.

De federale overheid blijft bevoegd om de voortgang van de betaling van de inkomensvervangende tegemoetkoming of de integratietegemoetkoming te verzekeren, na het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaar, van de personen met een handicap die reeds een tegemoetkoming ontvingen voor hun vijfenzestigste verjaardag. De deelstaten kunnen een toeslag geven in het kader van de THAB.

De gemeenschappen worden bevoegd voor de toekenning van de THAB aan personen waarvan de handicap erkend wordt na het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaar.

Artikel 9

Deze bepaling betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake justitie. Deze aangelegenheid wordt ook geregeld in artikel 10, artikel 11, artikel 28, a), artikel 37 en artikel 42, 7º en 8º, van dit voorstel.

1. Jeugdsanctierecht

De huidige bevoegdheidsverdeling inzake jeugdbescherming wordt bepaald in artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Deze bepaling vermeldt, inzake persoonsgebonden materies en in het bijzonder bijstand aan personen, « de jeugdbescherming, met inbegrip van de sociale bescherming en de gerechtelijke bescherming ». Zoals het Grondwettelijk Hof heeft herhaald, hebben de gemeenschappen krachtens die bepaling « de volheid van bevoegdheid tot het regelen van de jeugdbescherming in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen » (14) .

Een van deze uitzonderingen is de « opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd ». Krachtens artikel 5, § 1, II, 6º, d) van dezelfde bijzondere wet behoort deze aangelegenheid momenteel tot de bevoegdheid van de Federale Staat. Die voorbehouden bevoegdheid werd meermaals bevestigd door het Grondwettelijk Hof (15) .

Dit voorstel van bijzondere wet heeft tot doel om de bevoegdheidsverdeling inzake jeugdbescherming te wijzigen. Het draagt aan de gemeenschappen de bevoegdheid over om de maatregelen te bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Daartoe heft dit voorstel in artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen het punt « d) de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » op. De gemeenschappen worden aldus bevoegd om dergelijke maatregelen te nemen krachtens artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, op basis waarvan ze bevoegd zijn inzake jeugdbescherming. De opheffing van de bepaling onder d) in artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen geldt eveneens voor de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen bepaalt immers : « Onverminderd de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, oefenen het verenigd college en de verenigde vergadering de bevoegdheden uit bedoeld in de artikelen 5, 6bis, 8 tot 16, §§ 1 en 2, 79 §§ 1 en 3, 92bis en 92ter, van de bijzondere wet. »

In Brussel komt het aldus de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie — reeds bevoegd voor het regelen van de verplichte hulpverlening die van toepassing is op jongeren in ernstige moeilijkheden (16) — toe de bindende maatregelen te bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. De gemeenschappen hebben immers, krachtens artikel 128, § 2, van de Grondwet, niet de bevoegdheid om voor het tweetalig Gewest Brussel-Hoofdstad maatregelen te bepalen die rechtstreeks op personen van toepassing zijn.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie krijgen de volledige bevoegdheid om ter zake specifieke regels uit te vaardigen. Ze zullen aldus de aard van de maatregelen die genomen worden ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, kunnen bepalen. Naast de maatregelen inzake opleiding, responsabilisering en resocialisatie van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, vallen ook de maatregelen om de openbare veiligheid te garanderen door de maatschappij te beschermen tegen minderjarige delinquenten onder het toepassingsgebied van artikel 5, § 1, II, 6º, d) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (17) . Het opheffen van deze bepaling laat dus toe om de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie de volledige bevoegdheid ter zake te geven, met dien verstande dat ze deze bevoegdheid uitoefenen met naleving van de hogere normen die deze aangelegenheid regelen, zoals artikel 22bis van de Grondwet, dat bepaalt dat het belang van het kind steeds voorop moet staan bij elke beslissing die dat kind betreft, de artikelen 3 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 14, § 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Ze krijgen ook de bevoegdheid om de hiërarchie tussen die maatregelen te bepalen. Die hiërarchie wordt momenteel bepaald in artikel 37, § 2, derde lid van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Bovendien zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd worden voor het bepalen van de criteria die voor de keuze van de te bevelen maatregelen in acht moeten worden genomen. Deze criteria worden thans vastgesteld bij artikel 37, § 1, tweede en derde lid, van dezelfde wet.

Tot slot zullen ze de maatregelen zelf kunnen bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, waarbij deze maatregelen dienen te worden geïnterpreteerd als de sociale reactie ten opzichte van de delinquentie, van welke instantie of overheid ze ook uitgaan (parket, rechter/rechtbank). Deze bevoegdheid omvat in het bijzonder het bepalen van de inhoud van de maatregelen, de voorwaarden waaronder ze kunnen worden genomen, zoals het vaststellen van de leeftijd vanaf wanneer ze kunnen worden toegepast en de keuze van de categorie van inbreuken die ze rechtvaardigen, alsook de duur ervan, daarin begrepen de voorwaarden voor verlenging (18) . Ook zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie de principes kunnen bepalen die aan de basis liggen van deze maatregelen, met uitzondering van die principes die de procedureregels betreffen die van toepassing zijn voor de jeugdrechtbanken. De principes die deze maatregelen onderschragen, zijn momenteel opgenomen in de voorafgaande titel van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zullen derhalve nieuwe maatregelen kunnen bepalen die voorzien in de opheffing, aanvulling, wijziging, of vervanging van de huidige bestaande maatregelen, meer in het bijzonder :

— de maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding bedoeld in artikel 37, § 1, eerste lid, § 2, § 2bis, § 2ter, § 2quater, § 3 en § 4, in artikel 42, en in artikel 52quater, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. Het gaat bijvoorbeeld over de plaatsingsmaatregelen in een open of gesloten opvoedingsafdeling van een openbare gemeenschapsinstelling voor jeugdbescherming; de opdrachten van opvoedkundige aard of van algemeen belang, enz.;

— het herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg als bedoeld in de artikelen 37bis tot en met 37quinquies, 45quater en artikel 52quinquies van dezelfde wet;

— de ouderstage bedoeld in de artikelen 29bis en 45bis van dezelfde wet, alsmede de sancties ter beschikking van de rechtbank bij toepassing van artikel 85 in geval van weigering of niet-medewerking van de ouders aan een ouderstage;

— de waarschuwingsbrief bedoeld in artikel 45ter van dezelfde wet;

— de voorlopige maatregelen van bewaring als bedoeld in de artikelen 52 en 59 van dezelfde wet;

— de plaatsingsmaatregelen in een federaal gesloten centrum als voorzien bij de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (19) en bij artikel 606 van het Wetboek van strafvordering, alsook de infrastructuur waar deze maatregelen worden uitgevoerd (gesloten federale centra van Everberg, Tongeren en Saint-Hubert). Ook de regels inzake uithandengeving bedoeld in artikel 57bis van dezelfde wet vallen onder het bepalen van maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (20) . Het komt dan de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie toe om de regels op te stellen voor verwijzing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, naargelang het geval, naar een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast of naar een speciaal samengesteld hof van assisen, evenals de voorwaarden te bepalen waaronder die verwijzing mogelijk is (leeftijd, niet-geschikte maatregelen, bestaan van een vroegere maatregel of ernst van de feiten, enz.).

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie dienen bij het uitoefenen van hun bevoegdheid uiteraard de bevoegdheden die federaal blijven, te respecteren. Dat zal onder meer het geval zijn voor de federale bevoegdheid inzake de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten, zoals voorzien bij artikel 5, § 1, II, 6º, c) van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Dit voorstel vormt de omzetting van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof inzake jeugdbescherming, waarbij het Hof de bevoegdheid van de federale wetgever inzake de rechterlijke inrichting bevestigt (21) .

Op die manier behoudt de federale wetgever zijn bevoegdheid inzake de oprichting en samenstelling van de jeugdrechtbanken (22) . Zo is hij bijvoorbeeld als enige bevoegd voor het wijzigen van de artikelen 76, 78, 101 en 119, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek, tot instelling van de jeugdrechtbanken en de jeugdkamers van de hoven van beroep, daarin begrepen de bijzondere kamers die belast zijn met het rechtspreken over personen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een beslissing tot uithandengeving en die tot regeling van hun samenstelling, waaronder het hof van assisen wanneer dat bevoegd is voor het vervolgen van een persoon die het voorwerp uitmaakt van een beslissing tot uithandengeving.

Zo zal ook enkel de federale wetgever bevoegd zijn voor het bepalen van de regels betreffende de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbanken. Deze regels worden momenteel bepaald in artikel 44 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, dat bepaalt dat de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank wordt bepaald door de verblijfplaats van de ouders, voogden of degenen die de persoon beneden de achttien jaar onder hun bewaring hebben. Wanneer dezen geen verblijfplaats in België hebben of wanneer hun verblijfplaats onbekend is of niet vaststaat, is de jeugdrechtbank van de plaats waar de betrokkene het als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd bevoegd, dan wel van de plaats waar hij wordt aangetroffen of van de plaats waar de persoon verblijft of waar de inrichting gevestigd is waaraan hij door de bevoegde instanties werd toevertrouwd. Op die manier moeten situaties vermeden worden waarbij geen enkele rechter of twee of meer rechters bevoegd zouden zijn voor eenzelfde minderjarige (23) .

Met het oog op optimale coherentie inzake jeugdbescherming zal het territoriaal aanknopingscriterium en het bevoegdheidscriterium van de rechtbank identiek zijn. Derhalve is, wat betreft de overgedragen materiële bevoegdheid inzake de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, het criterium van de verblijfplaats van de ouders, voogden of personen die de hoede over de minderjarige hebben dan ook het geschikte criterium met toepassing waarvan kan worden bepaald welke van de door de gemeenschappen of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie uitgevaardigde regelingen door de territoriaal bevoegde jeugdrechtbank moet worden toegepast. Dit criterium laat toe om het voorwerp van de uitgevaardigde norm te lokaliseren binnen het bevoegdheidsgebied van hetzij één gemeenschap hetzij de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Wanneer deze personen geen verblijfplaats hebben in België of wanneer hun verblijfplaats onbekend is of niet vaststaat, zal het criterium van territoriale aanhechting de plaats zijn waar de betrokkene het als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, de plaats waar hij wordt aangetroffen of de plaats waar de persoon verblijft of waar de inrichting gevestigd is waaraan hij door de bevoegde instanties werd toevertrouwd. Ten slotte blijft de federale wetgever bevoegd voor het bepalen van de procedureregels voor de jeugdrechtbanken, zoals onder meer de manier om een zaak in te leiden of de termijn waarbinnen ze moeten worden ingediend (24) .

Desalniettemin kunnen, krachtens artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « de decreten rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de parlementen niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid ». Hetzelfde geldt voor de ordonnanties van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, bij toepassing van artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen.

Artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zal uiteraard van toepassing zijn wanneer procedurele bepalingen onlosmakelijk verbonden zijn met de bepaling van de maatregelen en derhalve dermate afhankelijk zijn van de keuze die de gemeenschappen zullen uitwerken in de maatregelen die ze zullen uitvaardigen, wijzigen, toepassen of opheffen dat ze niet langer op zichzelf kunnen bestaan zonder dat de maatregelen zouden moeten worden aangepast.

De gemeenschappen die bevoegd worden voor de bepaling van de maatregelen zullen artikel 10 van de bijzondere wet kunnen toepassen om de procedureregels die onlosmakelijk verbonden zijn met deze maatregelen, vast te leggen. Dit bevestigt de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (25) , die bepaalde dat « de gemeenschappen [...], voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van hun bevoegdheden, een aangelegenheid [kunnen] regelen die in beginsel tot de bevoegdheid van de Staat behoort, hetzij krachtens een uitdrukkelijk in de wet geformuleerd voorbehoud — wat ten deze het geval is —, of op grond van zijn residuaire bevoegdheid. Om bestaanbaar te zijn met het door de bijzondere wet ingestelde systeem van de exclusieve bevoegdheden, is een beroep op artikel 10 van die wet evenwel slechts toelaatbaar op voorwaarde dat de voorbehouden aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling leent en dat de weerslag op die voorbehouden aangelegenheid slechts marginaal is ».

Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn met de artikelen 37, § 2quinquies, 50 en 60 van de wet van 8 april 1965.

De uitvoering van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, daarin begrepen de omkadering van die maatregelen en de infrastructuur waarbinnen ze worden uitgevoerd, blijft een gemeenschapsbevoegdheid (die zal worden uitgebreid naar de federale gesloten centra) (26) . Zoals de Raad van State in het verleden reeds meermaals heeft gesteld, kan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bij het uitoefenen van haar bevoegdheden een beroep doen op de diensten van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap of van instellingen die afhangen van of erkend zijn door die gemeenschappen mits vooraf een Samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen gesloten is (27) .

Ten slotte, wegens de overdracht aan de gemeenschappen van de bevoegdheid om maatregelen te bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, wordt het overleg tussen de gemeenschappen en de Federale Staat, voorzien in artikel 6, § 3bis, 4º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, betreffende « de opgave en de opvolging van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd », door het onderhavige voorstel van bijzondere wet opgeheven (zie evenwel infra, « 3. Justitiehuizen »). De bestaansreden van dit overleg, in dit geval de wil om « het beleid betreffende de maatregelen af te stemmen op het beleid betreffende de structuren waarin ze moeten worden uitgevoerd » (28) , verdwijnt immers door de overdracht.

Het spreekt voor zich dat de Federale Staat, de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie echter een beroep zullen doen op de verschillende samenwerkingsvormen als voorzien bij de wetten tot hervorming der instellingen (Samenwerkingsakkoorden, interministeriële conferenties, enz.) teneinde een goede toepassing te verzekeren van hun respectief beleid inzake enerzijds de organisatie van de jeugdrechtbanken, hun territoriale bevoegdheid en de procedure voor die rechtbanken en anderzijds de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

2. Vervolgingsbeleid

Overeenkomstig het voorstel tot herziening van artikel 151, § 1, van de Grondwet (cf. Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2243/1), gelijktijdig ingediend bij het Parlement, bepaalt het onderhavige voorstel van bijzondere wet de uitoefeningsmodaliteiten van het positief injunctierecht van de gemeenschappen en de gewesten en voorziet het in de deelname van de gemeenschappen en de gewesten, voor de materies die onder hun bevoegdheid vallen, aan de uitwerking van de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, en aan de planning van het veiligheidsbeleid, alsook in de deelname, wat dezelfde aangelegenheden betreft, van hun vertegenwoordigers aan de vergaderingen van het college van procureurs-generaal.

Het voegt daartoe een artikel 11bis in in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Deze nieuwe bepaling stelt de uitoefeningsmodaliteiten van het positief injunctierecht van de gemeenschappen en de gewesten vast. Ze voorziet erin dat de afgevaardigde minister van de deelstaat zijn aanvraag aan de federale minister van Justitie zal bezorgen, die de aanvraag zonder verwijl zal laten uitvoeren. De minister wordt daartoe aangesteld door de regering van de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest bij de opmaak van de taakverdeling in zijn schoot. Bijgevolg behoort het positief injunctierecht tot de bevoegdheden van deze minister. Hij richt zijn vraag tot de federale minister van Justitie nadat een beslissing in die zin werd genomen binnen de regering waar hij deel van uitmaakt. Hij motiveert deze vraag vanuit de eigen bevoegdheden van de deelstaat door de bepaling in het decreet of de ordonnantie te specifiëren die voorziet in de inbreuk die hij op grond van zijn positief injunctierecht wenst te vervolgen. De federale minister van Justitie oefent een marginale legaliteitscontrole door na te gaan of deze voorwaarde is vervuld. De federale minister van Justitie beveelt de vervolging zonder verwijl door de vraag over te maken aan het parket.

Deze nieuwe bepaling voorziet er eveneens in dat, voor de aangelegenheden die onder hun bevoegdheid vallen, de gemeenschaps- en gewestregeringen, elk wat hen betreft, deelnemen aan het uitwerken van de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, alsook aan de Kadernota Integrale veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan.

Ze voorziet er tot slot in dat de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten, wat betreft de materies die behoren tot hun bevoegdheden, deelnemen aan de vergaderingen van het college van procureurs-generaal, hierin begrepen voor de prioritisering van de richtlijnen van het strafrechterlijk beleid in het algemeen, met dien verstande dat elk zich uitspreekt met betrekking tot de eigen bevoegdheden.

Artikel 42, 7º, van dit voorstel van bijzondere wet voegt een paragraaf 4decies in in artikel 92bis van diezelfde bijzondere wet, die erin voorziet dat de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten in elk geval een Samenwerkingsakkoord sluiten om de modaliteiten met betrekking tot de in artikel 11bis, tweede en derde lid, bedoelde aangelegenheden nader te regelen. Dit Samenwerkingsakkoord heeft onder meer als doel de procedure te organiseren die moet leiden tot het nemen van bindende richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid (met inbegrip van de prioritisering in het algemeen), inclusief het opsporings- en vervolgingsbeleid en de richtsnoeren inzake veiligheid in de materies die onder de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten vallen, alsmede het formaliseren van de deelname van de gemeenschappen en de gewesten aan de vergaderingen van het college van procureurs-generaal. Met betrekking tot dit laatste punt, zal het Samenwerkingsakkoord meer in het bijzonder de vertegenwoordiging van de gemeenschappen en de gewesten regelen in de vergaderingen van het college van procureurs-generaal en kan het bijvoorbeeld voorzien dat de minister die deelneemt aan de vergaderingen van het college van procureurs-generaal de minister is die aangeduid werd om vervolgingen te bevelen, of nog de functioneel bevoegde minister dan wel dit punt over laten ter ieders beoordeling. Het regelt de gevallen waarin de vertegenwoordigers van de gemeenschappen en gewesten deelnemen aan de vergaderingen van het College van Procureurs-generaal, indien deze betrekking hebben op het vastleggen van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid alsmede de maatregelen die nodig zijn voor de coherente uitwerking en de coördinatie van het strafrechtelijk beleid vastgelegd door deze richtlijnen (artikel 143quater en artikel 143bis, § 2, 1º van het Gerechtelijk Wetboek). Het kan tevens de deelnamemodaliteiten van de gemeenschappen en de gewesten aan de vergaderingen van het college van procureurs-generaal bepalen, zoals met betrekking tot de bijeenroeping van het college. Het voorzitterschap van het college wordt in alle geval verder verzekerd door de federale minister van Justitie.

Dit Samenwerkingsakkoord heeft aldus als voorwerp het wijzigen of aanvullen van de actuele bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op dit college van procureurs-generaal (cf. artikel 143bis, § 5 van het Gerechtelijk Wetboek). Gezien deze wijzigingen rechtstreeks van toepassing zijn, is een wijziging van het Gerechtelijk Wetboek niet noodzakelijk, voor zover de betrokken parlementen hun voorafgaande goedkeuring hebben gegeven.

De deelname van de gewesten en de gemeenschappen wat hun bevoegdheden betreft, past in een globaal coherent strafrechterlijk beleid, waarbinnen de efficiëntie van het preventie- en vervolgingsbeleid vooropstaat ongeacht of het de federale bevoegdheden enerzijds en de bevoegdheden van de gewesten en de gemeenschappen anderzijds betreft.

3. Justitiehuizen

In 1999 heeft de Federale Staat binnen het ministerie van Justitie de dienst Justitiehuizen opgericht, die sinds 2007 een zelfstandig directoraat-generaal Justitiehuizen van de Federale Overheidsdienst Justitie is geworden.

De organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen worden op dit moment bepaald door federale regels. Het gaat voornamelijk om het koninklijk besluit van 13 juni 1999 houdende organisatie van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van Justitie en om het ministerieel besluit van 23 juni 1999 tot vaststelling van de basisinstructies voor de justitiehuizen.

Dit voorstel van bijzondere wet draagt aan de gemeenschappen de volledige bevoegdheid over om eigen regels uit te vaardigen inzake de organisatie en de werking van de justitiehuizen alsmede om hun opdrachten toe te kennen binnen hun bevoegdheden. Dit voorstel vertrouwt evenzeer de volledige bevoegdheid toe aan de gemeenschappen inzake de uitvoering van de opdrachten die aan de justitiehuizen worden toevertrouwd overeenkomstig inzonderheid artikel 2 van koninklijk besluit van 13 juni 1999 houdende de organisatie van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van Justitie van 13 juni 1999 en overeenkomstig artikel 1N, A2, van het bijvoegsel bij het ministerieel Besluit van 23 juni 1999 tot vastlegging van de basisrichtlijnen aan de justitiehuizen. Daartoe herstelt dit voorstel artikel 5, § 1, III, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Zodoende kunnen ze de structuren bepalen waarbinnen deze opdrachten worden uitgevoerd. Die zijn, wat de uitvoering van de actuele opdrachten van de justitiehuizen betreft, tot nu toe bepaald in artikel 2N, A3 van de bijlage bij het ministerieel besluit van 23 juni 1999 tot vaststelling van de basisinstructies voor de justitiehuizen.

Bovendien zullen ze alle regels kunnen bepalen die betrekking hebben op de leiding, de samenstelling en, binnen de grenzen van hun territoriale bevoegdheden, van het ressort van de justitiehuizen, alsook de interne structuur en werking ervan die op dit moment bepaald worden in artikel 3N van de bijlage bij het ministerieel besluit van 23 juni 1999 tot vaststelling van de basisinstructies voor de justitiehuizen. De werking van het secretariaat van de probatiecommissie wordt eveneens overgeheveld naar de gemeenschappen.

Naast de ter beschikking gestelde financiële middelen voor de werking van het directoraat-generaal justitiehuizen, worden ook de subsidies die momenteel toegekend worden door het directoraat-generaal van de justitiehuizen in het kader van het koninklijk besluit van 17 december 2003 betreffende de subsidiëring van instellingen die voorzien in een gespecialiseerde begeleiding voor burgers die betrokken zijn in een gerechtelijke procedure, overgedragen aan de gemeenschappen.

Naast het vaststellen van de wijze waarop de opdrachten van de justitiehuizen zullen worden uitgeoefend, zullen de gemeenschappen ook eigen opdrachten kunnen toekennen aan de justitiehuizen in de aangelegenheden die onder hun materiële bevoegdheden vallen. Op die manier zullen ze bijvoorbeeld de slachtofferhulpdiensten van de gemeenschappen kunnen fuseren met de opvangdienst voor slachtoffers binnen de justitiehuizen en zodoende bevoegdheden inzake slachtofferhulp aan die laatste toekennen, of omgekeerd de huidige opdrachten van de justitiehuizen op het vlak van slachtofferopvang toekennen aan de slachtofferhulpdiensten van de gemeenschappen.

De Federale Staat blijft echter bevoegd voor de procedure die van toepassing is voor de rechtbanken (29) alsook voor de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen en voor de strafuitvoering (30) , hierin begrepen de bepaling van het justitiehuis dat territoriaal bevoegd is voor de uitvoering van de opdrachten die eronder vallen, op basis van de criteria die de staat vastlegt in de wet, de reglementaire bepalingen, de richtlijnen of de bestaande praktijken.

Aldus wijst de opdrachtgevende overheid op basis van de bestaande regels en praktijken het justitiehuis aan om de opdracht uit te voeren die ze het toevertrouwt indien in een gerechtelijk arrondissement meerdere justitiehuizen zijn gevestigd. Dit is eveneens het geval in de hypothese van een overdracht van een dossier tijdens de uitvoering van de opdracht. In een dergelijk geval, bijvoorbeeld in strafzaken, wijst de opdrachtgevende overheid een van de justitiehuizen van het gerechtelijk arrondissement van de verblijfsplaats van de rechtzoekende aan.

Daaruit volgt dat de bepaling van de gevallen waarin een opdrachtgevende gerechtelijke of administratieve overheid de mogelijkheid heeft om een onderzoek te laten uitvoeren (31) , in de vorm van een maatschappelijk onderzoek of een beknopt voorlichtingsrapport (32) of een persoon aan een controle te onderwerpen of een opleiding te doen volgen, deel zal blijven uitmaken van de bevoegdheid van de federale wetgever. De opstelling en de verzending van verslagen over de maatschappelijke onderzoeken en het verloop van de toezichts- en begeleidingsopdrachten zal evenwel behoren tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.

De justitiehuizen die in het kader van hun burgerlijke en strafrechtelijke opdrachten instaan voor de uitvoering van deze onderzoeken en deze controles of opleidingen, oefenen dus onontbeerlijke opdrachten uit voor de federale bevoegdheidsuitoefening. Door de uitvoering van deze informatie-, advies-, toezichts- en opleidingstaken nemen ze immers deel aan het tot stand brengen of aan de uitvoering van een gerechtelijke beslissing. Dat is ook het geval voor hun opdrachten inzake de opvang van de slachtoffers tijdens de verschillende fases van de juridische procedure.

Het is dus noodzakelijk dat de opdrachten die hun op dit ogenblik zijn toegekend door de Federale Staat in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen, verder worden uitgeoefend door de justitiehuizen, die voortaan evenwel zullen afhangen van de gemeenschappen. Deze opdrachten maken het voorwerp uit van inzonderheid artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 houdende organisatie van de Dienst Justitiehuizen van het ministerie van Justitie en van artikel 1N, A2 van de bijlage bij het ministerieel besluit van 23 juni 1999 tot vaststelling van de basisinstructies voor de justitiehuizen.

Dat is de reden waarom, door de bevoegdheid voor de organisatie van de justitiehuizen aan de gemeenschappen toe te kennen, met inbegrip van de bevoegdheid om deze in organieke zin af te schaffen, dit voorstel van bijzondere wet evenwel niet tot doel heeft de gemeenschappen te machtigen de justitiehuizen in functionele zin eenzijdig af te schaffen, met name de door hen geleverde diensten. De gemeenschappen zullen hun bevoegdheid moeten uitoefenen met respect voor het evenredigheidsbeginsel, wat veronderstelt dat ze geen organisatie- of werkingsregels zullen kunnen vaststellen die de uitoefening door de Federale Staat van zijn eigen bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk zouden maken.

Om dezelfde redenen behoudt dit voorstel van bijzondere wet de bevoegdheid van de Federale Staat om de opdrachten te bepalen die de justitiehuizen uitoefenen in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen, met inbegrip van hun sensibiliserings- en ondersteuningsopdrachten.

De federale overheid en de desbetreffende gemeenschappen sluiten een Samenwerkingsakkoord inzake de uitoefening van de opdrachten die door de federale overheid zijn toevertrouwd aan de justitiehuizen over alle aspecten van de samenwerking, zowel naar kwaliteit, capaciteit en budgettaire implicaties, als inzake onder meer de organisatie van de overlegstructuren tussen de vertegenwoordigers van de opdrachtgevende overheden en van de justitiehuizen.

Dit akkoord moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van de huidige dienstverlening door de justitiehuizen behouden blijft.

Bovendien moet het akkoord ook ten minste het volgende organiseren :

— de informatiestroom tussen de verschillende actoren en de partners van de justitiehuizen die afhangen van de federale overheid (penitentiaire instellingen, openbaar ministerie, politie, strafuitvoeringsrechtbanken, enz.);

— de mechanismen voor het regelen van conflicten tussen de Federale Staat en de gemeenschappen (procedure en instantie die belast is met het beslechten van conflicten) in het kader van de uitvoering van de opdrachten die thans aan de gemeenschappen zijn toevertrouwd, alsook de opdrachten die hun in de toekomst door de federale overheid kunnen worden toevertrouwd;

— de samenwerkingsmodaliteiten tussen de justitiehuizen die onder verschillende gemeenschappen vallen.

Evenwel, alvorens de Federale Staat de opdrachten die kunnen worden uitgeoefend door de justitiehuizen wijzigt of uitbreidt, plegen de Federale Staat en de gemeenschappen overleg. Daartoe wijzigt artikel 28 van dit voorstel van bijzondere wet artikel 6, § 3bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Voortaan zullen de Nederlandstalige en de Franstalige afdeling van het justitiehuis van Brussel afhankelijk zijn van respectievelijk de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap. Het zijn immers instellingen die gevestigd zijn binnen het tweetalige Brusselse Hoofdstedelijke Gewest die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd als exclusief behorend tot respectievelijk de Vlaamse en de Franse Gemeenschap.

Het justitiehuis van Eupen zal deel uitmaken van de Duitstalige Gemeenschap.

Het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht wordt eveneens overgeheveld naar de gemeenschappen.

Ten slotte draagt dit voorstel van bijzondere wet aan de gemeenschappen de normatieve bevoegdheid over inzake juridische eerstelijnsbijstand. Daartoe voegt het bij het artikel 10 een punt 8º in in artikel 5, § 1, II van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Met « juridische eerstelijnsbijstand » wordt bedoeld « de juridische bijstand die verleend wordt in de vorm van praktische inlichtingen, juridische informatie, een eerste juridisch advies of de verwijzing naar een gespecialiseerde instantie of organisatie » (artikel 508/1 van het Gerechtelijk Wetboek) die georganiseerd wordt door de commissies voor juridische bijstand of door erkende organisaties voor juridische bijstand.

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming voorziet immers, naast de overdracht van de middelen die de Federale Staat momenteel aan de justitiehuizen besteedt, in de overdracht van de middelen voor juridische eerstelijnsbijstand die georganiseerd wordt door de commissies voor juridische bijstand.

Momenteel wordt de juridische eerstelijnsbijstand georganiseerd door de commissies voor juridische bijstand die in de justitiehuizen zijn gevestigd. Deze commissies beschikken over rechtspersoonlijkheid. De hun toevertrouwde subsidiëring vormt dus een afzonderlijk budget van dat van de justitiehuizen.

De Federale Staat blijft niettemin bevoegd wat de juridische tweedelijnsbijstand betreft.

Artikel 10

Deze bepaling betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake justitie. Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 9.

Artikel 11

Deze bepaling betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake justitie. Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 9.

Artikel 12

Deze bepaling kent aan de gemeenschappen de bevoegdheid toe inzake gezinsbijslagen. Deze aangelegenheid wordt eveneens geregeld door artikel 43, artikel 52, 2º, artikel 53 en artikel 54 van dit voorstel.

De gemeenschappen zullen geen enkele bevoegdheid uitoefenen op het grondgebied van het tweetalige Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake de gezinsbijslagen. Op dat grondgebied zal de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie exclusief bevoegd zijn, zoals artikel 52 van dit voorstel bepaalt.

Artikel 128, § 1, van de Grondwet bepaalt dat de parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, elk voor zich, bij decreet de persoonsgebonden aangelegenheden regelen, en dat een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid bepaalde meerderheid, de persoonsgebonden aangelegenheden vastlegt.

Het onderhavige voorstel neemt de gezinsbijslagen op in de lijst met persoonsgebonden aangelegenheden. Bij de voorbereidende werkzaamheden van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 werd inderdaad bepaald dat de kinderbijslag een tak van de sociale zekerheid is en dus niet onder het in artikel 5, § 1, II, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bedoelde gezinsbeleid valt.

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorzag in de « overheveling van de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies naar de gemeenschappen. In Brussel zal de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd zijn, met uitsluiting van de twee gemeenschappen ». De Duitstalige Gemeenschap wordt eveneens bevoegd voor de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies. Hiertoe wordt de gewone wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen van de Duitstalige Gemeenschap gewijzigd (zie Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2233/1).

Artikel 128, § 2, van de Grondwet bepaalt dat de decreten van de Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap « respectievelijk kracht van wet hebben in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ». In toepassing van deze grondwettelijke bepaling en in overeenstemming met het Institutioneel Akkoord bepaalt de onderhavige bijzondere wet dat de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie uitsluitend bevoegd is voor de gezinsbijslag op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. Dit houdt in dat de twee gemeenschappen, zelfs via instellingen die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap, geen gezinsbijslagen, geboortepremies en adoptiepremies, of uitkeringen van dezelfde aard als de gezinsbijslagen zullen kunnen toekennen. Het voorstel strekt ertoe de gezinsbijslagen over te dragen van het federale niveau naar de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Behoudens deze bevoegdheidsoverdracht aan de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, beïnvloedt het voorstel de bestaande regels ter verdeling van de materiële en territoriale bevoegdheden tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten niet en beïnvloedt het de draagwijdte ervan niet.

Voor zover de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad uitsluitend bevoegd zal zijn voor de kinderbijslag, enerzijds, en het onderhavige voorstel er geenszins toe strekt de bevoegdheid van de gemeenschappen voor het overige te wijzigen, anderzijds, zal de respectievelijke territoriale bevoegdheid van de gemeenschappen en van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie verschillen naargelang die betrekking heeft op de bevoegdheid inzake gezinsbijslagen of op de overige gemeenschapsbevoegdheden in de persoonsgebonden aangelegenheden. Daarom maakt de bevoegdheid inzake gezinsbijslagen het voorwerp uit van een apart punt in dit voorstel van bijzondere wet.

De toekenning van gezinsbijslagen strekt ertoe bij te dragen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen. Ze biedt een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het zich uitbreidt (cf. Grondwettelijk Hof, arrest nr. 53/2011, B.3.). De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zullen volledig bevoegd zijn om hun beleid in deze aangelegenheid te bepalen en uit te voeren.

De bevoegdheid inzake gezinsbijslagen omvat de volledige bevoegdheid voor zowel de kinderbijslag (zoals hierboven gedefinieerd) als de geboortepremies als de adoptiepremies. Ze omvat de gehele kinderbijslagregeling voor werknemers, voor zelfstandigen, voor overheidspersoneel (met inbegrip van het personeel dat afhangt van de federale overheid en de diensten of instellingen die hiervan afhangen), alsook de gewaarborgde kinderbijslagregeling. Het betreft zowel de bevoegdheid voor de gewone kinderbijslag als voor de toeslagen.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie beschikken ter zake over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, en controlebevoegdheid. De gemeenschappen zijn onder meer volledig bevoegd voor het bepalen van het toepassingsgebied, de rechthebbenden die het recht op kinderbijslag openen, de rechtgevende kinderen, de bijslagtrekkenden, het bedrag van de kinderbijslag, het ontstaan en behoud van het recht op kinderbijslag, de betaling van de kinderbijslag en het administratief beheer. Ze kunnen de bestaande regelgeving, elk wat hen betreft, opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. Die bevoegdheid zal uiteraard met naleving van de hogere normen (met inbegrip van de internationale normen) worden uitgeoefend en onder meer van artikel 23 van de Grondwet, dat bepaalt dat, opdat ieder het recht zou hebben een menswaardig leven te leiden, de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten waarborgen, waaronder het recht op kinderbijslag, en waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Zo zouden de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie er bijvoorbeeld kunnen voor opteren om de bestaande kinderbijslagreglementering te hervormen, zodat het recht op kinderbijslag niet langer afhangt van een beroepsactiviteit, een vorige beroepsactiviteit of een sociale situatie.

De overdracht van de materie van de kinderbijslag brengt daarentegen niet de overdracht met zich mee van de bevoegdheid om de socialezekerheidsbijdragen vast te leggen, wat een federale bevoegdheid blijft.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten bepaalt immers dat de middelen die aan de gemeenschappen worden toegekend, verhoogd zullen worden ten belope van de bedragen die, vóór de bevoegdheidsoverdracht, thans door de overheid en de socialezekerheidsinstellingen voor de toekenning van gezinsbijslagen worden besteed, met daarin begrepen de beheerskosten (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1). De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie beschikken over de volledige autonomie voor de bestemming van de hun toegekende budgetten. Het niveau van de sociale bijdragen in het werknemers- en werkgeversstelsel zullen niet worden gewijzigd ingevolge de overdracht zoals voorzien in het dispositief van deze wet maar de financiële transfers van de Staat naar de sociale zekerheid zullen worden verminderd ten belope van de prestaties die heden ten dage worden betaald door de sociale zekerheid en die worden overgedragen door het dispositief van deze bijzondere wet. De regering zal, op voorstel van de sociale partners, een deel van de welvaartsenveloppe kunnen toewijzen aan de verhoging van de dotatie « gezinsbijslagen » toegekend door de Staat aan de gemeenschappen en Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, indien ze vaststellen dat de participatiegraad van de jongeren in het hoger onderwijs significant verhoogd is tussen 2012 en het lopend jaar.

Het is mogelijk dat een situatie een aanknopingspunt heeft met meerdere taalgebieden. Op grond van artikel 128, § 2 van de Grondwet kan elk van de bevoegde entiteiten het lokalisatiecriterium of de lokalisatiecriteria bepalen. Het Grondwettelijk Hof stelt dienaangaande immers : « Met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen kan elke decreetgever het criterium of de criteria bepalen met toepassing waarvan het onderwerp van de door hem uitgevaardigde regeling, naar zijn inzicht, gelokaliseerd is binnen zijn bevoegdheidsgebied. De gekozen criteria zijn evenwel onderworpen aan de toetsing van het Hof, dat tot opdracht heeft erover te waken dat de decreetgever noch zijn materiële, noch zijn territoriale bevoegdheid overschrijdt. » (33)

Volgens het Grondwettelijk Hof heeft de Grondwet immers een « exclusieve territoriale bevoegdheidsverdeling tot stand gebracht ». Een zodanig stelsel veronderstelt volgens het Grondwettelijk Hof « dat het onderwerp van iedere regeling die een gemeenschapswetgever uitvaardigt, moet kunnen worden gelokaliseerd binnen het gebied waarvoor hij bevoegd is, zodat iedere concrete verhouding en situatie slechts door één enkele wetgever wordt geregeld (34)  ». Hierbij moet rekening worden gehouden met « het onderwerp, de aard en eventueel het doel van de toegewezen materiële bevoegdheid (35)  ».

Wat het « onderwerp, de aard en het doel » van de aan de gemeenschappen en aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie overgehevelde gezinsbijslagregeling betreft, is de historische band tussen het verrichten van beroepsarbeid en het recht op gezinsbijslag steeds losser geworden. Het toepassingsgebied van de gezinsbijslagregeling voor werknemers werd geleidelijk uitgebreid; de gezinsbijslagregeling voor werknemers en zelfstandigen werd gelijkgesteld en voor kinderen die geen aanspraak kunnen maken op gezinsbijslag in een andere regeling werd de gewaarborgde gezinsbijslag ingevoerd, waarin de band met het verrichten van beroepsarbeid volledig ontbreekt.

Waar het systeem historisch een solidariteit bewerkstelligde die gekoppeld is aan tewerkstelling, is het in ruime mate geëvolueerd naar een systeem dat ertoe strekt op algemene wijze dekking te verlenen. De door het Institutioneel Akkoord voorziene wegwerking van het verschil werknemers en zelfstandigen gaat in dezelfde richting.

Gelet op de aard, de materie en het doel is de gezinsbijslagregeling van de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van toepassing op rechtgevende kinderen die hun woonplaats hebben in respectievelijk het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het Duitse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad en dit ongeacht of de betrokken gemeenschap of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie de op het ogenblik van de bevoegdheidsoverdracht bestaande stelsels (werknemers, zelfstandigen, overheidspersoneel, gewaarborgde gezinsbijslag) behoudt, opheft of wijzigt.

Wat de territoriale bevoegdheidsverdeling betreft, moet dit voorstel overigens samen worden gelezen met de wijzigende bepalingen van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten (zie Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1), die voorzien in de verdeling tussen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van de overgedragen middelen met betrekking tot de gezinsbijslag.

Deze wijzigende bepalingen voorzien erin dat deze verdeling gebeurt volgens de bevolkingssleutel nul tot en met achttien jaar van elk van de drie gemeenschappen en van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

De woonplaats van het kind is het lokalisatiecriterium dat overeenstemt met het voorwerp, de aard en het doel van het recht op kinderbijslag. Dit criterium verhindert uiteraard niet dat de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie autonoom beslissen over het beleid dat zij ten uitvoer willen leggen om het recht op kinderbijslag te garanderen als vastgesteld in artikel 23 van de Grondwet, en onder meer te beslissen of dit een recht van het kind is of van zijn ouder(s).

Het « natuurlijke » lokalisatiecriterium belet uiteraard ook niet dat bij het omschrijven van het toepassingsgebied rekening wordt gehouden met rechtsfeiten die buiten het Belgische grondgebied plaatsvinden, in het bijzonder met als doel om rekening te houden met internationale verplichtingen. Zo kunnen de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bij het omschrijven van het toepassingsgebied rekening houden met het feit dat personen met woonplaats buiten België tewerkgesteld zijn respectievelijk in het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het Duitse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad (bijvoorbeeld omdat zij het recht op gezinsbijslagen in hun woonplaats hierdoor verliezen) of met het feit dat personen met woonplaats in respectievelijk het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het Duitse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad tewerkgesteld zijn buiten het Belgische grondgebied (en bijvoorbeeld omwille daarvan gezinsbijslagen ontvangen in een ander land). Het aanknopingscriterium aan het grondgebied van een Staat dat het resultaat is van internationale verplichtingen zal zich dus opdringen als een aanknopingscriterium aan de ene of de andere gemeenschap of aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie in de door deze internationale verplichtingen voorziene gevallen (36) .

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zijn eveneens bevoegd voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen.

Teneinde de continuïteit te waarborgen, zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie tijdens een overgangsperiode desgewenst een beroep kunnen doen op de huidige betalingsinstellingen om, tegen betaling, het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen te blijven verzekeren. Deze betalingsmodaliteiten maken het voorwerp uit van het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1).

Gedurende deze overgangsperiode zullen de bestaande instellingen (RKW, RSZPPO, de kinderbijslagkassen, de sociale verzekeringskassen, de overheden die de kinderbijslag uitbetalen al dan niet samen met de wedde, enz.) het verlenen en de uitbetaling van de bijslagen verderzetten, ongeacht de woonplaats van respectievelijk de rechthebbende, van de bijslagtrekkende en van het kind.

De overgangsperiode wordt als volgt geregeld.

Elke gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie staat vanaf 1 januari 2020, zelf of via instellingen die zij opricht of erkent, volledig in voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen.

Uiterlijk tot 31 december 2019 blijven de instellingen die belast zijn met het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen, tegen volledige vergoeding, belast met hun taken.

Een gemeenschap of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie kan evenwel, elk wat haar betreft, beslissen om het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen eerder te verzekeren door haarzelf of door instellingen die zij opricht of erkent. Indien een gemeenschap of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie beslist dat het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen eerder zal worden verzekerd door haarzelf of door instellingen die zij opricht of erkent, notificeert zij deze beslissing aan de Federale Staat ten minste negen maanden voor de overname. De overname gebeurt per 1 januari en ten vroegste op 1 januari 2016.

Vooraleer de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zelf instaan voor het administratief beheer en de betaling van de gezinsbijslagen, kunnen ze geen enkele wijziging in werking laten treden die betrekking heeft op de essentiële elementen van de modaliteiten van dit administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslagen.

Deze bepaling strekt ertoe te verhinderen dat de gemeenschappen of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie essentiële wijzigingen zouden aanbrengen aan de bestaande regels inzake administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen die een onevenredige financiële of administratieve last met zich zouden meebrengen voor de federale overheid. Indien de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie essentiële wijzigingen wensen aan te brengen, dienen zij zelf in te staan voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen.

Vanaf de inwerkingtreding van onderhavige wet kunnen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie aldus, elk voor zich, regels ten gronde uitvaardigen of regels die betrekking hebben op het administratief beheer en de uitbetaling, met dien verstande dat de regels die betrekking hebben op de essentiële elementen van de modaliteiten van dit administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslagen ten vroegste in werking kunnen treden op het ogenblik dat de betrokken gemeenschap of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zelf instaat voor het administratief beheer en de betaling van de gezinsbijslagen.

Vanaf de inwerkingtreding van onderhavige wet is de federale overheid niet langer bevoegd om wijzigingen aan te brengen.

Om te vermijden dat tussen de inwerkingtreding van onderhavige wet en het ogenblik dat alle gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zelf instaan voor het administratief beheer, en dus uiterlijk op 1 januari 2020, een bevoegdheidsvacuüm zou ontstaan waarbij noch de federale overheid, noch de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd zouden zijn om wijzigingen aan te brengen aan de essentiële elementen van de modaliteiten van het administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslagen, voorziet het voorstel van wet erin dat dergelijke wijzigingen gedurende de vermelde periode kunnen worden gewijzigd door de gemeenschappen en de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie gezamenlijk via een Samenwerkingsakkoord. Deze wijzigingen zijn van toepassing ten aanzien van de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie die nog niet instaan voor het administratief beheer en de uitbetaling.

Onder essentiële wijzigingen moet in elk geval worden begrepen :

— de uitbetaling van de gezinsbijslagen via de betalingsinstellingen (met name de vrije kinderbijslagfondsen, de bijzondere kinderbijslagfondsen, de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (RSZPPO), de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, de socialeverzekeringskassen voor zelfstandigen, de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en, wat het overheidspersoneel betreft, de overheid-werkgever);

— het bepalen, wijzigen of toevoegen van categorieën;

— het verkrijgen van een recht door een voorrangsgerechtigde rechthebbende (al dan niet als gevolg van het afstaan van een recht), die tot een bepaalde betalingsinstelling behoort;

— het toepassen van een vaste schaalstructuur op basis van de socioprofessionele situatie en de gezinssituatie van die voorrangsgerechtigde rechthebbende (sociale toeslagen) of op basis van het feit dat hij/zij wees is;

— het aanduiden van de bijslagtrekkende rond wie gegroepeerd wordt (rangen) en wiens situatie de betaling van bepaalde toeslagen met zich meebrengt;

— het toepassen van een toeslagenstructuur op basis van de eigenschappen van het kind zelf (leeftijd, handicap).

De bedragen van de gezinsbijslagen kunnen vanaf de inwerkingtreding van onderhavige wet worden gewijzigd door een gemeenschap of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie worden, vanaf de publicatie van de huidige wet met een raadgevende stem en gedurende de overgangsperiode met een beslissende stem, betrokken bij het beheer van de gezinsbijslagen.

Eveneens om de continuïteit te garanderen en om dubbele betalingen of een onderbreking van de betalingen van de gezinsbijslagen te vermijden, zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie een Samenwerkingsakkoord sluiten over de uitwisseling van gegevens of de centralisering ervan. Gedurende de overgangsperiode is de federale overheid eveneens partij bij het Samenwerkingsakkoord.

Zolang dit Samenwerkingsakkoord tussen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, en de federale overheid in zoverre het betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2020, niet afgesloten is, blijven de openbare instellingen belast met het administratief beheer en de uitbetaling van de kinderbijslagen instaan voor het administratief beheer van de centralisering en uitwisseling van de gegevens. Het betreft aldus een verzameling en uitwisseling van gegevens die ertoe strekt het beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen op administratief niveau te vereenvoudigen en dit met inachtneming van de materiële en territoriale bevoegdheidsverdeling inzake de gezinsbijslagen.

Concreet zal, zolang het vermelde Samenwerkingsakkoord niet afgesloten is, de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers aldus blijven instaan voor het administratief beheer van het zogenaamde « kadaster van de gezinsbijslagen ».

Indien de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers op het einde van de overgangsperiode nog zou instaan voor het administratief beheer van de uitwisseling en de centralisering van de gegevens, zal een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kunnen bepalen welke overheidsinstelling het administratief beheer van de uitwisseling en de centralisering van de gegevens verderzet.

