5-528/3

5-528/3

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

12 JULI 2012


Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst betreffende de inkorting van het kapitaal van een levensverzekering ingeval van erfopvolging


AMENDEMENTEN


Nr. 6 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Art. 1/1 (nieuw)

Een artikel 1/1 invoegen, luidende :

« Art. 1/1. In artikel 1400 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt punt 7 vervangen door wat volgt :

« 7. de prestatie die de verzekeringsnemer bij overlijden van zijn echtgenoot verkrijgt, in uitvoering van een individuele levensverzekeringsovereenkomst die hij in eigen voordeel heeft gesloten. » »

Verantwoording

Het vertrekpunt is als volgt.

Een verzekeringsnemer, gehuwd onder het wettelijk stelsel, sluit tijdens het huwelijk een individuele levensverzekeringsovereenkomst, die voorziet in de uitkering van een verzekeringsprestatie in zijn eigen voordeel, bij overlijden van zijn echtgenoot. Hij betaalt de premies met gemeenschapsgelden.

Deze prestatie zal krachtens het verzekeringscontract exclusief aan de verzekeringsnemer worden uitbetaald. Ze is echter bekomen door betaling met gemeenschapsgelden : de gemeenschap moet hiervoor vergoed worden. Vandaar dat deze prestatie is opgenomen onder artikel 1400, waar sprake is van goederen die eigen zijn « ongeacht het tijdstip van verkrijging en behoudens vergoeding indien daartoe aanleiding bestaat ».

De echtgenoten mogen onderling anders overeenkomen, indien ze menen dat er sprake is van een normale aanwending van gemeenschapsgelden ten voordele van de langstlevende van hen. Ze kunnen dus van de vergoeding afzien (via een beding van het huwelijkscontract of een wijziging van hun huwelijksstelsel), maar de verzaking aan de vergoeding wordt in dit geval niet verondersteld. Het zou immers mogelijk zijn dat een echtgenoot dit contract alleen en zonder medeweten van de andere heeft gesloten, en aldus gemeenschapsgelden in zijn exclusief en persoonlijk voordeel aanwendt. Dat is niet verboden, maar leidt wel, in de logica van het wettelijk stelsel, tot een verplichting tot vergoeding ten voordele van het gemeenschappelijk vermogen.

Ook het Grondwettelijk Hof wees in zijn arrest van 26 mei 1999 op omstandigheden waarin noch de instemming noch de vrijgevigheidsgedachte in hoofde van de echtgenoot-niet begunstigde mogen vermoed worden (punt B.5 van dit arrest).

Indien het levensverzekeringscontract vóór het huwelijk was gesloten, is de verzekeringsprestatie ook een eigen goed voor de begunstigde, met een vergoedingsplicht ten voordele van de gemeenschap voor de premies die met gemeenschapsgelden zijn betaald, zoals in artikel 1432 van het Burgerlijk Wetboek bepaald.

Zo ook blijft de regel gelden dat er geen vergoeding verschuldigd is indien en voor zover wordt aangetoond dat de premies met eigen gelden zijn betaald.

Nr. 7 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Art. 1/2 (nieuw)

Een artikel 1/2 invoegen, luidende :

« Art. 1/2. Artikel 1401 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976 en van 1 april 1987, wordt aangevuld met een punt 6, luidende :

« 6. de prestatie die de begunstigde bij overlijden van zijn echtgenoot verkrijgt in uitvoering van een individuele levensverzekeringsovereenkomst die deze echtgenoot heeft gesloten. » »

Verantwoording

Het vertrekpunt is als volgt.

Een verzekeringsnemer, gehuwd onder het wettelijk stelsel, sluit tijdens het huwelijk een levensverzekeringsovereenkomst, die voorziet in de uitkering van een verzekeringsprestatie ten voordele van zijn echtgenoot, bij overlijden van de verzekeringsnemer. Hij betaalt de premies met gemeenschapsgelden.

