5-528/4 | 5-528/4 |
17 JUILLET 2012
Nr. 14 VAN DE HEER TORFS C.S.
Artikelen 2 tot 4
Deze artikelen vervangen door een nieuw artikel 2, luidende :
Art. 2. Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 124. — Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringsnemer.
In geval van overlijden van de verzekeringnemer, is de verzekeringsprestatie overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek onderworpen aan de inkorting en, voor zover de verzekeringsnemer dit uitdrukkelijk heeft bedongen, aan de inbreng. »
Verantwoording
(1) Een levensverzekeringsovereenkomst kan het instrument zijn waarmee een onrechtstreekse schenking wordt verwezenlijkt. Of sprake is van een onrechtstreekse schenking moet enkel worden beoordeeld op basis van de regels van het burgerlijk recht, waarnaar dus uitdrukkelijk wordt verwezen. Als er sprake is van een onrechtstreekse schenking, dan is het voorwerp van deze schenking, de verzekeringsprestatie, niet de betaalde premies. Deze opvatting « spoort inderdaad het best met de aard en het doel van de operatie » (N. Carette « Derdenbeding » Intersentia 2011, blz.781 nr. 838; J.-L. Renchon, Le régime successoral des assurances sur la vie à la lumière complémentaire de l'arrêt du 16 décembre 2010 de la Cour constitutionnelle, Journal des Tribunaux, 2012, blz. 151 nr. 35).
Dit is overigens volkomen in overeenstemming met het bepaalde in zowel artikel 107 als artikel 110/1 (ingevoegd bij wet van 13 januari 2012) van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. Indien er geen begunstigde is aangeduid komt de verzekeringsprestatie aan de nalatenschap toe; zo ook indien de wettelijke erfgenamen als begunstigden zijn aangeduid. Het is dus wel degelijk de verzekeringsprestatie die het voorwerp is van de begunstiging, vermits het de verzekeringsprestatie is die aan de verzekeringsnemer of zijn nalatenschap toekomt indien ze niet aan een begunstigde kan worden uitgekeerd.
(2) Als de levensverzekering een onrechtstreekse schenking verwezenlijkt, moeten de regels van de inkorting daarop toepasselijk zijn, zoals ze in het Burgerlijk Wetboek zijn bepaald. Er is inderdaad geen objectieve en redelijke verantwoording om van de levensverzekering een begunstigingsinstrument te maken dat zou toelaten de regels van de reserve (het voorbehouden erfdeel) uit te schakelen, daar waar deze regels van dwingend recht zijn en principieel op alle overige schenkingen wel toepasselijk zijn.
In die zin sprak het Grondwettelijk Hof zich uit in zijn arrest van 26 juni 2008, maar beperkte het zijn analyse toen tot de levensverzekering die tevens een spaarverrichting vormt. De regel moet echter voor alle levensverzekeringscontracten gelden. Indien men een onderscheid zou maken naar het specifieke verzekeringsproduct dat werd gehanteerd om een onrechtstreekse schenking te maken, zou men immers opnieuw tot een verschil in behandeling komen dat niet objectief en redelijk kan worden verantwoord.
(3) Wat de inbreng betreft mogen de regels echter wel verschillend zijn, zoals overigens bevestigd door het arrest van het Grondwettelijk Hof van 16 december 2010.
Dit amendement bevestigt dat de verzekeringsnemer geacht mag worden, als hij een wettelijke erfgenaam als begunstigde van zijn levensverzekeringscontract heeft aangeduid, hem het voordeel van deze begunstiging buiten erfdeel, dus met vrijstelling van inbreng, te hebben willen toekennen.
Mocht hij al zijn wettelijke erfgenamen gelijk hebben willen behandelen, dan had hij ze wel allemaal als begunstigden vermeld. Zo ook, indien de verzekeringsnemer gehuwd is, en zijn enig kind als begunstigde aanduidt, mag verondersteld worden dat hij daarmee het vruchtgebruik van zijn echtgenote op de verzekeringsprestatie wilde uitsluiten. Vandaar dus het wettelijk vermoeden van vrijstelling van inbreng (die geen weerslag heeft op de mogelijkheid om inkorting te vragen indien sprake zou zijn van een overschrijding van het beschikbaar deel van de nalatenschap, dus van een aantasting van de reserve).
Het gaat echter slechts om een vermoeden, zoals dit bijvoorbeeld ook in artikel 858bis en artikel 918 van het Burgerlijk Wetboek is vervat.
Dit vermoeden mag door een wilsuiting van de verzekeringsnemer/erflater worden omgekeerd : de verzekeringsnemer/erflater mag de inbreng opleggen. Maar hij moet dat wel uitdrukkelijk doen. Zoniet zou te veel onzekerheid bestaan over de omstandigheden waarin men van het wettelijk vermoeden is afgeweken, nu dat wettelijk vermoeden zelf afwijkt van de regel van de gelijke aanspraken van de wettelijke erfgenamen (artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek).
Rik TORFS. | |
Martine TAELMAN. | |
Alain COURTOIS. | |
Hassan BOUSETTA. |