Tot slot wordt artikel 82, § 1 tweede lid, van de bijzondere wet van 12 januari met betrekking tot de Brusselse Instellingen gewijzigd door artikel 54 van dit voorstel. Het voorstel voorziet erin dat artikel 68quinquies van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten van overeenkomstige toepassing is op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Artikel 68quinquies van deze bijzondere wet regelt de vergoeding die de gemeenschappen betalen aan de Staat zolang deze instaat voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen.

Zoals verduidelijkt werd in de parlementaire werken met betrekking tot de herziening van artikel 195 van de Grondwet (Parl. St., Kamer, nº 53, 2064/003, p. 23), laat artikel 138 van de Grondwet toe dat een bevoegdheid van de Franse Gemeenschap enkel uitgeoefend wordt door het Waalse Gewest (asymmetrie), zoals het geval is voor de OCMW's. De omstandigheid dat het de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zal zijn die in Brussel bevoegd zal zijn, met uitsluiting van de twee gemeenschappen en, inzonderheid, de Franse Gemeenschap vormt dus geen bezwaar.

Artikel 13

Deze bepaling betreft de bevoegdheidsoverdracht inzake filmkeuring.

De gemeenschappen zijn, binnen hun bevoegdheid voor radio-omroep en televisie, reeds bevoegd om regels uit te vaardigen, weliswaar met naleving van de Europese regels, ter bescherming van minderjarigen tegen audiovisuele programma's die hun fysieke, mentale of morele ontwikkeling kunnen schaden, onafhankelijk van de drager. Deze regels kunnen bijvoorbeeld de classificatie en beschrijving van de programma's betreffen.

De gemeenschappen zijn daarentegen niet bevoegd om de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen te regelen. Volgens de Raad van State valt deze materie momenteel onder de residuaire bevoegdheid van de federale overheid. Deze materie wordt geregeld door de wet van 1 september 1920 waarbij aan minderjarigen beneden zestien jaar toegang tot de bioscoopzalen wordt ontzegd. Deze wet verbiedt jongeren beneden zestien jaar de toegang tot bioscoopzalen, behalve wanneer de vertoonde films zijn goedgekeurd door een commissie, waarvan de samenstelling, de organisatie en de werking worden vastgesteld door de Koning. Daartoe werd het koninklijk besluit van 27 april 2007 houdende oprichting van de Commissie voor de filmkeuring getroffen.

Dit voorstel van bijzondere wet heeft tot doel de bevoegdheid inzake de filmkeuring, en dus om de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen te regelen, aan de gemeenschappen over te dragen.

In zijn arrest nr. 137 262 van 18 november 2004 besliste de Raad van State dat de aangelegenheid « filmkeuring » niet onder de gemeenschapsbevoegdheden inzake « jeugdbescherming » of deze inzake « schone kunsten » valt. Het is derhalve een residuaire federale aangelegenheid. Dit sluit aan bij de adviespraktijk van de afdeling wetgeving, die van oordeel is dat de « keuring van culturele gegevensdragers » niet kan worden geacht te behoren tot de jeugdbescherming.

Het Overlegcomité stemde op 7 maart 2007 in met de bevestiging door een werkgroep dat « de bevoegdheid betreffende de keuring van films een gemeenschapsbevoegdheid blijft ». Het Overlegcomité besliste ook om « gebruik te maken van artikel 92ter, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, om de vertegenwoordiging van het federale niveau en de gemeenschappen in de intergemeenschapscommissie voor filmkeuring te regelen. In afwachting van een wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen geeft dit juridische rechtszekerheid aan het optreden van het federale niveau en de gemeenschappen inzake deze materie ».

In een advies van 26 januari 2007 stelde de algemene vergadering van de afdeling wetgeving van de Raad van State dat de bevoegdheid inzake de keuring van culturele gegevensdragers aan de gemeenschappen, best niet wordt toegewezen als een onderdeel van de aangelegenheid van de jeugdbescherming, of ruimer, als een aangelegenheid ressorterende onder de bijstand aan personen (advies 42.187/AV over een voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 5, § 1, II, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (Parl. St., Senaat, 2006-2007, 3-1716/2).

Daarom wordt door dit voorstel van bijzondere wet een nieuwe onderverdeling in artikel 5 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ingevoegd.

In Brussel komt het aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie toe om de regels vast te stellen met betrekking tot de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie hebben in het verleden een Samenwerkingsakkoord gesloten betreffende de oprichting, samenstelling en werking van de intergemeenschapscommissie voor de filmkeuring (Samenwerkingsakkoord van 27 december 1990 tussen de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad betreffende de oprichting, samenstelling en werking van de intergemeenschapscommissie voor de filmkeuring gewijzigd door het Samenwerkingsakkoord van 3 oktober 2001) dat in casu uiteraard zal kunnen worden toegepast.

Artikel 14

Dit artikel betreft enerzijds de overdracht inzake het Rampenfonds en anderzijds de overdracht van de bevoegdheid inzake de doorvoer van afvalstoffen.

1. Financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door algemene rampen

De Nationale kas voor rampenschade werd opgericht bij de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 2003 en 17 september 2005. De Nationale Kas voor rampenschade verving de bij de wet van 19 mei 1948 opgerichte Zelfstandige Kas voor oorlogsschade en is een instelling « sui generis » onder gezag van de minister van Financiën. Binnen deze Kas werden twee fondsen geopend, met het oog op het dekken van de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van de voormelde wet : (i) het Nationaal Fonds voor algemene rampen (de erkenning van een algemene ramp gebeurt door de Ministerraad op voordracht van de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken) en (ii) het Nationaal Fonds voor landbouwrampen (de erkenning van een landbouwramp gebeurt door de Ministerraad op voordracht van de minister bevoegd voor Landbouw).

Artikel 14, a), van dit voorstel van bijzondere wet voorziet erin dat de gewesten bevoegd worden inzake de financiële tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door algemene rampen, wat thans gebeurt door het Nationaal Fonds voor algemene rampen.

De gewesten zullen voortaan bevoegd zijn voor de erkenning van een natuurlijk fenomeen als algemene ramp. Zij zullen tevens bevoegd zijn om de regels te bepalen inzake de vergoeding van de slachtoffers.

Artikel 16 van dit voorstel voorziet erin dat de gewesten bevoegd worden voor de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen, die thans wordt vergoed door het Nationaal Fonds voor landbouwrampen.

Federaal blijven de bevoegdheden die de Nationale Kas voor de rampenschade thans uitoefent overeenkomstig artikel 35, § 2, van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, betreffende :

— de wetten betreffende het herstel der oorlogsschade aan private goederen, samengeordend op 30 januari 1954;

— de wet van 14 april 1965 tot regeling van de financiële staatstussenkomst wegens schade aan private goederen veroorzaakt in verband met de overgang van de Democratische Republiek Kongo tot de onafhankelijkheid en van de wet van 7 mei 1965 houdende goedkeuring van het akkoord tussen het Koninkrijk België en de Organisatie der Verenigde Naties tot regeling van de kwestie der aanspraken die Belgische onderdanen, welke in Kongo schade hebben geleden bij de Organisatie der Verenigde Naties hebben doen gelden, gesloten bij wisseling van brieven gedagtekend te New York op 20 februari 1965

Artikel 2, § 1, 1º van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen definieert algemene rampen als volgt : « de natuurverschijnselen met uitzonderlijk karakter of van een niet te voorziene hevigheid, of die belangrijke schade hebben veroorzaakt, inzonderheid de aardbevingen of aardverschuivingen, de vloedgolven of andere overstromingen met rampspoedig karakter, de orkanen of andere stormwinden ».

Vanaf 1 juli 2014 zullen de gewesten bevoegd zijn voor het vergoeden van de schade op hun grondgebied die veroorzaakt werd door algemene rampen. Het Nationale Fonds voor algemene rampen zal enkel nog instaan voor de vergoeding van schade veroorzaakt door een algemene ramp die heeft plaatsgevonden voor die datum en zal worden vereffend.

Het Nationaal Fonds voor algemene rampen komt slechts in uitzonderlijke gevallen tussen voor schade veroorzaakt door algemene rampen. Dit volgt uit het feit dat de verzekering tegen natuurrampen sinds 2007 verplicht is opgenomen in de brandverzekering.

Net zoals de federale overheid thans doet, zullen de gewesten het toekennen van een tussenkomst inzake schade die veroorzaakt is door natuurrampen afhankelijk kunnen maken van het verzekerd zijn tegen natuurrampen.

Zoals beschreven in artikel 37 van de wet van 12 juli 1976, kan het Rampenfonds worden gespijsd door schatkistvoorschotten of leningen op korte termijn, dotaties ingeschreven op de begroting van de FOD Financiën, schenkingen en legaten, de opbrengst van beleggingen van bezittingen, een gedeelte van de opbrengst van de Nationale Loterij en de toewijzing van een gedeelte van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen. In de praktijk wordt enkel nog een beroep gedaan op een gedeelte van de opbrengst van de Nationale Loterij, op de toewijzing van een gedeelte van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen sinds 2006, en een toelage uitgetrokken op de begroting van de minister van Financiën, indien zulks nodig is.

2. Doorvoer van afvalstoffen

Naast de bevoegdheidsoverdracht inzake het Rampenfonds betreft artikel 14 eveneens de bevoegdheidsoverdracht inzake de doorvoer van afvalstoffen. Deze aangelegenheid wordt ook geregeld door artikel 29, a), en artikel 42, 2º, van dit voorstel.

Overeenkomstig artikel 6, § 1, II, eerste lid, 2º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zijn de gewesten bevoegd voor het afvalstoffenbeleid, met inbegrip van de bevoegdheid inzake invoer en uitvoer van afvalstoffen. De federale overheid is evenwel bevoegd gebleven voor de doorvoer van afvalstoffen (artikel 6, § 1, II, tweede lid, 3º, van dezelfde bijzondere wet). Krachtens artikel 6, § 4, 1º, van dezelfde bijzondere wet, worden de gewestregeringen betrokken bij het ontwerpen van de federale regelingen inzake de doorvoer van afvalstoffen. Artikel 6, § 5, van dezelfde bijzondere wet, voorziet erin dat de federale overheid en de betrokken gewestregeringen in overleg de wijze bepalen waarop het beleid inzake in, uit- en doorvoer van afvalstoffen kan worden gecoördineerd.

Dit voorstel van bijzondere wet regionaliseert nu ook de handhaving op de doorvoer van afvalstoffen, met inbegrip van de vergunningverlening voor de doorvoer van afvalstoffen overeenkomstig verordening (EG) nr. 1013/2006.

Dit voorstel van bijzondere wet heeft geen betrekking op het radioactief afval dat tot de bevoegdheid van de federale overheid blijft behoren op grond van artikel 6, § 1, II, tweede lid, 2º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Er werd reeds een Samenwerkingsakkoord gesloten op 26 oktober 1994 tussen de Belgische Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de coördinatie van het beleid inzake invoer, uitvoer en doorvoer van afvalstoffen. Dit Samenwerkingsakkoord zal bijgevolg worden geactualiseerd in het licht van deze bevoegdheidsoverdracht, en zal meer in het bijzonder moeten bepalen hoe de gewesten — in uitvoering van artikel 53 van de verordening (EG) nr. 1013/2006 — de bevoegde overheid voor de doorvoer van afvalstoffen zullen aanwijzen. Ze zullen zich daarbij kunnen laten inspireren door het voorbeeld van de Interregionale Verpakkingscommissie, opgericht door het Samenwerkingsakkoord van 4 november 2008 betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval. Het sluiten van dit Samenwerkingsakkoord wordt verplicht. Artikel 92bis, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt daartoe aangevuld (zie artikel 42, 2º).

In dat verband zullen de gewesten en de federale overheid rekening houden met de federale bevoegdheden inzake douane en politie.

Aangezien de gewesten bevoegd worden voor de doorvoer van afvalstoffen, dient artikel 6, § 1, II, tweede lid, 3º, van de bijzondere wet opgeheven te worden. Eveneens dienen de woorden « en inzake de doorvoer van afvalstoffen », en de woorden « en 3º » in artikel 6, § 4, 1º, van de bijzondere wet geschrapt te worden.

Artikel 15

Dit artikel betreft de bevoegdheidsoverdacht inzake woninghuur.

Ingevolge artikel 6, § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gewesten bevoegd voor « de huisvesting en de politie van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare reinheid en gezondheid ».

De huisvesting is derhalve een bevoegdheid van de gewesten en omvat de bevoegdheid inzake sociale huisvesting, met inbegrip van de bevoegdheid om specifieke regels te stellen voor de huurovereenkomsten van sociale woningen. Deze specifieke regels kunnen bepalingen van het Burgerlijk Wetboek aanvullen of ervan afwijken.

De aangelegenheid van de huisvesting werd door voormeld artikel 6, § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in haar geheel naar de gewesten overgeheveld (37) . De bevoegdheidsuitoefening mag echter geen afbreuk doen aan de bevoegdheden van de federale Staat die aan hem uitdrukkelijk zijn toegekend of die tot zijn residuaire bevoegdheden behoren (38) . De federale overheid heeft met name de residuaire bevoegdheid om de contractuele betrekkingen tussen de huurder en de verhuurder te regelen (39) .

De Afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft in haar adviezen de kwestie van de afbakening van de gewestelijk bevoegdheid inzake huurwoningen reeds grondig onderzocht, in het licht van de arresten nr. 73/98 van 17 juni 1998 en nr. 40/99 van 30 maart 1999 van het Grondwettelijk Hof (40) .

In die adviezen werd bevestigd dat de gewesten, op grond van hun bevoegdheid inzake huisvesting, normen kunnen opleggen in verband met de veiligheid, de gezondheid of de bewoonbaarheid van woningen (41) . Zolang de normen betrekking hebben op de woning, en niet op de contractuele relatie tussen de verhuurder en de huurder, treden de gewesten niet op het terrein van de federale overheid op, met uitzondering van de sociale huurovereenkomsten.

De door de gewesten vastgestelde normen kunnen eventueel wel gevolgen hebben voor de manier waarop een goed gehuurd of verhuurd kan worden.

Op grond van haar residuaire bevoegdheid inzake de huur van goederen is de federale overheid bevoegd om de impact te regelen van de door de gewesten in verband met de huisvesting vastgestelde regels op de contractuele verhoudingen tussen de verhuurder en de huurder.

De gewesten kunnen in principe niet tussenkomen in de contractuele verhoudingen tussen de verhuurder en de huurder, tenzij ze een beroep kunnen doen op hun impliciete bevoegdheden (artikel 10 van bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

De huidige situatie leidt tot versnippering van bevoegdheden, nu enerzijds de bevoegdheid inzake de sociale huur door de gewesten wordt uitgeoefend, terwijl anderzijds de bevoegdheid voor de private woninghuur door de federale overheid wordt uitgeoefend. Een coherent huisvestingbeleid wordt hierdoor bemoeilijkt.

Bovendien hebben de gewesten op basis van hun bevoegdheid inzake huisvesting uitgebreide regels uitgevaardigd met betrekking tot de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid, waaraan het verhuurde goed moet beantwoorden (42) .

Een coherent huisvestingsbeleid kan best gerealiseerd worden door de versterking van het gewestelijk niveau omdat de woonproblematiek nauw verbonden is met een aantal gewestelijke bevoegdheden, zoals ruimtelijke ordening, grond- en pandenbeleid, en stads- en dorpsherwaardering.

Het voorstel van bijzondere wet maakt de gewesten bevoegd voor de specifieke regels betreffende de verhuring van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan.

Door het gebruik van de notie « voor bewoning bestemde goederen » wordt niet enkel verwezen naar de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder, maar eveneens naar bijvoorbeeld de huur van studentenwoningen en -kamers en de huur van tweede woningen en vakantiewoningen. Net zoals in de Woninghuurwet van 20 februari 1991 wordt geen onderscheid gemaakt naargelang het gaat over roerende of onroerende goederen.

Door de precisering dat het enkel gaat over « de specifieke regels » wordt bevestigd dat de algemene bepalingen van het burgerlijk recht betreffende de verbintenissen en de contracten tot de federale bevoegdheid blijven behoren. Zo zou de federale wetgever nog steeds kunnen beslissen de interpretatieregels voor contracten te wijzigen, door amendering van de artikelen 1156 tot 1164 van het Burgerlijk Wetboek. Een dergelijke amendering zou betrekking hebben op alle contracten, inclusief de huurcontracten, tenzij de bevoegde wetgever specifieke regels bepaalt.

Dit wordt bovendien bevestigd doordat de nieuwe bepaling wordt ingevoegd in artikel 6, § 1, IV, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat enkel betrekking heeft op de huisvesting.

Het voorstel van bijzondere wet maakt de gewesten bevoegd om specifieke regels voor huurcontracten vast te leggen die kunnen afwijken van het federaal vastgestelde gemeen recht. Er anders over oordelen zou impliceren dat het huurrecht wordt bevroren in zijn bestaande staat. Het huurrecht betreft immers per definitie een geheel van rechtsregels dat aanvullende of afwijkende bepalingen bevat ten aanzien van het gemeen recht.

De totaliteit van de specifieke regelen van de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen van goederen wordt overgedragen aan de gewesten.

Het gaat onder meer over de volgende regels : de normen betreffende het geschreven of mondeling karakter van de huurovereenkomst, de vormvoorwaarden voor de huurovereenkomst, de vaste dagtekening en de tegenwerpelijkheid van de huurovereenkomst, het bewijs van de huurovereenkomst, de overdracht van huur en de onderhuur, de verhuring van goederen van minderjarigen (met dien verstaande dat het burgerrechtelijk statuut van de minderjarige een federale bevoegdheid blijft), de verplichtingen en rechten van de verhuurder, de verplichtingen en rechten van de huurder, de staat van het verhuurde goed, de renovatie, de herstellingen en de uitvoering van bepaalde werken, de verplichting tot vrijwaring, de rechtsgevolgen van het tenietgaan van het verhuurde goed, de mogelijkheid om het gehuurde goed van gedaante te veranderen, de dringende herstellingen, de vrijwaring voor feitelijkheden van derden, de vrijwaring voor rechtsvorderingen betreffende de eigendom van het gehuurde goed, de vaststelling van de huurprijs, met inbegrip van de vaststelling van indicatieve prijzen, en de aanpassing van de huurprijs aan de kosten van levensonderhoud, de vaststelling van kosten en lasten opgelegd aan de huurder, de herziening van de huurprijs, van de kosten en van de lasten, de onverschuldigde betaling, het gebruik van het gehuurde goed door de huurder voor een ander gebruik dan waarvoor het bestemd was, de plaatsbeschrijving, de aansprakelijkheid voor beschadigingen of verliezen, de aansprakelijkheid voor brand (met dien verstaande dat de bevoegdheid voor het verzekeringswezen en voor de algemene regels inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid federaal blijven), de duur van de huurovereenkomst, de beëindiging van de huurovereenkomst, de opzegging van de huurovereenkomst, de wederinhuring, de ontbinding van het huurcontract, de overdracht van het gehuurde goed, de uithuiszetting, de schadeloosstelling bij uithuiszetting, de huurwaarborg, de stoffering van het gehuurde goed, de rechten en verplichtingen van de onderhuurder, de herstellingen ten laste van de huurder of geringe herstellingen tot onderhoud, het meubilair en de verhuur van gemeubelde onroerende goederen, de verlenging wegens buitengewone omstandigheden, de verplichting om in elke officiële of publieke mededeling betreffende de verhuring van een goed dat bestemd is voor bewoning, het bedrag van de gevraagde huurprijs en de gemeenschappelijke lasten te vermelden, de burgerrechtelijke aspecten van de registratie van het contract, de verplichting om voor elke huurovereenkomst een bijlage op te stellen met uitleg over een aantal wettelijke bepalingen en het karakter van openbare orde, dwingend recht of aanvullend recht van de verschillende bepalingen.

Voor de bevoegdheidsoverdrachten inzake pacht en veepacht alsook de handelshuur wordt verwezen naar respectievelijk artikel 16 en artikel 17 van dit voorstel van bijzondere wet.

Artikel 16

Dit artikel betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake landbouw. Het betreft het landbouwrampenfonds, het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau alsook de pacht en de veepacht.

1. Financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen

De Nationale Kas voor rampenschade werd opgericht bij de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 2003 en 17 september 2005. De Nationale Kas voor rampenschade verving de bij de wet van 19 mei 1948 opgerichte Zelfstandige Kas voor oorlogsschade en is een instelling « sui generis » onder gezag van de minister van Financiën. Binnen deze Kas werden twee fondsen geopend, met het oog op het dekken van de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van voormelde wet : (i) het nationaal Fonds voor algemene rampen (de erkenning van een algemene ramp gebeurt door de Ministerraad op voordracht van de minister bevoegd voor Binnenlandse Zaken) en (ii) het nationaal Fonds voor landbouwrampen (de erkenning van een landbouwramp gebeurt door de Ministerraad op voordracht van de minister bevoegd voor Landbouw).

Artikel 14, a), van dit voorstel van bijzondere wet draagt de bevoegdheid inzake de financiële tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door algemene rampen over aan de gewesten. Dit artikel betreft de bevoegdheidsoverdracht inzake de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen aan de gewesten.

De gewesten zullen voortaan bevoegd zijn voor de erkenning van een natuurlijk fenomeen als landbouwramp. Ze zullen tevens bevoegd zijn om de regels te bepalen inzake de vergoeding van de slachtoffers.

Artikel 2, § 1, 2º, van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen definieert landbouwrampen als volgt : « de natuurverschijnselen met uitzonderlijk karakter of van uitzonderlijke hevigheid of de massieve en onvoorzienbare werking van schadelijke organismen die enkel belangrijke en algemene vernielingen hebben teweeggebracht van gronden, teelten of oogsten, evenals de ziekten en vergiftigingen met uitzonderlijk karakter die, door sterfte of verplichte slachting, belangrijke en veralgemeende verliezen van voor de landbouw nuttige dieren hebben veroorzaakt. »

Zoals beschreven in artikel 38 van de wet van 12 juli 1976, kan het Nationaal Fonds voor landbouwrampen gespijsd worden door schatkistvoorschotten of leningen op korte termijn, dotaties ingeschreven op de begroting van de FOD Financiën, schenkingen en legaten, de opbrengst van beleggingen van bezittingen, een gedeelte van de opbrengst van de Nationale Loterij en/of de toewijzing van een gedeelte van de jaarlijkse taks op de verzekeringsovereenkomsten. In de praktijk wordt enkel nog een beroep gedaan op een gedeelte van de opbrengst van de Nationale Loterij en, sinds 2006, op een op de toewijzing van een gedeelte van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen, en een toelage uitgetrokken op de begroting van de minister van Financiën, indien zulks nodig is.

De activiteiten van het Nationaal Fonds voor landbouwrampen passen binnen de bevoegdheid van de gewesten inzake landbouwbeleid en de federale overheid dient dit stop te zetten. De Federale Staat blijft bevoegd voor landbouwrampen die zich hebben voorgedaan tot 1juli 2014. Vanaf 1 juli 2014 zullen de gewesten bevoegd zijn voor het vergoeden van de schade op hun grondgebied die veroorzaakt werd door landbouwrampen. Het Nationaal Fonds voor landbouwrampen zal blijven instaan voor de vergoeding van schade veroorzaakt door een landbouwramp die heeft plaatsgevonden voor die datum en zal worden vereffend.

De gewesten zullen op grond van hun eigen bevoegdheid inzake landbouw zelf een beleid kunnen uitwerken, met inbegrip van de oprichting van regionale landbouwrampenfondsen voor de erkenning van nieuwe landbouwrampen. Om de rechtszekerheid ten volle te waarborgen, wordt deze bevoegdheid ingeschreven in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

De opname van de term « financiële » verhindert uiteraard niet dat de gewesten en de federale overheid op grond van hun eigen bevoegdheden andere dan financiële maatregelen nemen. De gewesten zouden bijvoorbeeld voordelen in natura kunnen toekennen aan door landbouwrampen getroffen landbouwers (bijvoorbeeld gratis of tegen verminderd tarief wegruimen van kadavers, desinfecteren, enz.).

2. Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau

Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB) werd opgericht bij wet van 10 november 1967 (Belgisch Staatsblad 24 maart 1995) als overheidsinstelling met rechtspersoonlijkheid onder toezicht van de federale minister van Middenstand en Landbouw. Het BIRB is een erkend betaalorgaan in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de Europese Gemeenschap.

Het BIRB is belast met de uitbetaling van financiële tegemoetkomingen aan economische marktdeelnemers die geen producent zijn en met de controle op die uitgaven. Deze tegemoetkomingen gebeuren in de vorm van (i) restituties (subsidies bij uitvoer), (ii) interventies (rechtstreekse aankoop of steun bij opslag van overschotten) of (iii) steunmaatregelen (steun voor productie, verwerking en bevordering van de afzet). Daarnaast maakt het BIRB eveneens de nodige certificaten op om de in- en uitvoer van landbouwproducten en niet bijlage I- producten in het verlengde van de geldende EU-marktordeningen (GLB) mogelijk te maken. Het BIRB kan bovendien belast worden met opdrachten die voortvloeien uit het landbouwbeleid van de federale regering of van de gewestregeringen.

Aangezien de implementatie van het GLB in België een bevoegdheid van de gewesten betreft, is het evident dat de gehele uitbetaling van de middelen die via het GLB aan de landbouwsector worden uitgekeerd (ongeacht of dit nu de producenten zelf dan wel de economische operatoren uit de agro-voedingsindustrie betreft) eveneens onder de toezichthoudende bevoegdheid van de gewestelijke minister van landbouw gebeurt. Het Vlaamse en het Waalse Gewest hebben reeds een door de Europese Unie erkend betaalorgaan dat de uitbetaling van de financiële steun ten aanzien van de producenten voorziet. Men zal aandacht moeten hebben voor de rol van betaalorgaan in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Wanneer deze betaalorganen bij de overheveling van het BIRB een aantal bijkomende (nieuwe) opdrachten te vervullen krijgen, verkrijgen ze een geactualiseerde voorlopige erkenning voor deze bijkomende taken. Na audit wordt deze voorlopige erkenning in een definitieve geactualiseerde erkenning omgezet. Tot slot kan worden gesteld dat een uitbreiding van hun takenpakket tot de ganse agro-voedingsketen volledig in lijn ligt met de verdeling van de bevoegdheden ter zake.

Dit voorstel van bijzondere wet heft de federale bevoegdheid inzake de prestaties van het BIRB op.

De overdracht van het personeel, de rechten, de goederen en verplichtingen van het BIRB aan de Federale Staat en aan de gewesten, elk wat hen betreft, en de opheffing van de wet van 10 november 1967 worden geregeld bij gewone wet.

De federale overheid en de gewesten zullen met elkaar overleg plegen om een coördinerende instantie aan te duiden overeenkomstig artikel 6.3 van de verordening (EG) 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Deze voorziet erin dat indien in een lidstaat meer dan één betaalorgaan wordt erkend, een coördinerende instantie wordt aangeduid die belast is met het verzamelen van gegevens die moeten worden bezorgd aan de Europese Commissie, met het overmaken van deze gegevens aan de Commissie en het bevorderen van de geharmoniseerde toepassing van de communautaire voorschriften.

3. Pacht en veepacht

Momenteel behoren de bepalingen inzake pachtwetgeving en veepacht tot de residuaire bevoegdheden van de federale overheid.

De Afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft zich in het advies 39.015/VR van 27 september 2005 betreffende een voorontwerp van Waals decreet uitgesproken omtrent de bevoegdheid van de gewesten om regels uit te vaardigen met betrekking tot de pachtwet. In dat advies werd bevestigd dat de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheid geen afbreuk mag doen aan de bevoegdheid van de federale overheid om de contractuele verplichtingen van de pachter en de verpachter vast te stellen. Het verplicht bepalen van de pachtprijzen, bijvoorbeeld, is omwille van die reden een federale bevoegdheid. In zijn advies 41.158/3 van 19 september 2006 heeft de Afdeling Wetgeving van de Raad van State met betrekking tot een ontwerp van besluit van de Vlaamse regering op gelijkaardige wijze gesteld dat het vaststellen van de maximale rentabiliteitsoppervlakten buiten de bevoegdheid valt van het Vlaamse Gewest.

Een doelmatig landbouwbeleid is mogelijk door de gewesten de nodige instrumenten te geven om dat beleid te voeren. Bijgevolg is het aangewezen de specifieke regels betreffende de pacht en de veepacht volledig te regionaliseren. Zoals het geval is voor de huur van voor bewoning bestemde goederen blijft de federale overheid bevoegd voor de algemene bepalingen van het burgerlijk recht betreffende de verbintenissen en de contracten.

Door de precisering dat het enkel gaat over « de specifieke regels » wordt bevestigd dat de algemene bepalingen van het burgerlijk recht betreffende de verbintenissen en de contracten tot de federale bevoegdheid blijven behoren. Zo zou de federale wetgever nog steeds kunnen beslissen de interpretatieregels voor contracten te wijzigen, door amendering van de artikelen 1156 tot 1164 van het Burgerlijk Wetboek. Een dergelijke amendering zou betrekking hebben op alle contracten, inclusief de huurcontracten, tenzij de bevoegde wetgever specifieke regels bepaalt.

Het voorstel brengt voor het overige geen wijzigingen aan aan de bestaande bevoegdheidsverdeling en beïnvloedt op geen enkele wijze de draagwijdte ervan.

Voor de bevoegdheidsoverdrachten inzake woninghuur en handelshuur wordt verwezen naar respectievelijk artikel 15 en artikel 17 van dit voorstel van bijzondere wet.

Artikel 17

Dit artikel omvat diverse wijzigingen betreffende de economie, met name de vestigingsvoorwaarden/voorwaarden voor de toegang tot het beroep, met inbegrip van de regels inzake de handelsvestigingen (1.), de handelshuur (2.), het Participatiefonds (3.) en tot slot toerisme (4.). De bevoegdheidsoverdracht inzake de handelsvestigingen worden ook geregeld door artikel 18, b), en artikel 31 van dit voorstel van bijzondere wet.

De regels inzake toerisme zijn, buiten dit artikel, ook vervat in artikel 3, artikel 5, artikel 32 en artikel 48.

Ten slotte maakt het Participatiefonds eveneens het voorwerp uit van artikel 58.

1. Vestigingsvoorwaarden/Voorwaarden toegang tot het beroep

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet op twee plaatsen in een overdracht die verband houdt met de vestigingsvoorwaarden/voorwaarden toegang tot het beroep. Enerzijds voorziet het akkoord in de overdracht van de bevoegdheid inzake de vestigingsvoorwaarden/toegang tot het beroep aan de gewesten, uitgezonderd de beroepen waarvan de toegang federaal zal blijven (a.). Anderzijds voorziet het akkoord in de overdracht van de bevoegdheid inzake handelsvestigingen (b.).

Beide aangelegenheden hebben betrekking op de bevoegdheid die thans nog een federaal voorbehouden bevoegdheid betreft, krachtens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat erin voorziet dat als uitzondering op de gewestbevoegdheid economie, de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de bevoegdheid van de gewesten voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme, federaal blijven.

De twee elementen die worden overgedragen, dekken het volledige toepassingsgebied inzake vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de beroepen waarvan de toegang federaal geregeld zal blijven (zie infra). Daarom wordt deze bevoegdheid niet langer geformuleerd als een federaal voorbehouden bevoegdheid als uitzondering op de gewestbevoegdheid (VI, vijfde lid), maar wordt deze principieel ingeschreven in de gewestbevoegdheden voor economie (VI, eerste lid). Hieronder wordt nader ingegaan op de overgedragen bevoegdheden.

a. Vestigingsvoorwaarden/Voorwaarden toegang tot het beroep

Overeenkomstig artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen is de federale overheid exclusief bevoegd ten aanzien van de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de bevoegdheid van de gewesten voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme.

In het kader van de voorbereidende werkzaamheden van de bijzondere wet van 8 augustus 1988 werd de notie « vestigingsvoorwaarden » gedefinieerd als de vestigingsvoorwaarden voor de commerciële en ambachtelijke beroepen, alsook de vestigingsvoorwaarden voor vrije beroepen. De wet van 29 juni 1975 betreffende de handelsvestigingen werd ook expliciet vermeld in dit kader als vallend onder het toepassingsgebied van de notie « vestigingsvoorwaarden » (Parl. St., Kamer, 1988, nr. 516/6, p. 135).

Overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof omvat de door die bepaling aan de federale wetgever voorbehouden bevoegdheid « onder meer de bevoegdheid om regels te stellen inzake de toegang tot bepaalde beroepen, om algemene regels of bekwaamheidseisen te stellen in verband met de uitoefening van sommige beroepen, beroepstitels te beschermen, enzovoort » (GWH, 55/92, 69/92, 78/92, 88/95, 18/96, 120/98 en 67/99).

Dit voorstel van bijzondere wet heeft als doel die bevoegdheid aan de gewesten over te dragen. Een punt 6º wordt ingevoegd in artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Het vult de bevoegdheden van de gewesten aan met betrekking tot de economie. Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van dezelfde bijzondere wet wordt opgeheven (zie artikel 18, b)).

Deze nieuwe bepaling voorziet erin dat de gewesten bevoegd zijn voor de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de voorwaarden voor de toegang tot dienstverlenende intellectuele beroepen en tot gezondheidszorgberoepen, zoals hieronder nader wordt toegelicht.

De bevoegdheidsoverdracht geldt inzonderheid ook voor de toegang tot het beroep voor de begeleiding van het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer (zie ook artikel 23).

De toegang tot de dienstverlenende intellectuele beroepen blijft gereglementeerd door de federale overheid. Het betreft, zoals vandaag bepaald door artikel 20 van de kaderwet van 3 augustus 2007 betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen, de beroepen « waarvan de beoefenaars diensten verstrekken van hoofdzakelijk intellectuele aard en daarbij zowel handelen in het belang van een opdrachtgever als in het belang van de gemeenschap enerzijds en waarbij de beoefenaars beschikken over de nodige onafhankelijkheid om hun beroep uit te oefenen en om de verantwoordelijkheid op te nemen voor de beroepsdaden die ze stellen anderzijds ».

Thans worden zij gereglementeerd door een koninklijk besluit genomen krachtens de kaderwet van 3 augustus 2007 betreffende de dienstverlenende intellectuele beroepen. Zo wordt het beroep van vastgoedmakelaar gereglementeerd door het koninklijk besluit van 6 september 1993 tot bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van het beroep van vastgoedmakelaar, genomen ter uitvoering van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen.

Overeenkomstig artikel 16 van de kaderwet van 3 augustus 2007 worden bepaalde dienstverlenende intellectuele beroepen ook gereglementeerd door specifieke wetten. Deze wetten betreffen onder meer onder meer de notarissen, de bedrijfsrevisoren, de wisselagenten, de advocaten, de gerechtsdeurwaarders en de architecten.

Wat de gezondheidszorgberoepen betreft, wordt de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale overheid en de gemeenschappen geregeld in artikel 5, § 1, I, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, ingevoegd bij artikel 6 van hetzelfde voorstel van bijzondere wet. Daarom worden de voorwaarden voor toegang tot deze beroepen bij deze bepaling uitgesloten van de gewestelijke bevoegdheid.

Overeenkomstig de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof omvat de bevoegdheid inzake beroepstoegang niet de bevoegdheid om de toegangsvoorwaarden te bepalen voor openbare functies, die geen beroepen zijn in de zin van huidig artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (G.H., 2/97, 67/99). Bijgevolg blijft elke entiteit bevoegd om de toegang tot haar openbare functie te regelen.

Het voorstel van bijzondere wet strekt ertoe de toegang tot het beroep over te dragen van het federale niveau naar de gewesten. Behoudens deze bevoegdheidsoverdracht aan de gewesten, beïnvloedt het voorstel noch de bestaande regels ter verdeling van de materiële en territoriale bevoegdheden tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, noch de draagwijdte ervan.

De gewesten oefenen hun bevoegdheid inzake de vestigingsvoorwaarden uit met inachtneming van de Belgische economische unie als beschreven in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, met name het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal tussen de gewesten, alsmede de vrijheid van vestiging.

Deze principes van vrij verkeer impliceren het principe van de wederzijdse erkenning. Dit principe betekent volgens het Grondwettelijk Hof dat een persoon die diensten aanbiedt op het grondgebied van een deel van de Staat en de daar van toepassing zijnde regels naleeft, verondersteld wordt deze activiteit vrij te kunnen uitoefenen op het grondgebied van elk ander deel van de Staat, behalve indien deze laatste het nodig acht om striktere regels op te leggen teneinde een legitieme doelstelling te verwezenlijken.

Ten slotte dient de bevoegdheid van de gewesten inzake vestigingsvoorwaarden inzake toerisme niet meer expliciet te worden vermeld, evenmin als hun nieuwe bevoegdheid inzake handelsvestigingen (zie punt b.), aangezien deze deel uitmaken van de overdracht van de bevoegdheid inzake vestigingsvoorwaarden aan de gewesten.

b. Handelsvestigingen

De wetgeving die bepaalde grote handelsvestigingen vergunningsplichtig maakt, valt eveneens onder artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en is bijgevolg op dit ogenblik een federale bevoegdheid.

Deze bevoegdheid wordt overgedragen naar de gewesten, door de invoeging van het punt 6º betreffende « vestigingsvoorwaarden » in artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en door artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van dezelfde bijzondere wet op te heffen. De bevoegdheid inzake handelsvestigingen valt immers onder de ruimere term « vestigingsvoorwaarden ».

Volgens de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen dient iedere kleinhandelszaak en ieder handelsgeheel met een netto-handelsoppervlakte van meer dan 400 m² een vergunning van handelsvestiging aan te vragen.

Indien de netto-handelsoppervlakte meer dan 1 000 m² bedraagt, dient de vergunningsverlening voorafgegaan te worden door een advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie (NSECD).

Hoewel de vergunningen van handelsvestiging een federale bevoegdheid vormen, houdt het NSECD bij de beoordeling van de vergunningsaanvragen rekening met verschillende criteria die betrekking hebben op gewestbevoegdheden, zoals de ruimtelijke ordening, het openbaar vervoer en bepaalde aspecten van de economie.

Bovendien zijn de gewesten bevoegd voor de uitreiking van de stedenbouwkundige vergunning voor de bouw of uitbreiding van de handelszaak.

De regionalisering van het beleid inzake handelsvestigingen maakt deel uit van een betere homogenisering van de bevoegdheden, omdat ze de gewesten zal toelaten om een eigen geïntegreerd beleid te voeren ten aanzien van de detailhandel en de distributiesector, samenhangend met de instrumenten van de ruimtelijke ordening.

Teneinde te vermijden dat de vergunning van een handelsvestiging in een grensgebied ernstige schade zou veroorzaken aan een aangrenzend gewest, is vereist dat er mogelijkheden bestaan om dienaangaande overleg te plegen. Het betreft in het bijzonder geplande handelsvestigingen met een netto-handelsoppervlakte van meer dan 20 000 m² op een afstand van minder dan 20 kilometer van een of meerdere andere gewesten. Deze afstand stemt overeen met de afstand waarin het ontwerp van handelsvestiging, omwille van de omvang en de aantrekkingskracht ervan, het meest waarschijnlijk een impact heeft op het of de aangrenzende gewesten. Deze afstand dient te worden berekend in vogelvlucht vanaf de dichtste grens van het of de betrokken(e) gewest(en) tot de plaats van de handelsvestiging. In die gevallen moet(en) de regering(en) van dit of deze aangrenzende gewest(en) op de hoogte worden gesteld van het ontwerp van handelsvestiging. In artikel 5 van de wet van 13 augustus 2004 betreffende de vergunning van handelsvestigingen is nu reeds bepaald dat indien een geplande vestiging een netto-handelsoppervlakte van meer dan 2 000 m² beslaat, het college van burgemeester en schepenen de aangrenzende gemeenten op de hoogte stelt van het project. Op gelijkaardige wijze is het nodig dat voor deze geplande vestigingen in een grensgebied de aangrenzende gewesten in kennis worden gesteld door de regering van het gewest waar de ontworpen handelsvestiging zal worden gerealiseerd.

Indien een aangrenzend gewest van oordeel zou zijn dat de geplande vestiging ernstige schade zal toebrengen, kan het om overleg vragen.

Onder « netto-handelsoppervlakte » wordt overeenkomstig artikel 2, § 1, 3º, van de wet van 13 augustus 2004 verstaan « de oppervlakte bestemd voor de verkoop en toegankelijk voor het publiek, met inbegrip van de niet-overdekte oppervlakten ». In geval van uitbreiding is de netto-handelsoppervlakte de totale oppervlakte na verwezenlijking van het ontwerp van handelsvestiging. Deze oppervlakte omvat met name de kassazones, de zones die zich achter de kassa's bevinden en de inkomruimte indien deze ook worden aangewend om waren uit te stallen of te verkopen.

Onder « ontwerp van handelsvestiging » dient te worden verstaan het ontwerp dat het voorwerp zal uitmaken van een vraag tot toelating. Het ontwerp van handelsvestiging moet alle elementen bevatten die nodig zijn om het of de aangrenzende gewesten toe te laten de impact ervan te beoordelen.

Het bedoelde overleg houdt in de eerste plaats in dat er samen wordt beraadslaagd zodoende dat een echte gedachtewisseling tot stand kan worden gebracht. Voor de Raad van State, afdeling wetgeving, heeft het overleg dan ook tot doel de overheid die de beslissingsmacht heeft te verplichten rekening te houden met de opvatting van een andere overheid (Parl. St., Senaat, 1981-1982, nr. 246/1, 40). De beslissende overheid behoudt evenwel haar volledige vrijheid van handelen en kan zelfs de resultaten van dat overleg naast zich neerleggen. Overleg houdt aldus geen « gelijkheid van beslissing » in, noch veronderstelt het een formeel akkoord van de andere partij.

In overweging 2.B.3. van zijn arrest nr. 2 van 15 januari 1992 omschreef het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) het overleg in dezelfde zin :

« Het overleg heeft tot doel de overheid die de beslissingsmacht heeft te verplichten rekening te houden met de opvatting van een andere overheid (Parl. St., Senaat, 1979, nr. 621/2, 162; Parl. St., Kamer, 1979-1980, nr. 627/10, 109; Parl. St., Senaat, 1981-1982, nr. 246/1, 40), zonder dat evenwel de beslissende overheid haar vrijheid van handelen verliest (Parl. St., Senaat, 1979, nr. 621/2, 162). Het overleg heeft enkel zin indien het plaatsvindt voor het nemen van de beslissing. »

Er kan in elk geval slechts één maal overleg verplicht worden bij de vestiging van een handelsvestiging. Bijgevolg is de overlegprocedure niet toepasselijk op de milieuvergunning of de bouwvergunning die, bovenop de vergunning van handelsvestiging zouden worden aangevraagd. Indien een gewest er echter voor zou opteren om een globale vergunning in te stellen waarin de afzonderlijke vergunning van handelsvestiging wordt geïntegreerd, blijft de overlegprocedure toepasselijk.

De voorgestelde bepaling voorziet erin dat het « ontwerp van handelsvestiging » en niet de « vergunningsaanvraag voor een handelsvestiging », het voorwerp uitmaakt van overleg.

Deze overlegverplichting is aldus van toepassing op de ontwerpen van handelsvestiging van meer dan 20 000 vierkante meter netto handelsoppervlakte, en op een afstand van minder dan twintig kilometer van een of meerdere ander(e) gewest(en), wat ook de wijze zij waarop de gewesten de regelgeving laten evolueren ingevolgde de bevoegdheid bedoeld in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, en in het bijzonder ongeacht het juridisch stelsel, de benaming of de vergunningsaanvraag die van toepassing is.

Indien een gewest de vergunning van handelsvestiging zou afschaffen, blijft de verplichting tot overleg van toepassing.

De voorgestelde overlegprocedure heeft geen impact op de mogelijkheid om een vergunningsaanvraag te weigeren. Een weigeringsbeslissing is derhalve niet afhankelijk van het doorlopen van een overlegprocedure of het verstrijken van een bepaalde termijn. Een dergelijke weigering neutraliseert immers de (eventuele) schadelijke gevolgen van een geplande handelsvestiging voor aangrenzende gewesten, zodat geen overleg meer nodig is.

Het is dan ook niet nodig noch zinvol de hypothese van een weigeringsbeslissing op te nemen in het artikel dat handelt over de overlegprocedure. Er is evenwel steeds een verplichting om de aangrenzende gewesten in kennis te stellen van de vergunningsaanvraag (zonder dat dit een substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste is om een vergunning te kunnen weigeren).

In geval van toelating vormt het gebrek aan kennisgeving, of van overleg wanneer de regering van een aangrenzend gewest hiertoe heeft verzocht, een substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste.

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat het overleg waarin wordt voorzien door dit voorstel van bijzondere wet geen afbreuk doet aan de bestaande vormen van overleg, zoals deze voorzien inzake de effectenbeoordeling voor het milieu. Deze vormen van overleg zullen, indien de gewesten dit wenselijk achten, kunnen worden aangepast en geïntegreerd in het overleg dat wordt geregeld door dit voorstel van bijzondere wet.

2. Handelshuurrecht

Het handelshuurrecht behoort thans tot de residuaire bevoegdheid van de Federale Staat. Net als de regels betreffende de verhuring van voor bewoning bestemde goederen, de pacht en de veepacht, wordt de bevoegdheid met betrekking tot de specifieke regels betreffende het handelshuurrecht overgedragen aan de gewesten.

Aangezien deze bevoegdheid verband houdt met de economische bevoegdheid van de gewesten, wordt deze bevoegdheid ingeschreven in artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het voorstel van bijzondere wet maakt de gewesten bevoegd om specifieke regels voor huurcontracten vast te leggen die kunnen afwijken van het federaal vastgestelde gemeen recht. Er anders over oordelen zou impliceren dat het huurrecht wordt bevroren in zijn bestaande staat. Het huurrecht betreft immers per definitie een geheel van rechtsregels dat aanvullende of afwijkende bepalingen bevat ten aanzien van het gemeen recht.

Door de precisering dat het enkel gaat over « de specifieke regels » wordt bevestigd dat de algemene bepalingen van het burgerlijk recht betreffende de verbintenissen en de contracten tot de federale bevoegdheid blijven behoren. Zo zou de federale wetgever nog steeds kunnen beslissen de interpretatieregels voor contracten te wijzigen, door amendering van de artikelen 1156 tot 1164 van het Burgerlijk Wetboek. Een dergelijke amendering zou betrekking hebben op alle contracten, inclusief de huurcontracten, tenzij de bevoegde decreetgever specifieke regels bepaalt.

De totaliteit van de specifieke regelen betreffende de handelshuur wordt overgedragen aan de gewesten.

Voor de bevoegdheidsoverdrachten inzake woninghuur alsook de pacht en de veepacht wordt verwezen naar respectievelijk artikel 15 en artikel 16 van dit voorstel.

3. Het Participatiefonds

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming voorziet erin dat het Participatiefonds wordt overgedragen naar de gewesten. Alle activiteiten worden stopgezet, maar er blijft een lichte structuur voor het beheer van het verleden (lopende kredieten en leningen). Daarnaast zal deze lichte structuur de overgang toelaten wat betreft de dienstverleningsactiviteiten die het Fonds thans uitoefent.

Deze bepaling breidt de bevoegdheid van de gewesten uit naar de activiteiten van het Participatiefonds, met inbegrip van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein. Daartoe vult dit voorstel de gewestbevoegdheden inzake economie (artikel 6, § 1, VI, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen) aan. Deze bepaling dient te worden gelezen samen met artikel 58 van dit voorstel van bijzondere wet en de artikelen 11 tot 15 van het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2234/1) die voorzien in de ontbinding en vereffening van het Participatiefonds.