Deze verzekeringsprestatie moet als een eigen goed aan de begunstigde echtgenoot toekomen. Het gaat immers om een levensverzekeringsovereenkomst die ten voordele van de andere is gesloten, als maatregel van voorzorg voor de langstlevende. De bedoeling van de verzekeringsnemer zou miskend worden mocht de prestatie niet exclusief aan de begunstigde echtgenoot toekomen, maar wel in het gemeenschappelijk vermogen terecht komen. In dat laatste geval zou het immers, binnen het actuele wettelijk stelsel, bestemd worden om, zoals alle gemeenschapsgoederen, bij helften verdeeld te worden tussen de langstlevende echtgenoot en de nalatenschap van de overleden echtgenoot.

Er is dan ook geen vergoeding verschuldigd voor de betaling van premies met gemeenschapsgelden. Deze aanwending van gemeenschapsgelden wordt geacht overeen te komen met de aard van de gemeenschap, die een bestemmingsvermogen is dat ook mag worden aangewend om te voorzien in de noden van de langstlevende van de echtgenoten. Mochten de echtgenoten dat anders zien, dan moeten ze iets anders overeenkomen (in hun huwelijkscontract of in een akte van wijziging van hun huwelijksstelsel).

De kwalificatie als « eigen zonder vergoeding » sluit overigens niet uit dat de uitkering als een schenking wordt beschouwd, waarop het nieuwe artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst toepasselijk is. Zo niet zou hier weer een instrument worden aangereikt om aan de regels van de reserve te ontsnappen. Maar de schenking gebeurde via de gemeenschap, en wordt dus maar voor de helft aan de nalatenschap van de eerst stervende toegerekend, vermits de eerst stervende in het wettelijk stelsel slechts voor de helft in de gemeenschap gerechtigd is.

Indien premies met eigen gelden zijn betaald, geeft dit uiteraard evenmin aanleiding tot vergoeding; wel wordt de verzekeringsprestatie toegerekend als door de verzekeringsnemer persoonlijk geschonken, in verhouding tot de premies die hij met eigen gelden betaalde.

Indien het levensverzekeringscontract vóór het huwelijk was gesloten, is de verzekeringsprestatie ook een eigen goed voor de begunstigde, en gebeurt de toerekening op het persoonlijk dan wel op het gemeenschappelijk vermogen, in verhouding tot de betaalde premies.

Omdat deze prestatie eigen is zonder vergoeding, hoort ze dus ook thuis onder artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek waarin eigen goederen van deze categorie zijn opgenomen.

Nr. 8 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Art. 1/3 (nieuw)

Een artikel 1/3 invoegen, luidende :

« Art. 1/3. In artikel 1405 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, worden tussen punten 3 en 4, punten 3/1 en 3/2 ingevoegd, luidende :

« 3/1. de prestatie die de begunstigde verkrijgt in uitvoering van een individuele levensverzekeringsovereenkomst die hij of zijn echtgenoot tijdens het huwelijk heeft gesloten, en die tijdens het huwelijk wordt uitgekeerd;

3/2. de vermogenswaarde van de prestatie waarop de begunstigde recht heeft in uitvoering van een individuele levensverzekeringsovereenkomst die hij of zijn echtgenoot tijdens het huwelijk heeft gesloten, en die na ontbinding van het huwelijksstelsel zal uitbetaald worden bij het bereiken van een bepaalde leeftijd. » »

Verantwoording

Het vertrekpunt is als volgt.

Eerste hypothese (art. 1405, 3/1).

Een verzekeringsnemer, gehuwd onder het wettelijk stelsel, sluit tijdens het huwelijk een levensverzekeringsovereenkomst, die voorziet in de uitkering van een verzekeringsprestatie voor hemzelf, als hij een bepaalde leeftijd bereikt. Hij is bij het bereiken van die leeftijd nog gehuwd.

Deze prestatie komt, in de logica van het wettelijk stelsel, de gemeenschap toe. Het gaat immers om een goed dat tijdens het huwelijk met gemeenschapsgelden is verkregen.

Indien premies zijn betaald met eigen gelden, geeft dit aanleiding tot een vergoeding, eveneens bij toepassing van de gewone regels van het wettelijk stelsel (art. 1434 van het Burgerlijk Wetboek).