Krachtens artikel 74, § 1, 9º, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, heeft het Participatiefonds als opdracht « het uitkeren van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen volgens nadere regels bepaald in de wet van 3 december 2005 betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein ».

De wet van 3 december 2005 voorziet erin dat zelfstandigen die hinder ondervinden van werken op het openbaar domein, zoals bijvoorbeeld het onderhouden en herstellen van openbare wegen of fiets- en voetpaden, een vergoeding kunnen krijgen. De invoering van deze maatregel werd destijds gerechtvaardigd door de vaststelling dat de rechtsmiddelen die ter beschikking waren van de zelfstandige in geval van hinder door openbare werken bijzonder omslachtig en weinig efficiënt waren omwille van de zware bewijslast die op de zelfstandigen rustte. De wet van 3 december 2005 bevat een aantal wettelijke vermoedens, waardoor de procedure om een vergoeding te bekomen aanzienlijk wordt verlicht.

Oorspronkelijk werd de financiering van deze maatregel gedragen door een bijdrage van de bouwheren. In 2008 werd de bijdrage van de bouwheren afgeschaft, en vervangen door een dotatie ten laste van de federale begroting.

In het advies omtrent het wetsvoorstel betreffende de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen voor hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein, had de Raad van State gesteld dat :

« Het voor advies voorgelegde voorstel behoort tot die residuaire bevoegdheid van de federale overheid. Het strekt ertoe in het algemeen te bepalen dat zelfstandigen recht hebben op een bepaalde vergoeding, ten laste van de overheid, voor schade uit werken op het openbaar domein. Ook in dit geval wordt impliciet uitgegaan van de idee van solidariteit als grondslag voor de aan de overheid opgelegde verplichting.

Het voorgaande neemt overigens niet weg dat ook de gemeenschappen en de gewesten, binnen de domeinen die tot hun bevoegdheid behoren, regelingen in verband met de vergoeding van schade kunnen vaststellen. »

De bevoegdheid van de gewesten in deze aangelegenheid wordt bevestigd door de invoeging van de woorden « met inbegrip van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein » in de nieuwe bepaling onder 8º die wordt ingevoegd in artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met de woorden.

Deze vergoeding heeft tot doel gedeeltelijk of geheel de schade te vergoeden die geleden is door het realiseren van dergelijke werkzaamheden en is geen vervangingsinkomen.

Het spreekt voor zich dat de bevoegdheid van de gewesten om deze aangelegenheid te regelen geldt onverminderd het feit dat de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, indien de voorwaarden daartoe vervuld zijn, elk wat hem betreft, verantwoordelijk zijn voor de schade veroorzaakt door de openbare werken die ze ondernemen en dit overeenkomstig de regels van gemeen recht.

4. Toerisme

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming voorziet in de overdracht van het toerisme naar de gewesten, onverminderd het behoud van de bevoegdheden voor de gemeenschappen inzake de promotie van Brussel op nationaal en internationaal niveau. De gemeenschappen zullen subsidies inzake toeristische infrastructuur op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kunnen blijven toekennen.

Krachtens artikel 4, 10º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gemeenschappen momenteel bevoegd voor toerisme.

Het toerisme is echter een fundamentele bevoegdheid voor de ontwikkeling en economische diversificatie van de gewesten.

Daarom kent dit voorstel van bijzondere wet de bevoegdheid voor toerisme toe aan de gewesten. Daartoe wijzigt dit voorstel artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de gewestelijke bevoegdheden inzake economie opsomt. Toerisme wordt dus een gewestelijke aangelegenheid.

Bijgevolg wordt artikel 4 van dezelfde bijzondere wet ook gewijzigd door « het toerisme » uit de culturele aangelegenheden te halen.

De gemeenschappen zullen echter subsidies voor toeristische infrastructuur kunnen blijven toekennen, ook in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op basis van een bevoegdheidstoewijzing aan de gemeenschappen, op grond van de culturele aangelegenheden in de zin van artikel 127 van de Grondwet.

Daarom worden in de bepaling onder 10º de woorden « het toerisme » vervangen door de woorden « de subsidies voor toeristische infrastructuur ».

Deze bevoegdheid doet uiteraard geen afbreuk aan de bevoegdheid van de gewesten inzake toerisme die logischerwijze ook het aannemen van bepalingen en andere maatregelen betreffende de toeristische infrastructuur inhoudt.

Dit voorstel voorziet er eveneens in dat de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, in het kader van hun bevoegdheden, Brussel verder zullen kunnen promoten op nationaal en internationaal vlak, onverminderd de federale bevoegdheid ter zake. Het is vanzelfsprekend dat de meerwaarde van Brussel ten opzichte van de andere gewesten en de Duitstalige Gemeenschap door deze entiteiten verder zal kunnen worden gevaloriseerd.

Zo wordt uitvoering gegeven aan het Institutioneel Akkoord dat voorziet in het behoud van de bevoegdheden voor de gemeenschappen inzake de promotie van Brussel op nationaal en internationaal niveau.

Daartoe wordt een artikel 4bis ingevoegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Een specifieke bepaling wordt ingevoegd in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen om artikel 4bis van toepassing te maken op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en deze laatste eveneens toe te laten om Brussel op nationaal en internationaal niveau te blijven promoten.

De initiatieven van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in het kader van zijn huidige bevoegdheden om het imago van Brussel te promoten, worden hierdoor eveneens bevestigd.

Overeenkomstig artikel 4 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, zal het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, naar het voorbeeld van het Waalse en het Vlaamse Gewest, volledig bevoegd zijn inzake toerisme.

Bijgevolg worden de gewesten, naast de bevoegdheden die ze reeds uitoefenen krachtens artikel 6, § 1, VI, vierde lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wat de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme betreft, bevoegd om de toeristische activiteiten te regelen. De gewesten zijn uiteraard, elk wat hen betreft, bevoegd om hun imago te promoten.

Er zal een Samenwerkingsakkoord gesloten worden tussen de gemeenschappen en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voor de nationale en internationale promotie van Brussel.

Ten slotte zal, overeenkomstig het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011, artikel 139 van de Grondwet worden uitgevoerd om de bevoegdheid van de Duitstalige Gemeenschap dienaangaande te behouden niettegenstaande de regionalisering.

(Voor de toelichting inzake de erkenning van toeristische centra, zie artikel 32).

Artikel 18

Dit artikel brengt wijzigingen aan in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen inzake prijsbeleid, vestigingsvoorwaarden/toegang tot het beroep en mobiliteit.

Voor de toelichting inzake vestigingsvoorwaarden/toegang tot het beroep wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 17; voor de toelichting inzake mobiliteit wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 23.

De federale overheid is als enige bevoegd voor het prijsbeleid (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen). Het Grondwettelijk Hof heeft deze bevoegdheid echter op een beperkende manier geïnterpreteerd : de gemeenschappen en gewesten kunnen de prijzen vastleggen in de materies die hen zijn overgedragen, maar dit mag geen inbreuk maken op de algemene federale bevoegdheid inzake prijsbeleid (43) .

De gemeenschappen en de gewesten moeten beschikken over de volledige marge die noodzakelijk is voor het regelen en het controleren van de prijzen in het kader van hun bevoegdheden, bijvoorbeeld wat betreft het afvalbeleid, het waterbeleid, de taxidiensten en diensten voor het verhuur van auto's met bestuurder, de huur van goederen bestemd voor bewoning, handelshuur, pacht en veepacht, en de instellingen voor bejaardenopvang.

Aldus zijn de gemeenschappen en de gewesten bevoegd om gebruik te maken van instrumenten zoals het vaststellen van sectoriële of individuele maximumprijzen, aanvragen tot verhoging van prijzen of marge en de kennisgevingen van prijzen in het kader van hun eigen materiële bevoegdheden. Het gaat er dus om hun toe te staan deze instrumenten te gebruiken om hen de mogelijkheid te bieden een eigen beleid te voeren binnen het kader van hun materiële bevoegdheden en mits de Europese regels worden nageleefd.

De federale overheid is op dezelfde manier bevoegd om in het kader van haar eigen materiële bevoegdheden gebruik te maken van deze instrumenten. Zo is de federale overheid bijvoorbeeld bevoegd om de prijzen van geneesmiddelen en de olieprijzen te bepalen.

De federale overheid zal bevoegd blijven inzake het prijs- en inkomstenbeleid. Ze kan uit hoofde hiervan de instrumenten van het prijsbeleid, zoals de prijsblokkeringen, gebruiken om de inflatie tegen te gaan of de mededinging te vrijwaren. In dit verband kunnen de maatregelen die ze treft betrekking hebben op de prijzen van diensten en producten die zowel tot de gewest- of gemeenschapsbevoegdheden behoren als op die die tot federale bevoegdheden behoren. Maar deze maatregelen mogen in geen geval tot doel hebben om het gemeenschaps- of gewestbeleid te beïnvloeden, noch tot gevolg hebben dat dit op onevenredige wijze wordt beïnvloed. Het werkelijke doel van de maatregel moet zijn de inflatie tegen te gaan of de mededinging te vrijwaren.

Artikel 19

Dit artikel brengt wijzigingen aan in artikel 6, § 1, VII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen inzake het energiebeleid. Deze aangelegenheid maakt eveneens het voorwerp uit van artikel 19, artikel 20, i), en artikel 29, c), van dit voorstel van bijzondere wet.

Volgens artikel 6, § 1, VII, eerste lid, onder a) en b), zijn de gewesten bevoegd voor de distributie en het plaatselijke vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt en de gasdistributie. Krachtens paragraaf 1, VII, tweede lid, van hetzelfde artikel, is de federale overheid echter bevoegd voor de aangelegenheden die wegens de technische en economische ondeelbaarheid ervan een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven, waaronder de tarieven (artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d)).

De federale overheid bepaalt de tarieven inzake gas- en elektriciteitsdistributie. De Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas (CREG) is bevoegd voor de goedkeuring van de tarieven voor de toegang tot de distributienetwerken, die voorgesteld worden door de distributienetbeheerder voor aardgas of elektriciteit. De exploitatiekosten, de investeringsbehoefte en de regelgeving met betrekking tot de distributie, in het bijzonder de definitie van de openbare dienstverplichtingen en de impact ervan op de exploitatie- en investeringskosten, zijn echter een gewestmaterie en zijn voor elk gewest verschillend.

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet derhalve in om de bevoegdheid om de tarieven van gas- en elektriciteitsdistributie te regelen over te dragen naar de gewesten.

Op die manier kunnen zowel de beslissingen over acties, projecten en openbare dienstverplichtingen als de beoordeling van de kosten die ermee overeenstemmen in de tarieven beter op elkaar afgestemd worden. Er is op die manier ook één globale lijn tussen de exploitatiekosten en de investeringen en de financiering ervan.

Voor de elektriciteit betreft de overdracht naar de gewesten echter niet de tarieven van de netwerken die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet, zelfs indien ze een nominale spanning gelijk aan of lager dan 70 000 volt hebben. De federale overheid blijft derhalve bevoegd wat betreft de tarieven die van toepassing zijn op het geheel van die netwerken die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet, bedoeld in artikel 8 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt. Op die manier wordt het geheel van de netwerken die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet, aan één uniforme tarifering onderworpen, zelfs indien ze een nominale spanning gelijk aan of lager dan 70 000 volt hebben.

De federale overheid is bevoegd voor het opstellen van het nationaal uitrustingsprogramma van de elektriciteitssector. Het dwingende karakter van het nationaal uitrustingsprogramma werd echter strijdig bevonden met de Europese regelgeving inzake de vrije werking van de markt en is heden vervangen door een studie over de perspectieven van elektriciteitsbevoorrading, zoals bepaald in artikel 3 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt (elektriciteitswet). Het is derhalve aanbevolen om de bijzondere wet ten gevolge van deze wijziging aan te passen, in de bepaling die de federale bevoegdheden inzake het energiebeleid opsomt (44) evenals wat betreft de verplichting om de gewestregeringen te betrekken bij de uitwerking van deze studie (45) . De wijziging moet worden aangegrepen om de federale bevoegdheid te bevestigen voor de studies inzake energiebevoorrading, in overleg met de gewesten. Dit houdt ook de prospectieve studie betreffende de zekerheid van de aardgasbevoorrading, zoals bedoeld in artikel 15/13 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen (gaswet), in.

Met betrekking tot de draagwijdte van dit bevoegdheidsvoorbehoud inzake « de studies over de perspectieven van energiebevoorrading », dient erop te worden gewezen dat in de Elektriciteitswet de « prospectieve studie » gedefinieerd wordt als « de studie over de perspectieven van elektriciteitsbevoorrading ». De Gaswet heeft het dan weer over « de prospectieve studie betreffende de zekerheid van de aardgasbevoorrading ». Zo bepaalt artikel 3, § 2, van de Elektriciteitswet : « De prospectieve studie bevat de volgende elementen : 1º ze maakt een schatting van de evolutie van de vraag naar en van het aanbod van elektriciteit op middellange en lange termijn en identificeert de behoeften aan nieuwe middelen die daaruit voortvloeien; 2º ze bepaalt de richtsnoeren inzake de keuze van primaire bronnen met zorg voor een gepaste diversificatie van de brandstoffen, de bevordering van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en de inpassing van de door de gewesten bepaalde randvoorwaarden inzake leefmilieu om rekening te houden met de internationale verbintenissen van België inzake de beperking van emissies en de energieproductie uit hernieuwbare bronnen; 3º ze bepaalt de aard van de productiekanalen waaraan de voorrang moet worden gegeven met zorg voor de bevordering van productietechnologieën met lage emissie van broeikasgassen; 4º ze evalueert de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit en formuleert, wanneer deze in het gedrang dreigt te komen, aanbevelingen dienaangaande; 5º ze formuleert de aanbevelingen op basis van de vaststellingen die gemaakt zijn bij § 2, 1º tot 4º. De netbeheerder houdt rekening met deze aanbevelingen wanneer hij zijn in artikel 13 bedoelde ontwikkelingsplan opstelt; 6º zij analyseert de opportuniteit om gebruik te maken van de bij artikel 5 voorziene aanbestedingsprocedure. » Artikel 15/13, § 2, van de Gaswet bepaalt : « De prospectieve studie bevat de volgende elementen : 1º de raming van de evolutie van de vraag en het aanbod voor aardgas op middellange en lange termijn; 2º de richtsnoeren inzake diversificatie van de bevoorradingsbronnen en de identificatie van de nieuwe behoeften inzake bevoorrading in aardgas; 3º een indicatief investeringsprogramma met het oog op het behoud en de ontwikkeling van het aardgasvervoersnet, de opslaginstallatie voor aardgas en de LNG-installatie; 4º een evaluatie van de bevoorradingszekerheid inzake aardgas en, wanneer deze in het gedrang dreigt te komen, een opsomming van aanbevelingen dienaangaande; 5º op het gebied van de opslagcapaciteit voor aardgas, de minimale streefdoelen die moeten worden bereikt in het kader van de bevoorradingszekerheid van het land; 6º de investeringen die noodzakelijk zijn met toepassing van de evaluatie van de risico's evenals het preventief actieplan en het noodplan dat, met toepassing van § 5, opgesteld wordt door de Federale instantie voor de bevoorradingszekerheid in gas; 7º aanbevelingen op basis van de vaststellingen gedaan krachtens § 2, 1º tot 6º, waarmee de beheerders rekening dienen te houden bij het opstellen van hun bij artikel 15/1, § 5, bedoelde investeringsplannen. »

Het is vanzelfsprekend dat deze bevoegdheid geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten om studies te (laten) verrichten.

Krachtens het nieuwe artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zal het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas, met daarin begrepen het sociaal prijzenbeleid, tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren. Dit doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van de gewesten om openbare dienstverplichtingen op te leggen die verband houden met hun bevoegdheden, noch aan hun bevoegdheid inzake de distributietarieven.

Artikel 20

Dit artikel strekt ertoe de volledige autonomie van de gewesten ten aanzien van provincies te verzekeren (a.) en betreft verder de bevoegdheidsoverdrachten inzake de veiligheid in Brussel (b.) en inzake de distributietarieven (c.).

a. Autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies

De voorgestelde wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen strekt ertoe de volledige uitoefening te verzekeren van de autonomie van de gewesten ten opzichte van de provincies, zoals voorzien in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Dit voorstel van wijziging moet samen worden gelezen met de voorstellen tot herziening van de Grondwet met betrekking tot de provincies (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nrs. 5-2235/1 tot 5-2239/1). Artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals het wordt gewijzigd door dit voorstel van bijzondere wet, vormt bijgevolg de bijzondere wet voorzien door artikel 41, eerste lid, van de Grondwet zoals het zal worden herzien. Zo volgt de bevoegdheid van de gewesten om de provincies af te schaffen of deze te vervangen bijvoorbeeld uit artikel 6, § 1, VIII, 1º, van de bijzondere wet, met inachtneming van de in dit lid opgenomen uitzonderingen.

De voorstellen tot herziening van de artikelen 5, tweede lid, 41, eerste lid en 162 van de Grondwet handhaven de bevoegdheid van de gewesten om de provinciale instellingen en bevoegdheden te wijzigen, en stellen ze voortaan in staat nieuwe provincies te creëren of ze te verminderen, ze af te schaffen en, in dit geval, ze door bovengemeentelijke besturen te vervangen, maar dit binnen de door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vastgelegde beperkingen. De in die bijzondere wet al voorziene beperkingen bestaan onder meer, overeenkomstig punt 1º van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet bij de herziening van dit artikel van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012, ed. 2), uit de pacificatiewet van 9 augustus 1988 en uit de regels met betrekking tot de functie van de gouverneurs.

Thans bepaalt artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, derde lid, eveneens dat de provincieraden alle aangelegenheden van provinciaal belang regelen, beraadslagen en beslissen over alle onderwerpen die hun door de federale overheid of de gemeenschappen worden voorgelegd. Een dergelijke bepaling zou kunnen worden geïnterpreteerd als een beperking van de mogelijkheid die aan de gewesten wordt gegeven om de provinciale instellingen af te schaffen of hen hun bevoegdheden te ontnemen. Het is derhalve dienstig om die bepaling te wijzigen, en, meer in het algemeen, om in artikel 6, § 1, VIII, de mogelijkheid te geven aan de gewesten om met volle autonomie hun provincies en hun bovengemeentelijke besturen te regelen.

Het is ook dienstig om het behoud van de functie van de provinciegouverneurs te garanderen om, zelfs in geval van afschaffing van de provincies, de continuïteit te verzekeren van opdrachten van algemeen belang die door de Federale Staat of gemeenschappen zijn toevertrouwd aan de provincies. Indien de provincies in een gewest zouden worden afgeschaft, krijgen de provinciegouverneurs de hoedanigheid van regeringscommissaris in hun ambtsgebied. Dat is precies het doel van de voorgestelde wijziging van artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, vierde lid, van de bijzondere wet.

Aangezien dit voorstel van bijzondere wet en de hiermee samenhangende voorstellen tot herziening van de Grondwet de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten niet beogen te wijzigen, blijven de gewesten hun bestaande bevoegdheden ten aanzien van de provinciegouverneur behouden, ook indien het Vlaamse of het Waalse Gewest beslissen om de provincies af te schaffen of te hervormen.

Overigens moet er in de bijzondere wet worden voorzien dat de gewesten, wanneer zij de provinciale instellingen opheffen, ertoe gehouden zijn overleg te plegen met de federale regering en de gemeenschapsregeringen. Dit overleg is slechts verplicht in de mate dat deze regeringen gedeconcentreerde bevoegdheden hebben toegekend aan de provinciale instellingen, en het heeft slechts betrekking op het uitoefenen van deze gedeconcentreerde bevoegdheden. Dat is precies het doel van de voorgestelde wijziging van artikel 6, § 3, 1º, van de bijzondere wet.

Deze aangelegenheid wordt ook geregeld door artikel 21, artikel 27, a), en artikel 35 van dit voorstel van bijzondere wet.

b. Veiligheid Brussel

Ingevolge de bevoegdheidsoverdrachten inzake de veiligheid in Brussel en de afschaffing van de functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad (zie artikel 51, alsook artikel 55 en artikel 56) dient in artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, eerste lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de verwijzing naar de gouverneur van het arrondissement Brussel-Hoofdstad opgeheven te worden.

c. Opheffing van de federale bijdrage ter compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt

Artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 9ºbis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (betreffende de federale bijdrage ter compensatie van de inkomstenderving van de gemeenten ingevolge de liberalisering van de elektriciteitsmarkt) is zonder voorwerp geworden aangezien in de drie gewesten globale vrijstellingen werden toegekend vanaf 1 januari 2008 en omdat deze federale bijdrage werd opgeheven door artikel 35 van de wet van 8 januari 2012 tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten (sic) en andere door middel van leidingen. Het moet derhalve worden opgeheven. Deze opheffing doet geen afbreuk aan het historisch contentieux met betrekking tot de bewuste heffing.

Artikel 21

Dit artikel betreft de autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies. Zie de toelichting bij artikel 20.

Artikel 22

Voorafgaande opmerking betreffende de bevoegdheidsoverdrachten inzake arbeidsmarktbeleid

Het spreekt voor zich dat de gewesten de bevoegdheden die hun worden overgedragen inzake het arbeidsmarktbeleid, elk binnen hun eigen grondgebied dienen uit te oefenen.

Op grond van de artikelen 5, 39, 134 van de Grondwet in samenhang gelezen met de artikelen 2 en 19, § 3 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en met de artikelen 2, § 1, en 7 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, kan elk gewest het criterium of de criteria bepalen met toepassing waarvan het onderwerp van de door hem uitgevaardigde regeling, naar zijn inzicht, gelokaliseerd is binnen zijn bevoegdheidsgebied, met dien verstande dat de gekozen criteria onderworpen zijn aan de toetsing van het Grondwettelijk Hof, dat tot opdracht heeft erover te waken dat de decreet- of ordonnantiegever noch zijn materiële, noch zijn territoriale bevoegdheid overschrijdt. Volgens het Grondwettelijk Hof heeft de Grondwet immers een « exclusieve territoriale bevoegdheidsverdeling tot stand gebracht ». Een zodanig stelsel veronderstelt volgens het Grondwettelijk Hof « dat het onderwerp van iedere regeling die een gewestwetgever uitvaardigt, moet kunnen worden gelokaliseerd binnen het gebied waarvoor hij bevoegd is, zodat iedere concrete verhouding of situatie slechts door één enkele wetgever wordt geregeld » (46) . Hiertoe moet rekening worden gehouden met « het onderwerp, de aard en eventueel het doel van de toegewezen materiële bevoegdheid » (47) .

Zo zal in het kader van de overgedragen materiële bevoegdheid inzake de vermindering van werkgeversbijdragen, rekening gehouden moeten worden met het feit dat de overgedragen bevoegdheid inzake verminderingen van RSZ-bijdragen ertoe strekt de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid te verminderen. De « exploitatiezetel » zal aldus het geschikte criterium zijn.

Zo zal in het kader van de overgedragen materiële bevoegdheid inzake de activering van werkloosheidsuitkeringen, de « woonplaats » het geschikte criterium zijn. Het gaat immers om een tewerkstellingssubsidie waardoor de werklozen die werk vinden een deel van hun werkloosheidsuitkeringen kunnen behouden.

In het kader van de overgedragen materiële bevoegdheid inzake de dienstencheques, dient er rekening mee te worden gehouden dat het een consumentensubsidies betreft ter bevordering van de buurtdiensten en -banen in een bepaald gewest. De « plaats van de prestatie » zal aldus het geschikte criterium zijn.

In het kader van de overgehevelde materiële bevoegdheid inzake outplacement, moet er rekening gehouden worden met het feit dat het een geheel aan begeleidingsmaatregelen betreft die ter beschikking staan van een werknemer, in opdracht van de werkgever, om deze in staat te stellen een betrekking te vinden bij een andere werkgever of om zo snel mogelijk een beroepsactiviteit als zelfstandige te ontwikkelen. De « exploitatiezetel » zal het geschikte criterium zijn.

Het spreekt voor zich dat elke wijziging van de aanknopingspunten aangegeven in deze toelichting aanleiding zal geven tot een overleg tussen de bevoegde overheden.

Toelichting inzake de bevoegdheidsoverdrachten in arbeidsmarktbeleid (artikel 22)

1) De programma's voor de arbeidsmarktbegeleiding van rechthebbenden op het leefloon en het equivalent leefloon (artikel 6, § 1, IX, 2º/1, BWHI)

Voorgesteld wordt om de programma's voor arbeidsmarktbegeleiding verstrekt door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn als onderdeel van het tewerkstellingsbeleid over te dragen naar de gewesten.

De gewesten zijn ingevolge artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wat het tewerkstellingsbeleid betreft, onder meer bevoegd voor

— 1º de arbeidsbemiddeling; en

— 2º de programma's voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden met uitsluiting van een aantal opgesomde programma's. De programma's voor arbeidsmarktbegeleiding verstrekt door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn zijn evenwel tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren (48) .

De gewesten worden bevoegd voor de programma's voor de arbeidsmarktbegeleiding van rechthebbenden op het leefloon en het equivalent leefloon.

De gewesten worden bevoegd om de categorieën gebruikers vast te stellen waaraan rechthebbenden op een leefloon en het equivalent leefloon ter beschikking kunnen worden gesteld.

Onder voorbehoud van het vorige lid, zijn de gewesten niet bevoegd om nieuwe afwijkingen in te voeren op de bepalingen van artikel 31 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, die tot het arbeidsrecht behoren dat federaal is gebleven.

Ten gevolge van de bevoegdheidsoverdrachten, zullen de openbare centra voor maatschappelijk welzijn rechthebbenden op een leefloon en het equivalent leefloon verder ter beschikking kunnen stellen van werkgevers die gelegen zijn in een ander gewest.

Dit omvat in elk geval de aangelegenheden die geregeld worden in de artikelen 57quater, 60 en 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, met name :

— de inschakeling van bepaalde vreemdelingen door het OCMW in het beroepsleven (artikel 57quater);

— de tewerkstelling waarbij het OCMW zelf als de juridische werkgever optreedt (artikel 60, § 7);

— de tewerkstelling waarbij het OCMW haar tewerkstellingsopdracht realiseert in samenwerking met een andere werkgever (artikel 61).

Het recht op maatschappelijke integratie, dat de vorm van een leefloon of een tewerkstelling kan aannemen, blijft federaal.

2) Economische migratie (artikel 6, § 1, IX, 3º en 4º, BWHI)

Artikel 6, § 1, IX, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de gewesten bevoegd zijn voor de toepassing van de normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten. Het toezicht op de naleving van deze normen behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid. De vaststelling van de inbreuken kan eveneens gebeuren door de daartoe door de gewesten gemachtigde ambtenaren.

De gewesten worden bevoegd voor de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten, met uitzondering van de normen betreffende de arbeidskaart afgeleverd in functie van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen en de vrijstellingen van beroepskaarten verbonden aan de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen.

Het voorstel voorziet in de regionalisering van de arbeidskaarten A en B alsook van de beroepskaart voor zelfstandigen met inbegrip van de hiermee verbonden vrijstellingen. Dit betekent dat de gewesten bevoegd zijn voor de regelgeving, de toepassing, de controle en de handhaving ervan.

De vaststelling van de inbreuken kan eveneens worden verricht door de daartoe door de federale overheid gemachtigde ambtenaren. Het voorstel wijzigt in elk geval niets aan de residuaire bevoegdheid van de federale overheid inzake politie.

Wat de arbeidskaarten A en B betreft, worden de gewesten aldus bevoegd voor de aangelegenheden die geregeld worden in de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers en de hiermee verbandhoudende besluiten die ter uitvoering hiervan genomen zijn en dit voor zover deze normen geen betrekking hebben op de arbeidskaart C en de hiermee verbonden vrijstellingen die federaal blijven. Het gaat in elk geval om :

— het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers;

— het koninklijk besluit van 23 mei 2006 betreffende de modaliteiten van indiening van de aanvragen en aflevering van de arbeidsvergunning en arbeidskaarten bepaald in artikel 38quater, § 3, van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers.

De gewesten en de federale overheid zijn elk wat hun bevoegdheden betreft, bevoegd voor wat geregeld wordt door het koninklijk besluit van 16 april 1992 tot reorganisatie van de Adviesraad voor buitenlandse arbeidskrachten.

De federale overheid blijft bevoegd voor de uitwerking van de normen met betrekking tot de arbeidskaart die een rechtstreekse afgeleide is van een bepaalde verblijfssituatie. Het gaat om de zogenaamde arbeidskaart C. De federale bevoegdheid inzake de arbeidskaart C strekt ertoe om vreemdelingen die niet naar België zijn gekomen om te werken en een onzeker en voorlopig verblijfsstatuut hebben, de mogelijkheid te bieden om werk te vinden.

Wat de beroepskaarten betreft, worden de gewesten in elk geval bevoegd voor de aangelegenheden die geregeld worden in de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen en de volgende desbetreffende uitvoeringsbesluiten :

— het koninklijk besluit van 2 augustus 1985 houdende uitvoering van de wet van 19 februari 1965 betreffende de uitoefening van de zelfstandige beroepsactiviteiten der vreemdelingen;

— het koninklijk besluit van 3 februari 2003 tot vrijstelling van bepaalde categorieën van vreemdelingen van de verplichting houder te zijn van een beroepskaart voor de uitoefening van een zelfstandige beroepsactiviteit, met uitzondering van artikel 1, 1º tot 4º.

De federale overheid blijft ook bevoegd voor het uitvaardigen van normen betreffende de vrijstellingen van de beroepskaart die een rechtstreekse afgeleide zijn van een verblijfssituatie. Zo blijft de federale overheid bevoegd voor de vrijstellingen van beroepskaarten voor de vluchtelingen (aangezien deze vrijstellingen een rechtstreekse afgeleide zijn van de verblijfssituatie), terwijl de gewesten bevoegd worden voor de vrijstellingen van beroepskaarten in functie van de beroepswerkzaamheden, zoals bijvoorbeeld kunstenaars of wetenschappers.

Wat de arbeidskaart C betreft, wijzigt het voorstel aldus niets aan de bestaande bevoegdheidsverdeling. De federale overheid blijft bevoegd voor de normen inzake de arbeidskaart C, met inbegrip van de hiermee verbonden vrijstellingen. De gewesten staan in voor de toepassing ervan. Het toezicht op deze normen blijft federaal. De vaststelling van de inbreuken kan eveneens worden verricht door de daartoe door de gewesten gemachtigde ambtenaren.

Met de federale bevoegdheid voor de arbeidskaart die een rechtstreekse afgeleide is van een bepaalde verblijfssituatie worden de aangelegenheden bedoeld die in elk geval geregeld worden in de artikelen 17 en 18 van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 houdende de uitvoering van de wet van 30 april 1999 betreffende de tewerkstelling van buitenlandse werknemers en in de desbetreffende uitvoeringsbesluiten.

De federale overheid mag bij het uitoefenen van deze bevoegdheid inzake de arbeidskaart die een rechtstreeks afgeleide is van het verblijfsstatuut noch op rechtstreekse, noch op onrechtstreekse wijze afbreuk doen aan de bevoegdheden van de gewesten inzake de arbeidskaart A en B.

De gewesten moeten hun bevoegdheid inzake de arbeidskaart A en B en inzake de beroepskaarten uitoefenen met inachtneming van de Belgische economische unie zoals dat tot uiting komt in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wat het bestaan van vrij verkeer van personen (dat het vrije verkeer van werknemers en het vrij vestigingsrecht omvat), goederen, diensten en kapitalen tussen de gewesten impliceert.

Deze beginselen van vrij verkeer omvatten het beginsel van de wederzijdse erkenning. Het beginsel van de wederzijdse erkenning betekent volgens het Grondwettelijk Hof dat een persoon die diensten aanbiedt op het grondgebied van een deelgebied van de Staat en zich daarbij gedraagt naar de toepasselijke regels, verondersteld wordt die activiteit vrij te kunnen uitoefenen op het grondgebied van elk ander deelgebied van de Staat, tenzij dat deelgebied aantoont dat striktere regels moeten worden opgelegd teneinde een wettig doel te bereiken (49) .

De werknemer die een arbeidskaart A in een van de gewesten krijgt, kan op basis van diezelfde vergunning eveneens in de twee andere gewesten werken. De zelfstandige die in één gewest een beroepskaart heeft gekregen, kan zijn activiteit in de andere gewesten uitoefenen, maar de vrijheid om zijn exploitatiezetel te vestigen in de andere gewesten kan worden beperkt omwille van dwingende redenen van algemeen belang.

Tot slot wordt uitdrukkelijk bevestigd dat de Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschap, op grond van hun onderwijsbevoegdheid bedoeld in de artikelen 127 en 130 van de Grondwet, bevoegd zijn om de toegang te regelen van buitenlandse studenten tot het onderwijs respectievelijk in het Nederlandse, Franse en het Duitse taalgebied en, wat het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad betreft, ten aanzien van de instellingen, die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap of de Franse Gemeenschap. Op grond hiervan en binnen deze territoriale grenzen zijn zij bijvoorbeeld exclusief bevoegd om een systeem van studiekaarten in te voeren, hetzij ter uitvoering van Europese regels, hetzij op eigen initiatief. De federale Staat blijft bevoegd voor de toegang tot het grondgebied en de toekenning van het verblijfsrecht.

3) Controle op de beschikbaarheid (artikel 6, § 1, IX, 5º, BWHI)

Voorgesteld wordt om de controle op de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt van werklozen als onderdeel van het tewerkstellingsbeleid over te dragen naar de gewesten.

Wat het tewerkstellingsbeleid betreft, zijn de gewesten ingevolge artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, onder meer bevoegd voor

— 1º de arbeidsbemiddeling; en

— 2º de programma's voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden met uitsluiting van een aantal opgesomde programma's. De controle op de beschikbaarheid van werklozen is evenwel tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

De gewesten verwerven de volledige beslissings- en uitvoeringsbevoegdheid om de actieve en passieve beschikbaarheid van werklozen te controleren en de daarbij horende sancties op te leggen. De gewesten beschikken voortaan over de bevoegdheid om autonoom te onderzoeken, te controleren en te beslissen of een werkloze beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en om de bijbehorende sancties op te leggen.

De federale overheid (in casu de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening) is bijgevolg niet langer bevoegd om te onderzoeken, te controleren en te beslissen of een werkloze beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en om de bijbehorende sancties op te leggen.

Rekening houdende met de federale bevoegdheid inzake de werkloosheid, blijft de federale overheid bevoegd voor de controle van de gevolgen van het verlaten van een passende dienstbetrekking zonder wettige reden en het ontslag dat het redelijke gevolg is van een foutieve houding van de werknemer (artikel 51, § 1, 1º en 2º, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende reglementering van de werkloosheidsreglementering).

De passieve beschikbaarheid betreft de controle op de naleving, door de werkloze, van de verplichtingen die hem worden worden opgelegd door de artikelen 51, 56 en 58 van het voornoemde koninklijk besluit van 25 november 1991 :

— het zich zonder voldoende rechtvaardiging niet aanmelden bij een werkgever, indien de werkloze door de bevoegde dienst voor arbeidsbemiddeling opgeroepen werd zich bij deze werkgever aan te melden, of de weigering van een passende dienstbetrekking;

— het zich zonder voldoende rechtvaardiging niet aanmelden bij de bevoegde dienst voor arbeidsbemiddeling en/of beroepsopleiding, indien de werkloze door deze dienst werd opgeroepen om zich aan te melden;

— de weigering van de werkloze deel te nemen aan een begeleidingsplan of aan een inschakelingsparcours voorgesteld door de bevoegde dienst voor arbeidsbemiddeling en/of beroepsopleiding;

— de stopzetting of de mislukking van een begeleidingsplan of inschakelingsparcours ten gevolge van een foutieve houding van de werkloze;

— het feit als werknemer zich niet in te schrijven, wanneer hij daartoe verplicht is, binnen de termijnen bepaald krachtens artikel 34 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, bij een tewerkstellingscel waaraan de werkgever deelneemt of niet ingeschreven te zijn gebleven in die tewerkstellingscel gedurende de periode bepaald krachtens hetzelfde artikel 34 van de voormelde wet van 23 december 2005;

— het niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt wegens het niet bereid zijn elke passende dienstbetrekking te aanvaarden aangezien de werkloze voor zijn wedertewerkstelling voorwaarden stelt die, rekening houdend met de criteria van de passende dienstbetrekking, niet gerechtvaardigd zijn;

— het niet langer ingeschreven zijn als werkzoekende ten gevolge van een feit dat te wijten is aan de werkloze.

Het kan ook betrekking hebben op de navermelde situaties (voor zover de gewestelijke Dienst betrokken is bij de begeleiding (artikel 51 van het koninklijk besluit van 25 november 1991)) :

— het feit als werknemer van vijfenveertig jaar of meer te weigeren mee te werken aan of in te gaan op een aanbod tot outplacementbegeleiding georganiseerd door de werkgever;

— het feit als werknemer van vijfenveertig jaar of meer, zijn werkgever niet schriftelijk in gebreke te stellen wanneer deze geen outplacementbegeleiding heeft aangeboden in toepassing van artikel 13 van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, binnen de termijnen en conform de procedure bepaald in de CAO nr. 82 gesloten in de Nationale Arbeidsraad op 10 juli 2002;

— het feit te weigeren mee te werken aan of in te gaan op een aanbod tot outplacementbegeleiding georganiseerd door een tewerkstellingscel waaraan de werkgever deelneemt.

De actieve beschikbaarheid omvat de controle op het zoekgedrag van de betrokkene.

De federale overheid blijft bevoegd om te beslissen of een werkloze voldoet aan de voorwaarden die geen betrekking hebben op de actieve en passieve beschikbaarheid van werklozen, zoals zwartwerk, fraude inzake domicilie, de cumulatie van een werkloosheidsuitkering met een loon, een pensioen en/of een ziekte-uitkering en het doorgeven van verkeerde gezinssamenstelling.

Het gewest spreekt formeel de sanctie uit, motiveert ze en verdedigt ze in rechte. De federale overheid moet worden ingelicht van het beroep om, in voorkomend geval, te kunnen tussenkomen in de zaak.

De sanctie moet in overeenstemming zijn met het federaal normatief kader. De federale overheid voert vervolgens de sanctie materieel uit. Het betreft het akte nemen van een uitsluitingsperiode in de databank van de RVA en de in kennis stelling ervan aan de uitbetalingsinstelling.

Het gewest kan de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de controle op de actieve beschikbaarheid (met inbegrip van het opleggen van de sanctie, de formalisering ervan en de verdediging in rechte) delegeren aan de federale overheid (RVA) tegen betaling. In dat geval sluiten de gewestregering en de federale Staat voorafgaandelijk een overeenkomst om de kost van deze dienst te bepalen.

Het normatief kader voor regelgeving inzake de passende betrekking, het actief zoekgedrag, de administratieve controle en de sancties blijft tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren.

De federale overheid en de gewesten moeten hun respectievelijke bevoegdheden uitoefenen met inachtneming van de federale loyauteit die eigen is aan elke bevoegdheidsuitoefening. De gewesten mogen hun bevoegdheden niet op een zodanige wijze uitoefenen dat dit tot gevolg heeft dat de uitoefening van de federale bevoegdheid inzake de werkloosheid onmogelijk of overdreven moeilijk wordt, en omgekeerd.

Op basis van Europese richtsnoeren zullen er Samenwerkingsakkoorden worden gesloten om concrete gemeenschappelijke doelstellingen voor de intensiteit van de begeleiding van werklozen vast te leggen. De naleving van deze doelstellingen zal regelmatig worden geëvalueerd.

4) Vrijstellingen van beschikbaarheid in geval van studiehervatting of het volgen van een beroepsopleiding (artikel 6, § 1, IX, 6º, BWHI)

Het voorstel voorziet erin dat de gewesten bevoegd worden om de vrijstellingen van beschikbaarheid te bepalen voor de arbeidsmarkt in geval van studiehervatting, het volgen van een beroepsopleiding of een stage. De andere gevallen van vrijstellingen behoren tot de federale bevoegdheid.

De gewesten kunnen autonoom bepalen welke studies, beroepsopleidingen en stages een uitkeringsgerechtigde werkloze met behoud van zijn uitkeringen kan aanvatten en welke soort werkzoekende voor deze maatregel in aanmerking kan komen. De gewesten worden hierbij bevoegd voor de vrijstellingen van beschikbaarheid bedoeld in de artikelen 91 tot en met 94 (met inbegrip van de artikelen 98 en 98bis in de mate dat deze betrekking hebben op deze vrijstellingen) van het Koninklijk Besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, zoals de vrijstelling voor beroepsopleiding (artikel 91), de vrijstelling voor opleiding in zelfstandig beroep (artikel 92), de vrijstelling voor het hervatten van studies met voltijds leerplan (artikel 93), de vrijstelling voor andere opleidingen, studies en stages (met uitzondering van de vrijstelling voor vrijwillige militaire inzet) (artikel 94, §§ 1 tot 4) en de vrijstelling toegekend in het kader van een activiteitencoöperatie als kandidaat-ondernemer (artikel 94, § 5).

De federale overheid is dus niet langer bevoegd om vrijstellingen te regelen in geval van studiehervatting of het volgen van een beroepsopleiding. De gewesten kunnen deze regelingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. Ze kunnen bepalen welke categorieën van personen in aanmerking komen voor een vrijstelling van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en de voorwaarden hiertoe.

De gewesten bepalen de categorieën van rechthebbende werkzoekenden op eensluidend advies van de federale Ministerraad.

De gewesten nemen formeel de beslissing tot vrijstelling.

De overige vrijstellingen blijven tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren, zoals de vrijstelling voor oudere werklozen (artikel 89), de vrijstelling voor sociale en familiale redenen (artikel 90), de vrijstelling voor vrijwillige militaire inzet (artikel 94, § 6), de vrijstelling voor degenen die gedurende het schooljaar gewerkt hebben in een onderwijsinstelling (art. 96) en de vrijstelling in het kader van ontwikkelingssamenwerking en humanitaire acties (artikel 97) en de vrijstellingen van beschikbaarheid gerelateerd aan de PWA (50) .

De werkloze die door de gewesten vrijgesteld wordt van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, blijft de federale uitkering(en) genieten. Onder de federale uitkeringen die de werklozen behouden, worden de uitkeringen bedoeld in de zin van artikel 27, 4º, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. Het gaat om de werkloosheidsuitkering, de inschakelingsuitkering, de overbruggingsuitkering, de PWA-inkomensgarantie-uitkering en de uitkeringen bedoeld in hoofdstuk VI, afdeling 3 van dit koninklijk besluit, met name de inkomensgarantie-uitkering.

De gewesten worden geresponsabiliseerd wanneer het aantal vrijgestelde dagen een bepaalde drempel overschrijdt. Deze financiële responsabilisering van het gewest wordt geregeld in de bijzondere wet tot financiering van de gemeenschappen en gewesten (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1). De vrijstellingen voor een beroepsleiding ter voorbereiding op een knelpuntberoep en de vrijstellingen toegekend in het kader van een activiteitencoöperatie worden niet in aanmerking genomen in dit mechanisme.

5) Doelgroepenbeleid (artikel 6, § 1, IX, 7º, BWHI)s

Het voorstel strekt er verder eveneens toe om het doelgroepenbeleid over te dragen aan de gewesten, zoals hieronder bepaald. Deze bevoegdheid moet ruim uitgelegd worden.

Ten eerste worden een aantal programma's overgedragen aan de gewesten.

De gewesten zullen vervolgens bevoegd worden om de verminderingen van sociale bijdragen voor doelgroepen te regelen en om de activering van de werkloosheidsuitkeringen te regelen. De bevoegdheid voor structurele RSZ-verminderingen, bepaalde verminderingen van sociale bijdragen en de vrijstelling van het doorstorten van de bedrijfsvoorheffing blijft federaal.

De gewesten krijgen de volle bestedingsautonomie voor de overgehevelde budgetten. Ze kunnen het overgehevelde budget (met inbegrip van de eventuele overschotten) naar goeddunken gebruiken voor verschillende vormen van arbeidsmarktbegeleiding in de brede zin (maatregelen inzake loonkosten, opleiding en begeleiding van werkzoekenden, tewerkstellingsprogramma's, enz.). Zij dienen ook een beroep te blijven doen op de RSZ en RSZPPO voor de vermindering van bijdragen en op de RVA en de POD Maatschappelijke Integratie voor de activering van werkloosheidsuitkeringen. Deze vier organen zullen de organen blijven die instaan voor de uitvoering van deze maatregelen.

Het overgehevelde budget bestaat — wat de vermindering van sociale bijdragen en de activering betreft — uit twee delen. Een eerst deel vormt de enveloppe « verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen » en vertegenwoordigt aldus een bedrag dat de federale ontvangsten vermindert ten gevolge van het optreden van de gewesten. Het tweede deel vormt de enveloppe « activering van werkloosheidsuitkeringen » en vertegenwoordigt aldus een bedrag dat de uitgaven van de federale overheid beperkt ten gevolge van het optreden van de gewesten. In de bijzondere wet tot financiering van de gemeenschappen en gewesten wordt deze overdracht van middelen nader geregeld (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1).

a) Verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid.

Wat de verminderingen van socialezekerheidsbijdragen betreft, blijft de federale overheid bevoegd voor de algemene lastenverlagingen die gelden voor alle werkgevers, zoals thans de structurele vermindering van de patronale sociale zekerheidsbijdragen (51) , waarvan het bedrag thans varieert volgens het referteloon van de werknemer. Deze algemene lastenverlaging kan voor bepaalde sectoren al dan niet gedeeltelijk gesolidariseerd worden, zoals dit thans het geval is voor de Sociale Maribel. Er bestaan momenteel drie categorieën van structurele verminderingen :

— Categorie 1 : de tewerkstellingen in de hoedanigheid van werknemer onderworpen aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 en die niet in een andere categorie wordt bedoeld;

— Categorie 2 : de tewerkstellingen in de hoedanigheid van werknemer bij een werkgever van de non-profit sector, zoals bedoeld in artikel 1, van het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector, met uitzondering van werknemers die worden tewerkgesteld door werkgevers (van de beschutte werkplaatsen) behorende tot het paritair comité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp en door werkgevers van de beschutte werkplaatsen behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen;

— Categorie 3 : de tewerkstellingen in de hoedanigheid van werknemer (van de beschutte werkplaatsen) bij een werkgever behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen.

De gewesten kunnen verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid toekennen voor doelgroepen. Het gaat om verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die vastgesteld worden in functie van de eigen kenmerken van de werknemers.

Deze verminderingen mogen niet als doel of gevolg hebben dat ze een concurrentietool tussen de gewesten in het leven roepen. Het gaat om maatregelen met als doel het nadeel van een groep op de arbeidsmarkt van een gewest als gevolg van de kenmerken van diezelfde groep te compenseren zoals bijvoorbeeld een onvoldoende of onaangepast niveau van opleiding in functie van de arbeidsmarkt, de leeftijd, een gezinssituatie, een gebrek aan beroepservaring, een te lange afwezigheid van de arbeidsmarkt (langdurige werkloosheid of sociale integratie) of een herstructurering.

De gewesten worden zowel bevoegd om de bestaande verminderingen voor doelgroepen te wijzigen of af te schaffen, als om nieuwe verminderingen in te voeren voor doelgroepen.

Zo worden ze onder meer bevoegd om de voorwaarden en regels te bepalen voor het toekennen van een doelgroepvermindering, om het bedrag van de vermindering te bepalen, om uitzonderingen te bepalen en om de periode te bepalen waarin de vermindering wordt toegekend en moet worden uitgeput. Voor de toepassing van de verminderingen van de bijdragen voor doelgroepen, geven ze opdracht aan de RSZ en de RSZPPO die optreden als operatoren. De RSZ en de RSZPPO blijven dus de enige administratieve en technische operatoren.

De verminderingen van de sociale bijdragen kunnen de verschuldigde werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid tot nul herleiden. In geen geval mag het toekennen van een vermindering (zelfs tot nul) van deze sociale bijdragen, een invloed hebben op de sociale rechten van de werknemer. De al dan niet gehele onderwerping van een werknemer aan de verschillende takken van de sociale zekerheid blijft immers een federale bevoegdheid.

Wat de bestaande doelgroepenverminderingen betreft, worden de gewesten zo bevoegd voor de volgende verminderingen voor doelgroepen :

— verminderingen voor oudere werknemers (52) ;

— verminderingen voor jonge werknemers (53) ;

— verminderingen voor langdurig werkzoekenden (54) ;

— verminderingen voor mentors (55) ;

— verminderingen voor werknemers die in dienst worden genomen na ontslag in het kader van een herstructurering (56) ;

— verminderingen voor kansarme jongeren (57) ;

— verminderingen voor gesubsidieerde contractuelen (GESCO's) (58) ;

— verminderingen voor gerechtigden op een leefloon of op maatschappelijke financiële hulp voor tewerkstelling via de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (59) .

De middelen die betrekking hebben op de PVP-Activa (preventie- en veiligheidspersoneel) worden niet overgedragen omdat deze maatregel verband houdt met de federale bevoegdheid inzake veiligheid. De federale overheid zal na de overdracht dus op grond van haar veiligheidsbevoegdheid dit personeel verder kunnen subsidiëren onder een andere vorm dan een RSZ-vermindering en een activering van werkloosheidsuitkeringen. Daartoe worden de bestaande RSZ-vermindering en activering van werkloosheidsuitekeringen die betrekking hebben op het PVP voorafgaand aan de overdracht omgevormd.

Met uitzondering van de structurele verminderingen, de sectorale verminderingen (met uitzondering van de bevoegdheid van de gewesten inzake de verminderingen voor de bagger- en sleepvaartsector, voor de koopvaardij en de sector van de sociale economie), de verminderingen gevestigd in functie van de karakteristieken van de werkgever en de vrijstelling van bedrijfsvoorheffing is de federale overheid niet langer bevoegd om bestaande doelgroepenmaatregelen te wijzigen of nieuwe in te voeren. Het uitoefenen van de federale bevoegdheden mag er in geen geval, noch de iure, noch de facto, toe leiden dat nieuwe doelgroepen ingevoerd worden.

De federale overheid behoudt evenwel haar beslissingsvrijheid in verband met de maatregelen met betrekking tot de loonkost, die onder haar bevoegdheid blijven vallen.

Naast haar bevoegdheid tot het aannemen van structurele verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, en de verminderingen van de werknemersbijdragen, blijft de federale overheid evenwel bevoegd inzake de vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, die vastgesteld worden in functie van de kenmerken van de werkgever of een activiteitensector. Het gaat onder meer om :

— verminderingen voor eerste aanwervingen (60) ;

— verminderingen voor collectieve arbeidsduurvermindering en vierdagenweek (61) ;

— vermindering voor de aanwerving van wetenschappelijk personeel en loonmatiging universiteiten (62) ;

— verminderingen voor werknemers met lage lonen (zogenaamde werkbonus) (63) ;

— verminderingen voor de horeca;

— verminderingen voor de luchtvaartsector.

In uitzondering hierop en daarom expliciet opgenomen in de bijzondere wet, wordt de bevoegdheid voor de volgende sectorale verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, wel overgedragen aan de gewesten :

— de verminderingen voor de bagger- en sleepvaartsector en voor de koopvaardij (met uitzondering van de vermindering van de RSZ-werknemersbijdrage voor de bagger- en sleepvaartsector);

— de verminderingen voor onthaalouders (64) ;

— de verminderingen voor huispersoneel (65) ;

— de verminderingen voor kunstenaars (66) ;

— de verminderingen voor de sector van de sociale economie (met uitzondering van de structurele vermindering voor de beschutte werkplaatsen).

In de zin van de onderhavige bepaling, omvat de sector van de sociale economie het geheel van de werkgevers waarvan de activiteiten ertoe strekken personen tewerk te stellen die moeilijk een plaats vinden in het reguliere arbeidscircuit en waarvan het winstoogmerk niet het belangrijkste oogmerk is, ongeacht hun juridische vorm.

De federale overheid en de gewesten beschikken voor de verminderingen die tot hun bevoegdheid behoren over de meest ruime autonomie. Ze zijn bevoegd om het toepassingsgebied, het bedrag en de berekeningswijze van de vermindering te bepalen alsook de periode van de tegemoetkoming.

De federale overheid en de gewesten zijn ook elk wat hen betreft bevoegd om de regels inzake cumulatie vast te leggen voor de verminderingen van socialezekerheidsbijdragen die tot hun bevoegdheid behoren. Zij dienen hierbij het beginsel van de federale loyauteit en het evenredigheidsbeginsel te respecteren en dit in het bijzonder rekening houdende met de volgende actueel geldende principes :

— een vermindering of de cumulatie van meerdere verminderingen kan nooit hoger zijn dan de socialezekerheidsbijdrage;

— de structurele vermindering en de Sociale Maribel dienen vóór de gewestelijke doelgroepvermindering en de sectorale vermindering in mindering te worden gebracht van de socialezekerheidsbijdrage;

— de doelgroepvermindering en sectorale vermindering worden vervolgens in mindering gebracht waarbij de som van de twee verminderingen niet meer mag bedragen dan de socialezekerheidsbijdrage.

Over de cumulatie van verminderingen kunnen desgevallend afspraken gemaakt worden tussen de federale overheid en de gewesten.

b) Maatregelen inzake de activering van werkloosheidsuitkeringen

De gewesten zijn eveneens bevoegd voor de activering van de werkloosheidsuitkeringen. Het gaat om een tewerkstellingssubsidie waardoor de werklozen die werk vinden een deel van hun werkloosheidsuitkeringen kunnen behouden en de werkgevers dit bedrag kunnen aftrekken van het loon. De gewesten worden zowel bevoegd om de bestaande maatregelen inzake de activering van werkloosheidsuitkeringen te wijzigen of af te schaffen als om nieuwe maatregelen inzake de activering van werkloosheidsuitkeringen in te voeren. Wat de bestaande activeringsmaatregelen betreft, worden de gewesten bevoegd voor :

— werkuitkeringen (inclusief Activa, Activa start) (67) ;

— doorstromingsprogramma's (68) ;

— herinschakelingsuitkering in sociale economie (69) ;

— toelagen voor tijdelijke tewerkstelling door het OCMW (70) ;

— financiële tussenkomst bij invoeginterim (71) .

De RVA en de POD Maatschappelijke Integratie blijven de enige administratieve en technische operatoren voor activering van werkloosheidsuitkeringen.

De middelen die betrekking hebben op de PVP-Activa (preventie- en veiligheidspersoneel) worden niet overgedragen omdat deze maatregel verband houdt met de federale bevoegdheid inzake veiligheid. De federale overheid zal na de overdracht dus op grond van haar veiligheidsbevoegdheid dit personeel verder kunnen subsidiëren onder een andere vorm dan een RSZ-vermindering en een activering van werkloosheidsuitkeringen. Daartoe worden de bestaande RSZ-vermindering en activering van werkloosheidsuitekeringen die betrekking hebben op het PVP voorafgaand aan de overdracht omgevormd.

c) Premies

Het gaat om de volgende bestaande premies :

— de opleidingsuitkeringen en stage-uitkeringen (72) ;

— de werkhervattingstoeslagen (73) ;

— de jongerenbonus non-profit (74) ;

— de mobiliteitstoeslag (75) ;

— de kinderopvangtoeslag (76) ;

— de premie beroepsopleiding (77) ;

— de premie beroepsopleiding PWA (78) .

d) Startbaanovereenkomsten in het kader van globale projecten

De projecten die beantwoorden aan maatschappelijke behoeften in het kader van startbanen (art 43. van de wet van 24 december 1999) worden overgedragen aan de gemeenschappen en gewesten, met uitzondering van de globale projecten met tewerkstelling binnen federale instellingen.

Daarnaast worden de bestaande Samenwerkingsakkoorden, afgesloten op basis van dit artikel 43, tussen de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten opgezegd en de financiële middelen overgedragen naar de gewesten en gemeenschappen door een wijziging van de bijzondere financieringswet.

Wat de projecten van de gemeenschappen en de gewesten betreft, is geen bevoegdheidsoverdracht naar de gemeenschappen en gewesten vereist. Het volstaat de bestaande Samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten op te zeggen en de financiële middelen over te dragen naar de gemeenschappen en gewesten door een wijziging van de bijzondere financieringswet.

Het gaat om de volgende Samenwerkingsakkoorden :

— het Samenwerkingsakkoord van 1 augustus 2002 tussen de Staat en de Vlaamse Gemeenschap betreffende de startbaanovereenkomst;

— het Samenwerkingsakkoord van 1 augustus 2002 tussen de Staat en het Waals Gewest betreffende de startbaanovereenkomst;

— het Samenwerkingsakkoord van 1 augustus 2002 tussen de Staat en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de startbaanovereenkomst;

— het Samenwerkingsakkoord van 25 oktober 2000 tussen de Staat en de Franse Gemeenschap betreffende de startbaanovereenkomst;

— het Samenwerkingsakkoord van 1 augustus 2000 tussen de Staat en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de startbaanovereenkomst.

e) De andere federale programma's inzake sociale economie

Onderhavig voorstel strekt ertoe de tewerkstellingsprogramma's in het kader van de sociale economie over te dragen aan de gewesten in het kader van hun bevoegdheden inzake het tewerkstellingsbeleid. Dit brengt geen wijziging aan in de bevoegdheid van de federale overheid, de gewesten en de gemeenschappen. Het voorstel houdt evenwel in dat de federale overheid ophoudt op te treden in het kader van programma's in het kader van de sociale economie.

Meer in het bijzonder, wordt het Samenwerkingsakkoord van 30 mei 2005 tussen de Federale Staat, het Vlaams, het Waals en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de meerwaardeneconomie, beëindigd (Belgisch Staatsblad 15 maart 2006) en worden de middelen overgedragen naar de gewesten door een wijziging van de bijzondere financieringswet.

Bovendien worden een aantal federale subsidies opgeheven (subsidies aan niet-commerciële instellingen, subsidies aan commerciële ondernemingen, studies en onderzoek omtrent sociale economie), waarvan de overeenstemmende middelen worden overgedragen naar de gewesten en de Duitstalige gemeenschap door een wijziging van de bijzondere financieringswet van 16 januari 1989 en de gewone wet van 31 december 1983 op de Duitstalige Gemeenschap.

f) De gewesten worden bevoegd voor de toekenning van premies aan werkgevers en leerlingen in het kader van stelsels van alternerend leren.

Het gaat om de startbonus en de stagebonus (79) .

g) Gesco

Voorgesteld wordt om de Gesco-trekkingsrechten over te dragen naar de gewesten. De overeenstemmende middelen worden overgedragen naar de gewesten door een wijziging van de bijzondere financieringswet.

6) Dienstencheques (artikel 6, § 1, IX, 8º, BWHI)

Het voorstel voorziet er eveneens in dat de gewesten bevoegd worden voor de bevordering van de buurtdiensten en -banen, de zogenaamde dienstencheques.

De federale overheid regelt momenteel :

— de afbakening van de verschillende actoren (gebruiker, werknemer, werkgever) en de toegelaten activiteiten;

— de vorm van de dienstencheques en de nadere regels omtrent de verwerving en het gebruik ervan;

— de nominale waarde van de cheque en het aanvullende bedrag (subsidiëring van de overheid);

— de erkenning van de ondernemingen (erkenningsprocedure, voorwaarden, intrekking van de erkenning, enz.);

— de fiscale vermindering;

— het kiezen van de uitgiftemaatschappij van de dienstencheques;

— de organisatie van de controle en de sanctieregeling (met inbegrip van de sanctionering van de inbreuken op het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht dat geregeld wordt in het Sociaal Strafwetboek);

— de loon- en arbeidsvoorwaarden;

— de organisatie van het opleidingsfonds dienstencheques;

— de evaluatie van het systeem;

— de reglementering rond het welzijn van de werknemers;

— het sociaal overleg;

— de nadere regels voor de financiering van het systeem.

De federale overheid zal niet langer bevoegd zijn voor de aangelegenheden die geregeld worden in de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen en zijn uitvoeringsbesluiten, met uitzondering van afdeling 2 van hoofdstuk 2, van deze wet die betrekking hebben tot de arbeidsovereenkomst dienstencheques. De gewesten worden bevoegd voor de ondersteuning, via een consumentensubsidie, van de organisatie van buurtdiensten en -banen, de zogenaamde dienstencheques. Ze beschikken zowel over de regelgevende bevoegdheid, de bevoegdheid voor de controle en inspectie, de bevoegdheid inzake de erkenningen als de bestedingsbevoegdheid. De gewesten kunnen de bestaande regelgeving opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. De gewesten worden eveneens bevoegd voor de fiscale maatregelen.

De federale overheid blijft echter bevoegd voor de aspecten die verband houden met het arbeidsrecht (op grond van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º), zoals die inzake de arbeidsvoorwaarden in de sector, de regeling met betrekking tot het welzijn van de werknemers op het werk, de voorzieningen voor sociaal overleg, het loonbeleid en de arbeidsovereenkomst dienstencheques (hoofdstuk II, afdeling 2, van de wet van 20 juli 2001) die de werknemer verbindt met het dienstenchequebedrijf, met inbegrip van de sanctionering van de inbreuken op het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht.

7) Subsidiëring om oudere werknemers aan het werk te houden (Ervaringsfonds) (artikel 6, § 1, IX, 9º, BWHI)

De gewesten worden bevoegd voor het Ervaringsfonds.

De gewesten worden bevoegd voor de toekenning van een toelage die tot doel heeft acties te ondersteunen die betrekking hebben op de bevordering van de arbeidsmogelijkheden van de oudere werknemers, de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden van de oudere werknemers en de organisatie van de arbeid van oudere werknemers.

8) Betaald educatief verlof (artikel 6, § 1, IX, 10º, BWHI)

Het voorstel voorziet er tevens in dat de gewesten bevoegd worden voor het betaald educatief verlof.

Het betaald educatief verlof kan worden omschreven als het recht toegekend aan werknemers om erkende opleidingen te volgen en om op het werk afwezig te zijn met behoud van hun loon. De gewesten beschikken ter zake over de bevoegdheid, met uitzondering van de arbeidsrechtelijke aspecten en de regels inzake sociaal overleg. Ze zijn dus zowel bevoegd voor de regelgeving, voor de controle — en inspectie —, voor de erkenningen van verloven, het bepalen van de opleidingen die in aanmerking genomen worden voor het educatief verlof en het aantal uren (met inbegrip van het aantal uren voor beroepsopleidingen voor sectoren die tekorten op de arbeidsmarkt ondervinden), als voor de toelagen, zoals vandaag geregeld door artikelen 108 tot 144 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en de uitvoeringsbesluiten, met name :

— het koninklijk besluit van 1 september 2006 tot wijziging van sommige bepalingen inzake toekenning van betaald educatief verlof;

— het koninklijk besluit van 23 augustus 1985 tot uitvoering van afdeling 6 van hoofdstuk IV van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen met uitsluiting van artikel 16;

— het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot wijziging van de lijst van de opleidingen die in aanmerking komen voor betaald educatief verlof.

De gewesten sluiten met de gemeenschappen een Samenwerkingsakkoord om de opleidingen te organiseren en te erkennen, met dien verstande dat de uitoefening van de bevoegdheid mogelijk is zodra een Samenwerkingsakkoord gesloten is met een entiteit, maar dat elk gewest aan het geheel van de bevoegde entiteiten op zijn grondgebied inzake de erkenning van opleidingen het sluiten van een Samenwerkingsakkoord moet voorstellen. Hiertoe wordt een wijziging aangebracht aan artikel 92bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (zie artikel 42, 5º, van het voorstel).

De financiële middelen die momenteel federaal worden ingezet voor het betaald educatief verlof worden mee overgedragen met inbegrip van het bedrag dat overeenstemt met de inkomsten van de sociale bijdrage. Deze overdracht van middelen gebeurt door middel van een dotatie. Hiertoe wordt de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten gewijzigd (Parl. St). De gewesten beschikken over de volledige bestedingsautonomie voor de hun toegekende budgetten.

9) Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA) (artikel 6, § 1, IX, 11º, BWHI)

Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen tot de werkloosheidsreglementering behoort waarvoor de federale overheid bevoegd is. Het Hof stelde dat het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen « een begeleidende maatregel blijft ten gunste van bepaalde categorieën van werklozen, veeleer dan een arbeidsbemiddeling of wedertewerkstelling, vermits het gehele stelsel buiten de gewone arbeidscircuits verloopt, gelet onder meer op de restrictieve definitie van het type van betrokken activiteiten, het toegestane aantal uren en de wijze van vergoeding van die activiteiten » (80) .

Onderhavig voorstel strekt ertoe de bevoegdheid voor de organisatie en de controle van activiteiten die men niet aantreft in de reguliere arbeidsmarkt, met het oog op de herinschakeling van bepaalde categorieën van werkzoekenden in de reguliere arbeidsmarkt over te dragen aan de gewesten. Het gaat om het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen. De gewesten beschikken voortaan over de bevoegdheid om het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen, met inbegrip van de bevoegdheid om het te vervangen door andere instrumenten.

Deze bevoegdheid omvat :

— de erkenning van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen;

— de administratieve organisatie van deze activiteiten;

— de controle van de samenstelling van de beheersorganen van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen;

— het bepalen van de werklozen die van het pwa-stelsel mogen genieten, binnen de categorie van de langdurig werklozen en personen die ver van de arbeidsmarkt staan, zonder het begrip langdurig werklozen en personen die ver van de arbeidsmarkt staan te mogen denatureren;

— het bepalen van de categorieën van gebruikers;

— het bepalen van de toegelaten activiteiten;

— het bepalen van het toegelaten aantal activiteitsuren;

— de prijszetting en het bepalen van het model en de waarde van de PWA-cheques;

— het bepalen van de vergoeding die de werkloze ontvangt per cheque in zoverre dit niet tot gevolg heeft dat de werkloze minder ontvangt dan de werkloosheidsuitkering waarop hij recht zou hebben;

— het bepalen van het financieringsmechanisme;

— de omkadering van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen;

— de administratie- en omkaderingskosten;

— de financiële controle van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen;

— het kiezen van de uitgiftemaatschappij van de PWA-cheques;

— de fiscale vermindering van de PWA-cheques voor de gebruikers.

De volgende bevoegdheden blijven federaal :

— de PWA-arbeidsovereenkomst (81) ;

— de vrijstellingen van beschikbaarheid gerelateerd aan de PWA (82) ;

— de algemene regeling van het welzijn van de PWA-werknemers;

— de PWA-inkomensgarantie uitkering.

Het systeem zal gelden voor de langdurig werklozen en zij die ver van de arbeidsmarkt staan.

De tegemoetkomingen voor de oprichting en werking van de agentschappen worden overgedragen aan de gewesten. De gewesten worden eveneens bevoegd voor de fiscale maatregelen.

Bovenop de PWA-inkomensgarantieuitkering krijgt de PWA-werknemer een tussenkomst per gepresteerd uur. Deze tussenkomst per PWA-cheque wordt betaald door de gebruiker en verrekend via de uitgever van de PWA-cheques.

De betaling van de werkloosheidsuitkeringen blijft sowieso federaal. Indien de gewesten beslissen om een PWA-voorziening te behouden, zal de federale overheid dus financiering van de bestaande werkloosheidsuitkeringen van de PWA-werknemers voortzetten.

Er moet op worden toegezien dat de gewesten de nodige inspanningen leveren voor de activering van het zoekgedrag van de werkzoekenden en het leiden van de werkzoekende naar de reguliere arbeidsmarkt. Dit is een algemeen principe dat ook voor de PWA-werknemers geldt.

Daarom zal de federale overheid, indien de gewesten beslissen om een PWA voorziening te behouden, de financiering van de werkloosheidsuitkeringen van de PWA-werknemers voortzetten, maar zal de betaling van het aantal werkloosheidsuitkeringen voor personen tewerkgesteld in het PWA-systeem door de federale overheid beperkt worden via een terugbetaling door de gewesten. Voor elke in het PWA tewerkgestelde werkloze bovenop het gemiddeld aantal PWA-werknemers per gewest tijdens het jaar 2012, betaalt het gewest het forfaitair bedrag (derde periode) van de werkloosheidsuitkering samenwonenden terug aan de federale overheid. Dit aantal PWA-werknemers per gewest bedraagt met name 7 291 voor het Vlaamse gewest, 7 466 voor het Waalse Gewest en 1 473 voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, zie artikel 48 van het voorstel). De voorgestelde bepaling, alsook artikel 48 van het voorstel, moeten samen gelezen worden met artikel 31 van het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1) dat de vergoeding regelt wanneer een gewest het aantal gerechtigden overschrijdt. Het beginsel van de federale loyauteit veronderstelt eveneens dat de federale overheid de werkloosheidsuitkeringen van de PWA-werknemers niet substantieel en specifiek voor de PWA's mag verminderen zodat het uitoefenen van de gewestelijke PWA-bevoegdheid bemoeilijkt zou worden.

10) Outplacement (artikel 6, § 1, IX, 12º, BWHI)

De gewesten zijn krachtens artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wat het tewerkstellingsbeleid betreft, onder meer bevoegd voor :

— 1º de arbeidsbemiddeling; en

— 2º de programma's voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden met uitsluiting van een aantal opgesomde programma's. De outplacementbegeleiding is evenwel tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

Onder outplacement wordt begrepen : het geheel van begeleidende diensten en adviezen die in opdracht van de werkgever aan de werknemer worden verleend om hem in staat te stellen om zo snel mogelijk een betrekking bij een andere werkgever te vinden of een beroepsbezigheid als zelfstandige te ontplooien.

De gewesten worden bevoegd voor outplacement : het arbeidsrecht blijft federaal (inzonderheid CAO nrs. 51 en 82), maar de gewesten worden bevoegd voor de inhoudelijke vereisten die niet in CAO nrs. 51 en 82 vastliggen, voor de terugbetaling van outplacementkosten aan de bedrijven en voor het opleggen van sancties aan werkgevers bij gebrek aan outplacement.

De gewesten worden aldus bevoegd om de terugbetaling van de outplacementkosten aan de bedrijven te regelen. Het gaat om de aangelegenheid zoals deze momenteel in elk geval bedoeld wordt in de volgende artikelen :

— artikel 7, § 1, derde lid, t), van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;

— artikel 15/2 van het koninklijk besluit van 9 maart 2006 betreffende het activerend beleid bij herstructureringen.

De gewesten worden eveneens bevoegd voor het opleggen van sancties aan werkgevers in geval van afwezigheid van ouplacement. Het gaat om de aangelegenheid zoals deze momenteel in elk geval bedoeld wordt in de volgende artikelen :

— de artikelen 15 en 16 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, alsook artikel 17 van deze wet voor zover dit betrekking heeft op artikelen 15 en 16;

— het koninklijk besluit van 23 januari 2003 dat genomen is ter uitvoering van de artikelen 15 tot 17 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers.

De federale overheid blijft bevoegd voor de arbeidsrechtelijke aspecten inzake outplacement.

Om die reden blijft de federale overheid bevoegd voor datgene wat met name geregeld is door middel van de Collectieve Arbeidsovereenkomst nr. 51 van 10 februari 1992 betreffende outplacement, die gesloten werd binnen de Nationale Arbeidsraad, en de Collectieve Arbeidsovereenkomst nr. 82 van 10 juli 2002 betreffende outplacement voor werknemers van vijfenveertig jaar en ouder die worden ontslagen, gewijzigd bij de Collectieve Arbeidsovereenkomst nr. 82bis, die gesloten werd binnen de Nationale Arbeidsraad op 17 juli 2007. De gewesten zijn dus niet bevoegd voor de aangelegenheden die worden geregeld door deze collectieve arbeidsovereenkomsten, zoals de procedure voor outplacement en het statuut van de werknemer gedurende de afwikkeling van deze procedure.

Zonder afbreuk te doen aan het voorgaande, worden de gewesten evenwel bevoegd om inhoudelijke vereisten te bepalen die niet zijn vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomsten nrs. 51 en 82. De gewesten worden aldus bevoegd voor de goedkeuring van het outplacementaanbod gemaakt door de tewerkstellingscellen in geval van herstructurering, zoals voorzien in artikel 6 van het koninklijk besluit van 9 maart 2006 betreffende het activerend beleid bij herstructureringen.

De federale overheid blijft eveneens bevoegd om de aangelegenheid van de inschakelingsvergoeding te regelen, aangezien deze aangelegenheid behoort tot het arbeidsrecht. In geval van collectief ontslag vervangt immers de inschakelingsvergoeding, geheel of gedeeltelijk de vervangende opzegvergoeding. Het betreft de aangelegenheid zoals deze momenteel in elk geval geregeld wordt in de artikelen 36 tot 38 van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact.

De uitsluiting van een werknemer van werkloosheidsuitkeringen bij het weigeren van outplacementbegeleiding of het weigeren mee te werken aan outplacementbegeleiding en de inschakelingsvergoeding bij outplacement blijven federaal. De federale overheid beslist op basis van de volledige informatie die wordt aangeleverd door de gewesten.

11) Uitzendarbeid in het kader van tewerkstellingstrajecten (artikel 6, § 1, IX, 13º, BWHI)

De gewesten worden bevoegd om een beroep te doen op de uitzendarbeid in het kader van tewerkstellingstrajecten.

De gewesten worden bevoegd om in het kader hiervan de doelgroepen te bepalen die in aanmerking komen, alsook de duur van de tijdelijke arbeid en de na te leven procedure.

Het gaat om de aangelegenheid bedoeld in elk geval in de artikelen 1, § 7, en 32bis, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, evenals het koninklijk besluit van 13 juni 2006 betreffende de na te leven procedure bij uitzendarbeid in het kader van een erkend tewerkstellingstraject.

Onverminderd de mogelijkheid waarover de gewesten beschikken om uitzendarbeid toe te staan in het kader van tewerkstellingstrajecten, blijft de federale overheid bevoegd voor de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. De federale overheid blijft als enige bevoegd om andere uitzonderingen op de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers in te stellen.

Artikel 23

Dit artikel betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit en verkeersveiligheid. Zie ook artikel 18, c), artikel 25, artikel 26, artikel 27, b), artikel 28, b), artikel 29, b), artikel 30 en artikel 42, 1º en 6º, van dit voorstel.

1. De politieregels voor het wegverkeer blijven een federale bevoegdheid, met uitzondering van bepaalde bevoegdheidsoverdrachten aan de gewesten

Momenteel komt de bevoegdheid om politieregels voor het wegverkeer op te stellen aan de federale overheid toe. Er wordt namelijk algemeen aangenomen dat artikel 6, § 4, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de bevoegdheid voor het opstellen van algemene politieregels (waartoe onder meer de politieregels voor het wegverkeer behoren) voorbehoudt aan de federale overheid. Dit voorbehoud van bevoegdheid is meermaals bevestigd door het Grondwettelijk Hof (83) .

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet erin dat het verkeersreglement een bevoegdheid van de federale overheid blijft, met uitzondering van de overdracht aan de gewesten van de hierna volgende bevoegdheden :

a) Het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare weg, behalve op de autosnelwegen

Dit voorstel van bijzondere wet draagt aan de gewesten de bevoegdheid over om de snelheidsbeperkingen vast te stellen op de openbare weg, behalve wat de autosnelwegen betreft.

Deze overdracht volgt de logica van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » dat eerder in de Senaat werd ingediend (Parl. St., Senaat, zitting 2007-2008, nr. 4-602/1) en waarover de Raad van State een advies heeft uitgebracht op 10 april 2008 (advies nr. 44.234/AV, p. 11-12).

Met betrekking tot het begrip « snelheidsbeperkingen » gaat het om snelheidsbeperkingen in functie van het type weg, de categorie voertuig en de weersomstandigheden. Daarbij wordt uitgegaan van de notie « snelheidsbeperkingen » zoals die nauwkeurig is aangegeven in de artikelen 11, 22bis, 3º, 22ter1, 1º, 22quater, 22sexies2, tweede lid, 22septies2, eerste lid, en 22nonies, laatste lid van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg. De notie « snelheidsbeperkingen » omvat evenwel niet de rijgedragsregels zoals bedoeld in artikel 10 van hetzelfde besluit.

Met betrekking tot de definitie van « autosnelweg » kan worden verwezen naar de definitie vervat in artikel 1, j), van het Verdrag inzake het wegverkeer, gedaan te Wenen op 8 november 1968.

Volgens dit artikel, en inzonderheid de punten i) en ii) ervan, heeft de uitdrukking « autosnelweg » de volgende betekenis : « een openbare weg die speciaal is ontworpen en aangelegd voor het verkeer met motorvoertuigen en waarop aanpalende eigendommen geen uitweg hebben en die :

i) Behalve op bepaalde plaatsen of tijdelijk, is voorzien van gescheiden rijbanen voor beide verkeersrichtingen, welke rijbanen van elkaar gescheiden zijn hetzij door een berm die niet voor het verkeer is bestemd, hetzij bij uitzondering op andere wijzen;

ii) Geen andere openbare weg, spoor- of tramweg of pad voor voetgangers op hetzelfde niveau kruist; (...) ».

b) Reglementering inzake het plaatsen en het toezicht op de verkeerstekens, met uitzondering van de verkeerstekens met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen

Deze overdracht volgt de logica van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » dat eerder in de Senaat werd ingediend (Parl. St., Senaat, zitting 2007-2008, nr. 4-602/1) en waarover de Raad van State een advies heeft uitgebracht op 10 april 2008 (advies nr. 44.234/AV).

Deze bepaling voorziet in de overdracht van de bevoegdheid inzake technische eisen en het plaatsen van en het toezicht op de verkeerstekens. De bepaling van de verkeerstekens zelf blijft tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren. Onder verkeerstekens wordt verstaan verkeerslichten, verkeersborden en wegmarkeringen. Het betreft de materie die thans in elk geval geregeld wordt door het ministerieel besluit van 11 oktober 1976 waarbij de minimumafmetingen en de bijzondere plaatsingsvoorwaarden van de verkeerstekens worden bepaald en door de bijlagen ervan en het ministerieel besluit van 7 mei 1999 betreffende het signaleren van werken en verkeersbelemmeringen op de openbare weg. Het betreft eveneens de algemene plaatsingsvoorwaarden, zoals thans bepaald in het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg.

c) De regelgeving inzake maximaal toegelaten massa's, massa's over de assen van de voertuigen die gebruik maken van de openbare wegen, ladingzekering

Deze overdracht volgt de logica van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » dat eerder in de Senaat werd ingediend (Parl. St., Senaat, zitting 2007-2008, nr. 4-602/1) en waarover de Raad van State een advies heeft uitgebracht op 10 april 2008 (advies nr. 44.234/AV).

Vandaag beschikken de gewesten reeds over de bevoegdheid met betrekking tot de wegeninfrastructuur. In dit kader is het echter belangrijk dat de reglementering inzake de maximum toegelaten massa en de massa's over de assen van de voertuigen die gebruikmaken van de openbare wegen en de ladingzekering, tot de bevoegdheid van de gewestelijke wegeninspectie kan behoren. Deze overdracht aan de gewesten past aldus in de creatie van een homogeen bevoegdheidspakket « zwaar vervoer over de weg ».

Dit voorstel van bijzondere wet draagt de regels inzake de maximale toegelaten massa van al dan niet beladen voertuigen en slepen en de regels inzake de massa's over de assen van de voertuigen opdat deze zich op de openbare weg zouden mogen begeven, over aan de gewesten.

De ladingzekering verwijst naar de algemene regels inzake de ladingsvoorschriften, zoals bedoeld in de artikelen 2.55 tot 2.60, 45, 45bis, van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer en van het gebruik van de openbare weg, zoals gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 april 2007.

Deze overdracht heeft eveneens betrekking op de afmetingen en de signalisatie van de lading zoals bedoeld in de artikelen 46 en 47 van hetzelfde koninklijk besluit.

d) de regelgeving met betrekking tot het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet in de overdracht aan de gewesten van de regelgeving met betrekking tot het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer.

Wat het uitzonderlijk vervoer over de weg betreft, gaat het over de materies die in elk geval in de volgende teksten worden geregeld :

— het koninklijk besluit van 2 juni 2010 betreffende het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen;

— het ministerieel besluit van 16 december 2010 betreffende de procedure, de vorm en de inhoud van de vergunning voor het wegverkeer van uitzonderlijke voertuigen.

Wat het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg betreft, gaat het over de materies die in elk geval in de volgende teksten worden geregeld :

— het koninklijk besluit van 13 november 2011 betreffende vervoerbare drukapparatuur;

— het koninklijk besluit van 28 juni 2009 betreffende het vervoer via de weg of per spoor van gevaarlijke stoffen, met uitzondering van ontplofbare, radioactieve en dierlijke stoffen, uitsluitend in de mate dat dit koninklijk besluit het vervoer over de weg betreft;

— het artikel 48bis van het Verkeersreglement, alsook het uitvoeringsbesluit daarvan, het ministerieel besluit van 22 januari 2010 tot bepaling van de gevaarlijke goederen, bedoeld in artikel 48bis van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer;

— het koninklijk besluit van 19 oktober 1998 houdende uitvoering van richtlijn 95/50/EG van de Raad van 6 oktober 1995 betreffende uniforme procedures voor de controle op het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg;

— het koninklijk besluit van 27 april 2007 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige overtredingen inzake het vervoer over de weg van gevaarlijke goederen, met uitzondering van ontplofbare, radioactieve en dierlijke stoffen.

De bevoegdheidsoverdracht aan de gewesten inzake het vervoer van gevaarlijke goederen omvat niet het vervoer van radioactieve stoffen. Radioactieve stoffen zijn in elk geval deze die opgesomd zijn in klasse 7 van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), ondertekend te Genève op 30 september 1957. Het betreft de materie die in elk geval wordt geregeld in hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen.

Deze bevoegdheidsoverdracht omvat ook niet het vervoer van explosieven, die tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren. Ontplofbare stoffen zijn deze die in elk geval opgesomd worden in de volgende klassen van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), ondertekend te Genève op 30 september 1957 :

— Klasse 1;

— Klasse 3 : UNO-nummers 1204, 2059, 3343, 3357 en 3064;

— Klasse 4.1 : UNO-nummers 1310, 1320, 1321, 1322, 1336, 1337, 1344, 1347, 1348, 1349, 1354, 1355, 1356, 1357, 1517, 1571, 2852, 2907, 2555, 2556, 2557, 3317, 3319 en 3344;

— Klasse 5.1 : UNO-nummers 1942, 2067, 2426 en 3375;

— Klasse 9 : UNO-nummer 3268.

Het betreft de aangelegenheid die in elk geval in de volgende teksten wordt geregeld :

— de wet van 28 mei 1956 betreffende ontplofbare en voor de deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmede geladen tuigen;

— het koninklijk besluit van 23 september 1958 houdende algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruiken van springstoffen;

— het koninklijk besluit van 3 september 1958 houdende reglementering van het vervoer, de berging en de verkoop van ammoniumnitraat en van mengsels daarvan.

De federale overheid blijft eveneens bevoegd voor het vervoer van dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, dat onder de volksgezondheid en de veiligheid van de voedselketen valt. Het betreft het vervoer van al dan niet verwerkte materie van dierlijke oorsprong, die ziekteverwekkers bevat of waarvan men denkt dat ze ziekteverwekkers bevat. Het betreft de materie die in elk geval wordt geregeld in de Dierengezondheidswet van 24 maart 1987 en de uitvoeringsbesluiten ervan, voor zover deze het vervoer over de weg betreffen.

Om de coördinatie van de procedures tussen de gewesten te verzekeren, wordt voorgesteld een punt 5º toe te voegen in artikel 6, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat bepaalt over welke gewestelijke materies de gewestregeringen overleg moeten plegen.

e) De handhaving van de geregionaliseerde politieregels voor het wegverkeer, met inbegrip van het bepalen van administratieve en strafrechtelijke sancties

Bovenop de bestaande bevoegdheden worden de gewesten bovendien bevoegd voor het bepalen van administratieve en strafrechtelijke sancties in geval van niet-naleving van de politieregels voor het wegverkeer die bij dit voorstel worden geregionaliseerd.

Overeenkomstig artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, kunnen de gewesten namelijk, als accessoire bevoegdheid, de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen in het kader van de materiële bevoegdheden betreffende de regels van het Verkeersreglement die bij dit voorstel aan hen worden overgedragen.

Bovendien vloeit de bevoegdheid van de gewesten inzake administratieve sancties rechtstreeks voort uit de bepalingen die hun de materiële bevoegdheid toekennen. Met andere woorden, de bepaling van de administratieve sancties wordt beschouwd als een accessoire bevoegdheid voor de gewesten in het kader van de gewestelijke regelgeving (bijvoorbeeld de administratieve sancties in geval van inbreuken op de milieuregelgeving, op de bouwvoorschriften, enz.).

Het bepalen van de strafrechtelijke en administratieve sancties doet geen afbreuk aan de prerogatieven van de politie, het parket en de rechtbanken en hoven. Gewestelijke ambtenaren zullen bevoegd kunnen zijn om op de naleving van de gewestelijke regels toe te zien.

De politie (die tot de bevoegdheid van de federale overheid blijft behoren) is daarnaast bevoegd voor het vaststellen van die strafrechtelijke en administratieve inbreuken. Daarom wordt artikel 15 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt ook van toepassing gemaakt op die administratief bestrafte inbreuken (Zie het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2234/1).

2. Bevestiging van het toezicht van de gewesten op de aanvullende reglementen inzake wegverkeer

De bevoegdheidsverdelende regels inzake gewoon en specifiek toezicht op de aanvullende reglementen inzake wegverkeer, zoals afgeleid uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof in zijn arresten nr. 174/2004 van 3 november 2004 en nr. 59/2010 van 27 mei 2010, worden bevestigd.

Volgens het Grondwettelijk Hof vallen de aanvullende reglementen inzake wegverkeer onder de bevoegdheid van de gewesten (overweging B.7.4 van het arrest nr. 59/2010 van 27 mei 2010).

Bijgevolg wordt krachtens artikel 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevestigd dat alleen de gewesten bevoegd zijn voor het uitoefenen van het toezicht op de aanvullende reglementen inzake wegverkeer.

3. Versterking van het inrekeningnemen van het advies van de gewesten wat de wijzigingen van het verkeersreglement betreft.

Artikel 6, § 4, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen voorziet al in de betrokkenheid van de gewestregeringen bij het opstellen van de federale regels van de algemene politie en de reglementering op het verkeer en vervoer.

Dit voorstel van bijzondere wet heeft tot doel om nog meer rekening te houden met het advies van de gewesten wat de wijzigingen van de politieregels voor het wegverkeer betreft.

Als een van de gewesten een ongunstig advies geeft over de federale voorstellen, moet overleg worden georganiseerd tussen de federale overheid en de gewesten via de Interministeriële Conferentie voor Mobiliteit, Infrastructuur en Telecommunicatie (dit is het politieke overlegorgaan tussen het federale niveau en de gewesten over materies die verband houden met vervoer, opgericht door het Overlegcomité overeenkomstig artikel 31bis van de gewone wet tot hervorming der instellingen). Bij gebrek aan een akkoord, neemt de federale Ministerraad de uiteindelijke beslissing.

Daarnaast kunnen de gewesten op eigen initiatief wijzigingen van het verkeersreglement voorstellen. Als over die voorstellen, na overleg tussen de gewesten en het federale niveau, een consensus bestaat, worden ze goedgekeurd en opgenomen in het verkeersreglement.

4. Overheveling van de bevoegdheden van het BIVV naar de gewesten

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet in de overheveling van de bevoegdheden van het Belgisch Instituut voor de verkeersveiligheid naar de gewesten.

Het Belgisch Instituut voor de verkeersveiligheid is een vereniging zonder winstoogmerk, die verschillende activiteiten uitoefent :

— sensibilisering inzake verkeersveiligheid via het Centrum voor informatie en sensibilisering (nieuwe media, sensibilisering, field team).

— studie en onderzoek naar verkeersveiligheid via het kenniscentrum (Observatorium voor de verkeersveiligheid, studie en beleidsadvies, onderzoek, documentatiecentrum);

— bijstand aan personen via het Centrum voor Rijgeschiktheid (fysieke bekwaamheid om een motorvoertuig te besturen (CARA) (84) , aanpassing van voertuigen voor personen met een handicap, examen voor bestuurders die vervallen verklaard zijn van het recht tot sturen, Driver Improvement in het kader van alternatieve straffen, enz.);

— activiteiten ten dienste van ondernemingen (vijf laboratoria en 1 onderzoekscentrum voor goedkeuring helmen, controle koelwagens, controle van de apparaten voor technische controle (85) , en opleidingscentrum voor bedrijfsopleidingen over verkeersveiligheid, advies aan gemeentebesturen, ...);

— het voorzitterschap van de Federale Commissie voor de Verkeersveiligheid en het secretariaat van die Commissie (86) .

De gewesten zullen voortaan bevoegd zijn voor de sensibilisering, de informatie en de bevordering inzake verkeersveiligheid.

Ze worden eveneens bevoegd inzake kennis, studie en onderzoeksactiviteiten in het kader van de bevoegdheden die aan hen door dit voorstel van bijzondere wet worden overgedragen inzake verkeersveiligheid. De bevoegdheid van de gewesten inzake kennis volgt rechtstreeks uit de hen toegewezen materiële bevoegdheid.

De gewesten zullen bovendien over de bevoegdheid beschikken om de rijgeschiktheid van de bestuurders of de kandidaat-bestuurders die lijden aan een vermindering van hun functionele vaardigheden te beoordelen (CARA). Dit voorstel van bijzondere wet voorziet immers in de overdracht naar de gewesten van de rijopleiding, de rijscholen en de examencentra (cf. infra).

Ze zullen eveneens bevoegd zijn voor de homologatie van radars en andere instrumenten die verband houden met de gewestelijke bevoegdheden (cf. infra). Zodra de technische controle langs de weg is overgedragen aan de gewesten, worden zij eveneens bevoegd voor de homologatie van de instrumenten die in dat kader gebruikt worden. De homologatie, die momenteel door het BIVV wordt uitgevoerd, van andere instrumenten dan degene die gebruikt worden voor de technische wegcontrole blijft evenwel behoren tot de bevoegdheid van de federale overheid, aangezien deze instrumenten verband houden met bevoegdheden die federaal blijven (homologatie van valhelmen, alcoholsloten, enz.).

De gewesten sluiten een Samenwerkingsakkoord, waarbij de federale overheid wordt betrokken, om langs de autosnelwegen nationale sensibiliseringsacties voor het grote publiek te organiseren. Artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt daartoe gewijzigd.

5. Overheveling van de normering van de verkeersinfrastructuur naar de gewesten

Deze overdracht volgt de logica van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » dat eerder in de Senaat werd ingediend (Parl. St., Senaat, zitting 2007-2008, nr. 4-602/1) en waarover de Raad van State een advies heeft uitgebracht op 10 april 2008 (advies nr. 44.234/AV).

Herhaaldelijk werd door de afdeling Wetgeving van de Raad van State gesteld dat de gewesten niet bevoegd zijn met betrekking tot de veiligheidsnormering voor de wegeninfrastructuur (bijvoorbeeld het koninklijk besluit van 6 november 2007 betreffende de minimale technische veiligheidsnormen voor tunnels in het trans-Europese wegennet en het koninklijk besluit van 9 oktober 1998 met betrekking tot de technische eisen waaraan verkeersdrempels en verkeersplateaus moeten voldoen).

Het is niet logisch dat de gewesten — als wegbeheerder en als bevoegde overheid met betrekking tot wegbeheer in het algemeen — hiervoor niet bevoegd zijn.

De aangelegenheid inzake de minimale technische veiligheidsnormen inzake de bouw en het onderhoud van de wegen en hun aanhorigheden wordt expliciet toegevoegd in artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Bovendien wordt in het huidige artikel 6, § 3, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen het woord « wegen » geschrapt.

De regelgeving inzake de minimale technische veiligheidsnormen inzake bouw en onderhoud van de waterwegen en hun aanhorigheden is ook overgedragen (cf. infra, punt 9). Daartoe wordt deze aangelegenheid expliciet toegevoegd in artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, en wordt in artikel 6, § 3, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen het woord « waterwegen » geschrapt.

Met het oog op de coördinatie tussen de wegbeheerders wordt voorgesteld dat artikel 6, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat bepaalt voor welke gewestmateries de gewestregeringen onderling overleg moeten plegen, met een punt 4º wordt aangevuld.

Artikel 6, § 2, tweede lid, wordt opgeheven. Dit lid werd ingevoegd in 1980, en heeft sinds de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, geen zin meer. Gelet op artikel 4 van deze bijzondere wet, geldt artikel 6, § 2, immers ook voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

6. Overheveling van de controle op de naleving van de technische voorschriften van de voertuigen en de technische keuring van voertuigen naar de gewesten

a) Overheveling naar de gewesten van de controle op de naleving van de technische voorschriften van de voertuigen

De veiligheid van het voertuig is één van de pijlers van het verkeersveiligheidsbeleid. Het toezicht is belangrijk voor het milieu en de verkeersveiligheid, vooral inzake zwaar vervoer (emissies, remmen, banden en stabiliteit).

Dit voorstel van bijzondere wet hevelt het toezicht op de naleving van de technische federale voorschriften voor voertuigen met het oog op hun inverkeerstelling over aan de gewesten.

Het betreft de materie bedoeld in elk geval in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen, voor zover de bepalingen van dit hoofdstuk geen betrekking hebben op de inschrijving van voertuigen, noch op de productnormen. De inschrijving van voertuigen en de productnormen blijven immers tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren.

In de mate dat de op de voertuigen toepasselijke technische voorschriften federaal blijven, is de controle op de technische voorschriften voor voertuigen die is uitgevoerd in een gewest automatisch geldig in de andere gewesten, aangezien de technische voorschriften krachtens dewelke de voertuigen zijn gecontroleerd door een gewest noodzakelijkerwijze dezelfde zijn als deze die worden toegepast in de andere gewesten.

b) Overheveling naar de gewesten van de technische keuring van voertuigen

Deze overdracht volgt de logica van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » dat eerder in de Senaat werd ingediend (Parl. St., Senaat, zitting 2007-2008, nr. 4-602/1) en waarover de Raad van State een advies heeft uitgebracht op 10 april 2008 (advies nr. 44.234/AV).