Indien het levensverzekeringscontract vóór het huwelijk was gesloten, is de verzekeringsprestatie ook een eigen goed voor de begunstigde, met een vergoedingsplicht ten voordele van de gemeenschap voor de premies die met gemeenschapsgelden zijn betaald, zoals in artikel 1432 van het Burgerlijk Wetboek bepaald.

Tweede hypothese (art. 1405, 3/2)

Een verzekeringsnemer, gehuwd onder het wettelijk stelsel, sluit tijdens het huwelijk een levensverzekeringsovereenkomst, die voorziet in de uitkering van een verzekeringsprestatie voor hemzelf, als hij een bepaalde leeftijd bereikt. Hij is bij het bereiken van die leeftijd uit de echt gescheiden. Met andere woorden : op het ogenblik van de echtscheiding is de prestatie door de verzekeraar nog niet verschuldigd.

De relevante datum (« het ogenblik van de echtscheiding ») is hier uiteraard de datum waarop de gemeenschap wordt ontbonden, met andere woorden de datum waarop de echtscheiding tussen echtgenoten, wat hun goederen betreft, uitwerking heeft (art. 1278 en 1304 van het Gerechtelijk Wetboek).

Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat er van discriminatie sprake is indien deze prestatie eigen zou zijn, zoals door artikel 127 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst (WLVO) bepaald, en zonder recht op vergoeding, zoals door artikel 128 WLVO bepaald, tenzij de premies « kennelijk overdreven » zouden zijn.

Bijgevolg worden de artikelen 127 en 128 WLVO, wegens hun ongrondwettelijkheid, in de praktijk niet meer toegepast.

Er heerst in de rechtsleer en de rechtspraak een vrij algemene consensus om de vermogenswaarde van deze levensverzekering in het actief van het door echtscheiding ontbonden gemeenschappelijk vermogen op te nemen, in de mate waarin de premies met gemeenschapsgelden zijn betaald.

Dat is immers de oplossing die het best verenigbaar is met het strikt persoonlijk karakter van de rechten die de verzekeringsnemer uit het verzekeringscontract ontleent (recht van aanwijzing van de begunstigde, recht van herroeping, recht van afkoop en reductie, recht van voorschot, recht van overdracht, enz.) en met de belangen van zijn mede-echtgenoot, met wie hij onder het wettelijk stelsel gehuwd is. De « titel » of « hoedanigheid » van verzekeringsnemer is dus eigen; de « vermogenswaarde » of « financiële waarde » is gemeenschappelijk indien en voor zover ze met gemeenschapsgelden is opgebouwd. Dit is dan ook volkomen in overeenstemming met de logica van het wettelijk stelsel.

Dat betekent dan ook dat, indien en in de mate waarin premies met eigen gelden zijn betaald, het eigen vermogen waaruit voor de betaling van deze premies is geput, recht heeft op een vergoeding ten laste van het gemeenschappelijk vermogen (art. 1434 van het Burgerlijk Wetboek). Er zal dan compensatie worden toegepast tussen deze vergoeding en de vermogenswaarde waarop het gemeenschappelijk vermogen recht heeft.

Het nadeel van deze regel ligt hierin : de echtgenoot-verzekeringsnemer heeft de verzekeringsprestatie nog niet ontvangen, en moet deze nu reeds, omwille van de echtscheiding, met de andere echtgenoot delen. Dit nadeel zou niet bestaan, mocht de uitbetaling aan de ex-echtgenoot worden uitgesteld tot op het tijdstip waarop de verzekeringsnemer de uitkering inderdaad ontvangt.

Maar dat leidt dan weer tot twee andere nadelen : de afhankelijkheid van de ex-echtgenoot die moet wachten op een uitkering terwijl hij zelfs geen zekerheid heeft dat de levensverzekeringsovereenkomst zal worden voortgezet, enerzijds; de moeilijke verrekening van de uitgestelde betaling van de uitkering, die nog kan toenemen als gevolg bijvoorbeeld van winstdeelname, anderzijds.