De veiligheid van het voertuig is één van de pijlers van het verkeersveiligheidsbeleid. Het toezicht is belangrijk voor het milieu en de verkeersveiligheid, vooral inzake zwaar vervoer (emissies, remmen, banden en stabiliteit).

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt de bevoegdheid inzake de technische keuring van voertuigen over te dragen aan de gewesten. De gewesten worden dus bevoegd om de technische keuring van de in het verkeer gebrachte voertuigen uit te voeren om na te gaan of ze conform zijn met de federale technische voorschriften en eisen die erop van toepassing zijn. De specifieke technische voorschriften en eisen worden momenteel hoofdzakelijk bepaald in Europese richtlijnen.

Het federale niveau blijft bevoegd voor de productnormen en de inschrijving van de voertuigen.

Er wordt afgesproken dat elke natuurlijke persoon en rechtspersoon de technische keuring van zijn voertuig kan laten uitvoeren in een keuringscentrum van het gewest van zijn keuze, ongeacht zijn woonplaats. Nadat de technische keuring is uitgevoerd, is ze uiteraard automatisch geldig op het grondgebied van alle drie de gewesten. Zo zal bijvoorbeeld een burger die zijn technische keuring in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft laten uitvoeren, geen nieuwe technische keuring moeten laten uitvoeren in het Vlaamse of het Waalse Gewest om geldig te kunnen rijden op het grondgebied van die twee gewesten. Met andere woorden, de gewesten erkennen automatisch de geldigheid van de technische keuring die op het grondgebied van een van die gewesten is uitgevoerd.

Wat de technische keuring van voertuigen betreft, gaat het over de materies die in elk geval in de volgende teksten worden geregeld :

— het ministerieel besluit van 10 augustus 1947 betreffende de inrichting van de technische controle der automobielen;

— hoofdstuk 4 van het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen;

— het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de erkenningsvoorwaarden en de regeling van de administratieve controle van de instellingen belast met de controle van de voertuigen;

— het koninklijk besluit van 1 september 2006 houdende invoering van de technische controle langs de weg van bedrijfsvoertuigen die ingeschreven zijn in België of in het buitenland;

— het koninklijk besluit van 1 september 2006 betreffende de inning en de consignatie van een som bij het vaststellen van sommige inbreuken inzake de technische eisen waaraan elk voertuig voor vervoer te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen;

— het koninklijk besluit van 26 april 2007 tot vaststelling van de retributies voor de dekking der kosten van controle betreffende de instellingen belast met de technische controle;

— de ministeriële omzendbrief van 13 januari 2012 houdende indexering van de bedragen van de door de erkende instellingen voor autokeuringen te innen vergoedingen, de belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen.

7. Overheveling van de homologatie van radars en andere instrumenten die gelinkt zijn met de gewestelijke bevoegdheden naar de gewesten

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt de bevoegdheid voor de homologatie van radars en andere instrumenten die gelinkt zijn met de Gewestelijke bevoegdheden over te hevelen naar de gewesten. De gewesten worden dus bevoegd voor de modelgoedkeuring, de eerste ijk, de herijk en de technische controle van die instrumenten.

Wat de homologatie van radars en andere instrumenten die gelinkt zijn met de Gewestelijke bevoegdheden betreft, gaat het over de materies die in elk geval in de volgende teksten worden geregeld :

— de artikelen 16 tot 22 en 23 van de wet van 16 juni 1970 betreffende de meeteenheden, de meetstandaarden en de meetwerktuigen, alleen voor zover deze betrekking hebben op de radars en andere instrumenten die gelinkt zijn met de gewestelijke bevoegdheden;

— het koninklijk besluit van 12 oktober 2010 betreffende de goedkeuring, de ijking en de installatie van de meettoestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten, alleen voor zover deze betrekking hebben op de radars en andere instrumenten die gelinkt zijn met de gewestelijke bevoegdheden.

De federale overheid blijft bevoegd voor de productnormen en de inschrijving van de voertuigen.

8. Overheveling van de rijopleiding, de rijscholen en de examencentra naar de gewesten

Deze overdracht volgt de logica van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » dat eerder in de Senaat werd ingediend (Parl. St., Senaat, zitting 2007-2008, nr. 4-602/1) en waarover de Raad van State een advies heeft uitgebracht op 10 april 2008 (advies nr. 44.234/AV). In tegenstelling tot het voornoemde voorstel voorziet het huidige voorstel echter in de overdracht van de rijopleiding, de rijscholen en de examencentra naar de gewesten, en niet naar de gemeenschappen, overeenkomstig het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet dan ook in de toewijzing van de bevoegdheid met betrekking tot de reglementering inzake de scholing en examens met het oog op het verkrijgen van het rijbewijs, met inbegrip van de organisatie en erkenningsvoorwaarden van rijscholen en examencentra, aan de gewesten. Zo kan elke gewest, binnen het Europees regelgevend kader, een optimaal verkeersveiligheidsbeleid voeren.

Artikel 23 van de gecoördineerde wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer bepaalt dat het Belgisch rijbewijs wordt afgegeven indien de verzoeker voldoet aan bepaalde voorwaarden, waaronder geslaagd zijn voor een theoretisch en praktisch examen. Artikel 23 bepaalt eveneens dat de Koning de nadere regels voor het onderricht bepaalt, dat wordt gevolgd ter voorbereiding op het examen. Het is deze laatste bevoegdheid die hier wordt bedoeld. Het bepalen van de kennis en de vaardigheden die nodig zijn voor het besturen van voertuigen blijft dus een federale bevoegdheid. Daarentegen wordt de wijze waarop deze kennis en vaardigheden worden verworven en nagegaan een gewestbevoegdheid.

De bevoegdheid met betrekking tot het rijbewijs zelf blijft een federale bevoegdheid.

In het kader van de bevoegdheidsoverdracht :

— mag een rijschool die erkend is in een gewest eveneens in de andere gewesten werkzaam zijn;

— doet de regionalisering van de rijopleiding geen afbreuk aan de initiatieven voor rijbewijslessen op school;

— kan elke burger een rijopleiding in een rijschool van het gewest van zijn keuze volgen, ongeacht zijn verblijfplaats;

— kan elke burger zijn examen in een examencentrum van het gewest van zijn keuze afleggen, ongeacht zijn verblijfplaats.

Het spreekt voor zich dat wanneer specifieke bevoegdheden met betrekking tot de scholing, de examens en de rijscholen aan de gewesten worden overgedragen, de overige aspecten met betrekking tot de voorwaarden voor het uitkeren van een rijbewijs en voor het besturen van voertuigen tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid blijven horen.

Het voorlopig rijbewijs, het rijbewijs met punten en de regels inzake verval blijven tot de federale bevoegdheid behoren.

Wat betreft artikel 23, § 1, 2º en 4º, van de gecoördineerde wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, heeft de aan de gewesten over te dragen bevoegdheid betrekking op datgene wat deze bepalingen opdragen aan de Koning.

Deze bepalingen stellen als voorwaarde voor het Belgisch rijbewijs :

« 2º geslaagd zijn voor een door de Koning in te richten praktisch examen betreffende de kennis en vaardigheid die nodig zijn voor het besturen van voertuigen van elke categorie, waarvoor het rijbewijs wordt aangevraagd. De Koning bepaalt de nadere regelen inzake scholing; [...]

4º geslaagd zijn voor een door de Koning in te richten examen over de kennis van de wetten en reglementen, het gedrag ter voorkoming van ongevallen, de voornaamste begrippen van mechaniek, alsook de eerste hulp bij ongevallen, betreffende het gebruik van de voertuigen van de categorie waarvoor het rijbewijs wordt aangevraagd; de Koning bepaalt de nadere regelen inzake het onderricht. »

Onder de gewestbevoegdheid ressorteert voortaan ook artikel 23bis van dezelfde gecoördineerde wetten. Deze bepaling is thans echter nog niet in werking getreden, en heeft betrekking op het volgen van lessen in het kader van het nog niet in werking getreden rijbewijs met punten (« Art. 23bis. De houder van een Belgisch rijbewijs volgt lessen bij een centrum voor voortgezette rijopleiding volgens de nadere regels en in de gevallen door de Koning bepaald. Deze lessen beogen met name de bestuurders aan te zetten tot een niet-agressief en preventief rijgedrag en tot een betere controle van het voertuig, zodat ze geen gevaarlijke situaties creëren; ze moeten gevolgd worden in een centrum voor voortgezette rijopleiding, dat beantwoordt aan door de Koning bepaalde voorwaarden. »).

Aangezien aldus verduidelijkt wordt dat de federale overheid bevoegd blijft om « de kennis en de vaardigheden te bepalen die nodig zijn voor het besturen », staat vast dat artikel 23, § 1, 1º, en artikel 38, § 3, (die als voorwaarde bepalen dat bepaalde verklaringen, onderzoeken en examens dienen te worden afgelegd in het kader van verval van recht tot sturen), en artikel 23, § 1, 3º, van dezelfde gecoördineerde wetten (geneeskundig onderzoek) onder de federale bevoegdheid blijven.

Artikel 23, § 2, van de gecoördineerde wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer regelt de gevallen van vrijstelling van examens. Artikel 23, § 2, luidt als volgt :

« Art. 23. § 2. Van de examens, bedoeld bij § 1, 2º, 3º en 4º, is vrijgesteld de verzoeker die overlegt :

1º ofwel een geldig nationaal buitenlands rijbewijs dat is afgegeven overeenkomstig de voorwaarden die inzake internationaal wegverkeer van toepassing zijn of waarvan de geldigheid is erkend krachtens door de Koning afgesloten akkoorden; de Koning kan deze vrijstelling afhankelijk maken van voorwaarden inzake het verblijf van de verzoeker in de Staat die het rijbewijs heeft aangegeven;

2º ofwel een getuigschrift dat is afgegeven door een overheidsorgaan dat door de Koning is aangewezen en waarin bevestigd wordt dat hij geslaagd is voor een gelijkwaardig geoordeeld examen. »

Binnen dit artikel dient een onderscheid te worden gemaakt. De vrijstelling voor de houders van buitenlandse rijbewijzen (artikel 23, § 2, 1º) hangt samen met de federale bevoegdheid inzake het rijbewijs, en blijft dus federaal.

De vrijstelling voor de houders van een getuigschrift na een gelijkwaardig geoordeeld examen (artikel 23, § 2, 2º) hangt samen met de bevoegdheid voor de scholing en de examens die, op grond van artikel 25 van dit voorstel van bijzondere wet, aan de gewesten toekomt (artikel 6, § 1, XII, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

De vrijstellingen bedoeld in de artikelen 27 tot 29 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs zijn gelinkt aan de federale bevoegdheid inzake het rijbewijs en blijven een federale bevoegdheid.

Ten slotte moet worden verduidelijkt dat met de termen « de organisatie en erkenningsvoorwaarden van rijscholen » in de nieuw voorgestelde bepaling de regels worden bedoeld die de Koning op heden vaststelt zoals voorzien in artikel 23, § 3, van de voormelde wet : « § 3. De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan de scholen voor het besturen van motorvoertuigen moeten voldoen met het oog op het vervullen van de taken die Hij vaststelt. »

9. Overheveling van de regelgeving en de controle op de binnenscheepvaart naar de gewesten, inclusief de bevoegdheid van de politie

Deze overdracht volgt de logica van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » dat eerder in de Senaat werd ingediend (Parl. St., Senaat, zitting 2007-2008, nr. 4-602/1) en waarover de Raad van State een advies heeft uitgebracht op 10 april 2008 (advies nr. 44.234/AV).

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet in een regionalisering van de reglementering van de binnenwateren. Het betreft in elk geval de volgende vijf bijzondere reglementeringen :

(1) het algemeen reglement betreffende de politie over het verkeer op waterwegen : het betreft de verkeersreglementering op de binnenwateren zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 24 september 2006 betreffende het algemeen politiereglement voor de scheepvaart op de binnenwateren van het Koninkrijk en het algemeen reglement der scheepvaartwegen, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 15 oktober 1935, met uitzondering van de bevoegdheid van scheepvaartpolitie en douane op de binnenwateren;

(2) de regels met betrekking tot de bemanningsvoorschriften zoals geregeld in het koninklijk besluit van 9 maart 2007 houdende de bemanningsvoorschriften op de scheepvaartwegen van het Koninkrijk : dit betreft de veiligheidsregels met betrekking tot de bemanning;

(3) de veiligheid van binnenschepen en binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt (kustvaartschepen) : dit betreft de veiligheidsregels met betrekking tot de schepen en vaartuigen, inclusief de binnenvaartinspectie en de schouwing van de binnenschepen, zoals bepaald in hoofdstuk 4 en 4bis van de wet van 5 juni 1972 op de veiligheid van vaartuigen. Het betreft derhalve niet de veiligheidsregels met betrekking tot de pleziervaartuigen en de plezierboten, gedefinieerd in artikel 1, 5º respectievelijk, 6º, van dezelfde wet;

(4) het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer op de binnenwateren : het betreft de regels zoals bedoeld in elk geval in het koninklijk besluit van 31 juli 2009 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren voor zover dit geen betrekking heeft op het vervoer van radioactieve stoffen, ontplofbare stoffen en dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking. Net zoals voor het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg, behelst de overdracht naar de gewesten van de bevoegdheden inzake het vervoer van gevaarlijke goederen op de binnenwateren evenwel niet het vervoer van radioactieve stoffen. De radioactieve stoffen zijn in elk geval die opgesomd in klasse 7 van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen over de weg (ADR), ondertekend te Genève op 30 september 1957. Het betreft de materie die in elk geval wordt geregeld in hoofdstuk VII van het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen.

De overdracht van de bevoegdheden naar de gewesten inzake vervoer van gevaarlijke goederen omvat ook niet het vervoer van explosieven dat tot de bevoegdheid van de federale overheid blijft behoren. Ontplofbare stoffen zijn deze die in elk geval opgesomd worden in volgende klassen van het Europees Verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke goederen via binnenscheepvaart (ADN) :

— Klasse 1;

— Klasse 3 : UNO-nummers 1204, 2059, 3343, 3357 en 3379;

— Klasse 4.1 : UNO-nummers 1310, 1320, 1321, 1322, 1336, 1337, 1344, 1347, 1348, 1349, 1354, 1355, 1356, 1357, 1517, 1571, 2555, 2556, 2557, 2852, 2907, 3317, 3319, 3344, 3364, 3365, 3366, 3367, 3368, 3369, 3370, 3376, 3380 et 3474.

Het betreft de materie die in elk geval in de volgende teksten wordt geregeld :

— de wet van 28 mei 1956 betreffende ontplofbare en voor de deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmede geladen tuigen;

— het koninklijk besluit van 23 september 1958 houdende algemeen reglement betreffende het fabriceren, opslaan, onder zich houden, verkopen, vervoeren en gebruiken van springstoffen;

— het koninklijk besluit van 3 september 1958 houdende reglementering van het vervoer, de berging en de verkoop van ammoniumnitraat en van mengsels daarvan.

De federale overheid blijft eveneens bevoegd voor het vervoer van dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, hetgeen tot de volksgezondheid en de veiligheid van de voedselketen behoort. Het betreft het vervoer van al dan niet verwerkte materie van dierlijke oorsprong, die ziekteverwekkers bevat of waarvan men denkt dat ze ziekteverwekkers bevatten. Het betreft de materie die in elk geval wordt geregeld in de Dierengezondheidswet van 24 maart 1987 en diens uitvoeringsbesluiten, voor zover deze het vervoer over de waterweg betreft;

(5) de regelgeving inzake de minimale technische veiligheidsnormen inzake bouw en onderhoud van de waterwegen en hun aanhorigheden. Daartoe wordt deze aangelegenheid expliciet toegevoegd in artikel 6, § 1, X, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, en wordt in het huidige artikel 6, § 3, 4º, van dezelfde bijzondere wet, het woord « waterwegen » geschrapt.

Met de overheveling van deze vijf belangrijke aspecten van de veiligheidsreglementering (vaarcode, bemanning en schepen, het vervoer van gevaarljike goederen en uitzonderlijk vervoer) wordt een homogeen bevoegdheidspakket gecreëerd dat toelaat om op basis van de Europese richtlijnen en verdragen de regelgeving verder te moderniseren en als accessoire bevoegdheid ook het toezicht en de binnenvaartinspectie aan het gewestelijk niveau toe te wijzen, met dien verstande dat het vrij verkeer wordt gegarandeerd, zoals bepaald door het Europees recht.

Overeenkomstig artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kunnen de gewesten, ten accessoire titel, de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en bestraffen in het kader van de materiële bevoegdheden betreffende de reglementering van de binnenvaart die bij dit voorstel van bijzondere wet aan hen worden overgedragen.

De gewesten zijn dus bevoegd om de administratieve en strafrechtelijke sancties te bepalen in geval van niet-naleving van de reglementering van de binnenvaart die bij dit voorstel wordt geregionaliseerd. Gewestelijke ambtenaren zullen bevoegd kunnen zijn om op de toepassing van de gewestelijke regels toe te zien.

Het algemeen reglement betreffende de politie over het verkeer op waterwegen wordt geregionaliseerd maar de regels betreffende het politiekorps blijven federaal, net zoals de bevoegdheid inzake de douane en het statuut van de scheepvaartpolitie.

Bovendien wordt artikel 6, § 4, 3º, van de bijzondere wet aangepast, aangezien de betrokkenheid van de gewestregeringen zonder voorwerp is geworden door de regionalisering van de bedoelde bevoegdheid. Anderzijds wordt een overleg tussen de gewesten en de federale overheid ingesteld.

10. Update van het Samenwerkingsakkoord van 17 juni 1991 betreffende de wegen die gewestgrenzen overschrijden

Het verplichte Samenwerkingsakkoord van 17 juni 1991 tussen het Vlaams Gewest, het Waalse Gewest et het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de wegen die de gewestgrenzen overschrijden zal worden geactualiseerd, om het met name tot andere aspecten van de inter-gewestelijke mobiliteit uit te breiden en inzonderheid inzake verkeersveiligheid.

11. Bijkomende financiering inzake de aanleg, de aanpassing of de modernisering van de spoorlijnen

Na de goedkeuring van elk nieuw meerjareninvesteringsplan of actualisering ervan door de federale overheid zullen de drie gewesten voor een bijkomende financiering kunnen zorgen voor de aanleg, aanpassing of modernisering van de spoorlijnen, voor zover de federale overheid effectief in voldoende financiering voorziet teneinde in de drie gewesten een aantrekkelijk en performant aanbod voor het spoorvervoer te verzekeren dat goed aansluit op andere vervoermiddelen, en voor zover het de 60/40-sleutel respecteert die betrekking heeft op de in het Vlaamse of Waalse Gewest lokaliseerbare uitgaven.

Er moet verstaan worden onder :

1º « voldoende financiering teneinde een aantrekkelijk en performant aanbod voor het spoorvervoer te verzekeren dat goed aansluit op andere vervoermiddelen » : financiering die toelaat om :

1) voldoende vernieuwing en een optimaal onderhoud, overeenkomstig de state-of-the-art, van het bestaande spoorwegennet en van de stations, en hun uitrusting te verzekeren;

2) alle noodzakelijke investeringen, zowel op het vlak van infrastructuur en rollend materieel als op het vlak van de verbindingen ertussen, te realiseren om de meest adequate veiligheidsstandaarden te garanderen;

3) de capaciteit van de bestaande lijnen en stations te verhogen indien nodig, om tegemoet te kunnen komen aan de voorziene evolutie in de vraag naar vervoer;

4) te beschikken over rollend materieel in voldoende aantal, comfort en betrouwbaarheid om adequaat tegemoet te komen aan de vraag;

5) te kunnen rekenen op de infrastructuur en dienstuitrusting die nodig is voor een doeltreffende en betrouwbare werking van het net en van de dienstregeling;

6) het nationale spoorwegpatrimonium op te waarderen door het te onderhouden of te laten onderhouden;

2º « bijkomende financiering » : elke, ten overstaan van de door de federale overheid toegekende voldoende financiering, aanvullende financiële bijdrage voor een meerjareninvesteringsplan, die de aanleg, de aanpassing of de modernisering van de spoorlijnen toelaat;

3º « aanleg, aanpassing of modernisering van een spoorlijn » :

1) de aanleg van een nieuwe spoorlijn of de heraanleg van een in onbruik geraakte spoorbedding voor een nieuwe spoorlijn met uitrusting;

2) de aansluitingen op bestaande lijnen;

3) de elektrificatie van een nog niet geëlektrificeerde spoorlijn;

4) de aanzienlijke aanpassingen aangebracht aan het tracé van een spoorlijn (het rechttrekken van bochten of aanpassen van de afstand tussen de sporen om de snelheid van het treinverkeer significant te verhogen;

5) het afschaffen van overwegen.

De door dit voorstel van bijzondere wet aan de gewesten geboden mogelijkheid om op aanvullende wijze tussen te komen in de financiering van de aanleg, de aanpassing of de modernisering van de spoorlijnen moet begrepen worden als een bevoegdheid voor de gewesten om middelen toe te voegen aan het meerjareninvesteringsplan, niet om eventuele tekortkomingen van de federale overheid, die bevoegd blijft voor de investeringen in en de exploitatie van het spoor, voor wat dat laatste betreft de aanleg, aanpassing en modernisering van de spoorwegen inbegrepen, aan te vullen, maar wel om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten op hun respectieve grondgebieden.

De uitoefening van deze bevoegdheid van de gewesten zal onderhevig zijn aan het sluiten van een Samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid, enerzijds, en het of de betrokken Gewest(en) anderzijds, en waarvan de duur de vervaldatum van het overeenkomstige meerjareninvesteringsplan niet mag overschrijden. Het spreekt voor zich dat de werken, waarvan de financiering verzekerd wordt door de gewesten overeenkomstig het Samenwerkingsakkoord, die werden aangevangen tijdens de door dat Samenwerkingsakkoord gedekte periode, zullen kunnen worden afgewerkt bij het verstrijken van het meerjareninvesteringsplan waaraan het Samenwerkingsakkoord verbonden is, ten belope van de door dat Samenwerkingsakkoord voorziene financiering. De aanvullende financiering van de gewesten zal overigens een een door dat Samenwerkingsakkoord vastgelegde proportionaliteit moeten respecteren ten overstaan van de effectieve federale financiering, die dus het bestaan en het niveau van de bijkomende gewestelijke financiering aan voorwaarden zal onderwerpen. Dit Samenwerkingsakkoord zal de modaliteiten vastleggen inzake de controle op de naleving van deze proportionaliteit.

Artikel 24

Dit voorstel van bijzondere wet hevelt de bevoegdheid inzake het vaststellen van regels met betrekking tot het dierenwelzijn en de controle ervan over naar de gewesten (nieuwe bepaling onder XI in artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen). Het begrip « dierenwelzijn » is zeer ruim en betreft de aangelegenheden geregeld door of krachtens de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren.

De federale overheid blijft bevoegd voor de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen. Deze normen zijn vervat in de dierengezondheidswet van 24 maart 1987.

Het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen (FAVV) blijft dus met andere woorden tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren. Het uitvoerende en controlerende beleid inzake dierenwelzijn ten aanzien van de voedselproducerende dieren bevindt zich momenteel evenwel nog bij het FAVV, en zal dus voortaan ook tot de bevoegdheid van de gewesten behoren.

De bij de federale overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu opgerichte Raad voor Dierenwelzijn zal ingevolge de bevoegdheidsoverdracht moeten worden opgeheven. Het staat de gewesten evenwel desgewenst vrij om hun beleid te coördineren.

De bestaande federale bevoegdheden inzake CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora) blijven ongewijzigd.

Gelet op artikel 20 van de verordening nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, zal één contactpunt voor wetenschappelijke ondersteuning worden aangeduid.

Artikel 25

Dit artikel kent de gewesten een nieuwe bevoegdheid toe onder het Romeinse cijfer XII in artikel 6, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, met name het verkeersveiligheidsbeleid (nieuw XII). Wat deze bevoegdheidsoverdracht betreft, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 23.

Artikel 26

Zie de toelichting bij artikel 23.

Artikel 27

Deze bepaling betreft zowel de autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies (a.) als de bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit (b.).

Wat de autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies betreft, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 20.

Voor de bevoegdheidsverdeling inzake mobiliteit, zie de toelichting bij artikel 23.

Artikel 28

Deze bepaling betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake justitie. Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 9.

Daarnaast betreft deze bepaling de bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 23.

Artikel 29

Dit artikel betreft de doorvoer van afvalstoffen, mobiliteit en energie :

a) voor de aangelegenheden inzake de doorvoer van afvalstoffen wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 14, b);

b) voor de aangelegenheden inzake de mobiliteit wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 23;

c) voor de aangelegenheden inzake de studies over de perspectieven van energiebevoorrading wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 19.

Artikel 30

Zie de toelichting bij artikel 23 (mobiliteit).

Artikel 31

Zie de toelichting bij artikel 17 (handelsvestigingen).

Artikel 32

Dit artikel betreft de erkenning van toeristische centra (voor de toelichting inzake toerisme, zie artikel 17).

De federale wetgeving voorziet heden ten dage in verschillende domeinen in een erkenning als toeristisch centrum.

Uit hoofde van artikel 11 van de arbeidswet van 16 maart 1971 is het verboden werknemers 's zondags tewerk te stellen. Diezelfde wet voorziet echter in een aantal afwijkingen op het principe van de zondagsrust.

Onder meer artikel 14, § 2, van deze wet bepaalt dat werkgevers die kleinhandelszaken en kapperssalons uitbaten in badplaatsen, luchtkuuroorden en toeristische centra 's zondags werknemers mogen tewerkstellen binnen de voorwaarden en de grenzen die de Koning bepaalt. Diezelfde bepaling voorziet erin dat de Koning bepaalt wat moet worden verstaan onder badplaatsen, luchtkuuroorden en toeristische centra.

Artikel 2, 1º en 2º, van het koninklijk besluit van 9 mei 2007 betreffende de tewerkstelling op zondag in kleinhandelszaken en kapperssalons gevestigd in badplaatsen, luchtkuuroorden en toeristische centra definieert de badplaatsen en luchtkuuroorden. Wanneer een plaats op basis van dit koninklijk besluit moet worden beschouwd als een badplaats of luchtkuuroord, is de afwijking van het principe van de zondagsrust als voorzien in artikel 14, § 2, van voormelde wet van toepassing.

Deze afwijking is eveneens van toepassing wanneer een plaats als toeristisch centrum wordt erkend door de minister van Werk, zoals voorzien in artikel 2, 3º, van datzelfde koninklijk besluit.

Artikel 6 van de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening voorziet in verplichte sluitingsuren op de welke de toegang van de consument tot een vestigingseenheid en de verkoop van goederen en diensten aan de consument in een vestigingseenheid verboden is. Artikel 17 van deze wet voorziet erin dat dit verbod niet van toepassing is in badplaatsen en gemeenten of delen van gemeenten die als toeristische centra worden erkend. De erkenning als toeristische centrum in het kader van die wetgeving wordt geregeld in het koninklijk besluit van 16 juni 2009 tot uitvoering van artikel 17, tweede lid, van de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening.

In de mate dat de erkenning als toeristisch centrum gebonden is aan het aantonen van het bestaan van een toeristische activiteit in de betrokken plaats, voorziet dit voorstel van bijzondere wet erin dat een plaats voortaan slechts als toeristisch centrum kan worden erkend door de federaal bevoegde minister na eensluidend advies van het gewest waar deze plaats is gelegen en dit wegens de bij ditzelfde voorstel van bijzondere wet aan de gewesten toegekende bevoegdheid inzake toerisme.

Omgekeerd heeft dit voorstel van bijzondere wet tot gevolg dat een erkenning als toeristisch centrum evenmin door dezelfde minister kan worden ingetrokken dan op eensluidend advies van de betrokken gewestregering.

De vereiste van het eensluidend advies voorafgaandelijk aan de erkenning als toeristisch centrum, staat er uiteraard niet aan in de weg dat de bestaande federale reglementering hieromtrent wordt gewijzigd. Elke wijziging aangebracht aan de normering inzake de aanwijzing van toeristische centra of gelijkaardige centra zal evenwel slechts kunnen gebeuren na eensluidend advies van de gewestregeringen. Zo zal het eensluidend advies van de gewestregeringen bijvoorbeeld vereist zijn wanneer de federale overheid de bestaande erkenningsregeling van toeristische centra zou afschaffen of wijzigen met het oog op de vervanging ervan door een systeem dat niet meer voorziet in een individuele erkenning van de toeristische centra maar in een normatieve erkenning ervan, hetzij nominatief, hetzij volgens bepaalde criteria. Een dergelijke reglementering zou bijgevolg de gewesten het recht ontzeggen dat hen wordt toegekend door onderhavig voorstel van bijzondere wet om hen te erkennen en zou bij gevolg op haar beurt tussenkomen in het eensluidend advies van de gewesten.

Onder « gelijkaardige centra » wordt onder het vigerende recht begrepen de badplaatsen en luchtkuuroorden zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 9 mei 2007 betreffende de tewerkstelling op zondag in kleinhandelszaken en kapperssalons gevestigd in badplaatsen, luchtkuuroorden en toeristische centra en zoals bedoeld in artikel 17 van de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening. Wanneer een plaats op basis van het koninklijk besluit van 9 mei 2007 betreffende de tewerkstelling op zondag in kleinhandelszaken en kapperssalons gevestigd in badplaatsen moet worden beschouwd als een badplaats of luchtkuuroord, geldt de afwijking van het principe van de zondagsrust als voorzien in artikel 14, § 2, van de Arbeidswet van 16 maart 1971 onder het vigerende recht, van rechtswege. Overeenkomstig de wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening, zijn de verplichte sluitingsuren, naast de erkende toeristische centra, niet van rechtswege van toepassing voor de badplaatsen. Elke wijziging van dergelijke normatieve erkenningen, zal aldus slechts mogelijk zijn na het eensluidend advies van de gewestregeringen.

Onder de wijziging van de « desbetreffende normering », wordt elke wijziging begrepen die betrekking heeft op de aanwijzing van toeristische centra of gelijkaardige centra en in elk geval de regels omtrent definiëring van de toeristische centra en gelijkaardige centra, de voorwaarden voor erkenning, de duur en het geldingsgebied van de erkenning, net zoals de procedure voor erkenning, de vrijstellingen van erkenning en de intrekking van de erkenning.

Bij een individuele erkenning is het eensluidend advies vereist van de gewestregering waar het toeristisch of gelijkaardig centrum gelegen is. Bij een erkenning van rechtswege of een wijziging van de federale normering, is het eensluidend advies vereist van de gewesten, in de mate dat de wijziging van de normering betrekking heeft op hun grondgebied. Daarom wordt in het dispositief bepaald dat het eensluidend advies « van het betrokken gewest of de betrokken gewesten » vereist is.

Dit eensluidend advies is niet vereist indien de federale overheid de periodes waarin uitzonderingen op de zondagsrust worden toegestaan wijzigt, zoals geregeld in artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 9 mei 2007 betreffende de tewerkstelling op zondag in kleinhandelszaken en kapperssalons gevestigd in badplaatsen, luchtkuuroorden en toeristische centra.

Daartoe voegt het voorstel van bijzondere wet een paragraaf 6bis in in artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Artikel 33

Dit artikel betreft de bevoegdheidsverdeling inzake onteigeningen. Deze materie wordt verder ook geregeld door artikel 39 en artikel 40 van dit voorstel van bijzondere wet.

Overeenkomstig artikel 79, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen kunnen de gewest- en gemeenschapsregeringen (87) overgaan tot onteigeningen ten algemenen nutte in de gevallen en volgens de modaliteiten bepaald bij decreet, met inachtneming van de bij de wet vastgestelde gerechtelijke procedures en van het principe van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling bepaald bij artikel 16 van de Grondwet. Het betreft een accessoire bevoegdheid ten opzichte van de materiële bevoegdheden van de deelgebieden, onder meer inzake ruimtelijke ordening, huisvesting en economisch beleid.

De regeringen zijn eveneens bevoegd om, in gewest- en gemeenschapsmateries (88) , andere rechtspersonen te machtigen om tot onteigeningen over te gaan. De bevoegdheid van de Franse en Vlaamse Gemeenschap in Brussel is beperkt door artikel 79, § 2, dat het bepalen van de gevallen en de modaliteiten waarin deze overheden kunnen onteigenen aan de wet voorbehoudt.

Het decreet (89) kan de gevallen en de voorwaarden waarin tot onteigening kan worden overgegaan bepalen, maar het mag geen inbreuk maken op de gerechtelijke procedureregels die op federaal niveau bepaald blijven. De voornaamste wetten inzake de onteigeningsprocedure zijn de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte, de wet van 10 mei 1926 tot instelling van een rechtspleging bij dringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte en de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte. In de praktijk lijkt enkel de wet van 26 juli 1962 nog toegepast te worden. Dit neemt niet weg dat de twee andere wetten toch nog volledig van toepassing blijven, aangezien ze expliciet noch impliciet opgeheven zijn.

De voorgestelde wijziging heeft als doel de gewesten toe te laten de gerechtelijke procedure uit te werken inzake onteigening. De onteigeningen die plaatsvinden op het grondgebied van een bepaald gewest zullen onderworpen zijn aan de procedure aangenomen door het betrokken gewest, behalve wat betreft de onteigeningen door de federale overheid en door de instellingen die door haar werden gemachtigd om tot onteigening over te gaan, die onderworpen blijven aan de federale procedure. Deze voeren immers onteigeningen uit op het gehele territorium van het land. Hen onderwerpen aan drie onteigeningsprocedures zou een overdreven administratieve last uitmaken.

Net zoals de federale bevoegdheid is de bevoegdheid van de gewesten beperkt door de principes van artikel 16 van de Grondwet, maar eveneens door artikel 1 van het Eerste Aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Bovendien is, mede gelet op artikel 144 van de Grondwet, enkel de gewone rechter bevoegd om aan personen die houder zijn van rechten inzake het onteigend goed de gepaste juridische bescherming toe te kennen (90) .

De voorgestelde wijziging heeft bovendien als doel artikel 79, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen aan te passen. De federale wetgever zal verder de gevallen bepalen waarin en de modaliteiten volgens dewelke de Vlaamse en Franse Gemeenschap kunnen onteigenen in culturele aangelegenheden in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, maar het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zal bevoegd zijn om de gerechtelijke procedure te bepalen.

De gewesten zullen hun bevoegdheid moeten uitoefenen met respect voor het evenredigheidsbeginsel, gelet op de bevoegdheid van de Federale Staat inzake de organisatie van de gerechtelijke procedure. Dit beginsel zou geschonden worden indien de gewesten bepalingen zouden aannemen met betrekking tot de onteigeningsprocedure die erop zouden neerkomen dat de taak van de vrederechter op dergelijke wijze zou worden bemoeilijkt dat hij zijn andere bevoegdheden niet optimaal zou kunnen uitoefenen. De maatregelen die de gewesten zullen kunnen nemen inzake onteigening zullen slechts een marginale weerslag mogen hebben op de manier waarop de vrederechter zijn werk organiseert. Dit zou bijvoorbeeld niet het geval zijn indien een gewestelijke procedure zou bepalen dat de vrederechter zich « met voorrang boven alle andere zaken » moet uitspreken over de vraag tot onteigening.

De Raad van State stelde in zijn advies nr. 44.243/AV dat « de bevoegdheid van de federale overheid om te onteigenen is verankerd in artikel 16 van de Grondwet ». Daarom achtte de Raad van State dat het overbodig is om te verwijzen naar de gevallen waarin en de modaliteiten waaronder de federale overheid kan onteigenen en kan worden weggelaten.

Er dient echter op te worden gewezen dat het Grondwettelijk Hof in zijn arrest 115/2004 van 30 juni 2004 uitdrukkelijk heeft bevestigd dat artikel 16 G.W. geen bevoegdheidsverdelende werking heeft tussen de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten. Het Hof stelt dat « met het gebruik van de woorden « bij de wet » in artikel 16 G.W. dat naar inhoud ongewijzigd is gebleven sedert 1831, heeft de Grondwetgever alleen de bevoegdheid van de uitvoerende macht willen uitsluiten door de bevoegdheid om de gevallen en de nadere regels van onteigening te bepalen, voor te behouden aan de democratisch verkozen beraadslagende vergaderingen ». Het is volgens de indieners derhalve aangewezen de uitdrukkelijke verwijzing naar de federale bevoegdheid te behouden « voor het bepalen van de gevallen waarin en de modaliteiten, met inbegrip van de gerechtelijke procedure, volgens dewelke tot onteigening ten algemenen nutte kan worden overgegaan door de federale overheid en de rechtspersonen die door haar gemachtigd werden om tot onteigeningen ten algemenen nutte over te gaan ». De indieners bevestigen bovendien de visie van de Raad van State dat de tekst zodanig moet worden opgevat dat de accessoire bevoegdheid inzake onteigening gekoppeld wordt aan de hoofdbevoegdheid volgens welke ze wordt uitgeoefend.

Artikel 34

Dit artikel voorziet erin dat de gemeenschappen en de gewesten, binnen de grenzen van hun bevoegdheden, bevoegd zijn om te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter kan authentificeren, waarbij een gemeenschap, een gewest, een ondergeschikt bestuur, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of een entiteit die aan de controle of het administratief toezicht onderworpen is van een van de voornoemde overheden of een dochterentiteit van deze entiteit, partij is, alsook handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit die onderworpen is aan de controle of het administratief toezicht van een van de voornoemde overheden of een dochterentiteit van een van deze entiteiten.

Deze taken worden thans uitgeoefend door de aankoopcomités. Deze comités treden op voor de gemeenschappen en de gewesten alsook de overheden en instellingen die onder hun controle of administratief toezicht staan, zoals de gewestelijke ontwikkelings- en investeringsmaatschappijen, de gemeenten, de provincies, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, de autonome gemeentebedrijven, enz.

De afgelopen jaren hebben de deelstaten in het kader van de uitoefening van hun eigen bevoegdheden reeds eigen diensten opgericht die een aantal taken van de aankoopcomités hebben overgenomen. Zo heeft Vlaanderen een « Dienst Vastgoedakten » opgericht (91) en heeft het Waalse Gewest een Waalse Commissie voor Vastgoedtransacties (afgekort « CWaTI ») gecreëerd (92) .

Er bestaat evenwel discussie over de vraag of de gemeenschappen en gewesten bevoegd zijn om alle taken die toebedeeld zijn aan de aankoopcomités zelf te regelen met betrekking tot hun eigen aangelegenheden. Zo heeft de Raad van State in een advies aangegeven dat de decreet- of ordonnantiegever niet bevoegd zou zijn om aan de deelstatelijk instrumenterende ambtenaren, die reeds alle bevoegdheden met onroerend karakter uitoefenen in naam en voor rekening van de verzoekende Vlaamse overheid, dezelfde bevoegdheden op te dragen ten aanzien van de gemeentelijke en provinciale instellingen (93) .

De Raad overwoog :

« Luidens artikel 21 van het ontwerp kunnen « de onteigenende instanties » voor de minnelijke verwervingen ook een beroep doen op de Vlaamse instrumenterende ambtenaren van de dienst Vastgoedakten zoals bedoeld in hoofdstuk V van het decreet van 18 december 2009 « houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2010. »

Artikel 16 van het ontwerp doet ervan blijken dat als onteigenende instantie onder meer provincies, gemeenten, verenigingen van gemeenten en autonome gemeentebedrijven kunnen optreden. In de mate dat het geval is, kan de decreetgever niet geacht worden bevoegd te zijn om artikel 21 van het ontwerp ongewijzigd aan te nemen. »

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt elke discussie in dit verband weg te nemen door de gemeenschappen en de gewesten bevoegd te maken, elk met betrekking tot hun eigen aangelegenheden, om te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter kan authentificeren, waarbij een gemeenschap, een gewest, een ondergeschikt bestuur, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of een entiteit die aan de controle of het administratief toezicht onderworpen is van een van de voornoemde overheden of een dochterentiteit van deze entiteit, partij is, alsook handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit die onderworpen is aan de controle of het administratief toezicht van een van de voornoemde overheden of een dochterentiteit van een van deze entiteiten. Zo zullen deze bevoegd zijn om over te gaan tot een dergelijke aanwijzing als (openbaar) instrumenterend ambtenaar, die al dan niet optreedt als derde, ten aanzien van de hiervoor genoemde entiteiten.

Het betreft aldus een instrumentele bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten voor rekening van derden maar enkel voor personen die onder toezicht of onder het gezag van de deelstaten staan. Dat is het voorwerp van het nieuwe artikel dat wordt ingevoegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Zo zal bijvoorbeeld het gewest bevoegd zijn om de gemeenten toe te staan of te verplichten om een beroep te doen op een door hem opgerichte dienst voor het stellen van handelingen met een onroerend karakter. De gemeenschap zal over dezelfde bevoegdheid beschikken voor de OCMW's (echter onverminderd de toepassing van artikel 138 van de Grondwet). De federale overheid blijft op haar beurt bevoegd voor de opdrachten van de aankoopcomités in het kader van de uitoefening van haar eigen bevoegdheden.

Onder het begrip « handelingen met een onroerend karakter » (94) dient te worden verstaan de handelingen tot overdracht, aanwijzing of vestiging van zakelijke rechten en onroerende zekerheden, alsook de handelingen die betrekking hebben op de huur van een onroerend goed. In elk geval moeten hieronder worden begrepen de handelingen die de aankoopcomités heden ten dage kunnen stellen, zoals onder meer :

— de voorbereiding, onderhandeling, voltooiing en de nazorg van minnelijke verwervingen (met of zonder onteigeningsbesluit);

— onteigeningen (met inbegrip van het inleiden en vervolgen van de procedures tot onteigening in naam en voor rekening van het organisme dat tot de onteigening heeft besloten);

— vrijwillige of gedwongen vervreemdingen (openbaar, uit de hand of bij ruiling);

— inbrengen van onroerende goederen in een vennootschap;

— het vestigen, wijzigen of opheffen van onroerende zakelijke rechten zoals bijvoorbeeld privaatrechtelijke erfdienstbaarheden of een recht van opstal;

— het opstellen van schattingsverslagen;

— het verlijden van akten die aan de hypothecaire formaliteit onderworpen zijn, er dus ook authenticiteit aan te verlenen en het geven van uitgiften ervan, het laten registreren van akten en het organiseren van openbare verkopen. Zo zijn de aankoopcomités bijvoorbeeld belast met het verlijden van authentieke akten tot overdracht, aanwijzing of vestiging van een onroerend zakelijk recht of het inleiden en vervolgen van de procedures tot onteigening van onroerende goederen;

— het optreden als onafhankelijk deskundige (95) of als controleorgaan (96) .

Op dezelfde wijze dient onder het begrip « handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit » in elk geval de handelingen te worden begrepen die de aankoopcomités heden ten dage kunnen stellen wanneer zij optreden als instrumenterende derde voor het verlijden van bepaalde authentieke akten zoals akten tot oprichting van bepaalde entiteiten (zoals vennootschappen, verenigingen of stichtingen), het wijzigen van de statuten, het vaststellen van een fusie van dergelijke entiteiten en de organisatie en het interne bestuur van entiteiten die onder het toepassingsgebied van de bepaling vallen (97) .

Onder « handelingen van intern bestuur » vallen uiteraard ook handelingen die tegenstelbaar zijn aan derden.

De bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten strekt zich, elk wat hun eigen bevoegdheden betreft, uit tot de gemeenschappen en gewesten, de ondergeschikte besturen, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, alsook alle entiteiten die aan hun controle of administratief toezicht onderworpen zijn. Dit dient in de ruimste zin te worden geïnterpreteerd. Het heeft onder meer betrekking op overheidsdiensten en departementen, administratieve diensten met boekhoudkundige autonomie, instellingen die van een gemeenschap of gewest afhangen, zoals instellingen van openbaar nut, autonome overheidsbedrijven of instellingen of ondernemingen die een gemeenschap, een gewest of een van de vernoemde overheden of entiteiten controleert.

Onder de controle uitgeoefend door de gemeenschappen, de gewesten, de ondergeschikte besturen of de OCMW's over de bedoelde entiteiten (zoals vennootschappen, verenigingen of stichtingen), zoals de controle uitgeoefend door deze entiteiten over hun dochterentiteiten, wordt ofwel een specifiek administratief toezicht verstaan over hun beheer of de bevoegdheid om meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, directie- of toezichtsorgaan voor te dragen, ofwel de controle van meer dan de helft van het kapitaal van de bedoelde entiteit of vennootschap.

De controle kan ofwel exclusief worden uitgeoefend door één van de voornoemde overheden of entiteiten, ofwel gezamenlijk door meerdere van de voornoemde overheden of entiteiten.

Hieronder worden in elk geval alle instanties begrepen waarvoor het aankoopcomité vandaag optreedt of kan optreden in gemeenschaps- of gewestbevoegdheden.

De aankoopcomités oefenen deze taken thans uit voor zowel overheidsinstellingen in de ruime zin, als voor derden in de publieke sfeer.

Zo treden de aankoopcomités momenteel -weze het facultatief — op voor de gemeenschappen en gewesten en de instellingen die aan hun controle of administratief toezicht onderworpen zijn. Eveneens zijn de aankoopcomités thans facultatief bevoegd om op te treden voor alle organismen die gemachtigd zijn te onteigenen, zoals de gemeenten, provincies, openbare centra voor maatschappelijk welzijn, intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, autonome gemeentebedrijven, enz. (98)

Tevens treden zij op voor bepaalde rechtspersonen met taken in de publieke sfeer, waar zij als instrumenterende derde instaan voor het verlijden van bepaalde authentieke akten zoals akten betreffende de organisatie en het interne bestuur van vennootschappen (99) .

Voortaan komt het dus aan de gemeenschappen en de gewesten toe om, elk in het kader van hun eigen bevoegdheden te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter of handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit kan authentificeren.

De bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten in deze aangelegenheid omvat eveneens de bevoegdheid om de wijze te bepalen waarop de personen die ze daartoe machtigen, de voornoemde handelingen authentificeren. Zo kunnen de gemeenschappen en gewesten bijvoorbeeld bepalen dat wie aangeduid is om deze bevoegdheden uit te oefenen, tegenover derden niet hoeft te doen blijken van een bijzondere lastgeving.

De gemeenschappen en gewesten zijn ter zake autonoom. Zo kunnen ze hiertoe bijvoorbeeld een eigen dienst oprichten en kunnen ze een beroep doen op diensten van derden, al dan niet publieke ambtenaren, zoals landmeters, vastgoedmakelaars, notarissen enz. Zij kunnen deze dienst ook machtigen om op te treden voor de instellingen en rechtspersonen die onder het toepassingsgebied van het nieuwe artikel vallen.

Tot slot worden samen met deze bevoegdheidsoverdracht ook het personeel en de middelen van de aankoopcomités die vandaag worden ingezet voor het uitoefenen van de overgedragen taken overgedragen naar de gemeenschappen en de gewesten.

De federale overheid blijft bevoegd voor de aankoopcomités in het kader van federale aangelegenheden. Zo blijft het beroep op de aankoopcomités, in zoverre het betrekking heeft op federale aangelegenheden, onder het vigerende recht verplicht, voor de Federale Staat en de organismen die ervan afhangen zoals de federale overheidsdiensten (100) , de administratieve diensten met boekhoudkundige autonomie (101) , de instellingen van openbaar nut (102) , en de autonome overheidsbedrijven (103) .

Artikel 35

Dit artikel betreft de autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies. Zie de toelichting bij artikel 20.

Artikel 36

Dit artikel betreft de bevoegdheidsverdeling inzake het openbaar ambt. Voor de algemene toelichting wordt verwezen naar artikel 41 van dit voorstel.

Deze wijziging strekt ertoe artikel 9 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in overeenstemming te brengen met het voorgestelde artikel 41.

Artikel 37

Deze bepaling betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake justitie. Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 9.

Artikel 38

Het substitutierecht van de federale overheid krachtens artikel 16, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt verruimd. Het substitutierecht kan onder bepaalde voorwaarden uitgeoefend worden, enerzijds, indien een gewest of gemeenschap zijn verplichtingen niet nakomt onder het Raamverdrag inzake klimaatverandering of een van zijn protocollen en de instantie opgericht door of krachtens dit verdrag of deze protocollen heeft vastgesteld dat België zijn internationaalrechtelijke verplichtingen dienaangaande niet nakomt en, anderzijds, indien een gewest of een gemeenschap zijn Europeesrechtelijke verplichtingen die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel hebben in toepassing van dit verdrag of van een van zijn protocollen niet nakomt en dat de Commissie een gemotiveerd advies heeft uitgebracht waarin deze meent dat België tekortgekomen is aan een van deze Europeesrechtelijke verplichtingen.

De federale overheid oefent haar substitutierecht uit ten aanzien van het gewest of de gemeenschap waaraan de schending van de in het kader van het Raamverdrag inzake klimaatverandering of een van zijn protocollen gedefinieerde doelstellingen of van de doelstellingen krachtens Europeesrechtelijke verplichtingen die genomen zijn in toepassing van dat verdrag of van een van zijn protocollen wegens niet-naleving van de intra-Belgische verdeling (via een beslissing van het overlegcomité of Samenwerkingsakkoord) van deze doelstellingen.

Naar intern Belgisch recht komt het enkel de gemeenschappen en gewesten toe om de internationale en supranationale verplichtingen na te leven in de aangelegenheden waarvoor zij materieel en territoriaal exclusief bevoegd zijn. Artikel 27 van het Verdrag van Wenen verduidelijkt uitdrukkelijk dat de staat « zich niet mag beroepen op de bepalingen van zijn nationaal recht om het niet-tenuitvoerleggen van een verdrag te rechtvaardigen ». Ook uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een lidstaat zich, ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit communautaire richtlijnen voortkomende verplichtingen, niet ten exceptieve op bepalingen, praktijken of situaties van de interne rechtsorde kan beroepen. In beginsel is de Federale Staat aansprakelijk voor inbreuken op het internationale of Europese recht begaan door zijn deelstaten, zelfs wanneer de onregelmatigheid voortvloeit uit handelingen die tot de exclusieve bevoegdheden van die deelstaten behoren.

Artikel 169 van de Grondwet bepaalt dat om « de naleving van internationale of supranationale verplichtingen te verzekeren » de federale wetgevende en uitvoerende macht tijdelijk in de plaats kunnen treden van de parlementen en de regeringen van de drie gemeenschappen en de drie gewesten. Naargelang het geval zal dus de federale wetgevende of uitvoerende macht in de plaats treden.

Artikel 16, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bevat de nadere regels voor dit substitutierecht. In de huidige regeling kan de Federale Staat enkel in de plaats treden van een gemeenschap of een gewest onder de volgende, cumulatieve voorwaarden :

— de staat is veroordeeld door een internationaal of supranationaal rechtscollege voor het niet nakomen van een internationale of supranationale verplichting; de substitutie heeft enkel betrekking op de uitvoering van het beschikkend gedeelte van de uitspraak;

— de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest is ten minste drie maanden voordien bij een met redenen omkleed besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad in gebreke gesteld (in spoedeisende gevallen kan de termijn door het koninklijk besluit ingekort worden);

— de gemeenschap of het gewest was door de Staat betrokken bij de gehele procedure voor de regeling van het geschil, inbegrepen de procedure voor het internationaal of supranationaal rechtscollege;

— in voorkomend geval, het Samenwerkingsakkoord met de nadere regelen voor de rechtsgedingvoering voor een internationaal of supranationaal rechtscollege werd nageleefd.

De met substitutie aangenomen maatregelen houden op gevolg te hebben vanaf het ogenblik dat de gemeenschap of het gewest zich schikt naar het beschikkend gedeelte van de rechterlijke uitspraak.

De kosten van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting kunnen door de Staat op de gemeenschap of het gewest verhaald worden. Dit verhaal kan gebeuren door middel van een inhouding op de wettelijk over te dragen financiële middelen.

De toepassingsvoorwaarden voor het substitutierecht zoals voorzien door artikel 16, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn overdreven veeleisend doordat ze vereisen dat er een voorafgaande veroordeling is door een internationaal rechtscollege. Het is aangewezen de toepassingsvoorwaarden voor het substitutierecht te versoepelen, meer bepaald inzake het naleven van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of een van zijn protocollen en met betrekking tot de naleving van het Europees recht dat het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel heeft in toepassing van dat verdrag of van een van zijn protocollen.

1. Substitutie met betrekking tot de naleving van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering of een van zijn protocollen

Op 9 mei 1992 werd te New York het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering gesloten.

Het Verdrag strekt ertoe de concentratie broeikasgassen in de dampkring te stabiliseren op een zodanig niveau, dat een gevaarlijke menselijke invloed op het klimaat wordt voorkomen.

Dit Raamverdrag werd geratificeerd door België volgend op de instemming van de federale Staat (104) , de Vlaamse Gemeenschap (105) , het Waalse Gewest (106) , het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (107) , de Franse Gemeenschap (108) en de Duitstalige Gemeenschap (109) .

Als aanvulling op dit Raamverdrag werd op 11 december 1997 het Protocol van Kyoto aangenomen. In dit Protocol werd afgesproken om de uitstoot van broeikasgassen in de periode 2008 — 2012 gemiddeld met 5 % te verminderen ten opzichte van het niveau in 1990. Het Protocol van Kyoto werd geratificeerd in België door de instemming van de federale Staat (110) , de Vlaamse Gemeenschap (111) , het Waalse Gewest (112) en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest (113) .

Krachtens de beslissing van het Overlegcomité van 8 maart 2004 en het tussen de federale overheid, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest gesloten Samenwerkingsakkoord van 19 februari 2007 betreffende de uitvoering van enkele bepalingen van het Kyoto Protocol, zijn de gewesten en de federale overheid een lastenverdeling overeengekomen in relatieve termen (- 5,2 % voor het Vlaamse Gewest, -7,5 % voor het Waalse gewest en +3,45 % voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest).

Het Kyoto Protocol werd geamendeerd bij beslissing 1/CMP.8 van 8 december 2012 (the Doha amendment). De Europese Unie heeft zich ertoe verbonden om haar verbintenissen in het kader van dit amendement waar te maken vanaf 1 januari 2013 hoewel de formele ratificatie door de Europese instellingen en de lidstaten meer dan een jaar tijd in beslag kan nemen.

Dit amendement stelt een tweede verbintenissenperiode vast voor de ontwikkelde landen die partij zijn bij het Kyoto Protocol, vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020. Voor de lidstaten van de Europese Unie is de algemene emissiereductiedoelstelling gedurende deze tweede periode 18 % in vergelijking met 1990. Ondanks de start van de tweede verbintenissenperiode op 1 januari 2013, zal de inwerkingtreding van de nieuwe verbintenissen van de partijen bij bijlage B bij het Kyoto Protocol nog verschillende maanden duren. Om aan deze overgangsperiode tegemoet te komen, stelt paragraaf 6 van de beslissing 1/CMP.8 een onmiddellijke toepassingsbepaling van het Doha amendement vast; deze bepaling verplicht de partijen ertoe om vanaf 1 januari 2013 hun gekwantificeerde doelstellingen inzake beperking en reductie van emissies na te leven; evenals de andere verantwoordelijkheden die verbonden zijn aan de tweede periode.

Overeenkomstig artikel 18 van het Kyoto Protocol moet de Conferentie van de Partijen bij het Kyoto Protocol passende en effectieve procedures en mechanismen goedkeuren om niet-naleving van het Protocol vast te stellen en te bestuderen. In uitvoering van dit artikel werd bij beslissing 24/CP.7 (bevestigd bij beslissing 27/CMP.1) goedkeuring gegeven aan de « procedures en mechanismen betreffende naleving onder het Kyoto Protocol ».

Krachtens de beslissing 24/CP.7 werd een Compliance Committee opgericht, dat bestaat uit een « facilitative branch » en een « enforcement branch ». De facilitative branch is een adviserende instantie die de partijen bijstand verleent bij de uitvoering van hun verplichtingen. De « enforcement branch » is bevoegd om vast te stellen dat een partij haar verplichtingen onder het Kyoto Protocol niet naleeft.

De « enforcement branch » stelt met name vast of een partij volgende regels overtreedt :

— de verplichting om emissies te beperken of te reduceren (artikel 3, § 1, van het Kyoto Protocol);

— de methodologische en rapporteringsvereisten (artikel 5, §§ 1-2 en artikel 7, §§ 1 en 4, van het Kyoto Protocol);

— de vereisten om in aanmerking te komen voor Clean Development Mechanisms (CDM), Joint Implementation (JI) of emissiehandel (artikelen 6, 12 en 17, van het Kyoto Protocol).

Verschillende van deze elementen werden omgezet in Europees recht, zodat de Europeesrechtelijke sanctioneringsmechanismen kunnen worden toegepast (inzonderheid wat betreft de emissiereductiedoelstellingen).

Dit neemt echter niet weg dat een lidstaat individueel ter verantwoording kan worden geroepen voor de enforcement branch.

Een procedure wordt aanhangig gemaakt bij het « compliance Committee » via rapporten van « expert review teams » die overeenkomstig artikel 8 van het Kyoto Protocol de jaarlijkse rapporten van de lidstaten onderzoeken. Na een preliminair onderzoek kan de zaak verwezen worden naar de « enforcement branch ». Op dat ogenblik, heeft de partij de mogelijkheid gedurende tien weken na ontvangst van de kennisgeving omtrent het voortzetten van de procedure schriftelijke opmerkingen te formuleren. De mogelijkheid bestaat dat een zitting wordt georganiseerd om de betrokken lidstaat te horen.

Binnen de vier weken na ontvangst van de geschreven toelichtingen van de betrokken lidstaat dient de « enforcement branch » te beslissen, hetzij de procedure te stoppen, hetzij een preliminaire ruling uit te vaardigen dat de betrokken partij haar verplichtingen van het Kyoto Protocol schendt. In het laatste geval beschikt de betrokken lidstaat nogmaals over een termijn van tien weken na de kennisgeving van de preliminaire ruling om schriftelijke opmerkingen te formuleren.

Indien de betrokken lidstaat geen opmerkingen formuleert bevestigt de « enforcement branch » de preliminaire ruling middels een definitieve beslissing (« final decision »). Indien wel opmerkingen worden geformuleerd onderzoekt de enforcement branch die en wordt binnen de vier weken een definitieve beslissing genomen.

Indien een partij van oordeel is dat haar procedurele rechten geschonden zijn, is een beroep mogelijk bij de Conferentie van de Partijen binnen de vijfenveertig dagen.

In het geval de « enforcement branch » de niet-naleving van de verplichtingen die volgen uit het Kyoto Protocol vaststelt, kan zij volgende maatregelen nemen :

— de verklaring van niet-naleving;

— de ontwikkeling van een plan om de niet-naleving te remediëren;

— de beslissing dat partij niet langer in aanmerking komt voor emission trading, JI of CDM;

— de vermindering van emissierechten.

Een substitutiemechanisme kan in gang gezet worden in geval van een definitieve beslissing van niet-naleving en/of wanneer maatregelen worden opgelegd. De beslissing dient gevolgd te worden door overleg in het Overlegcomité. Voor het substitutierecht in werking gesteld kan worden, dient in principe een termijn van drie maanden in acht te worden genomen sedert de ingebrekestelling van de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest bij een koninklijk besluit.

In het licht van het advies nr. 44.243/AV van 10 april 2008 dat de Raad van State heeft uitgebracht over het voorstel van bijzondere wet houdende institutionele maatregelen (Parl. St., Senaat, 2007-2008, 4-602/2), verduidelijken de indieners van huidig voorstel dat de door de Raad van State vernoemde procedures zijn vastgesteld in beslissing 27/CMP.1, genomen op 9 en 10 december 2005 door de Conferentie van de Partijen, waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen. De procedures volgen derhalve uit wat zou kunnen worden omschreven als een « administratieve rechtshandeling »  genomen door een verdragsorgaan. Daarbij valt op te merken dat voor dit soort beslissingen niet in een ratificatieprocedure is voorzien.

De Conferentie van de partijen, waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen, kan op gelijk welk moment de genoemde beslissing herzien. Het is derhalve niet aangewezen de bestaande procedures in te schrijven in het dispositief. Het bestaande dispositief heeft het voordeel flexibel genoeg te zijn om niet herschreven te moeten worden in geval van een nieuwe beslissing. De toelichting maakt bovendien duidelijk hoe het dispositief dient te worden begrepen.

2. Substitutie met betrekking tot de naleving van het Europees recht dat het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel heeft in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van een van zijn protocollen

De veroordeling van België door het Hof van Justitie wegens schending van het Europees recht wordt voorafgegaan door drie stadia gedurende dewelke de Europese Commissie op objectieve wijze de draagwijdte van de aangeklaagde tekortkoming afbakent : de ingebrekestelling, het met redenen omkleed advies en het aanhangig maken bij het Hof.

De Europese Commissie ziet toe op de toepassing van zowel de Verdragen als de maatregelen die de instellingen krachtens deze Verdragen vaststellen (artikel 17, § 1, VEU). Zo controleert zij, onder meer, de naleving van het gemeenschapsrecht door de lidstaten. Wanneer zij van oordeel is dat een lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt, stuurt de Europese Commissie een aanmaning en geeft de lidstaat de mogelijkheid om hieraan te verhelpen of opmerkingen te maken. Zo nodig brengt zij vervolgens een met redenen omkleed advies uit, dat de lidstaat binnen een door de Europese Commissie vastgestelde termijn moet opvolgen.

Doet de lidstaat dit niet, dan kan de Europese Commissie hem voor het Hof van Justitie van de Europese Unie dagen (artikel 258 VWEU) (114) . Als het Hof de inbreuk op het gemeenschapsrecht vaststelt, moet de lidstaat alle maatregelen nemen om het arrest uit te voeren, zoniet kan de Europese Commissie opnieuw de procedure doorlopen en het Hof vragen om de betaling van een forfaitaire som of een dwangsom op te leggen (artikel 260 VWEU). De Europese Commissie bepaalt het bedrag van de gevorderde sanctie aan de hand van de vereiste afschrikkende werking, de ernst en de duur van de inbreuk.

Het is aangewezen de substitutie toe te staan vanaf het tweede stadium, dat wil zeggen wanneer de Europese Commissie een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht en het betrokken deelgebied heeft nagelaten te reageren op dit advies ingeval van niet-naleving van een Europeesrechtelijke verplichting die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel heeft in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van een van zijn protocollen.

Deze manier van werken doet geen afbreuk aan de rechtszekerheid :

— Het met redenen omkleed advies omschrijft de aangeklaagde tekortkoming op een bijna even precieze manier als het beschikkend gedeelte van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, hetgeen vermijdt dat de substitutie meer dan nodig wordt uitgebreid;

— Het met redenen omkleed advies wordt aangenomen door een onafhankelijke overheid, de Europese Commissie;

— De substitutie is een mogelijkheid en geen verplichting voor de federale overheid, die derhalve dit recht niet dient uit te oefenen indien ze het advies van de Europese Commissie niet deelt of indien ze twijfels heeft met betrekking tot het gegrond karakter van dit advies;

— De in gebreke blijvende entiteit beschikt over de mogelijkheid om het gegrond karakter van de substitutie aan te vechten voor het Grondwettelijk Hof of voor de Raad van State, op basis van de argumentatie dat ze effectief gereageerd heeft op het met redenen omkleed advies.

Het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie dient gevolgd te worden door overleg in het Overlegcomité. Voor het substitutierecht in werking gesteld kan worden, dient in principe een termijn van drie maanden in acht te worden genomen sedert de ingebrekestelling van de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest bij een koninklijk besluit.

Onder « Europeesrechtelijke verplichtingen die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel hebben in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van een van zijn protocollen » worden die Europeesrechtelijke verplichtingen verstaan die gericht zijn op het uitvoeren van de in artikel 2 van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering bedoelde doelstelling.

Deze verplichtingen vloeien hoofdzakelijk voort uit volgende wetgeving :

— verordening (EG) nr. 443/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe personenauto's, in het kader van de communautaire geïntegreerde benadering om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken;

— verordening (EG) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken;

— verordening (EG) nr. 842/2006 Van Het Europees Parlement En De Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen;

— richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden;

— richtlijn 2004/101/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 houdende wijziging van richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, met betrekking tot de projectgebonden mechanismen van het Protocol van Kyoto;

— richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG;

— richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG;

— richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen;

— richtlijn 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te verminderen, tot wijziging van richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van richtlijn 93/12/EEG;

— richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad;

— beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen;

— beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto;

— beschikking nr. 358/2002/EG van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen;

— besluit nr. 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 betreffende de sluiting van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering.

Deze verplichtingen vloeien ook voort uit alle wetgeving die aangenomen werd in uitvoering van de voornoemde wetgeving; hetzelfde geldt voor alle wetgeving die hierdoor wordt aangepast.

Het spreekt vanzelf dat enkel de verplichtingen die voortvloeien uit wetgeving om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of een van zijn protocollen reden kunnen geven tot de uitoefening door de federale overheid van zijn substitutierecht wanneer de Europese Commissie een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht waarin zij van oordeel is dat België niet heeft voldaan aan een van deze verplichtingen.

Het verruimde substitutierecht van de federale overheid is eveneens van toepassing op Europeesrechtelijke verplichtingen die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel hebben in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van een van zijn protocollen wanneer deze verplichtingen strenger zijn dan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of uit een van zijn protocollen.

Artikel 39

Zie de toelichting bij artikel 33.

Artikel 40

Zie de toelichting bij artikel 33.

Artikel 41

Deze bepaling betreft de bevoegdheidsverdeling inzake het openbaar ambt. Deze aangelegenheid wordt ook geregeld door artikel 36 en artikel 57 van dit voorstel van bijzondere wet.

Dit artikel heeft een dubbel doel :

— de gemeenschappen en gewesten volledig bevoegd te maken voor het administratief en geldelijk statuut van hun personeel, met uitzondering van de pensioenregeling;

— de gemeenschappen en gewesten bevoegd te maken om uitzendarbeid in hun respectieve overheidsdiensten en lokale besturen toe te staan.

Hiertoe worden wijzigingen aangebracht aan artikel 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het voorstel voorziet erin dat de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel die bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaald zijn, niet langer van rechtswege van toepassing zijn op het personeel van de gemeenschappen en de gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten.

Paragraaf 4 van het huidige artikel 87 van de bijzondere wet wordt daartoe opgeheven en vervangen.

De gemeenschappen en gewesten kunnen aldus, elk voor zich, het koninklijk besluit van 22 december 2000 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, opheffen of er wijzingen in aanbrengen.

Overwegende dat het Institutioneel Akkoord erin voorziet dat « de mobiliteit tussen de verschillende entiteiten mogelijk zal blijven », wordt de bepaling (artikel 13) die betrekking heeft op de mobiliteit in voormeld koninklijk besluit, ingeschreven in de bijzondere wet. Het statuut moet dus bepalen dat er een beroep kan worden gedaan op een ambtenaar van een andere overheid, onder de voorwaarden vastgesteld door het statuut.

De federale overheid blijft bevoegd voor de pensioenregeling. In zijn advies bij het ontwerp van koninklijk besluit dat het APKB van 22 december 2000, is geworden stelde de Raad van State in dit verband dat het normatieve optreden van de deelgebieden niet kan worden onderworpen aan, noch aan de goedkeuring van de federale overheid, noch aan een voorafgaande informatieplicht. Volgens de Raad « is het niet bestaanbaar met het beginsel van de wederzijdse autonomie van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten dat de Koning aan de deelgebieden op eenzijdige wijze het naleven van overleg- of samenwerkingsvormen zou opleggen. (...) Evenwel belet niets de federale wetgever regels uit te vaardigen betreffende de mate waarin met de door de gemeenschappen en de gewesten uitgevaardigde regels betreffende de administratieve stand van afwezige ambtenaren, voor de pensioentoestand van die ambtenaren rekening zal worden gehouden. (115)  » De Raad van State verduidelijkte zo dat de federale overheid de volledige autonomie heeft om bijvoorbeeld de regels inzake de gelijkstelling met dienstactiviteit, in de betekenis van de pensioenwetgeving, zelf in te vullen. Deze federale bevoegdheid ontneemt geenszins de bevoegdheid van de deelstaten om hun administratief en geldelijk statuut te regelen, maar heeft wel tot gevolg dat er niet per se een gelijkstelling hoeft te bestaan tussen de deelstatelijke invulling van het begrip « dienstactiviteit » in het kader van hun bevoegdheid inzake het administratief en geldelijk statuut en de federale invulling ervan in het kader van de pensioenbevoegdheid.

Het is in het licht van deze federale pensioenbevoegdheid dat de federale pensioenregelgeving wordt gewijzigd teneinde te anticiperen op de impact van eventueel toekomstige deelstatelijke regelgeving met betrekking tot het administratief en geldelijk statuut van hun personeel ten gevolge van de bevoegdheidsoverdracht waarin onderhavig voorstel voorziet.

Meer in het bijzonder wordt in de federale pensioenregelgeving een loonplafond ingeschreven ten belope waarvan de wedde van overheidspersoneel, zo ook van het personeel van de gemeenschappen en gewesten, aanneembaar is voor de pensioenberekening. Dit loonplafond wordt zo bepaald dat de referteweddes die actueel in aanmerking worden genomen voor de pensioenberekening van het overheidspersoneel, behouden blijven. Op deze wijze wordt aldus geanticipeerd op eventuele toekomstige verhogingen van de maximumweddes door de gemeenschappen en gewesten op grond van het door dit voorstel toegekende autonomie. Deze maximumweddes behoren heden ten dage immers tot de federale bevoegdheid inzake de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut bedoeld in artikel 87, § 4, van de bijzondere wet, terwijl deze bevoegdheid ingevolge het voorstel overgedragen wordt naar de deelstaten wat betreft hun personeel.

Tegelijk wordt de federale pensioenregelgeving zo aangepast dat de bepalingen van het statuut die de afwezige ambtenaren in een administratieve stand plaatsen met recht op wedde, bevordering tot een hogere wedde, administratieve anciënniteit of loopbaanaanspraken waarin de gemeenschappen en gewesten in de toekomst kunnen voorzien in het kader van hun bevoegdheid inzake het administratief en geldelijk statuut van hun personeel, niet langer van rechtswege met « dienstactiviteit » gelijkgesteld wordt in het kader van de pensioenreglementering. Er zal aldus voortaan een uitdrukkelijke federale bepaling vereist zijn om de periode van afwezigheid waarin het statuut voorziet ook in aanmerking te nemen voor de pensioenberekening. De voorafgaandelijke goedkeuring van de federale overheid voorzien in artikel 19, § 1, van het APKB van 22 december 2000 is aldus niet meer te rechtvaardigen.

Het voorstel strekt er eveneens toe om de gemeenschappen en de gewesten, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, de mogelijkheid te geven om uitzendarbeid toe te staan in hun respectieve overheidsdiensten en lokale besturen.

De gemeenschappen en gewesten worden aldus, elk voor zich, bevoegd om uitwerking te geven aan artikel 48 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers en dit op dezelfde wijze zoals de Koning dit nu kan op grond van artikel 48 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. Daarom wordt de terminologie van het voornoemde artikel 48 letterlijk hernomen in het dispositief, waarmee de bevoegdheidsoverdracht aan de gemeenschappen en de gewesten wordt omschreven, zonder de inhoud of de draagwijdte van het bestaande artikel 48 te wijzigen. De mogelijkheid om artikel 1, § 4, van de wet van 1987 uit te voeren wordt daarentegen niet overgedragen.

Alle arbeidsrechtelijke bepalingen die de uitzendarbeid regelen blijven federaal.

Onverminderd de mogelijkheid waarover de gewesten beschikken om uitzendarbeid toe te staan in het kader van tewerkstellingstrajecten en onverminderd de mogelijkheid waarover de gemeenschappen en gewesten beschikken om uitzendarbeid toe te staan in hun respectievelijke overheidsdiensten, met daarin begrepen de instellingen van openbaar nut, en lokale besturen, blijft de federale overheid bevoegd voor de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. De federale overheid blijft als enige bevoegd om andere uitzonderingen op de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers in te stellen. Zo blijft de federale overheid inzonderheid bevoegd voor de arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid.

Het begrip « ondergeschikte besturen » moet ruim opgevat worden. Het omvat in elk geval de provincies, de gemeenten, de agglomeraties en federaties van gemeenten, de kerkfabrieken, de verenigingen van provincies en gemeenten, alsook alle instellingen die hiervan afhangen.

Artikel 42

Deze bepaling voorziet in een aantal wijzigingen in artikel 92bis van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen betreffende het sluiten van Samenwerkingsakkoorden. Wanneer deze Samenwerkingsakkoorden reeds eerder werden besproken, wordt verwezen naar de toelichting bij het artikel houdende de materiële bevoegdheidsoverdracht.

1º en 6º : mobiliteit, zie de toelichting bij artikel 23.

2º : doorvoer van afvalstoffen, zie de toelichting bij artikel 14.

3º : zie ook de toelichting bij artikel 2. In artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt een nieuwe paragraaf 4sexies ingevoegd.

Het Grondwettelijk Hof heeft onder meer gezegd dat « de aan de radio-omroep en de televisie en de telecommunicatie gemeenschappelijke elektronische transmissie-infrastructuur en diensten in samenwerking tussen de federale Staat en de gemeenschappen moeten worden geregeld, teneinde te bewerkstelligen dat die overheden hun respectieve normen op elkaar afstemmen en om te vermijden dat die infrastructuur en die diensten aan tegenstrijdige bepalingen worden onderworpen (116)  ».

Overeenkomstig de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof past het om de verplichting tot samenwerking inzake reglementering en regulering te garanderen in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Bijgevolg laat de toevoeging van de nieuwe paragraaf 4sexies niet alleen toe om een specifieke rechtsgrond te bieden voor de samenwerking inzake elektronische communicatie maar ook het toepassingsgebied te omschrijven, hetgeen de rechtszekerheid en de stabiliteit van de bevoegdheidsverdeling zal vergroten.

Aldus beoogt dit voorstel van bijzondere wet het artikel 92bis aan te vullen met volgende bepaling : « § 4sexies. De federale overheid en de gemeenschappen sluiten in ieder geval een Samenwerkingsakkoord betreffende de coördinatie van de regelgeving en de regulering van de aan de audiovisuele en auditieve mediadiensten enerzijds en aan de telecommunicatie anderzijds gemeenschappelijke netwerken en elektronische communicatiediensten. »

Het Samenwerkingsakkoord van 17 november 2006 (117) heeft betrekking op de coördinatie van de reglementering en de regulering van de elektronische communicatienetwerken. Dit Samenwerkingsakkoord is het door het voorgestelde artikel 92bis voorziene Samenwerkingsakkoord. Overeenkomstig de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, zou het passend zijn om het toepassingsgebied ratione materiae van dit Samenwerkingsakkoord van 17 november 2006 minstens uit te breiden tot de gemeenschappelijke elektronische communicatiediensten op het moment dat de evolutie van de gemeenschappelijke elektronische communicatiediensten dit opdringt.

4º : Zie de toelichting inzake gezondheidszorg bij artikel 6.

De gemeenschappen en de federale overheid sluiten in elk geval een Samenwerkingsakkoord over de samenstelling en de financiering van een Instituut om overlegde antwoorden op de grote uitdagingen inzake de gezondheidszorg te waarborgen.

De gemeenschappen en de federale overheid sluiten in elk geval ook een Samenwerkingsakkoord over de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van bevoegdheden inzake de contingentering van de gezondheidszorgberoepen. Het al dan niet afsluiten van dit Samenwerkingsakkoord doet geen afbreuk aan de uitoefening van de betrokken bevoegdheden van de gemeenschappen en de federale overheid.

5º Deze bepaling betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake de arbeidsmarkt.

Zie toelichting bij artikel 22, « Educatief verlof ».

7º en 8º : Deze bepalingen hebben betrekking op de bevoegdheidsoverdrachten inzake justitie. Voor de toelichting wordt verwezen naar artikel 9.

9º en 10º : Dit betreft technische aanpassingen ten gevolge van de hierboven bedoelde wijzigingen die door ditzelfde artikel worden aangebracht.

Artikel 43

Artikel 43 betreft de overdracht van de gezinsbijslagen. Voor de algemene toelichting in deze aangelegenheid wordt verwezen naar artikel 12 van dit voorstel van bijzondere wet.

Deze bepaling strekt ertoe om in een overgangsperiode te voorzien gedurende dewelke de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie een beroep zullen kunnen doen op de bestaande uitbetalingsinstellingen teneinde, tegen vergoeding, het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen te blijven verzekeren.

Artikel 44

Dit artikel betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake de gezondheidszorg en de hulp aan personen. Voor de algemene toelichting in deze aangelegenheden wordt verwezen naar artikel 6 van dit voorstel van bijzondere wet.

Thans worden de volgende remgelden, waarvan de bevoegdheid in de toekomst zal worden overgedragen naar de deelstaten, in aanmerking genomen in de federale « maximumfactuur » (MAF) :

— Het persoonlijk aandeel van de dagprijs van de geïsoleerde G- en Sp ziekenhuizen;

— Het persoonlijk aandeel van de dagprijs van bepaalde revalidatieinstellingen (niet in alle instellingen is er een persoonlijk aandeel)).

Gelijktijdig met deze bevoegdheidsoverdrachten, zullen de middelen die betrekking hebben op deze remgelden, zoals deze worden vergoed in het kader van de MAF, worden overgedragen (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1).

Om de continuïteit en de budgettaire neutraliteit voor de patiënt te waarborgen, zullen de gemeenschappen en de GGC, gedurende een overgangsperiode en enkel indien zij dit wensen, een beroep kunnen blijven doen op de federale overheid om, tegen vergoeding, de hierboven genoemde prestaties, geplafonneerd tot de geïndexeerde geldende bedragen en voor zover de prestatie vergelijkbaar blijft met die van vandaag, te blijven integreren in de federale MAF-teller. De modaliteiten van deze betaling maken het voorwerp uit van het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1). Met andere woorden, gedurende een overgangsperiode, onder voorbehoud dat een gemeenschap zou vragen dat dit niet het geval zou zijn, zal de Federale Staat de ziekenfondsen verplichten om de hierboven genoemde prestaties (te weten, de prestaties in de geïsoleerde G en Sp diensten, alsook bepaalde prestaties inzake revalidatie), geplafonneerd tot de geïndexeerde geldende bedragen, en voor zover de prestatie vergelijkbaar blijft met deze van vandaag, in de federale MAF-teller te integreren.

Elke gemeenschap (de GGC in Brussel) zal kunnen afzien van deze dienst, voor zover ze de federale overheid hiervan minstens tien maanden vooraf in kennis stelt (behalve in 2014, in welk geval deze keuze tot 1 oktober zal kunnen worden meegedeeld).

Na 31 december 2019 veronderstelt de verderzetting van het systeem het sluiten van een, eventueel asymmetrisch, Samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de entiteiten die hieraan wensen te blijven deelnemen.

Artikel 45

Deze bepaling betreft de controle van het Grondwettelijk Hof op het beginsel van de federale loyauteit. Zie ook artikel 46 van dit voorstel.

Overeenkomstig artikel 142 van de Grondwet doet het Grondwettelijk Hof bij wege van arrest uitspraak over de schending door een wet, een decreet of een ordonnantie van de door of krachtens de Grondwet vastgestelde bevoegdheidsverdelende regels, van de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet en van de andere artikelen van de Grondwet die de bijzondere wet bepaalt.

De Grondwet biedt de bijzondere wetgever zo de mogelijkheid om de bevoegdheden van het Grondwettelijk Hof uit te breiden.

In 2003 heeft deze laatste op die basis het Grondwettelijk Hof toegestaan om de naleving van heel titel II van de Grondwet en van de artikelen 170, 172 en 191 rechtstreeks te controleren. Tot die datum verklaarde het Grondwettelijk Hof zich slechts onrechtstreeks bevoegd om kennis te nemen van het rechtsmiddel ontleend aan de schending van deze grondwettelijke bepalingen. Opdat dat middel ontvankelijk zou zijn, moest de schending van deze bepalingen ingeroepen worden in combinatie met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet is vastgelegd.

Gaandeweg is het Grondwettelijk Hof ook wetten, decreten en ordonnanties — al dan niet in samenhang gelezen met andere bepalingen — gaan toetsen aan de federale loyauteit bedoeld in artikel 143, § 1, van de Grondwet.

Artikel 143, § 1, van de Grondwet voorziet erin dat de Federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden de federale loyauteit in acht nemen.

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt aan het Grondwettelijk Hof uitdrukkelijk de bevoegdheid toe te vertrouwen om wetten, decreten en de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regelen, te toetsen aan de federale loyauteit bedoeld in artikel 143, § 1, van de Grondwet. Zo kan het Grondwettelijk Hof toetsen of een wetgever door zijn optreden de uitoefening van de bevoegdheden van de andere wetgevers niet onmogelijk of overdreven moeilijk heeft gemaakt.

Dit voorstel van bijzondere wet heeft niet tot doel zelf de draagwijdte van het principe van federale loyauteit te wijzigen.

Artikel 46

Zie de toelichting bij artikel 45. Dit artikel heeft tot doel het Grondwettelijk Hof uitdrukkelijk de bevoegdheid toe te kennen om wetten, decreten en de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regelen te toetsen aan de federale loyauteit bedoeld in artikel 143, § 1, van de Grondwet in het kader van de prejudiciële procedure.

Artikel 47

Zie de toelichting bij artikel 49.

Artikel 48

Dit artikel voorziet in de toevoeging van twee leden in artikel 4 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen.

1) Voor de toevoeging van het eerste lid : zie de toelichting bij artikel 17, « Toerisme ».

2) Het tweede lid bepaalt het aantal PWA-werknemers voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest waarvoor de federale overheid de budgettaire last zal dragen.

Zie toelichting bij artikel 22, « Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA) ».

Zie ook artikel 31 van het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1).

Artikel 49

Dit voorstel van bijzondere wet moet samen worden gelezen met het voorstel tot herziening van de Grondwet waarbij een artikel 135bis wordt ingevoegd in titel III, hoofdstuk IV, afdeling II, onderafdeling III, van de Grondwet, dat erin voorziet dat een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bevoegdheden kan toewijzen die niet zijn toegewezen aan de gemeenschappen voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1º, en, wat betreft deze aangelegenheden, 3º.

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet erin dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bepaalde bevoegdheden krijgt inzake de financiering en subsidiëring van gemeentelijke sportinfrastructuur en de beroepsopleiding.

Bovendien stelt het Institutioneel Akkoord dat het wenselijk is om de bevoegdheid over de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang (118) naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest over te hevelen, uitgezonderd de federale culturele instellingen.

Overeenkomstig het voorstel tot invoeging van een artikel 135bis in de Grondwet, dat gelijktijdig wordt ingediend in het Parlement, wijst dit voorstel van bijzondere wet, voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest bepaalde van de bevoegdheden in culturele aangelegenheden toe die niet toegewezen zijn, op basis van artikel 127, § 2, van de Grondwet, aan de gemeenschappen.

Te dien einde wordt een artikel 4ter ingevoegd in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. Deze nieuwe bepaling voorziet erin dat, onverminderd de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest de volgende bevoegdheden uitoefent inzake de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1º, en voor wat deze aangelegenheden betreft, 3º, van de Grondwet :

a) de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur;

b) het opzetten van programma's voor beroepsopleidingen voor zover deze kaderen in het werkgelegenheidsbeleid en houden rekening met het specifieke karakter van Brussel;

c) de biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn, hetgeen in elk geval geen betrekking heeft op de huidige federale culturele instellingen (De Munt, Het Paleis voor Schone Kunsten, Het Nationaal Orkest van België) die tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

Deze elementen worden hieronder nader toegelicht.

a) de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur

Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt bevoegd voor de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur.

Deze bevoegdheid doet geen afbreuk aan de bestaande bevoegdheden van de gemeenschappen.

b) het opzetten van programma's voor beroepsopleidingen voor zover deze kaderen in het werkgelegenheidsbeleid en houden rekening met het specifieke karakter van Brussel

De beroepsopleiding voor werkzoekenden is één van de grote uitdagingen om de werkzaamheidsgraad in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te verhogen. De beroepsopleiding blijft een gemeenschapsbevoegdheid. Met dit voorstel van bijzondere wet wordt evenwel in de wettelijke mogelijkheid voorzien voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest om programma's voor beroepsopleidingen op te zetten voor zover deze kaderen in haar werkgelegenheidsbeleid en houden rekening met het specifieke karakter van Brussel.

Dit voorstel van bijzondere wet doet op geen enkele wijze afbreuk aan de bestaande bevoegdheden inzake de beroepsomscholing en -bijscholing van de gemeenschappen in Brussel (in de zin van artikel 4, 16º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen).

c) de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang

Met uitzondering van het beheer van de culturele instellingen met nationale of internationale uitstraling (De Munt, Het Paleis voor Schone Kunsten, enz.) oefent het federale niveau zijn bevoegdheid inzake biculturele aangelegenheden in Brussel niet uit. Het is dan ook wenselijk om de bevoegdheid over de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang (119) naar het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest over te hevelen, uitgezonderd de federale culturele instellingen.

Dit voorstel van bijzondere wet maakt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest volledig bevoegd voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 4, 3º en 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, voor zover deze van gewestelijk belang zijn.

Het betreft dus enerzijds de schone kunsten (3º) en anderzijds het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen, met uitzondering van de monumenten en landschappen (4º).

Zo zal het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op basis van deze nieuwe bevoegdheid bijvoorbeeld een museum kunnen oprichten en daarvoor onder meer de voorwaarden kunnen bepalen voor de toekenning van subsidies voor de oprichting, de verwerving van collecties, de bescherming van gebouwen en van collecties of nog het onthalen van bezoekers.

Het immaterieel patrimonium maakt overigens deel uit van het cultureel patrimonium bedoeld in 4º (120) .

De « Zinneke parade » maakt ontegensprekelijk deel uit van het Brussels immaterieel cultureel patrimonium.

Het begrip gewestelijk belang omvat dus niet het beheer van culturele instellingen met nationale of internationale uitstraling (De Munt, Het Paleis voor Schone Kunsten, enz.), dat aldus in elk geval tot de bevoegdheid van de federale overheid blijft behoren.

De federale wetenschappelijke en culturele instellingen, met inbegrip van hun onderzoeksactiviteiten en hun activiteiten van openbare dienstverlening, bedoeld in artikel 6bis, § 2, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen blijven eveneens tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren.

De bevoegdheid van de Federale Staat om de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel (Beliris) te vrijwaren, blijft eveneens ongewijzigd.

Het biculturele karakter van de aangelegenheid impliceert dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest evenmin bevoegd wordt ten aanzien van de instellingen die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend tot de ene of de andere gemeenschap te behoren. Deze worden uitgesloten van zijn bevoegdheid op grond van artikel 127, § 2, van de Grondwet.

Deze aangelegenheid wordt ook geregeld door artikel 47 en artikel 50 van dit voorstel van bijzondere wet.

Artikel 50

Vermits het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest er een aantal nieuwe bevoegdheden bij krijgt, is het aangewezen om de in artikel 37, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 bedoelde groepen van aangelegenheden, om de verdeling van de bevoegdheden onder de leden van de regering van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest rekening zou houden met deze nieuwe bevoegdheden.

Zo zal het punt I. (Economisch beleid en energiebeleid) voortaan eveneens de nieuwe bevoegdheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake toerisme en inzake biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang dekken.

De nieuwe bevoegdheid inzake de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang betreft de aangelegenheden bedoeld in artikel 4, 3º en 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, voor zover deze van gewestelijk belang zijn, hetgeen in elk geval geen betrekking heeft op de huidige federale culturele instellingen (De Munt, Paleis voor Schone Kunsten, Nationaal Orkest van België) die tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

Het punt III. (Tewerkstellingsbeleid en lokale besturen) wordt aangevuld, respectievelijk met een vermelding van de nieuwe bevoegdheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake beroepsopleiding en inzake financiering en subsidiëring van gemeentelijke sportinfrastructuur.

De nieuwe bevoegdheid inzake beroepsopleiding betreft het opzetten van programma's voor beroepsopleidingen voor zover deze kaderen in het werkgelegenheidsbeleid en rekening houden met het specifieke karakter van Brussel.

Artikel 51

Dit artikel betreft de institutionele maatregelen die de versterking van de veiligheid in Brussel tot doel hebben. Deze regelen maken eveneens het voorwerp uit van artikel 20, c), artikel 55 en artikel 56 van dit voorstel van bijzondere wet.

1. De afschaffing van de functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en de toekenning van zijn bevoegdheden aan de minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke regering of aan een hoge ambtenaar die door deze regering is benoemd

De functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad is voorzien in artikel 5 van de provinciewet. Deze bepaling voorziet erin dat deze commissaris van de federale regering in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad de in de artikelen 124, 128 en 129 van de provinciewet voorziene bevoegdheden uitoefent.

De artikelen 128 en 129 van de provinciewet hebben betrekking op de handhaving van de openbare orde. Ze bepalen het volgende :

« Art. 128. De gouverneur zorgt in de provincie voor het handhaven van de openbare orde, te weten de openbare rust, veiligheid en gezondheid.

Daartoe kan hij een beroep doen op de federale politie.

Hij richt zich daarvoor tot de bestuurlijke directeur-coördinator.

Hij ziet toe op een goede samenwerking tussen de politiediensten en tussen de politiezones in de provincie.

Hij kan door de bevoegde ministers worden belast met bijzondere opdrachten met betrekking tot veiligheid en politie.

Art. 129. In geval van woelige samenscholingen, van oproer of van gewelddadig verzet tegen de uitvoering van de wetten of van de wettelijke verordeningen, heeft de gouverneur het recht om de gewapende macht op te vorderen. Hij geeft hiervan terstond kennis aan de ministers van Binnenlandse Zaken en van Landsverdediging; de bevelvoerende officier is gehouden aan de schriftelijke vordering van de gouverneur te voldoen. »

Wat de ordehandhaving betreft, moet er ook rekening worden gehouden met artikel 11 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, waarin wordt bepaald dat de gouverneur, net als de minister van Binnenlandse Zaken, « de bevoegdheden van de burgemeester of van de gemeentelijke instellingen in subsidiaire orde uit[oefent] wanneer deze, al dan niet vrijwillig, hun verantwoordelijkheden niet nakomen, wanneer de verstoring van de openbare orde zich uitstrekt over het grondgebied van verscheidene gemeenten of, wanneer, ook al is de gebeurtenis of de situatie slechts in een enkele gemeente gelokaliseerd, het algemeen belang hun tussenkomst vereist ». Deze subsidiaire bevoegdheid geeft hen echter niet het recht bevelen, onderrichtingen of richtlijnen aan de lokale politie te geven.

Deze bevoegdheden van de gouverneur zullen voortaan in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad worden toevertrouwd aan de minister-president van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Die zal deze bevoegdheid uitoefenen, niet in het kader van de bevoegdheden die zijn toegewezen aan de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, die als deelstaat optreedt (artikel 39 van de Grondwet), maar wel in het kader van de bevoegdheden die zijn toegewezen aan deze overheden die optreden als organen van de agglomeratie, ondergeschikte overheid. Het handhaven van de openbare orde is immers een federale bevoegdheid en de bedoeling van de indieners van het voorstel is niet om deze bevoegdheidsverdeling te wijzigen.

Daarom willen de indieners van dit voorstel van bijzondere wet, alsook van de voorstellen van gewone wet die gelijktijdig bij het parlement worden ingediend, deze bevoegdheid toevertrouwen aan de agglomeratie en voorzien erin dat deze agglomeratiebevoegdheid zal worden uitgeoefend door de minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke regering.

Artikel 165 van de Grondwet bepaalt immers dat de bevoegdheden van de agglomeraties en de federaties van gemeenten door de wet worden geregeld. Krachtens artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen komt deze bevoegdheid in beginsel toe aan de gewesten, maar artikel 6, § 1, VIII, tweede lid van die bijzondere wet geeft de gemeenschappen en de Federale Staat het recht de agglomeraties te belasten met opdrachten in het kader van hun bevoegdheden. Op basis van deze bepalingen vertrouwt de gewone wet die gelijktijdig met het onderhavige voorstel van bijzondere wet werd ingediend, de agglomeratie de bevoegdheden toe die in de provincies zijn toevertrouwd aan de provinciegouverneur inzake de ordehandhaving, krachtens de artikelen 128 en 129 van de provinciewet en krachtens artikel 11 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt. Deze bevoegdheidstoewijzing aan de agglomeratie maakt het voorwerp uit van een nieuwe bepaling in de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten.

Artikel 166, § 2, van de Grondwet bepaalt het volgende : « de bevoegdheden van de agglomeratie waartoe de hoofdstad van het Rijk behoort, worden, op de wijze bepaald door een wet aangenomen met de in artikel 1, laatste lid, bepaalde meerderheid, uitgeoefend door de krachtens artikel 39 opgerichte organen van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. » In uitvoering van deze bepaling voorziet het onderhavige voorstel van bijzondere wet erin dat er bevoegdheden van de agglomeratie die in de provincies aan de gouverneur zijn toevertrouwd, aan de minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke regering zullen worden toevertrouwd.

Naast de ordehandhaving oefent de provinciegouverneur, of in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, vandaag tal van andere opdrachten uit die hem zijn toevertrouwd door federale wetten. Deze opdrachten worden in beginsel ook toevertrouwd aan de minister-president, maar het onderhavige voorstel van bijzondere wet bepaalt dat sommige van deze opdrachten aan een hoge ambtenaar van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zullen kunnen worden toevertrouwd. Voor tal van opdrachten handelt de gouverneur immers, als commissaris van de federale regering, onder hiërarchische controle of onder het toezicht van de bevoegde federale minister(s), en dient hij rekenschap te geven van de wijze waarop hij de hem opgedragen taken uitoefent. In het merendeel van de gevallen kan de federale minister evenwel niet in de plaats optreden van de gouverneur in de uitoefening van de hem door de wet opgedragen taken. In het kader van de wapenwetgeving, organiseert de wet momenteel een administratief beroep bij de minister van Justitie bij afwezigheid van beslissing van de gouverneur binnen de voorgeschreven termijn of tegen de beslissingen van de gouverneur tot weigering, beperking, schorsing of intrekking van een toelating, een vergunning of een recht. Dit administratief beroep wordt niet gewijzigd door dit voorstel. Het is bijgevolg aangewezen dat deze opdrachten kunnen worden toevertrouwd aan een hoge ambtenaar, benoemd door de regering van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, op eensluidend advies van de federale regering, eerder dan aan de minister-president zelf. Indien het advies van de federale regering niet wordt uitgebracht binnen de veertig dagen van de kennisgeving door de gewestregering van het voorstel tot benoeming, wordt het geacht gunstig te zijn.