De verplichte afkoop van de levensverzekering om onmiddellijk te kunnen beschikken over de vermogenswaarde ervan en om die dan tussen de echtgenoten meteen te verdelen, is al evenmin een te overwegen alternatief. Het fiscale regime van de afkoop is immers zwaar, en de verzekeringsnemer verliest het voordeel van de opbouw van reserves indien hij na afkoop opnieuw een levensverzekeringsovereenkomst wil sluiten. Dit zou dus neerkomen op een afstraffing van de verzekeringsnemer omdat hij een levensverzekeringscontract heeft gesloten en omdat hij uit de echt is gescheiden, die niet redelijk te verantwoorden is.

Vandaar het voorstel om, zoals in de rechtspraktijk gebruikelijk is, toch de vermogenswaarde in de te verdelen massa op te nemen.

Nr. 9 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Art. 1/4 (nieuw)

Een artikel 1/4 invoegen, luidende :

« Art. 1/4. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1405/1 ingevoegd, luidende :

« Artikel 1405/1 — § 1. De uitkering van een aanvullend pensioen die een echtgenoot tijdens het huwelijk ontvangt, is gemeenschappelijk, ook wanneer ze als een som ineens wordt uitbetaald.

§ 2. Indien het huwelijksstelsel wegens een andere oorzaak dan het overlijden van de pensioengerechtigde echtgenoot wordt ontbonden, heeft deze echtgenoot recht op een vergoeding die hem door het gemeenschappelijk vermogen verschuldigd is, zoals in artikel 1435/1 bepaald.

§ 3. Indien de uitkering van een aanvullend pensioen na ontbinding van het huwelijksstelselstelsel verschuldigd is, komt dit bedrag uitsluitend aan de pensioengerechtigde echtgenoot toe. Aan het gemeenschappelijk vermogen komt hiervoor geen vergoeding toe, noch enige aanspraak op de vermogenswaarde ervan. » »

Verantwoording

(1)

Het Grondwettelijk Hof sprak zich uit over levensverzekeringen en over groepsverzekeringen, en oordeelde dat dezelfde huwelijksvermogensrechtelijke regels op beide verzekeringsprestaties moeten toegepast worden.

Toch menen de indieners van deze amendementen, zoals reeds vermeld, dat er tussen individuele levensverzekeringen en aanvullende pensioenen (waartoe groepsverzekeringen behoren) essentiële verschillen zijn die wel degelijk een onderscheiden huwelijksvermogensrechtelijke benadering verantwoorden.

Aanvullende pensioenen zijn immers, anders dan individuele levensverzekeringen meestal als collectieve regelingen te benaderen binnen de « tweede pijler » van de pensioenen; ze zijn door het pensioenreglement van de werkgever of van de sector bepaald, en persoonlijke afwijkende bepalingen zijn uitgesloten.

Voor werknemers gaat het om de aanvullende pensioenen waarvan sprake in de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid (hierna de WAP). Een « aanvullend pensioen » is, aldus de WAP : « Het rust- en/of overlevingspensioen bij overlijden van de aangeslotene vóór of na pensionering, of de ermee overeenstemmende kapitaalswaarde, die op basis van de in een pensioenreglement of een pensioenovereenkomst bepaalde verplichte stortingen worden toegekend ter aanvulling van een krachtens een wettelijke socialezekerheidsregeling vastgesteld pensioen » (art. 3 § 1, 1º van de wet). Het gaat over (1) zowel individuele als collectieve pensioentoezeggingen ten gunste van werknemers en (2) zowel pensioentoezeggingen op het niveau van de ondernemingen als op het niveau van de sectoren.

Daarnaast horen ook tot de pensioentoezeggingen van de « tweede pijler » : individuele en collectieve pensioentoezeggingen voor bedrijfsleiders-zelfstandigen; oude pensioenbeloftes gefinancierd door interne provisies of via een bedrijfsleidersverzekering, en het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen.

Indien uit dit geheel van regelingen ter verkrijging van een aanvullend pensioen binnen de « tweede pijler » groepsverzekeringen worden afgezonderd om ze huwelijksvermogensrechtelijk aan dezelfde regels als individuele levensverzekeringen te onderwerpen, dan voert men een regeling in die niet redelijk verantwoord is.

(2)

Wat zijn de argumenten die men inroept als men stelt dat aanvullende pensioenen huwelijksvermogensrechtelijk zoals individuele levensverzekeringen zouden moeten behandeld worden ? De twee belangrijkste argumenten zijn : de logica van het wettelijk huwelijksstelsel en de billijkheid.

De logica van het wettelijk huwelijksstelsel. De redenering is als volgt opgebouwd : aanvullend pensioen wordt gefinancierd door premies die door de werkgever worden betaald, en dus deel uitmaken van de vergoeding voor de gepresteerde arbeid; dus worden ze betaald met het inkomen; in het wettelijk stelsel valt het tijdens het huwelijk verworven inkomen uit arbeid in de gemeenschap; het aanvullend pensioenkapitaal dat met dat inkomen is opgebouwd komt dus de gemeenschap toe. Dat is ook de redenering die het Grondwettelijk Hof volgde voor een groepsverzekering (met name een door een verzekeraar beheerde collectieve pensioentoezegging), hoewel uit het arrest niet af te leiden is of in het geval waarin de prejudiciële vraag werd gesteld de groepsverzekeringsuitkering reeds vóór de echtscheiding was uitbetaald of niet.

Weerlegging van dit argument. De betaling van premies in uitvoering van een pensioenplan binnen een aanvullend pensioen gebeurt inderdaad in uitvoering van de regels die de relatie tussen de werkgever en de werknemer met betrekking tot de vergoeding van arbeidsprestaties beheersen. Maar dat is niet anders dan met de bijdragen die verschuldigd zijn voor de opbouw van het wettelijk pensioen (« eerste pijler »). En in de huidige stand van het huwelijksvermogensrecht vallen de pensioenuitkeringen aan de gepensioneerde die gehuwd is onder het wettelijk stelsel in de gemeenschap zolang hij gehuwd is; na zijn echtscheiding is die uitkering hem eigen. Waarom zou dat anders moeten zijn voor de aanvullende pensioenuitkering, die een aanvullend pensioen toekent ? En waarom vooral zou dat alleen anders zijn voor de groepsverzekeringsuitkering, en niet voor andere aanvullende pensioenen ? Hoe zou men een dergelijk verschil in behandeling redelijk kunnen verantwoorden ? Het louter feit dat de aanvullende pensioenuitkering meestal als een kapitaal, en niet als een periodiek inkomen wordt uitbetaald, is daarvoor toch zeker niet voldoende ?

De billijkheid. Het vaak ingeroepen argument is dat in vele huwelijken de vrouw financieel afhankelijk is van haar echtgenoot, omdat zij haar professionele ambitie ter zijde heeft geschoven om meer zorgtaken binnen het gezin op te nemen, en in vele gevallen dan ook geen voltijdse loopbaan heeft opgebouwd, en dus geen volwaardige pensioenrechten opbouwt; hierdoor zou haar financiële situatie in geval van echtscheiding veel slechter zijn dan die van haar gewezen echtgenoot, die niet meer dan een derde van zijn inkomen, en dan nog slechts voor een aflopende periode, aan zijn ex-vrouw als uitkering na echtscheiding verschuldigd kan zijn (art. 301 van het Burgerlijk Wetboek); dit wordt niet altijd en niet altijd voldoende gecompenseerd door het echtscheidingspensioen waarop de gescheiden vrouw soms gerechtigd kan zijn.

Weerlegging van dit argument. De ernst van dit argument wordt niet ontkend. Alleen wordt ontkend dat de juiste aanpak van deze situatie zou gelegen zijn in het opnemen, in de gemeenschap, van een beweerde « vermogenswaarde » van het aanvullend pensioen op het ogenblik van de echtscheiding. Deze « oplossing » als wettelijke regel invoeren zou immers niet redelijk te verantwoorden zijn. Ze zou immers fragmentarisch zijn, en zowel de complexiteit als de diversiteit van regelingen binnen de « tweede pijler » miskennen.