De regering kent deze hoge ambtenaar in elk geval de opdrachten met betrekking tot de civiele veiligheid en de uitwerking van de plannen voor noodtoestanden toe. De administratieve beslissingen die genomen worden in uitvoering van de wapenwetgeving kunnen eveneens worden toevertrouwd aan deze hoge ambtenaar.

Het huidige artikel 5 van de provinciewet kent de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad ook bevoegdheden toe die in artikel 124 van diezelfde wet zijn voorzien. Dit laatste artikel heeft tot doel de gouverneur te belasten met de uitvoering van wetten, decreten en besluiten. De organen van de agglomeratie moeten niet met een dergelijke opdracht worden belast, aangezien de uitvoering van wetten, decreten en besluiten door het agglomeratiecollege al in artikel 42 van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten is voorzien.

Deze voorstellen stellen de terbeschikkingstelling van federaal personeel aan de gouverneurs om hen te assisteren in de uitoefening van hun federale taken niet in vraag. Dit personeel zal dus ter beschikking worden gesteld van, naar gelang het geval, de minister-president of van de hoge ambtenaar.

2. De toekenning van andere bevoegdheden inzake veiligheid aan de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Overeenkomstig het Institutioneel Akkoord worden er bijzondere opdrachten inzake de coördinatie van de veiligheid en de organisatie van de politie aan de overheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest toevertrouwd, die als organen van de agglomeratie optreden.

Het gaat in de eerste plaats om de monitoring en de registratie van de criminaliteit, waarvoor de minister-president zal instaan. Bovendien wordt de wet van 7 december 1998 gewijzigd door het voorstel van gewone wet, dat gelijktijdig bij het Parlement wordt ingediend, om te voorzien in een gewestelijk veiligheidsplan voor het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en de afstemming van dit plan op de zonale veiligheidsplannen en op het nationale veiligheidsplan. Het onderhavige voorstel van bijzondere wet voorziet erin dat dit plan door de Brusselse Hoofdstedelijke regering als orgaan van de agglomeratie zal worden uitgewerkt.

Anderzijds zal het toezicht op de begrotingen van de politiezones van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, dat momenteel wordt uitgeoefend door de gouverneur van dit arrondissement, door de regering worden uitgeoefend. Dit specifiek toezicht wordt aan de Brusselse agglomeratie toegekend door het voorstel van gewone wet. Het onderhavige voorstel van bijzondere wet bepaalt dat deze bevoegdheid van de agglomeratie door de Brusselse Hoofdstedelijke regering zal worden uitgeoefend.

Het voorstel van gewone wet vertrouwt de agglomeratie nog andere bevoegdheden inzake veiligheid toe. Het gaat om de coördinatie van de lokale beleidslijnen inzake preventie en stimulatie voor de samenvoeging van administratieve diensten van de politiezones. Er wordt geen bijzondere regel voorzien voor de uitoefening van deze bevoegdheden : deze uitoefening zal onder de bevoegdheid van het Parlement en van de Brusselse Hoofdstedelijke regering vallen, die respectievelijk, overeenkomstig het huidige artikel 48 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, de bevoegdheden van de agglomeratieraad en het agglomeratiecollege uitoefenen.

Ten slotte zal de minister-president ook als opdracht hebben een harmoniserende tekst voor de gemeentelijke politiereglementen voor te stellen, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de gemeenten.

Naast de bepaling tot wijziging van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen wat de uitoefening van de bevoegdheden van de Brusselse agglomeratie door de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft (artikel 51), bevat dit voorstel van bijzondere wet drie bepalingen tot wijziging van de bijzondere wetten, met betrekking tot de functie van gouverneur van het arrondissement Brussel-Hoofdstad. De functie van vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad blijft behouden. Zijn statuut blijft ongewijzigd.

Samengevat : uit hoofde van dit voorstel van bijzondere wet en bijbehorende voorstellen van gewone wet :

1º zal de minister-president de bevoegdheden uitoefenen die momenteel zijn toegewezen aan de provinciegouverneur inzake ordehandhaving (artikelen 128 en 129 van de provinciewet), het veiligheidsbeleid coördineren en, in dat kader, de veiligheidsmonitoring en de registratie van de criminaliteit verzekeren en coördineren en een harmoniserende tekst voor de gemeentelijke politiereglementen voorleggen, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de gemeenten;

2º zal de minister-president de functies uitoefenen die in de betreffende wetten zijn toegewezen aan de provinciegouverneur, behalve wanneer deze er anders over beschikken; deze andere bevoegdheden kunnen evenwel worden toegewezen aan een hoge ambtenaar van het Gewest; in elk geval worden aan deze hoge ambtenaar de opdrachten inzake burgerlijke veiligheid en inzake het uitwerken van plannen voor noodtoestanden toegewezen, met uitsluiting van de opdrachten die betrekking hebben op ordehandhaving, de veiligheidscoördinatie en de harmonisatie van de gemeentelijke politiereglementen; deze ambtenaar zal deze taken uitoefenen, naargelang het geval, onder het gezag van de federale minister van Binnenlandse Zaken of van de minister van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest die bevoegd is voor de dringende medische hulp en brandbestrijding; de bestaande bevoegdheden van de agglomeratie inzake brandbestrijding en dringende medische hulp worden niet gewijzigd;

3º zal de regering een gewestelijk veiligheidsplan goedkeuren dat zal worden voorgelegd door de minister-president, nadat deze daartoe een gewestelijke veiligheidsraad heeft samengeroepen;

4º zal alleen de regering het toezicht uitoefenen op de begrotingen van de politiezones;

5º zullen het Parlement en de regering, die krachtens het huidige artikel 48 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 de Brusselse agglomeratiebevoegdheden uitoefenen die niet zijn toegewezen aan de overeenkomstig dit voorstel van bijzondere wet bepaalde organen, het preventiebeleid coördineren en het samenvoegen van bepaalde administratieve diensten van de politiezones aanmoedigen, evenals het beroep doen op de aankoopcentrale voor het verwerven van materiaal.

Ten slotte zullen overeenkomstig het Institutioneel Akkoord van 11 oktober 2011 de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest :

1º een aanwervingsbeleid kunnen uitwerken dat erop gericht is de buurtgebondenheid en stabiliteit van de agenten van de Brusselse politiezones te waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de federale regels inzake aanwerving en het algemeen statuut van de geïntegreerde, op twee niveaus gestructureerde politie;

2º op het vlak van voortgezette opleiding een beleid kunnen ontwikkelen dat erop gericht is deze opleidingen af te stemmen op de specifieke Brusselse realiteit;

3º samen met alle bevoegde autoriteiten de opmaak van de beleidslijnen inzake de veiligheid op het openbaar vervoer, in de stations en op de onder- en bovengrondse sites bestemd voor het openbaar vervoer kunnen coördineren. De verschillende betrokken politiezones en eenheden van de federale politie evenals de openbaarvervoeroperatoren zullen bijdragen tot de opmaak van deze beleidslijnen en de implementatie ervan.

Dit beleid zal kunnen worden uitgeoefend in het kader van de door het voorstel van gewone wet aan de Brusselse agglomeratie toevertrouwde bevoegdheden (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2233/1).

Artikel 52

Dit artikel heeft een drievoudig voorwerp.

1. De bepaling onder 1º heeft tot doel om artikel 6quinquies van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat overeenkomstig artikel 34 van dit voorstel van bijzondere wet wordt ingevoegd, toepasbaar te maken op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

2. De invoeging van het eerste lid door artikel 52, 2º, betreft de overdracht van de gezinsbijslagen. Voor de algemene toelichting inzake deze aangelegenheid wordt verwezen naar artikel 12.

Deze bepaling kent aan de Gemeenschappelijke Gemeenschaps-commissie de exclusieve bevoegdheid toe inzake gezinsbijslagen op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

3. De invoeging van het tweede lid door artikel 52, 2º, betreft de bevoegdheidsoverdrachten inzake gezondheidszorg. Voor de algemene toelichting inzake deze aangelegenheid wordt verwezen naar artikel 6.

De ingevoegde bepaling voorziet erin dat de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in elk geval een Samenwerkingsakkoord sluiten voor het beheer van de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad ten einde op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad één loket in te stellen voor de gehandicapten wat betreft de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º. Onder één loket dient te worden verstaan een hulpsysteem waarbij de gehandicapte het geheel van de mobiliteitshulpmiddelen waarvan hij of zij kan genieten, kan verkrijgen door zich tot één enkele dienst te richten. In afwachting van dit Samenwerkingsakkoord kennen de bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap (VAPH, Phare), overeenkomstig de regelen bepaald door de GGC, de mobiliteitshulpmiddelen toe aan de personen die zich tot hen richten..

Artikel 53

Deze bepaling betreft de overdracht van de gezinsbijslagen. Voor de algemene toelichting inzake deze aangelegenheid wordt verwezen naar artikel 12.

Dit artikel strekt ertoe de gezinsbijslagen toe te voegen in de aangelegenheden bedoeld in artikel 75, tweede lid, 2º, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.

Artikel 54

Deze bepaling betreft de overdracht van de gezinsbijslagen. Voor de algemene toelichting inzake deze aangelegenheid wordt verwezen naar artikel 12.

Dit artikel strekt ertoe om artikel 68quinquies van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, ingevoegd bij het voorstel van bijzondere wet tot wijziging van deze laatste (Parl. St., Kamer, zitting 2012-2013, nr. 53-2974/1), van toepassing te maken op de Gemeenschappelijke Gemeenschaps-commissie, en dat ertoe strekt de vergoeding van de beheers- en betalingsinstellingen van de gezinsbijslagen gedurende de overgangsperiode te organiseren.

Artikel 55

Zie de toelichting bij artikel 51.

Artikel 56

Zie de toelichting bij artikel 51.

Artikel 57

Dit artikel heeft betrekking op de loopbaanonderbreking. De middelen die besteed worden aan de uitbetaling van loopbaanonderbrekingsvergoedingen (algemeen en thematisch) door de RVA, zullen naar de gemeenschappen en de gewesten worden overgeheveld voor het personeel van het openbaar ambt dat tot hun respectieve bevoegdheid behoort, met daarin begrepen het onderwijzend personeel en het openbaar ambt in de plaatselijke besturen.

De voorwaarden voor de loopbaanonderbreking zijn een element van de rechtspositieregeling van het personeel, die tot de bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten behoort. Zij zijn nu reeds bevoegd om tegemoetkomingen toe te kennen aan hun personeelsleden die hun loopbaan onderbreken. De bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wordt dus niet gewijzigd.

De overdracht van de middelen, die zal gerealiseerd worden in het kader van de bijzondere financieringswet, betreft vanzelfsprekend niet het niet-gesubsidieerd personeel van het vrij onderwijs, dat niet valt onder het regime van loopbaanonderbreking, maar wel onder datgene van het tijdskrediet dat van toepassing is op de privésector.

Om de continuïteit te waarborgen voorziet een overgangsbepaling erin dat de federale bepalingen inzake de voorwaarden, het bedrag en de betaling van de vergoedingen voor loopbaanonderbreking van toepassing zijn op de gemeenschappen en de gewesten voor het desbetreffende overheidspersoneel zolang ze, ieder wat hen betreft, niet vervangen worden door de gemeenschappen en gewesten.

De voorgestelde bepaling strekt ertoe de continuïteit van de betaling van de vergoedingen voor de loopbaanonderbreking te verzekeren, zoals zij voorzien zijn in de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, voor het lokale, gewestelijk en het gemeenschapsoverheidspersoneel, ten aanzien waarvan de gemeenschappen en gewesten bevoegd zijn voor de rechtspositie. De middelen worden aan hen toegekend via de bijzondere financieringswet.

Artikel 58

Overeenkomstig artikel 17 van dit voorstel van bijzondere wet en het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2234/1), dat gelijktijdig met dit voorstel van bijzondere wet werd ingediend, worden de gewesten bevoegd voor de activiteiten van het Participatiefonds en wordt het Participatiefonds ontbonden.

Evenwel wordt nog acht jaar een lichte structuur behouden waarin de lopende kredieten en participaties worden beheerd. Dit voorstel van bijzondere wet bepaalt de samenstelling van de raad van bestuur die belast is met de vereffening van het Fonds. Gelet op het feit dat de meerderheid van de leden van dit college gewestvertegenwoordigers zullen zijn, dienen deze bepalingen te worden aangenomen met de meerderheid bedoeld in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet. Dit punt wordt geregeld in een overgangsbepaling, aangezien de lichte structuur zal uitdoven na acht jaar.

De raad van bestuur zal samengesteld zijn uit maximum acht leden. Twee van deze leden zullen worden aangeduid bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op eensluidend advies van de representatieve middenstandorganisaties, het ene lid op voordracht van de minister van Middenstand, het andere lid op voordracht van de minister van Financiën. De ene zal Nederlandstalig zijn, de andere Franstalig.

Daarnaast zal elk gewest twee leden aanduiden. Van de leden die worden aangeduid door de Brusselse Hoofdstedelijke regering zal het ene Nederlandstalig zijn en het andere Franstalig.

De raad van bestuur verkiest uit zijn midden een voorzitter en een ondervoorzitter. De voorzitter en de ondervoorzitter behoren tot een verschillende taalrol.

Om de continuïteit te waarborgen voorziet dit voorstel van bijzondere wet tevens in de voorwaarden waaronder het Participatiefonds in vereffening administratieve en technische dienstverlening zal mogen blijven verrichten. Aldus wordt aan de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten alsook de instellingen die ervan afhangen, de tijd gegeven om zelf het operationele en technische beheer van deze opdrachten over te nemen of deze taak op te dragen aan derden.

Deze overgangsbepaling is enkel van toepassing op de dienstverleningsactiviteiten die het Fonds thans reeds verricht in het kader van afgesloten overeenkomsten met instellingen die afhangen van de Federale Staat, een gemeenschap of een gewest op basis van artikel 74, § 1, 8º, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen.

Deze activiteiten omvatten bijvoorbeeld de verrichtingen die het Participatiefonds levert voor het Brussels Waarborgfonds en voor de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij. Deze omvatten eveneens de dienstverlening die het verricht voor Impulseo, dat in het kader van de staatshervorming, wordt overgedragen naar de gemeenschappen.

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet er bijgevolg in dat, op vraag van de instelling of overheid voor wie de dienstverlening thans gebeurt, de overeenkomsten die voor 1 juli 2014 werden afgesloten tussen het Participatiefonds en deze verschillende instellingen van kracht blijven tot ten laatste 1 juli 2016. Indien een overeenkomst afloopt voor 1 juli 2016, kan deze activiteit worden verdergezet tot deze datum op basis van een nieuwe overeenkomst.

Op vraag van de voornoemde instellingen die afhangen van de Federale Staat, een gemeenschap of een gewest waarvoor het Participatiefonds gedurende twee jaar diensten is blijven leveren, zal het Participatiefonds deze dienstverlening kunnen voortzetten tot ten laatste 1 juli 2022, maar enkel indien hiertoe een nieuwe overeenkomst wordt gesloten met het Fonds.

Zoals thans reeds het geval is, is het beroep op het Participatiefonds voor deze dienstverleningsactiviteiten betalend.

Op vraag van een gewest zal het Fonds tot 1 juli 2016 eveneens de dienstverleningsactiviteit kunnen blijven uitoefenen die het reeds verricht op basis van artikel 74, § 1, 9º, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, met name op de uitkering van een inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein, mits integrale vergoeding voor deze dienstverlening door het Gewest waarvoor deze dienst wordt geleverd.

De dienstverleningsactiviteiten voor de Belgian Banker's Academy vallen echter niet onder deze bepaling, gelet op het feit dat deze vereniging een louter privé-initiatief betreft, en geen overheidstaak vervult. Ook de activiteiten voor het Kenniscentrum voor de Financiering van KMO's (KeFiK) vallen niet onder de overgangsbepaling. Deze dienstverlening zal worden beëindigd op de datum van de ontbinding van het Participatiefonds. Gelet immers op het feit dat het KeFiK is opgericht in de schoot van het Participatiefonds, maar dat deze vereniging niet noodzakelijk is voor het uitoefenen van de activiteiten waarvoor het fonds na zijn ontbinding nog bevoegd zal zijn, zal het Kenniscentrum worden ontbonden en zo spoedig mogelijk worden vereffend.

Het Participatiefonds zal evenwel verder administratieve en technische ondersteuning blijven bieden aan Startersfonds CVBA tot de terugbetaling van de obligatielening die het Startersfonds heeft uitgegeven in 2009, waarna deze zal worden ontbonden en vereffend.

Het Startersfonds werd als financieringsfiliaal van het Participatiefonds opgericht bij koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot vaststelling van de oprichtingsmodaliteiten van het financieringsfiliaal van het Participatiefonds genaamd « Startersfonds » bedoeld in artikel 74, § 4, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen. De statuten van het Startersfonds dateren van 16 mei 2003 (Belgisch Staatsblad van 12 juni 2003). Op basis van het koninklijk besluit van 2 april 2004 tot vaststelling van de modaliteiten waaronder de obligatielening van het Startersfonds wordt uitgegeven, werd een obligatielening van 65 miljoen euro uitgegeven. Deze werd terugbetaald in 2009.

Een nieuwe obligatielening werd uitgegeven in 2009 op basis van het koninklijk besluit van 23 december 2008 tot vaststelling van de modaliteiten waaronder een tweede obligatielening van het Startersfonds wordt uitgegeven. Hiermee kon ongeveer 108 miljoen euro worden ingezameld die zullen moeten worden terugbetaald aan de 16 500 obligatiehouders in 2016.

Dit voorstel van bijzondere wet machtigt de Koning om, na overleg met de representatieve vakorganisaties van het personeel en op eensluidend advies van de Gewestregeringen, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de overdracht van de personeelsleden naar het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest te regelen, met inachtneming van de beginselen bedoeld in artikel 88, § 2, van de bijzondere wet.

Om de werkonzekerheid van het personeel te vermijden, zal het personeel onmiddellijk worden overgedragen naar de gewesten. Desalniettemin moet worden gewaakt over het feit dat het Participatiefonds voldoende personeel heeft om zijn overblijvende taken te vervullen. Daarom voorziet de Koning erin, na overleg met de representatieve vakorganisaties van het personeel en op eensluidend advies van de gewestregeringen, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, dat een deel van de leden van het personeel die zijn overgedragen naar de gewesten ter beschikking wordt gesteld van het Fonds voor de uitvoering van de overblijvende taken, volgens de modaliteiten die hij vaststelt.

Zo wordt vermeden dat het personeel dat de activiteiten van lichte structuur vervult doorgroeikansen zou missen op regionaal niveau.

Daarnaast worden ook de bepalingen die verband houden met de vereffening van het Participatiefonds en een overdracht inhouden van middelen naar de gewesten geregeld door deze overgangsbepaling bij de bijzondere wet.

Op datum van inwerkingtreding van de wet, stort het Fonds een bedrag van 25 miljoen euro aan zijn drie dochters bedoeld in artikel 73bis, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen. Dit bedrag wordt verdeeld volgens de volgende sleutel :

a) Participatiefonds — Vlaanderen : 53 percent;

b) Participatiefonds — Wallonië : 37 percent;

c) Participatiefonds — Brussel : 10 percent.

De verdeling onder de gewesten gebeurt volgens een verdeelsleutel die voor de helft gebaseerd is op de gemiddelde verhouding van het aantal dossiers onder de gewesten over de afgelopen vijf jaar en voor de andere helft gebaseerd is op het activiteitencriterium (verhouding van het aantal ondernemingen en zelfstandigen in de gewesten).

Na deze stortingen te hebben gedaan, draagt het Fonds onverwijld alle aandelen dat het houdt in het Participatiefonds Vlaanderen, het Participatiefonds — Wallonië en het Participatiefonds — Brussel over aan respectievelijk het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het spreekt voor zich dat de gewesten na deze overdracht volledig autonoom zijn ten aanzien van hun respectievelijke deelfonds, en bijvoorbeeld de naam ervan kunnen wijzigen.

Tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2022, stort het Participatiefonds jaarlijks een bedrag van 25 miljoen euro aan de fondsen bedoeld in artikel 73bis, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen verdeeld volgens de volgende sleutel :

a) Participatiefonds — Vlaanderen : 53 percent;

b) Participatiefonds — Wallonië : 37 percent;

c) Participatiefonds — Brussel : 10 percent.

Op 1 juli 2022, zullen de nog lopende kredieten en participaties worden overgedragen aan de fondsen bedoeld in artikel 73bis, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen op basis van de ligging van de zetel van de kredietnemer op datum van de lening. Alle resterende activa en passiva na de verdeling van de kredieten en participaties, zullen worden verdeeld volgens de volgende verdeelsleutel :

a) Participatiefonds — Vlaanderen : 53 percent;

b) Participatiefonds — Wallonië : 37 percent;

c) Participatiefonds — Brussel : 10 percent.

De gewesten zijn hoofdelijk gehouden tot de eventuele schulden van het Fonds.

Artikel 59

Deze bijzondere wet zal in werking treden op 1 juli 2014.

Wouter BEKE.
Philippe MAHOUX.
Bert ANCIAUX.
Christine DEFRAIGNE.
Martine TAELMAN.
Marcel CHERON.
Freya PIRYNS.
Francis DELPÉRÉE.

VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET


HOOFDSTUK I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II

Wijzigingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen

Art. 2

Artikel 4, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt vervangen als volgt :

« 6º de inhoudelijke en technische aspecten van de audiovisuele en de auditieve mediadiensten met uitzondering van het uitzenden van mededelingen van de federale regering; ».

Art. 3

In artikel 4, 10º, van dezelfde bijzondere wet, worden de woorden « het toerisme » vervangen door de woorden « de subsidies voor toeristische infrastructuur ».

Art. 4

In artikel 4 van dezelfde bijzondere wet, wordt de bepaling onder 17º, opgeheven bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, hersteld als volgt :

« 17º de stelsels van alternerend leren, waarin een praktijkopleiding op de werkvloer op alternerende wijze wordt aangevuld met een opleiding in een onderwijs- of opleidingsinstelling. »

Art. 5

In titel II van dezelfde bijzondere wet, wordt een artikel 4bis ingevoegd, luidende :

« Art. 4bis. De bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap omvatten de bevoegdheid om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau. »

Art. 6

In artikel 5, § 1, van dezelfde bijzondere wet, wordt de bepaling onder I vervangen als volgt :

« I. Wat het gezondheidsbeleid betreft :

1º onverminderd datgene wat bepaald is in 2º, 3º, 4º, 5º en 6º, het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen met uitzondering van :

a) de organieke wetgeving, met uitzondering van de investeringskost van de infrastructuur en de medisch-technische diensten;

b) de financiering van de exploitatie, wanneer deze geregeld is door de organieke wetgeving en dit onverminderd de bevoegdheden van de gemeenschappen bedoeld onder a);

c) de basisregelen betreffende de programmatie;

d) de bepaling van de voorwaarden en de aanwijzing tot universitair ziekenhuis overeenkomstig de wetgeving op de ziekenhuizen;

2º het beleid betreffende de verstrekkingen van geestelijke gezondheidszorg in de verplegingsinrichtingen buiten de ziekenhuizen;

3º het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in oudereninstellingen, met inbegrip van de geïsoleerde geriatriediensten;

4º het beleid betreffende de zorgverstrekkingen in geïsoleerde diensten voor behandeling en revalidatie;

5º het beleid inzake long term care revalidatie;

6º de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn;

7º wat betreft de gezondheidszorgberoepen :

a) hun erkenning met naleving van de door de federale overheid bepaalde erkenningsvoorwaarden;

b) hun contingentering, rekening houdende, in voorkomend geval, met het globale aantal dat de federale overheid per gemeenschap jaarlijks kan vastleggen voor de uitoefening van elk van de gezondheidszorgberoepen;

8º de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, evenals alle preventie-initiatieven inzake de preventieve gezondheidszorg.

De federale overheid blijft evenwel bevoegd voor :

1º de ziekte- en invaliditeitsverzekering;

2º de nationale maatregelen inzake profylaxis.

Elk voorontwerp of voorstel van decreet, elk amendement op een ontwerp of voorstel van decreet, evenals ieder ontwerp van besluit van een gemeenschap met als doel om de erkenningsnormen van ziekenhuizen, ziekenhuisdiensten, zorgprogramma's en ziekenhuisfuncties vast te leggen, dient voor verslag te worden voorgelegd aan de algemene vergadering van het Rekenhof zodat het de gevolgen kan evalueren op korte en lange termijn op de begroting van de federaal overheid en van de sociale zekerheid.

Dit wordt ook overgemaakt aan de federale regering evenals aan alle gemeenschapsregeringen.

Na verplicht advies te hebben ingewonnen van het Rijksinstituut voor Ziekte en Invaliditeitsverzekering en de bevoegde administratie van de betrokken gemeenschap en na, in voorkomend geval, het facultatief advies te hebben ingewonnen van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg, brengt de algemene vergadering van het Rekenhof binnen de twee maanden na de ontvangst van het voorontwerp, het voorstel, het amendement of het ontwerp een omstandig verslag uit met betrekking tot de gevolgen van deze normen, op korte en lange termijn, op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. Deze termijn kan met één maand worden verlengd.

Dit verslag wordt meegedeeld door het Rekenhof aan de aanvrager van het verslag, aan de federale regering en aan alle gemeenschapsregeringen.

Indien het verslag stelt dat de aanpassing van deze normen, op korte of lange termijn, een negatieve impact heeft voor de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid, zal een overleg plaatsvinden tussen de federale regering en de gemeenschapsregeringen op vraag van de federale regering of de betrokken gemeenschapsregering. Indien dit overleg niet tot een akkoord leidt, zullen de normen onderworpen worden aan het akkoord van de federaal bevoegde ministers of aan het akkoord van de Ministerraad indien één van zijn leden de evocatie van het dossier vraagt.

Indien het verslag niet wordt gegeven binnen de termijn van twee maanden, verlengd met één maand, kan het overleg zoals bepaald in het vorige lid plaatsvinden op initiatief van de betrokken gemeenschapsregering of de federale regering.

Het Rekenhof stelt elk jaar een omstandig verslag op dat betrekking heeft op de weerslag, tijdens het vorige begrotingsjaar, van de van kracht zijnde erkenningsnormen van de gemeenschap op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. Dit verslag wordt meegedeeld aan de federale regering en aan de gemeenschapsregeringen. »

Art. 7

Artikel 5, § 1, II, 2º, b), van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld met de woorden « en met uitsluiting van de bevoegdheid van de gewesten voor de tewerkstelling van personen die het recht op maatschappelijke integratie of het recht op financiële maatschappelijke bijstand genieten bedoeld in artikel 6, § 1, IX, 2/1º. »

Art. 8

In artikel 5, § 1, II, 4º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) de woorden « en de mobiliteitshulpmiddelen » worden ingevoegd tussen de woorden « de herscholing van mindervaliden » en de woorden « , met uitzondering van »;

b) het punt a) wordt vervangen als volgt :

« a) de regelen betreffende en de financiering, met inbegrip van de individuele dossiers, van de toelagen aan de mindervaliden behoudens de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden; ».

Art. 9

In artikel 5, § 1, II, 6º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden volgende wijzigingen aangebracht :

a) de bepaling onder b) wordt aangevuld met de woorden « en artikel 11bis »;

b) de bepaling « d) de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » wordt opgeheven.

Art. 10

Artikel 5, § 1, II van dezelfde bijzondere wet wordt aangevuld met de bepaling onder 8º, luidende :

« 8º de juridische eerstelijnsbijstand. »

Art. 11

In artikel 5, § 1, van dezelfde bijzondere wet, wordt het punt III, opgeheven bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, hersteld als volgt :

« III. De organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen.

Niettemin bepaalt de Federale Staat de opdrachten die de justitiehuizen of, in voorkomend geval, de andere diensten van de gemeenschappen die deze overnemen, uitoefenen in het kader van de gerechtelijke procedure of de uitvoering van gerechtelijke beslissingen. »

Art. 12

Artikel 5, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 juli 1993 en 19 juli 2012, wordt aangevuld met een punt IV, luidende :

« IV. De gezinsbijslagen. ».

Art. 13

Artikel 5, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, 16 juli 1993 en 19 juli 2012, wordt aangevuld met een punt V, luidende :

« V. De filmkeuring, met oog op de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen. »

Art. 14

In artikel 6, § 1, II, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) het eerste lid wordt aangevuld met de bepaling onder 5º, luidende :

« 5º De financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door algemene rampen. »;

b) in het tweede lid wordt de bepaling onder 3º opgeheven.

Art. 15

Artikel 6, § 1, IV, van dezelfde bijzondere wet, wordt vervangen als volgt :

« IV. Wat de huisvesting betreft :

1º de huisvesting en de politie van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare reinheid en de gezondheid;

2º de specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan. »

Art. 16

Artikel 6, § 1, V, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, wordt vervangen als volgt :

« V. Wat de landbouw betreft :

1º het landbouwbeleid en de zeevisserij;

2º de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen;

3º de specifieke regels betreffende de pacht en de veepacht.

De federale overheid is echter bevoegd voor :

1º de normering en de daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen;

2º de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen;

3º de inkomensvervangende maatregelen bij vervroegde uittreding van oudere landbouwers. »

Art. 17

Artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 13 juli 2001 et 12 augustus 2003, wordt aangevuld met de bepalingen onder 6º tot 9º, luidende :

« 6º De vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de voorwaarden voor toegang tot gezondheidszorgberoepen en tot dienstverlenende intellectuele beroepen;

7º De specifieke regels betreffende de handelshuur;

8º De activiteiten van het Participatiefonds, met inbegrip van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein;

9º Het toerisme. »

Art. 18

In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 12 augustus 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) de bepaling onder 3º wordt vervangen als volgt :

« 3º het prijs- en inkomensbeleid, met uitzondering van de regeling van de prijzen inzake de bevoegdheden van de gewesten en de gemeenschappen. »;

b) de bepaling onder 6º wordt opgeheven;

c) de bepaling onder 9º wordt aangevuld met de woorden « , met uitzondering van hetgeen bedoeld wordt in artikel 6, § 1, XII, 5º. »

Art. 19

In artikel 6, § 1, VII, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid wordt de bepaling onder a), aangevuld met de woorden « , met inbegrip van de distributienettarieven voor elektriciteit, met uitzondering van de tarieven van de netwerken die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet. »;

2º in het eerste lid wordt de bepaling onder b), aangevuld met de woorden « , met inbegrip van de nettarieven voor de openbare distributie van gas. »;

3º in het tweede lid, wordt de bepaling onder a) vervangen als volgt :

« a) De studies over de perspectieven van energiebevoorrading; »;

4º in het tweede lid, wordt de bepaling onder d) vervangen als volgt :

« d) De tarieven, onverminderd het eerste lid, a) en b). »

Art. 20

In artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 25 april 2004, 13 september 2004, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) in de bepaling onder 1º, eerste lid wordt het woord « , bovengemeentelijke » ingevoegd tussen de woorden « provinciale » en « en gemeentelijke »;

b) in de bepaling onder 1º, wordt het derde lid vervangen als volgt :

« De gemeenteraden en, in de mate dat deze bestaan, de provincieraden of de raden van bovengemeentelijke besturen, regelen respectievelijk alles wat van gemeentelijk, provinciaal of bovengemeentelijk belang is; zij beraadslagen en besluiten over elk onderwerp dat hen door de federale overheid of door de gemeenschappen is voorgelegd. »;

c) in de bepaling onder 1º, vierde lid, worden de woorden « , de gouverneur en » opgeheven;

d) in de bepaling onder 1º, wordt het vierde lid aangevuld met twee zinnen, luidende :

« Wanneer de provinciale instellingen worden afgeschaft of vervangen worden door bovengemeentelijke besturen, gebeurt dit zonder afbreuk te doen aan de functie van de provinciegouverneurs. Als een gewest de provinciale instellingen afschaft, heeft de gouverneur, binnen zijn ambtsgebied, de hoedanigheid van commissaris van de regering van de staat, de gemeenschap of het gewest. »;

e) in de bepaling onder 2º worden de woorden « , van de bovengemeentelijke besturen » ingevoegd tussen de woorden « van de provincies » en « en van de gemeenten »;

f) in de bepaling onder 4º wordt het woord « bovengemeentelijke, » ingevoegd tussen de woorden « provinciale, » en « gemeentelijke »;

g) in de bepaling onder 8º worden de woorden « , bovengemeentelijke besturen » ingevoegd tussen de woorden « provincies » en « en gemeenten »;

h) in de bepaling onder 9º worden de woorden « , bovengemeentelijke besturen » ingevoegd tussen de woorden « federaties van gemeenten » en « en de provincies »;

i) de bepaling onder 9ºbis wordt opgeheven;

j) in de bepaling onder 10º worden de woorden, « de bovengemeentelijke besturen, » ingevoegd tussen de woorden « de federaties van gemeenten, » en de woorden « de provincies ».

Art. 21

In artikel 6, § 1, VIII, tweede lid van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001, worden de woorden « de bovengemeentelijke besturen, » ingevoegd tussen de woorden « van de provincies, » en « de gemeenten ».

Art. 22

In artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) in de bepaling onder 2º, eerste lid, worden de woorden « daarin begrepen inzake de sociale economie, » ingevoegd tussen de woorden « werkzoekenden, » en « met uitsluiting »;

b) in de bepaling onder 2º, worden het tweede tot vierde lid opgeheven;

c) de bepaling onder 2º/1 wordt ingevoegd, luidende :

« 2º/1 de tewerkstelling van personen die het recht op maatschappelijke integratie of het recht op financiële maatschappelijke bijstand genieten; »;

d) de bepaling onder 3º wordt vervangen als volgt :

« 3º de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten, met uitzondering van de normen betreffende de arbeidskaart afgeleverd in het kader van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen en de vrijstellingen van beroepskaarten verbonden aan de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen.

De vaststelling van de inbreuken kan eveneens worden verricht door de daartoe door de federale overheid gemachtigde ambtenaren. »;

e) de bepaling onder IX wordt aangevuld met de bepalingen onder 4º tot 13º, luidende :

« 4º de toepassing van de normen betreffende de arbeidskaart afgeleverd in het kader van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen. Het toezicht op de naleving van deze normen behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid. De vaststelling van de inbreuken kan eveneens worden verricht door de daartoe door de gewesten gemachtigde ambtenaren;

5º de beslissings- en uitvoeringsbevoegdheid om de actieve en passieve beschikbaarheid van de werklozen te controleren en het opleggen van sancties dienaangaande.

De federale overheid blijft bevoegd voor het normatief kader voor de regelgeving inzake passende betrekking, actief zoekgedrag, administratieve controle en sancties, en voor de materiële uitvoering van de sancties, en dit zonder afbreuk te doen aan de gewestelijke bevoegdheid bedoeld in 6º.

Het gewest kan de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de controle op de actieve beschikbaarheid delegeren aan de federale overheid tegen betaling. In dat geval sluiten de Gewestregering en de federale overheid voorafgaandelijk een overeenkomst om de kost van deze dienst te bepalen.

6º het bepalen van de voorwaarden waaronder vrijstellingen van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt voor uitkeringsgerechtigde werklozen met behoud van de uitkeringen in geval van studiehervatting, het volgen van een beroepsopleiding of een stage kunnen worden toegekend en de beslissing om deze vrijstelling al dan niet toe te kennen.

Voor het bepalen van de soort rechthebbende werkzoekende die voor de in eerste lid bedoelde vrijstelling in aanmerking komt, is het eensluidend advies van de Ministerraad vereist.

De gewesten kennen een financiële tegemoetkoming toe aan de federale overheid voor de in het eerste lid bedoelde vrijstellingen wanneer het percentage van vrijgestelde dagen in de loop van één jaar omwille van beroepsopleiding, studiehervatting of stage in verhouding tot het totaal aantal vergoede dagen werkloosheid van hetzelfde jaar, 12 % overschrijdt in dit gewest. De vrijstellingen voor een beroepsleiding die voorbereiden op een knelpuntberoep en de vrijstellingen toegekend in het kader van een activiteitencoöperatie worden niet in aanmerking genomen in dit mechanisme.

7º het doelgroepenbeleid :

a) de verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die vastgesteld worden in functie van de eigen kenmerken van de werknemers.

De federale overheid is niet bevoegd om vermindering van werkgeversbijdragen in te voeren die vastgesteld worden in functie van de eigen kenmerken van de werknemers.

De federale overheid blijft echter bevoegd voor de structurele verminderingen van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, voor de verminderingen van werknemersbijdragen alsook voor de vermindering van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die vastgesteld worden in functie van de eigen kenmerken van de werkgever of de activiteitensector.

Evenwel zijn de gewesten bevoegd voor :

— de verminderingen voor de bagger- en sleepvaartsector en voor de koopvaardij, met uitzondering van de vermindering van werknemersbijdragen voor de sociale zekerheid voor de bagger en sleepvaartsector;

— de verminderingen voor de sector van de sociale economie;

— de verminderingen voor onthaalouders;

— de verminderingen voor huispersoneel;

— de verminderingen voor kunstenaars.

De federale instellingen bevoegd voor de socialezekerheidsbijdragen, zijn de enige administratieve en technische operatoren.

b) de activering van de uitkeringen toegekend door de werkloosheidsverzekering of van de financiële maatschappelijke bijstand, in geval van werkhervatting, met het behoud van een uitkering die door de werkgever in mindering wordt gebracht van het loon.

De federale instellingen bevoegd voor werkloosheidsuitkeringen of bevoegd voor financiële maatschappelijke bijstand, zijn de enige administratieve en technische operatoren.

c) de toekenning van premies aan uitkeringsgerechtigde werklozen die het werk hervatten of die een beroepsopleiding hebben gevolgd;

d) de toekenning van premies aan de werkgevers en de leerlingen in het kader van stelsels van alternerend leren;

8º de bevordering van de buurtdiensten en -banen;

9º de toekenning van toelagen die tot doel hebben de bevordering van de arbeidsmogelijkheden van de oudere werknemers, de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden van de oudere werknemers en de organisatie van de arbeid van oudere werknemers;

10º het stelsel waarbij werknemers het recht hebben om op het werk afwezig te zijn met behoud van hun loon voor het volgen van erkende opleidingen;

11º de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen.

Indien de gewesten beslissen een PWA-systeem te behouden, zet de federale overheid de bestaande betaling van de werkloosheidsuitkeringen van de werknemers tewerkgesteld in het kader van een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap voort. De toegekende werkloosheidsuitkering is beperkt tot 7 291 gerechtigden voor het Vlaamse Gewest en 7 466 gerechtigden voor het Waalse Gewest;

12º in de aangelegenheid van de outplacement, de terugbetaling van de outplacementkosten aan de werkgevers, het opleggen van sancties aan de werkgevers bij gebrek aan outplacement en het opleggen van andere vereisten dan deze die het voorwerp uitmaken van de Collectieve Arbeidsovereenkomst nr. 51 van 10 februari 1992 betreffende outplacement, gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad, en bindend verklaard bij het koninklijk besluit van 10 april 1992 en de Collectieve Arbeidsovereenkomst nr. 82 van 10 juli 2002 betreffende outplacement voor werknemers van vijfenveertig jaar en ouder die worden ontslagen, bindend verklaard bij het koninklijk besluit van 20 september 2002, zoals gewijzigd bij de Collectieve Arbeidsovereenkomst nr. 82bis, gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad op 17 juli 2007 en bindend verklaard bij het koninklijk besluit van 3 oktober 2007;

13º de voorwaarden volgens dewelke gebruik kan worden gemaakt van uitzendarbeid in het kader van tewerkstellingstrajecten. »

Art. 23

Artikel 6, § 1, X, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt aangevuld met de bepalingen onder 10º tot 14º, luidende :

« 10º de regels van politie over het verkeer op waterwegen, met uitsluiting van de regelgeving inzake het vervoer van dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, het vervoer van radioactieve stoffen en het vervoer van ontplofbare stoffen;

11º de regels met betrekking tot de bemanningsvoorschriften inzake de binnenvaart en de regels inzake de veiligheid van binnenschepen en binnenschepen die ook voor niet-internationale reizen op zee worden gebruikt;

12º de minimale technische veiligheidsnormen inzake het bouwen en onderhouden van wegen en hun aanhorigheden, en van waterwegen en hun aanhorigheden;

13º de reglementering inzake het vervoer van gevaarlijke goederen en uitzonderlijk vervoer over de weg, met uitsluiting van de regelgeving inzake nucleair vervoer, het vervoer van explosieven en het vervoer van dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking;

14º onder de voorwaarde van het afsluiten van een Samenwerkingsakkoord overeenkomstig artikel 92bis, § 4nonies, en voor een periode die beperkt is tot de duur ervan, de bijkomende financiering voor investeringen in de aanleg, aanpassing of modernisering van de spoorlijnen, voor zover deze verder gaan dan de investeringen die voorzien zijn in het meerjareninvesteringsplan dat effectief in voldoende financiering door de federale overheid voorziet teneinde een aantrekkelijk en performant aanbod voor het spoorvervoer dat goed aansluit op de andere vervoermiddelen te verzekeren op het gehele grondgebied, en in een door het bovengenoemde Samenwerkingsakkoord vastgelegde evenredigheid. »

Art. 24

Artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004, 13 september 2004, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, wordt aangevuld met de bepaling onder XI, luidende :

« XI. Het dierenwelzijn. »

Art. 25

Artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004, 13 september 2004, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, wordt aangevuld met de bepaling onder XII, luidende :

« XII. Wat het verkeersveiligheidsbeleid betreft :

1º het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare wegen, met uitzondering van de autosnelwegen zoals gedefinieerd in artikel 1, j), van het verdrag inzake het wegverkeer, gedaan te Wenen op 8 november 1968;

2º de reglementering inzake het plaatsen en de technische eisen, evenals de controle op de verkeerstekens, met uitzondering van de verkeerstekens met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen;

3º de regelgeving inzake maximaal toegelaten massa en massa's over de assen van de voertuigen die gebruik maken van de openbare wegen, evenals de ladingzekering en de afmetingen en de signalisatie van de lading;

4º het toezicht op de naleving van de technische federale voorschriften voor voertuigen met het oog op hun inverkeerstelling en de technische keuring van voertuigen die op de weg rijden in toepassing van de federale normen, met dien verstande dat de natuurlijke en rechtspersonen gevestigd in een gewest vrij zijn om hun voertuig te laten controleren in een centrum voor technische keuring dat in een ander gewest is gelegen;

5º de homologatie van radars en andere instrumenten die gelinkt zijn met de Gewestelijke bevoegdheden;

6º de reglementering inzake de scholing en examens betreffende de kennis en de vaardigheid die nodig zijn voor het besturen van voertuigen van elke categorie, met inbegrip van de organisatie en erkenningsvoorwaarden van rijscholen en examencentra en met inbegrip van het toezicht op de rijgeschiktheid van de bestuurders of de kandidaat-bestuurders die lijden aan een vermindering van hun functionele vaardigheden, met uitzondering van de federale bevoegdheid inzake het bepalen van de kennis en de vaardigheden die nodig zijn voor het besturen van voertuigen, met dien verstande dat de inwoners van een Gewest vrij zijn om een rijschool te kiezen die, of examen af te leggen in een centrum dat in een ander Gewest is gelegen;

7º de bevordering, de sensibilisering en de informatie inzake verkeersveiligheid. »

Art. 26

In artikel 6, § 2, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) het eerste lid wordt aangevuld met de bepalingen onder 4º en 5º, luidende :

« 4º de minimale technische veiligheidsnormen inzake het bouwen en onderhouden van wegen en hun aanhorigheden alsook de waterwegen en hun aanhorigheden;

5º de reglementering inzake het vervoer van gevaarlijke goederen en uitzonderlijk vervoer over de weg, met uitsluiting van de regelgeving inzake het vervoer van dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, het vervoer van radioactieve stoffen en het vervoer van ontplofbare stoffen. »;

b) het tweede lid wordt opgeheven.

Art. 27

In artikel 6, § 3, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) de bepaling onder 1º, opgeheven bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt hersteld als volgt :

« 1º over de uitoefening van de provinciale gedeconcentreerde bevoegdheden, in geval van opheffing van de provinciale instellingen; »;

b) in de bepaling onder 4º worden het woord « wegen » en het woord « waterwegen » opgeheven.

Art. 28

In artikel 6, § 3bis, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 juli 1993 en 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) de bepaling onder 4º wordt vervangen als volgt :

« 4º de wijziging van de opdrachten bedoeld in artikel 5, § 1, III, tweede lid. »;

b) de paragraaf wordt aangevuld met de bepaling onder 6º, luidende :

« 6º het vaststellen van de regels van politie over het verkeer op waterwegen. ».

Art. 29

In artikel 6, § 4, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) in de bepaling onder 1º worden de woorden « en inzake de doorvoer van afvalstoffen » en de woorden « en 3º » opgeheven;

b) in de bepaling onder 3º, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º de woorden « met uitzondering van de regels van politie over het verkeer op waterwegen bedoeld in § 1, X, 10º, » worden ingevoegd tussen de woorden « het ontwerpen van de regels van de algemene politie » en de woorden « en de reglementering op het verkeer en vervoer »;

2º de bepaling onder 3º wordt aangevuld als volgt :

« Indien, wat de opstelling van de politieregels voor het wegverkeer betreft, in het kader van deze betrokkenheid een ongunstig advies wordt uitgebracht door een van de betrokken regeringen, dient de bevoegde federale overheid een interministeriële conferentie te organiseren alvorens een beslissing te nemen. Bij gebrek aan een akkoord, neemt de federale Ministerraad de uiteindelijke beslissing.

Elke gewestregering kan wijzigingen aan de politieregels voor het wegverkeer voorstellen. De bevoegde federale overheid legt die ter overleg voor aan de regeringen van de drie gewesten. In geval van een consensus over die wijzigingen, neemt de Koning ze aan of legt Hij ze neer in de Kamer van volksvertegenwoordigers. »;

c) in de bepaling onder 5º, vervangen door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « het nationaal uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector » vervangen door de woorden « de studies over de perspectieven van energiebevoorrading ».

Art. 30

In artikel 6 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004, 13 september 2004, 27 maart 2006, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, wordt een paragraaf 4bis ingevoegd, luidende :

« § 4bis. De federale overheid wordt betrokken bij het sluiten van het Samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 2, i). »

Art. 31

In artikel 6 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004, 13 september 2004, 27 maart 2006, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, wordt een paragraaf 5bis ingevoegd, luidende :

« § 5bis. Alvorens de toestemming kan worden gegeven voor een handelsvestiging, bedoeld in artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6º, met een netto-handelsoppervlakte van meer dan 20 000 m² gelegen op een afstand van minder dan twintig kilometer van een ander gewest of van verschillende andere gewesten, dient de regering van het gewest op het grondgebied waar de handelsvestiging gelegen is, kennis te geven van het ontwerp van handelsvestiging aan de regering van elk betrokken gewest.