Fragmentarisch, zoals gezegd, omdat ze geen rekening houdt met de reeds aanwezige verschillen in behandeling binnen de eerste pijler. De ambtenaar die gehuwd is deelt na zijn echtscheiding zijn pensioenrechten met zijn ex-echtgenote niet, en zijn ex-echtgenote heeft geen recht op echtscheidingspensioen. Deze situatie wordt niet opgelost indien een regeling zou worden uitgewerkt, beperkt tot groepsverzekeringen. Ze zou integendeel zelfs verergerd worden als de gescheiden vrouw van de ambtenaar zelf werknemer is geweest en via een groepsverzekering bij haar pensionering een kapitaal zal ontvangen, dat ze met haar ex-echtgenoot zou moeten delen. Waar is de billijkheid dan ?

In het algemeen worden de wettelijke pensioenrechten overigens niet « jaar per jaar » opgebouwd maar kunnen ze slechts op het einde van de loopbaan worden vastgesteld; bovendien zijn er aanzienlijke verschillen tussen de wettelijke pensioenrechten die kunnen worden verkregen al naargelang de loopbaan verliep onder het statuut van werknemer, van zelfstandige of van ambtenaar. Hoe het toekomstig verloop van de loopbaan dan nog bovendien de vaststelling van de wettelijke pensioenrechten kan beïnvloeden is niet voorspelbaar; op het ogenblik van de echtscheiding zijn nog geen wettelijke pensioenrechten verkregen en kunnen ze dus ook niet berekend, laat staan verdeeld worden.

De complexiteit miskennend, omdat er niet één wettelijke, huwelijksvermogensrechtelijke regeling mogelijk is voor alle aanvullende pensioenen, die grote onderlinge verschillen kennen. Er zijn immers aanvullende pensioenen waar geen uitkering of slechts een mindere uitkering plaats vindt als de werknemer vóór zijn opruststelling overlijdt; er zijn aanvullende pensioenen waar geen uitkering plaats vindt indien de zelfstandige niet minstens een aantal jaren in dienst blijft, enz. En hoe zou men dan kunnen verantwoorden dat de man of de vrouw ingevolge de echtscheiding, een aandeel van zijn aanvullende pensioenrechten meteen moet uitbetalen, terwijl hij ze zelf pas veel later, en voor een op dat ogenblik niet gekend bedrag, zal ontvangen ?

(3)

Een algemene pensioenverrekening tussen gescheiden echtgenoten zal misschien ooit overwogen worden. Een dergelijke pensioenverrekening of pensioensplit moet globaal, of helemaal niet, verwezenlijkt worden, maar niet fragmentarisch. Dit zou tot een arbitraire regeling leiden, die soms billijk en soms zwaar onbillijk zou zijn; voor een dergelijk blind verschil in behandeling bestaat geen redelijke verantwoording. Bovendien kan een pensioenverrekening of pensioensplit, indien deze al gewenst zou zijn, niet via een huwelijksvermogensrechtelijke regeling worden ingevoerd, zeker niet als ze bovendien nog beperkt zou zijn tot het wettelijk stelsel, dus uitsluitend voor hen die onder een stelsel met gemeenschap zijn gehuwd (1) .

Echtgenoten moeten echter wel aangemoedigd worden om hun specifieke situatie via een specifieke regeling uit te werken, op maat, volgens de specificiteit van hun beider loopbaan, en op grond van degelijke informatie omtrent de rechten die uit hun beide pensioenplannen kunnen gegenereerd worden. Of hierover afzonderlijk moet gelegifereerd worden valt echter ook buiten het bestek van deze amendementen, die er enkel op gericht zijn de vastgestelde ongrondwettelijkheid van de artikelen 127 en 128 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst weg te werken.

(4)

Het uitgangspunt van de indieners van dit amendement is dus dat groepsverzekeringen en meer in het algemeen aanvullende pensioen huwelijksvermogensrechtelijk in de regel moeten behandeld worden voor wat ze zijn, dit wil zeggen als aanvullende pensioenen (2) , wat het Grondwettelijk Hof overigens ook niet ontkent.

Een aanvullend pensioen is geen spaarproduct. Een aanvullend pensioen, net zoals een pensioen uit de « eerste pijler », verleent een inkomen. En een inkomen komt, in het wettelijk huwelijksvermogensstelsel, in het gemeenschappelijk vermogen terecht (art. 1405, 1º van het Burgerlijk Wetboek).

Determinerend in die benadering is niet of de premies met gemeenschapsgeld zijn betaald. Determinerend is wel of het aanvullend pensioen moet betaald worden terwijl het huwelijk nog bestaat, en dus zolang het wettelijk stelsel functioneert. Inderdaad komen inkomsten die na ontbinding van het wettelijk stelsel worden verworven, niet meer in het gemeenschappelijk vermogen terecht (net zoals inkomsten die vóór het huwelijk zijn verworven, niet in het gemeenschappelijk vermogen terecht komen).

Als de groepsverzekering en, algemener, het aanvullend pensioen, zoals dikwijls het geval is, als een kapitaal wordt uitgekeerd, en niet als een rente of periodiek inkomen, dan is die uitkering in dat geval gelijk aan de gekapitaliseerde en geactualiseerde waarde van toekomstige inkomsten.

Als dat kapitaal na ontbinding van het huwelijksstelsel wordt uitgekeerd, dus na echtscheiding (maar ook na overlijden van de echtgenote van de aangeslotene aan het pensioenplan), dan staat dat kapitaal in deze benadering voor een aanvullend pensioen waarop de gepensioneerde echtgenoot gerechtigd is in een periode waarin hij niet meer gehuwd is. Het moet dus principieel uitgesloten zijn dat de theoretische vermogenswaarde van groepsverzekeringen via een huwelijksvermogensrechtelijke bepaling in de gemeenschap wordt opgenomen, als onderdeel van de regeling van het wettelijk stelsel. Dit zou immers een miskenning zijn van de aard van de groepsverzekeringen en, algemener, van het aanvullend pensioen als aanvullende pensioenregeling.

Als dat kapitaal tijdens het huwelijk wordt uitgekeerd, bij het bereiken van de daartoe bepaalde leeftijd, dan komt dat bedrag in het gemeenschappelijk vermogen terecht. Maar het gemeenschappelijk vermogen is niet onvoorwaardelijk op het hele bedrag daarvan gerechtigd : het komt het gemeenschappelijk vermogen immers maar toe in de mate waarin het overeenstemt met een uitkering tijdens en voor de periode waarin dit huwelijksstelsel nog geldt. Het verschil komt het eigen vermogen van de pensioengerechtigde echtgenoot toe.

Dat betekent dat er in geval van ontbinding van het huwelijksstelsel nadat de groepsverzekering/ het aanvullend pensioen is uitgekeerd, een verrekening moet plaatsvinden tussen het eigen vermogen van de gepensioneerde echtgenoot en het gemeenschappelijk vermogen. Alleen indien het huwelijk door het overlijden van de gepensioneerde echtgenoot wordt ontbonden, is deze verrekening niet vereist; de gepensioneerde echtgenoot was immers tot aan zijn overlijden gehuwd, en er is niets aan zijn eigen vermogen verschuldigd.

In alle andere gevallen van ontbinding van het huwelijksstelsel, in het bijzonder bij ontbinding door echtscheiding of door overlijden van de echtgenoot van de gepensioneerde, is er een vergoeding verschuldigd aan het eigen vermogen van de gepensioneerde echtgenoot. De uitkering komt hem immers persoonlijk toe, in de mate waarin ze voor een aanvullend inkomen zorgt voor de periode na ontbinding van het huwelijksstelsel.

Hoe deze vergoeding wordt berekend, is in het volgende artikel nader bepaald.

(5)

De voorgestelde regel is evenwel niet van toepassing indien de aangesloten echtgenote zelf het initiatief heeft genomen om binnen de groepsverzekering vrijwillige bijkomende stortingen te doen (wanneer het groepsverzekeringsreglement de mogelijkheid daartoe biedt). In dat geval is er wel degelijk sprake van een spaarverrichting, want dan heeft hij zelf beslist, al of niet in overleg met zijn echtgenoot of echtgenote, om een deel van zijn inkomsten te besteden aan de opbouw van een kapitaal. Dit kapitaal hoort echter niet tot de aanvullende pensioenen van de tweede pijler. Het voordeel daarvan moet, conform de regels die de werking van het wettelijk stelsel beheersen, en weerom onder voorbehoud van een afwijkende regeling waartoe de echtgenoten zelf zouden beslissen, aan het gemeenschappelijk vermogen toekomen, net zoals dit bij individuele levensverzekeringen het geval is.