Indien de regering van een aangrenzend gewest hierom verzoekt, wordt er tussen de betrokken regeringen overleg gepleegd. »

Art. 32

In Artikel 6, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004, 13 september 2004, 27 maart 2006, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, wordt een paragraaf 6bis ingevoegd, luidende :

« § 6bis. De individuele of normatieve erkenning van één of meerdere plaatsen als toeristisch of gelijkaardig centrum, en de wijziging van de desbetreffende normering, vereisen het eensluidend advies van het betrokken gewest of de betrokken gewesten. »

Art. 33

In titel II van dezelfde bijzondere wet wordt een artikel 6quater ingevoegd, luidende :

« Art. 6quater. De gewesten bepalen de gerechtelijke procedure die specifiek van toepassing is in geval van onteigening ten algemenen nutte van een goed in het betreffend gewest gelegen, met inachtneming van een billijke en voorafgaande schadeloosstelling zoals bepaald in artikel 16 van de Grondwet, met uitzondering van de federale bevoegdheid voor het bepalen van de gevallen waarin en de modaliteiten, met inbegrip van de gerechtelijke procedure, volgens dewelke tot onteigening ten algemenen nutte kan worden overgegaan door de federale overheid en de rechtspersonen die door of krachtens de wet gemachtigd werden om tot onteigeningen ten algemenen nutte over te gaan. »

Art. 34

In titel II van dezelfde bijzondere wet wordt een artikel 6quinquies ingevoegd, luidende :

« Art. 6quinquies. Binnen de grenzen van hun bevoegdheden zijn de gemeenschappen en de gewesten bevoegd om te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter kan authentificeren, waarbij een gemeenschap, gewest, bestuur bedoeld in artikel 6, § 1, VIII, openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of een organisme dat aan de controle of administratief toezicht van een van de voornoemde overheden onderworpen is of een dochterentiteit van deze entiteit, partij is, alsook handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit die onderworpen is aan de controle of het administratief toezicht van een of meerdere van de voornoemde overheden of van een dochterentiteit van deze entiteit. »

Art. 35

In artikel 7, § 1, eerste lid van dezelfde bijzondere wet, worden de woorden « de bovengemeentelijke besturen, » ingevoegd tussen de woorden « de provincies, » en de woorden « de agglomeraties ».

Art. 36

In artikel 9, tweede lid van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de woorden « Onverminderd artikel 87, § 4, regelt het » vervangen door de woorden « Het decreet regelt ».

Art. 37

In titel II van diezelfde bijzondere wet wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidende :

« Art. 11bis. Indien het daartoe aangeduide lid van de regering de in artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bedoelde minister verzoekt om vervolgingen te bevelen, beveelt hij deze vervolgingen zonder verwijl en maakt hij de vraag over aan het openbaar ministerie.

Voor de aangelegenheden die onder hun bevoegdheden vallen, nemen de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten, elk wat hen betreft, deel aan de uitwerking van de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, alsook aan de Kadernota Integrale veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan.

De gemeenschappen en de gewesten nemen, voor de aangelegenheden die onder hun bevoegdheid vallen, deel aan de vergaderingen van het College van procureurs-generaal, met inbegrip van de prioritisering van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid in het algemeen. »

Art. 38

Artikel 16 van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 5 mei 1993 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 27 maart 2006, wordt aangevuld met paragraaf 4 luidende :

« § 4. Wanneer, ten gevolge van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting door een gemeenschap of gewest, hetzij de instantie opgericht door of krachtens het Kaderverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of door of krachtens één van zijn protocollen vastgesteld heeft dat de Staat zijn internationale verplichtingen die eruit voortvloeien niet naleeft, hetzij een Gewest of een Gemeenschap niet gereageerd heeft op een in artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bedoeld met redenen omkleed advies ten aanzien van de Staat ten gevolge van het niet-nakomen van een Europeesrechtelijke verplichting die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel heeft in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van één van zijn protocollen, kan de Staat in de plaats treden van de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest om maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om een einde te stellen aan de schending van de internationale verplichtingen voorzien in het voornoemde Raamverdrag of één van zijn protocollen, of voor de uitvoering van het beschikkend gedeelte van het met redenen omkleed advies, op voorwaarde dat :

1º de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest ten minste drie maanden voordien bij een met redenen omkleed koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in gebreke is gesteld. Dit koninklijk besluit kan deze termijn van drie maanden in spoedeisende gevallen inkorten;

2º de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest door de Staat is betrokken de gehele procedure voorzien voor de instantie opgericht door of krachtens het voornoemde Raamverdrag of één van zijn protocollen of de gehele procedure ten aanzien van de Europese Commissie;

3º in voorkomend geval, het Samenwerkingsakkoord bedoeld in artikel 92bis, § 4ter, door de Staat is nageleefd;

4º de beslissing van de instantie opgericht door of krachtens het voornoemde Raamverdrag of door of krachtens één van zijn protocollen of het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie het voorwerp heeft uitgemaakt van een bespreking in het in artikel 31 van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen bedoelde Overlegcomité.

De ter uitvoering van het eerste lid door de Staat genomen maatregelen houden op gevolg te hebben vanaf het ogenblik dat de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest zich schikt naar de beslissing van de instantie opgericht door of krachtens het voornoemde Raamverdrag of door of krachtens één van zijn protocollen of naar het beschikkend gedeelte van het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie.

De Staat kan de kosten van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting door een gemeenschap of een gewest verhalen op de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest. Dat verhaal kan de vorm aannemen van een inhouding op de wettelijk aan de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest over te dragen financiële middelen. »

Art. 39

In artikel 79, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de woorden « bij de wet » vervangen door de woorden « bij het decreet bedoeld in artikel 6quater ».

Art. 40

In artikel 79, § 2, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de woorden « en met inachtneming van de gerechtelijke procedures bepaald door de overeenkomstig de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen bevoegde wetgever » ingevoegd na de woorden « bij de wet ».

Art. 41

In artikel 87, van dezelfde bijzondere wet gewijzigd bij de wetten van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in paragraaf 3, worden de woorden « Onverminderd § 4, stellen » opgeheven en wordt tussen de woorden « de gewesten » en de woorden « de regeling » het woord « stellen » ingevoegd;

2º paragraaf 3 wordt aangevuld met een lid, luidende :

« Er kan een beroep worden gedaan op een ambtenaar van een andere overheid onder de voorwaarden vastgesteld door het statuut dat het personeel beheerst dat onder de benoemende overheid ressorteert. Onverminderd een eventueel Samenwerkingsakkoord dat in andere modaliteiten van overgang voorziet, kan de andere overheid aan de betrokken ambtenaar een opzegperiode van ten hoogste drie maanden opleggen. »;

3º paragraaf 4 wordt vervangen als volgt :

« § 4. De gemeenschappen en de gewesten leggen de procedures, voorwaarden en regels vast volgens dewelke er een beroep kan worden gedaan op uitzendarbeid in hun diensten, in de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten met inbegrip van de instellingen bedoeld in artikel 24 van de Grondwet, in de ondergeschikte besturen en in de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gebruik gemaakt kan worden van uitzendarbeid. »

Art. 42

In artikel 92bis van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 januari 1989, 5 mei 1993, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 16 maart 2004, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º paragraaf 2 wordt aangevuld met de bepaling onder i), luidende :

« i) op de organisatie langs de autosnelwegen, van nationale sensibiliseringsacties inzake verkeersveiligheid. »;

2º paragraaf 3 wordt aangevuld met de bepaling onder f), luidende :

« f) voor de aanwijzing van een bevoegde overheid inzake de doorvoer van afvalstoffen in het kader van de Europese verplichtingen. »;

3º er wordt een paragraaf 4sexies ingevoegd, luidende :

« § 4sexies. De federale overheid en de gemeenschappen sluiten in ieder geval een Samenwerkingsakkoord betreffende de coördinatie van de regelgeving en de regulering van de aan de audiovisuele en auditieve mediadiensten enerzijds en de telecommunicatie anderzijds gemeenschappelijke netwerken en elektronische communicatiediensten. »;

4º er wordt een paragraaf 4septies ingevoegd, luidende :

« § 4septies. De gemeenschappen en de federale overheid sluiten in elk geval een Samenwerkingsakkoord :

a) over de samenstelling en de financiering van een Instituut om overlegde antwoorden op de grote uitdagingen inzake de gezondheidszorg te waarborgen,

b) over de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in artikel 5, § 1, I, 7º, b). »;

5º er wordt een paragraaf 4octies ingevoegd, luidende :

« § 4octies. Met betrekking tot het betaald educatief verlof, sluiten de gewesten en de gemeenschappen een Samenwerkingsakkoord om de opleidingen te organiseren en te erkennen. »;

6º er wordt een paragraaf 4nonies ingevoegd, luidende :

« § 4nonies. Wanneer een of meerdere gewesten op aanvullende wijze de investeringen in de aanleg, de aanpassing of de modernisering van de spoorlijnen wensen te financieren, overeenkomstig artikel 6, § 1, X, 14º, sluiten de federale overheid en het of de betrokken gewesten in elk geval een Samenwerkingsakkoord dat voor het of de betrokken gewest(en) de evenredigheid bepaalt die de aanvullende financiering mag aannemen in verhouding tot de financiering van de investeringen die gerealiseerd zijn ter uitvoering van het federaal meerjareninvesteringsplan. Dit Samenwerkingsakkoord wordt gesloten voor een duur die de vervaldatum van het overeenkomstige federale meerjareninvesteringsplan niet mag overschrijden. »;

7º er wordt een paragraaf 4decies ingevoegd, luidende :

« § 4decies. De federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten sluiten in elk geval een Samenwerkingsakkoord om de modaliteiten met betrekking tot de in artikel 11bis, tweede en derde lid, bedoelde aangelegenheden nader te regelen. »;

8º er wordt een paragraaf 4undecies ingevoegd, luidende :

« § 4undecies. De federale overheid en de gemeenschappen sluiten in ieder geval een Samenwerkingsakkoord voor de uitoefening van de in artikel 5, § 1, III, tweede lid bedoelde opdrachten. »;

9º in paragraaf 5 worden de woorden « 4ter en 4 quater » vervangen door de woorden « 4ter, 4quater en 4sexies tot 4undecies »;

10º in paragraaf 6 worden de woorden « 4ter en 4 quater » vervangen door de woorden « 4ter, 4quater en 4sexies tot 4undecies ».

Art. 43

In artikel 94 van dezelfde bijzondere wet, als gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 27 maart 2006, wordt een paragraaf 1bis ingevoegd, luidende :

« § 1bis. In afwijking van paragraaf 1 en uiterlijk tot 31 december 2019, blijven de instellingen die belast zijn met het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen, tegen volledige vergoeding, belast met hun taken.

Zolang deze instellingen belast blijven met hun taken, kan noch een gemeenschap noch de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie wijzigingen aan de essentiële elementen van dit administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de uitbetaling, in werking laten treden.

Tussen de inwerkingtreding van onderhavige wet en het ogenblik dat alle gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie overeenkomstig het derde lid instaan voor het administratief beheer en de uitbetalingen van de gezinsbijslagen, kunnen wijzigingen aangebracht worden aan de essentiële elementen van de modaliteiten van het administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslagen, door de gemeenschappen en de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie via een Samenwerkingsakkoord. Deze wijzigingen zijn toepasselijk ten aanzien van de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie die nog niet zelf instaan voor het administratief beheer en de uitbetaling.

Elke gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie staat vanaf 1 januari 2020, zelf of via instellingen die zij opricht of erkent, volledig in voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen. Een Gemeenschap of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie kan evenwel, elk wat hem betreft, beslissen om het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen eerder te verzekeren door haarzelf of door instellingen die zij opricht of erkent. In dit geval notificeert zij deze beslissing aan de Federale Staat ten minste negen maanden voor de overname. De overname gebeurt per 1 januari en ten vroegste op 1 januari 2016.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie sluiten een Samenwerkingsakkoord over de uitwisseling van gegevens of de centralisering ervan. In zoverre het Samenwerkingsakkoord betrekking heeft op de periode vóór 1 januari 2020 is de federale overheid eveneens partij. Zolang dit Samenwerkingsakkoord, niet afgesloten is, blijven de openbare instellingen bedoeld in het eerst lid instaan voor het administratief beheer van de uitwisseling en de centralisering van de gegevens.

In geval van toepassing van de laatste zin van het vorige lid, kan een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen welke overheidsinstelling het administratief beheer van de uitwisseling en de centralisering van de gegevens verderzet. »

Art. 44

In artikel 94 van dezelfde bijzondere wet, zoals gewijzigd door de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 27 mei 2006, wordt een pragraaf 1ter ingevoegd luidende :

« § 1ter. In afwijking van § 1 en uiterlijk tot 31 december 2019, blijft de federale overheid belast, om tegen vergoeding, de persoonlijke aandelen van de rechthebbenden voor de prestaties die betrekking hebben op de bevoegdheden van de gemeenschappen op een geplafonneerde wijze te integreren in zijn maximumfactuur, behoudens wanneer één of meerdere gemeenschappen of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie het anders beslissen.

Wanneer een gemeenschap of de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie beslist om niet langer beroep te doen op deze dienst, notificeert zij deze beslissing aan de federale overheid uiterlijk 10 maanden op voorhand. Deze stopzetting gebeurt op 1 januari.

In 2014 zal deze beslissing echter genotificeerd kunnen worden aan de federale overheid tot 1 oktober. »

HOOFDSTUK III

Wijzigingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof

Art. 45

Artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, wordt aangevuld met de bepaling onder 3º, luidende :

« 3º artikel 143, § 1, van de Grondwet ».

Art. 46

Artikel 26 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, wordt aangevuld met de bepaling onder 4º, luidende :

« 4º de schending door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, van artikel 143, § 1, van de Grondwet ».

HOOFDSTUK IV

Wijzigingen van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen

Art. 47

Het opschrift van Boek I van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instelling wordt vervangen als volgt :

« Boek I. Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3, 39 en 135bis van de Grondwet ».

Art. 48

Artikel 4 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere weten van 16 juli 1993 en van 27 maart 2006 wordt aangevuld met twee leden, luidende :

« Artikel 4bis van de bijzondere wet is van overeenkomstige toepassing op het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest.

Voor de toepassing van artikel 6, § 1, IX, 11º, van de bijzondere wet, is de federale toegekende werkloosheidsuitkering beperkt tot 1 473 gerechtigden voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ».

Art. 49

In dezelfde bijzondere wet, wordt een artikel 4bis ingevoegd, luidende :

« Art. 4bis. Onverminderd de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, oefent het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest de volgende bevoegdheden uit inzake de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1º, en, wat betreft deze aangelegenheden, 3º, van de Grondwet :

a) wat de sport bedoeld in artikel 4, 9º, van de bijzondere wet betreft, de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur;

b) wat de beroepsomscholing en -bijscholing bedoeld in artikel 4, 16º van de bijzondere wet betreft, het opzetten van programma's voor beroepsopleidingen voor zover deze kaderen in het werkgelegenheidsbeleid en rekening houden met het specifieke karakter van Brussel;

c) wat de schone kunsten, het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen bedoeld in artikel 4, 3º en 4º, van de bijzondere wet betreft, de biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn. »

Art. 50

In artikel 37, § 1, van dezelfde bijzondere wet worden volgende wijzigingen aangebracht :

1º de woorden « Economisch beleid en energiebeleid » worden vervangen door de woorden « Economisch beleid, energiebeleid, toerisme en biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang »;

2º de woorden « Tewerkstellingsbeleid en lokale besturen » worden vervangen door de woorden « Tewerkstellingsbeleid en beroepsopleiding, en lokale besturen en de financiering alsook de subsidiëring van gemeentelijke sportinfrastructuur ».

Art. 51

Artikel 48 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 27 maart 2006, wordt aangevuld met drie leden, luidende :

« De in artikel 4, § 2ter, 1º, 2º en 7º, van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten bedoelde bevoegdheden worden uitgeoefend door de voorzitter van de regering bedoeld in artikel 34.

De regering kent een hoge ambtenaar die zij aanduidt, op eensluidend advies van de federale regering, echter bepaalde van deze opdrachten toe, in het bijzonder de opdrachten betreffende de civiele veiligheid en de uitwerking van de plannen voor noodtoestanden, en met uitsluiting van de opdrachten betreffende de ordehandhaving, de coördinatie van de veiligheid en de harmonisering van de gemeentelijke politiereglementen. Indien het advies van de federale regering niet wordt uitgebracht binnen de veertig dagen van de kennisgeving door de gewestregering van het voorstel van benoeming, wordt het geacht gunstig te zijn.

De in artikel 4, § 2ter, 3º en 4º, van deze wet bedoelde bevoegdheden worden uitgeoefend door de regering bedoeld in artikel 34. »

Art. 52

In artikel 63 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 5 mei 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « 6quinquies, » ingevoegd tussen de woorden « 6bis, » en de woorden « 8 tot 16. »;

2º tussen het eerste en het tweede lid worden drie leden ingevoegd, luidende :

« De bevoegdheid bedoeld in artikel 5, § 1, IV, van de bijzondere wet behoort, op het grondgebied bedoeld in artikel 2, § 1, tot de exclusieve bevoegdheid van het Verenigd College en de Verenigde Vergadering, daarin begrepen ten aanzien van de instellingen, die wegens hun organisatie moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

De Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommssie, sluiten in elk geval een Samenwerkingsakkoord voor het instellen van één lokket voor de gehandicapten wat betreft het beheer van de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet, op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.

In afwachting van het sluiten van dit samenwerkignsakkoord, kennen de bevoegde diensten inzake het gehandicaptenbeleid van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap deze mobiliteitshulpmiddelen toe aan de personeen die zich te dien einde tot hen richten. De aldus toegekende hulpmiddelen overeenkomstig de regels uitgevaardigd door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie vallen ten laste van deze laatste. Elke Gemeenschap richt maandelijks een afrekening van de toegekende hulpmiddelen, aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommisie die haar de overeenstemmende middelen stort binnen de zestig dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van deze afrekening. ».

Art. 53

In artikel 75, tweede lid, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, wordt de bepaling onder 2º vervangen als volgt :

« 2º De aangelegenheden betreffende de bijstand aan personen bedoeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet en deze betreffende de gezinsbijslagen bedoeld in artikel 5, § 1, IV, van de bijzondere wet. »

Art. 54

In artikel 82, § 1, tweede lid van dezelfde bijzondere wet worden de woorden « 50 en 69 » vervangen door de woorden « 50, 68quinquies en 69 ».

HOOFDSTUK V

Wijzigingen van de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen

Art. 55

In artikel 1, 6º, van de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen, ingevoegd bij de bijzondere wet van 3 juni 2007, worden de woorden « en de gouverneur » opgeheven.

HOOFDSTUK VI

Wijzigingen van de bijzondere wet van 26 juni 2004 tot uitvoering en aanvulling van de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen

Art. 56

In artikel 6, eerste lid, 1º, van de bijzondere wet van 26 juni 2004 tot uitvoering en aanvulling van de bijzondere wet van 2 mei 1995 betreffende de verplichting om een lijst van mandaten, ambten en beroepen, alsmede een vermogensaangifte in te dienen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 3 juni 2007, worden de woorden « en de gouverneur » opgeheven.

HOOFDSTUK VII

Overgangs- en slotbepalingen

Art. 57

De voorwaarden, het bedrag en de betaling van de vergoedingen voor loopbaanonderbreking voorzien in Afdeling V van hoofdstuk IV van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen zijn van toepassing op de Gemeenschappen en Gewesten, elk voor het overheidspersoneel waarvan de rechtspositie tot hun bevoegdheid behoort, totdat de Gemeenschappen en Gewesten deze bepalingen, ieder wat hem betreft, vervangen of opheffen.

Art. 58

§ 1. Het Participatiefonds wordt vereffend door een raad van bestuur bestaande uit maximum acht leden, waarvan :

— twee leden, het ene lid Nederlandstalig, het andere lid Franstalig, worden aangeduid bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op eensluidend advies van de representatieve middenstand organisaties, de ene op voordracht van de minister van Middenstand, de andere op voordracht van de minister van Financiën;

— twee leden aangeduid door de Vlaamse regering;

— twee leden aangeduid door de Waalse regering;

— twee leden, het ene lid Nederlandstalig, het andere lid Franstalig, aangeduid door de Brusselse Hoofdstedelijke regering.

De raad van bestuur verkiest uit zijn midden een voorzitter en een ondervoorzitter. De voorzitter en de ondervoorzitter behoren tot een verschillende taalrol.

§ 2. Vanaf de datum bedoeld in artikel 73, § 2, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, zal de activiteit van het Participatiefonds zich beperken tot het beheer van de kredieten en de deelnemingen die voor die datum verleend zijn of waartoe voor die datum besloten is.

Het fonds kan evenwel de opdracht bedoeld in artikel 74, § 1, 8º, van dezelfde wet, blijven uitoefenen voor de overheidsinstellingen waarmee het overeenkomsten heeft gesloten voor de datum bedoeld in het eerste lid, op vraag van deze overheidsinstellingen. Deze overeenkomsten lopen ten laatste af op 1 juli 2016. Indien een overeenkomst zou aflopen voor 1 juli 2016, kan deze activiteit worden verdergezet tot deze datum op basis van een nieuwe overeenkomst. Op vraag van de voornoemde instellingen die afhangen van de Federale Staat, een gemeenschap of een gewest waarvoor het Participatiefonds gedurende twee jaar diensten is blijven leveren, zal het Participatiefonds deze dienstverlening kunnen voortzetten tot ten laatste 1 juli 2022, maar enkel indien hiertoe een nieuwe overeenkomst wordt gesloten met het Fonds.

Tot 1 juli 2016 kan het Participatiefonds op vraag van een gewest eveneens de opdracht bedoeld in artikel 74, § 1, 9º, van dezelfde wet blijven uitoefenen, mits het gewest het Fonds hiervoor integraal vergoedt.

Het Participatiefonds levert technische en administratieve diensten voor het Startersfonds CVBA tot de afsluiting van de vereffening ervan.

§ 3. De Koning regelt, na overleg met de representatieve vakorganisaties van het personeel en na advies van de Gewestregeringen, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de overdracht van de personeelsleden aan het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, met inachtneming van de beginselen bedoeld in artikel 88, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

De Koning voorziet erin, na overleg met de representatieve vakorganisaties van het personeel en op eensluidend advies van de Gewestregeringen, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, dat een deel van de leden van het personeel overgedragen naar het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest ter beschikking wordt gesteld van het Participatiefonds voor de uitvoering van de in paragraaf 2 bedoelde taken, volgens de modaliteiten die Hij vaststelt.

§ 4. Op datum van inwerkingtreding van de wet, stort het Fonds een bedrag van 25 miljoen euro aan zijn drie dochters bedoeld in artikel 73bis, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen. Dit bedrag wordt verdeeld volgens de volgende sleutel :

a) Participatiefonds — Vlaanderen : 53 percent;

b) Participatiefonds — Wallonië : 37 percent;

c) Participatiefonds — Brussel : 10 percent.

§ 5. Na de stortingen gedaan te hebben overeenkomstig paragraaf 4, draagt het fonds onverwijld alle aandelen dat het houdt in het Participatiefonds Vlaanderen, Participatiefonds — Wallonië en het Participatiefonds — Brussel over aan respectievelijk het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

§ 6. Tussen 1 juli 2015 en 1 juli 2022, stort het Participatiefonds jaarlijks een bedrag van 25 miljoen euro naar de fondsen bedoeld in paragraaf 4 volgens de sleutel voorzien in deze paragraaf.

§ 7. Op 1 juli 2022, zullen de nog lopende kredieten en participaties worden overgedragen aan de fondsen bedoeld in paragraaf 4 op basis van de ligging van de zetel van de kredietnemer op datum van de lening. Alle resterende activa en passiva na de verdeling van de kredieten en participaties, zullen worden verdeeld volgens de verdeelsleutel voorzien in paragraaf 4.

De gewesten zijn hoofdelijk gehouden tot de eventuele schulden van het Fonds.

HOOFDSTUK VIII

Inwerkingtreding

Art. 59

Deze wet treedt in werking op 1 juli 2014.

21 juli 2013.

Wouter BEKE.
Philippe MAHOUX.
Bert ANCIAUX.
Christine DEFRAIGNE.
Martine TAELMAN.
Marcel CHERON.
Freya PIRYNS.
Francis DELPÉRÉE.

(1) Zie GwH 28 september 2005, 147/2005 en adv. RvS 35.773/3 van 18 september 2003 over een voorontwerp van decreet « betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de zorgaanbieders », Parl. St., Vl. Parl. 2003-04, 1882/1.

(2) Zie bijvoorbeeld artikel 36duodecies van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 en het koninklijk besluit van 23 maart 2012 tot oprichting van een Impulsfonds voor de huisartsengeneeskunde en tot vaststelling van de werkingsregels ervan.

(3) Zie bijvoorbeeld Artikel 36quater van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; het koninklijk besluit van 4 juni 2003 tot vaststelling van de voorwaarden overeenkomstig dewelke de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een financiële tegemoetkoming verleent in de werking van de huisartsenkringen erkend overeenkomstig de normen vastgesteld op basis van artikel 9 van het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen; het koninklijk besluit van 8 juli 2002 tot vaststelling van de opdrachten verleend aan huisartsenkringen; het ministerieel besluit van 28 juni 2002 tot vaststelling van de voorwaarden tot het verkrijgen van de erkenning van huisartsenkringen; het ministerieel besluit van 16 december 2002 tot vaststelling van de erkenningsmodaliteitenvan de huisartsenkringen.

(4) Zie bijvoorbeeld artikel 170 van de gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen; het koninklijk besluit van 8 juli 2002 tot vaststelling van de normen voor de bijzondere erkenning van geïntegreerde diensten voor thuisverzorging; het koninklijk besluit van 14 mei 2003 tot vaststelling van de verstrekkingen omschreven in artikel 34, eerste lid, 13o, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; de artikelen 27-29 van de verordening van 28 juli 2003 tot uitvoering van artikel 22, 11o, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; het ministerieel besluit van 18 november 2005 tot vaststelling van het bedrag en de voorwaarden waarin een tegemoetkoming kan worden toegekend voor de verstrekkingen omschreven in artikel 34, eerste lid, 13o van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; het koninklijk besluit van 15 december 2009 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een financiering toekent aan de geïntegreerde diensten voor thuisverzorging.

(5) Zie bijvoorbeeld de artikelen 36 en 37 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de gezondheidszorgberoepen; het koninklijk besluit van 7 oktober 1976 betreffende de organisatie en werkwijze van de geneeskundige commissies.

(6) Zie bv het koninklijk besluit van 19 juni 1997 waarbij sommige bepalingen van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, toepasselijk worden verklaard op de samenwerkingsverbanden, inzake palliatieve verzorging tussen verzorgingsinstellingen en diensten; het koninklijk besluit van 19 juni 1997 houdende vaststelling van de normen waaraan een samenwerkingsverband inzake palliatieve zorg moet voldoen om te worden erkend; het koninklijk besluit van 19 juni 1997 houdende vaststelling van de subsidie toegekend aan de samenwerkingsverbanden inzake palliatieve verzorging tussen verzorgingsinstellingen en -diensten en houdende regeling van de toekenningsprocedure; het koninklijk besluit van 13 oktober 1998 tot bepaling van de minimale criteria waaraan de overeenkomsten tussen de multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve verzorging en het Verzekeringscomité van het RIZIV moeten voldoen; de artikelen 22, 6oter, en 23, § 3bis, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

(7) Het huidig voorstel wijzigt op dat punt niets aan de bevoegdheidsverdeling, zie hierover Arbitragehof nr. 40/91 van 19 december 1991, 7.b.

(8) Adv. RvS van 4 februari 1985 over een « ontwerp van wet betreffende de handelspubliciteit op radio en televisie », Parl. St., Kamer 1984-85, 1222/1, 19.

(9) GwH 21 maart 2007, 48/2007, B.5.2.

(10) Adv. RvS 17 januari 1995 over een ontwerp van wet tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, met het oog op de regeling van de uitoefening van de kinesitherapie, Parl. St., Kamer 1993-94, 1520/2.

(11) GwH 20 oktober 2009, 165/2009, B.4 en B.5.

(12) Arbitragehof 14 januari 2004, 5/2004, B.3.6.

(13) Zie in die zin adv. RvS 8 juli 1996, nr. 25.298/1/8 over een ontwerp van wet « tot modernisering van de sociale zekerheid en tot de vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », Parl. St., Kamer, 1995-96, nr. 607/14, p. 8.

(14) G.H., nr. 166/2003. Zie ook G.H., nr. 95/2004.

(15) G.H., nr. 4/93, nr. 166/2003, nr. 49/2008.

(16) Adviezen RvS 22.468/9, en RvS 22.469/9, en advies RVS 35.921/3.

(17) G.H., nr. 166/2003, B.3.6.

(18) G.H., nr. 2/92, nr. 4/93, nr. 166/2003, nr. 49/2008.

(19) G.H., nr. 166/2003, B.3.6.; G.H., nr. 9/2004, B.4.3.

(20) Advies RvS nr. 37.536/VR/2/V, Parl. St., Kamer, nr. 1467/1, p. 82.

(21) Zie onder meer G.H., 11 febr. 1988, nr. 46/88; G.H., 30 juni 1988, nr. 66/88; G.H., 21 dec. 1990, nr. 41/90; G.H., 13 mei 1992, nr. 40/92; G.H, 14 febr. 2001, nr. 19/2001; G.H., 13 maart 2001, nr. 33/2001.

(22) G.H., nr. 40/91.

(23) Advies Raad van State van 13 juli 1988, Parl. St., Kamer, B.Z., 1988, nr. 516/1, p. 35.

(24) G.H., nr. 2/92.

(25) G.H., nr. 4/93.

(26) G.H., nr. 40/91, nr. 2/92, nr. 166/2003, nr. 49/2008.

(27) Zie advies van de Raad van State, afdeling wetgeving, nr. 37.475/VR/V van 27 juli 2004, Parl. St., Ver Verg. GGC, 2007-08, B-112/1, 8-16.

(28) Advies Raad van State nr. 32/467, Parl. St., Kamer, 2001-2002, nr. 942/4, p. 6.

(29) GWH, nr. 268/2004.

(30) GWH nr. 109/2006.

(31) De Federale Staat blijft eveneens bevoegd om de inhoud van deze sociale enquête of van dit beknopt voorlichtingsrapport te bepalen (advies van de Raad van State nr. 42.060/2).

(32) Advies van de Raad van State, 28.495/4 en 28.496/4; GWH nr. 66/88, 10, B.1.

(33) Arbitragehof 19 april 2006, nr. 51/2006, B.9.2; Arbitragehof 30 januari 1986, nr. 9/86, 5.B.1.; Arbitragehof 30 januari 1986, nr. 10/86, 8.B; Arbitragehof 26 maart 1986, nr. 17/86, 3.B.7.c; Arbitragehof 11 december 1996, nr. 72/96, B.7.2. Zie ook Arbitragehof 10 maart 1998, nr. 22/98, B.7.1; Arbitragehof 29 april 1999, nr. 50/99, B.5; Arbitragehof 17 mei 2000, 56/2000, B.3; Arbitragehof 20 november 2001, nr. 145/2001, B.6.

(34) Arbitragehof 30 januari 1986, nr. 9/86, 5.B.1.; Arbitragehof 30 januari 1986, nr. 10/86, 8.B; Arbitragehof 26 maart 1986, nr. 17/86, 3.B.7.c; Arbitragehof 11 december 1996, nr. 72/96; Arbitragehof 17 mei 2000, 56/2000, B.3; Arbitragehof 19 april 2006, nr. 51/2006, B.9.1. en B.9.2.

(35) Arbitragehof 30 januari 1986, 10/86, 8.B. Zie ook Arbitragehof 19 april 2006, 51/2006, B.9.3.

(36) Waaronder art. 68 verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels, dat voorrangsregels bepaalt wanneer voor dezelfde periode en voor dezelfde familieleden, uitkeringen worden voorzien door de wetgeving van meerdere lidstaten.

(37) Zie bijvoorbeeld : Grw.H., nr. 42/2005, 23 februari 2005, overweging B.6.

(38) Cf. Grw.H., nr. 73/98, 17 juni 1998.

(39) Grw.H., nr. 110/99, 14 oktober 1999, overweging B.7.5.1.; nr. 33/2001, 13 maart 2001, overweging B.3.6.; nr. 101/2001, 13 juli 2001, overweging B.5.1.

(40) Raad van State, advies 30.228/VR van 26 september 2000 over een voorstel van ordonnantie betreffende de meergezinswoningen en de kleine eengezinswoningen die als hoofdverblijfplaats worden verhuurd of te huur worden gesteld.

(41) Cf. artikel 2, § 1, van de Woninghuurwet van 20 februari 1991.

(42) Zie in het bijzonder het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode (Belgisch Staatsblad 19 augustus 1997), het decreet van 29 oktober 1998 tot invoering van de Waalse Huisvestingscode (Belgisch Staatsblad 4 december 1998) en de ordonnantie van 17 juli 2003 houdende de Brusselse huisvestingscode (Belgisch Staatsblad 9 september 2003).

(43) Zie GWH, 15 oktober 1996, nr. 56/96, 3 maart 1999, nr. 26/99 en 11 februari 2004, nr. 25/2004.

(44) Artikel 6, § 1, VII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

(45) Artikel 6, § 4, 5o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

(46) GwH 2 maart 2011, nr. 33/2011, B.5 en GwH 24 juni 2012, nr. 76/2012, B.6. Zie ook Arbitragehof 30 januari 1986, nr. 9/86, 5.B.1.; Arbitragehof 30 januari 1986, nr. 10/86, 8.B; Arbitragehof 26 maart 1986, nr. 17/86, 3.B.7.c; Arbitragehof 11 december 1996, nr. 72/96; Arbitragehof 17 mei 2000, nr. 56/2000, B.3 en Arbitragehof 19 april 2006, nr. 51/2006, B.9.1. en B.9.2.

(47) Arbitragehof 30 januari 1986, 10/86, 8.B. Zie ook Arbitragehof 19 april 2006, 51/2006, B.9.3.

(48) Het gaat om een residuaire bevoegdheid van de federale overheid. Bij de toewijzing van het beleid inzake maatschappelijk welzijn aan de gemeenschappen in artikel 5, § 1, II, 2o, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen werd bovendien uitdrukkelijk bevestigd dat de federale overheid bevoegd is gebleven voor « de aangelegenheden met betrekking tot de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die geregeld zijn in de artikelen 1 en 2 en in de hoofdstukken IV, V en VII van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, onverminderd de bevoegdheid van de gemeenschappen om aanvullende of bijkomende rechten toe te kennen ». Deze bepalingen hebben onder meer betrekking op de taken van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, zo ook de programma's voor arbeidsmarktbegeleiding verstrekt door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn.

(49) GwH 29 april 2010, 41/2010, B.5.3.

(50) Cfr. inzonderheid artikel 79, § 4bis van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsregelementering

(51) Artikelen 329 tot 334 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 324 tot 328 in de mate dat ze betrekking hebben op deze artikelen.

(52) Artikel 339 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 5 tot 6 van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen.

(53) Artikel 346 en 347 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 17 tot 20 van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen.

(54) Het gaat zowel om de algemene vermindering voor langdurig werkzoekenden, de vermindering in het kader van doorstromingsprogramma's als de vermindering in de sociale inschakelingseconomie (SINE). Artikelen 340 tot 341bis van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 7 tot 14bis van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen.

(55) Artikel 347bis van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 20/1 tot 20/4 van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen.

(56) Artikel 353 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 28/1 tot 28/1ter van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen en artikel 3bis en 3bis/1 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering.

(57) Het koninklijk besluit nr. 499 van 31 december 1986 tot regeling van de sociale zekerheid van sommige kansarme jongeren, met uitzondering van de artikelen 3 en 4bis.

(58) Het gaat zowel om de verminderingen voor de gesubsidieerde contractuele personeelsleden vanuit de RSZ en de RSZPPO, als om de trekkingsrechten.

(59) Zie onder andere artikel 57quater, 60 en 61 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; artikel 33, § 1 tot § 4 en artikel 34 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid en het koninklijk besluit van 2 april 1998 tot uitvoering van artikel 33 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid.

(60) Artikelen 342 tot 345 van de Programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 15 tot 16bis van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen.

(61) Artikelen 348 tot 353 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en de artikelen 21 tot 28 van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het hoofdstuk 7 van titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen.

(62) Artikelen 184 tot 189 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.

(63) Artikel 2 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering en het koninklijk besluit tot uitvoering van art. 2 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen.

(64) Zie onder andere artikel 37sexies van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en de uitvoeringsbepalingen ervan.

(65) Zie onder andere het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden.

(66) Zie onder andere artikel 37quinquies van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en het koninklijk besluit van 23 juni 2003 houdende maatregelen inzake de vermindering van de socialezekerheidsbijdragen verschuldigd voor de kunstenaars.

(67) De besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders : artikel 7, § 1, derde lid, m en § 1bis; het koninklijk besluit van 19 december 2001 tot bevordering van de tewerkstelling van langdurig werkzoekenden en het koninklijk besluit van 29 maart 2006 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ter bevordering van de tewerkstelling van laaggeschoolde of er laag geschoolde jongeren. Het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering : artikel 78sexies.

(68) De besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders : artikel 7, § 1, derde lid, m, en § 1bis; de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen : artikel 183; het koninklijk besluit van 9 juni 1997 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de doorstromingsprogramma's; het koninklijk besluit van 19 februari 2003 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder werknemers ter beschikking kunnen worden gesteld van gebruikers in het kader van doorstrommingsprogramma's; het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering : artikel 78ter, 78sexies en 131quater.

(69) De besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders : artikel 7, § 1, derde lid, m en § 1bis; het koninklijk besluit van 3 mei 1999 tot uitvoering van artikel 7, § 1, derde lid, m, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders betreffende de herinschakeling van zeer moeilijk te plaatsen werklozen; het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering : artikel 131quinquies.

(70) Artikel 36 tot 39 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

(71) De artikelen 194 en 195 van de wet van 12 augustus 2000 van de wet houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen; het koninklijk besluit van 14 november 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn voor een rechthebbende op financiële maatschappelijke hulp in het kader van de invoeginterim. Koninklijk besluit van 11 juli 2002 tot vaststelling van de financiële tussenkomst vanwege het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in het kader van de invoeginterim.

(72) Artikel 36ter tot 36quinquies van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

(73) Artikel 7, § 1, derde lid, p, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en artikel 129bis tot 129quater van het Koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

(74) Artikel 79 tot 87 van de wet van 23 december 2005 betreffende het Generatiepact; het koninklijk besluit van 27 april 2007 houdende de algemene uitvoeringsbepalingen van de maatregelen ten gunste van de tewerkstelling van jongeren in de social profitsector voortspruitend uit de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact en het ministerieel besluit van 31 mei 2007 tot uitvoering van artikel 82 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact en tot vaststelling van de globale projecten in de sectoren die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen.

(75) Artikel 131septies en artikel 131septies/2 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

(76) Artikel 131septies/1 en 131septies/2 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

(77) Artikel 131 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

(78) Artikel 7, § 1, derde lid, i, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en artikel 131octies van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

(79) Artikel 58 tot 61 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact en het koninklijk besluit van 1 september 2006 betreffende de start- en stagebonus.

(80) Arbitragehof 14 februari 2001, nr. 14/2001, B.7.3. Zie ook Arbitragehof 12 juli 1995, nr. 58/95, B.8.4.

(81) De wet van 7 april 1999 betreffende de PWA-arbeidsovereenkomst.

(82) Cfr. Onder meer artikel 79, § 4bis, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering.

(83) GWH., arrest nr. 2/97 van 16 januari 1997 : « [...] het aannemen van de regels van de algemene politie en de reglementering op het verkeer en vervoer [...] behoort [niet] tot de bevoegdheid welke met betrekking tot openbare werken en vervoer aan de gewesten is toegewezen » (considerans B.4.2). Zie in diezelfde zin ook GWH., 18 januari 1996, nr. 5/96; G.H., 28 november 1996, nr. 68/96; GWH., 6 december 2000, nr. 127/2000; G.H., 22 november 2006, nr. 172/2006; G.H., 11 januari 2012, nr. 2/2012.

(84) Zie ministerieel besluit van 27 maart 1998 ter uitvoering van artikel 45 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs : het BIVV (departement CARA) is belast met de beoordeling van de rijgeschiktheid van de bestuurders of de kandidaat-bestuurders die lijden aan een vermindering van hun functionele vaardigheden.

(85) Zie ministerieel besluit van 12 oktober 2007 tot aanduiding van de controle-instelling bedoeld in artikel 1, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 1 september 2006 houdende invoering van de technische controle langs de weg van bedrijfsvoertuigen die ingeschreven zijn in België of in het buitenland.

(86) Zie het koninklijk besluit van 26 juni 2002 houdende oprichting van een Federale Commissie voor de Verkeersveiligheid en een Interministerieel Comité voor de Verkeersveiligheid.

(87) Artikel 38 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen, formuleert dat artikel 79, §§ 1 en 3 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen toepasbaar is op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, door middel van de nodige aanpassingen. Zie ook de artikelen 63, 72 en 81 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen en artikel 51 van de wet van 31 december 1983 op de institutionele hervormingen van de Duitstalige Gemeenschap.

(88) Zie Gw.H., 2 februari 1989, no 89/3, 2.B.5.

(89) Of de ordonnantie.

(90) Zie Grw.H., nr. 57/92, 14 juli 1992, B.5.

(91) Art. 94-97 Decr. Vl. 18 december 2009 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2010, Belgisch Staatsblad 30 december 2009.

(92) Decr. W. 30 april 2009 houdende bepalingen in verband met de vaststelling van een orgaan verantwoordelijk voor het beoordelen en het voeren van de procedure inzake onteigeningen en aankopen van onroerende goederen door het Waalse Gewest en diens instellingen, Belgisch Staatsblad 29 mei 2009.

(93) Advies van 19 april 2012 van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Parl. St., Vlaams Parlement, 2011-2012, 1593/1, p. 94-98.

(94) Cfr. advies van 19 april 2012 van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Parl. St., Vlaams Parlement, 2011-2012, 1593/1, p. 95.

(95) Zie bijvoorbeeld decreet van het Waalse Gewest van 11 maart 2004 betreffende de ontsluitingsinfrastructuur voor economische bedrijvigheid, Belgisch Staatsblad van 8 april 2004.

(96) Zoals bijvoorbeeld het toezicht dat de marktprijs van het verkochte goed wordt gerespecteerd in het kader van de Europese wetgeving inzake staatssteun; (mededeling van de Commissie betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties, PB C 209 van 10.7 1997, blz. 3–5 en besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 275/99/COL van 17 november 1999 houdende invoering van richtsnoeren betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties en twintigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van overheidssteun, PB L 137 van 8.6 2000, blz. 28–32).

(97) Zie bijvoorbeeld Wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen, Belgisch Staatsblad van 18 april 1962.

(98) Artikel 61 van de programmawet van 6 juli 1989, Belgisch Staatsblad van 8 juli 1989.

(99) Zie bijvoorbeeld wet van 2 april 1962 betreffende de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij en de gewestelijke investeringsmaatschappijen, Belgisch Staatsblad van 18 april 1962.

(100) Artikel 117 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat, Belgisch Staatsblad van 3 juli 2003.

(101) Ibid.

(102) Ibid. (voor de Regie der Gebouwen, zie ook artikel 15 van de wet van 1 april 1971 houdende oprichting van een regie der gebouwen, Belgisch Staatsblad van 27 mei 1971).

(103) Artikel 10 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, Belgisch Staatsblad van 27 maart 1991.

(104) Wet van 11 mei 1995 houdende goedkeuring van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, en Bijlagen I en II, gedaan te New York op 9 mei 1992 (Belgisch Staatsblad van 19 maart 1996).

(105) Decreet van 19 april 1995 houdende goedkeuring van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en van de bijlagen I en II, ondertekend in New York op 9 mei 1992 (Belgisch Staatsblad van 7 juli 1995).

(106) Decreet van 16 februari 1995 houdende goedkeuring van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, gedaan te New York op 9 mei 1992 (Belgisch Staatsblad van 7 april 1995).

(107) Ordonnantie van 27 april 1995 houdende instemming met het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatveranderingen met de bijlagen I en II, gedaan te New York op 9 mei 1992 (Belgisch Staatsblad van 23 juni 1995).

(108) Decreet van 27 maart 1995 houdende toestemming in het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en in de bijlagen I en II, ondertekend in New York op 9 mei 1992 (Belgisch Staatsblad van 13 september 1995).

(109) Decreet van 15 juni 1994 houdende goedkeuring van het raamakkoord van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, ondertekend in New York op 9 mei 1992, en van de Bijlagen I en II (Belgisch Staatsblad van 9 november 1994).

(110) Wet van 26 september 2001 houdende instemming met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatsverandering, en met de Bijlagen A en B, gedaan te Kyoto op 11 december 1997.(Belgisch Staatsblad van 26 september 2002).

(111) Decreet van 22 februari 2002 houdende instemming met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en met de Bijlagen A en B, opgemaakt te Kyoto op 11 december 1997 (Belgisch Staatsblad van 23 maart 2002).

(112) Decreet van 21 maart 2002 houdende instemming met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en met de Bijlagen A en B, opgemaakt te Kyoto op 11 december 1997 (Belgisch Staatsblad van 3 april 2002).

(113) Ordonnantie van 19 juli 2001 houdende instemming met het protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering, en met de Bijlagen A en B, opgemaakt te Kyoto op 11 december 1997 (Belgisch Staatsblad van 9 november 2001).

(114) Artikel 258 : « Indien de Commissie van oordeel is dat een lidstaat een van de krachtens de Verdragen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, brengt zij dienaangaande een met redenen omkleed advies uit, na deze staat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken. Indien de betrokken staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. »

(115) Adv. RvS L.30.218/1 van 22 juni 2000 over een ontwerp van koninklijk besluit « tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de Rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de colleges van de gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook van de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen » als erratum gevoegd bij het APKB van 22 december 2000.

(116) Grondwettelijk Hof nr. 163/2006, 8 november 2006, B.4.

(117) Samenwerkingsakkoord van 17 november 2006 tussen de federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franstalige Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap betreffende het wederzijds consulteren bij het opstellen van regelgeving inzake elektronische communicatienetwerken, het uitwisselen van informatie en de uitoefening van de bevoegdheden met betrekking tot elektronische communicatienetwerken door de regulerende instanties bevoegd voor telecommunicatie of radio-omroep en televisie, Belgisch Staatsblad van 28 december 2006.

(118) Van Gewestelijk belang : met uitzondering van de federale culturele instellingen : steun aan biculturele activiteiten zoals de Zinneke Parade, enz.

(119) Van Gewestelijk belang : met uitzondering van de federale culturele instellingen : steun aan biculturele activiteiten zoals de Zinneke Parade, enz.

(120) Advies 39.496/3 van de Raad van State van 12 december 2005 betreffende het voorontwerp van decreet « houdende instemming met de conventie betreffende de bescherming van het immaterieel cultureel erfgoed, opgemaakt in Parijs op 17 oktober 2003 », Parl. St. Vl. P. 2005-2006, nr. 666/1, p. 24-25.