Nr. 10 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Art. 1/5 (nieuw)

Een artikel 1/5 invoegen, luidende :

« Art. 1/5. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1435/1 ingevoegd, luidende :

« Artikel 1435/1. — De vergoeding bedoeld in artikel 1405, § 2, is gelijk aan het verschil tussen het bedrag van de totale uitkering en het aandeel daarvan dat aan het gemeenschappelijk vermogen toekomt. Het aandeel dat aan het gemeenschappelijk vermogen toekomt, is een breukdeel van de uitkering die tijdens het huwelijk is ontvangen. De teller is de duur van het huwelijk vanaf de uitkering van het kapitaal tot aan de datum van ontbinding van het huwelijksstelsel; de noemer is de levensverwachting van de begunstigde echtgenoot op deze datum. De duur van het huwelijk en de levensverwachting worden berekend in jaren, met twee decimalen. » »

Verantwoording

De vergoeding waarvan sprake in het artikel 1/4 wordt als volgt berekend. Aan het gemeenschappelijk vermogen komt een bedrag toe, dat in verhouding staat tot het aantal jaren waarin het echtpaar getrouwd is geweest, dus het aantal jaren dat verlopen is tussen het tijdstip van uitkering van het kapitaal tot aan de ontbinding van het huwelijksstelsel, vergeleken met de levensverwachting van de pensioengerechtigde echtgenoot. Aan zijn eigen vermogen komt een bedrag toe, dat in verhouding staat tot het aantal jaren waarin deze echtgenoot nog kan verwachten te blijven leven na de ontbinding van het huwelijksstelsel.

Op de totale uitkering moet dus een breukdeel worden toegepast. Het aandeel van het gemeenschappelijk vermogen in deze uitkering wordt bepaald door een breukdeel waarvan de teller gelijk is aan het aantal jaren waarin het huwelijk heeft geduurd tussen het tijdstip waarop de uitkering verschuldigd was en de ontbinding van het huwelijksstelsel. De noemer is het aantal jaren dat overeenkomt met de levensverwachting van de gepensioneerde echtgenoot vanaf het tijdstip van uitkering van het kapitaal.

Alles wat boven dat bedrag door het gemeenschappelijk vermogen is opgenomen, moet aan het eigen vermogen vergoed worden.

Een nauwkeurige berekening van deze vergoeding vereist dat men rekening houdt met nauwkeurig berekende periodes; zoals in de tabellen met sterftecijfers zal men twee decimalen hanteren.

Bijvoorbeeld : A en B zijn gehuwd onder het wettelijk stelsel. A ontvangt op 65 jaar een aanvullend pensioenkapitaal. Drie jaar later volgt een echtscheiding. De levensverwachting van A bedraagt op dat ogenblik 15 jaar. Dus komt 3/15 van het bedrag toe aan het gemeenschappelijk vermogen; alles wat boven dat bedrag door het gemeenschappelijk vermogen is opgenomen, moet aan het eigen vermogen van A worden vergoed. In dit voorbeeld is dat 12/15 van het pensioenkapitaal.

Nr. 11 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Art. 3

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 3. Artikelen 127 en 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst worden opgeheven. »

Verantwoording

1) De artikelen 127 en 128 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst (WLVO) regelen het huwelijksvermogensrechtelijk statuut van de levensverzekeringsprestatie die bij overlijden van een onder gemeenschap gehuwde verzekeringsnemer wordt uitbetaald. Het Grondwettelijk Hof oordeelde reeds bij arrest van 26 mei 1999 dat ze ongrondwettelijk zijn. Bij arrest van 27 juli 2011 bevestigde het Grondwettelijk Hof deze ongrondwettelijkheid met betrekking tot een verplichte groepsverzekering, waarbij de premies door de werkgever zijn betaald.

Het oorspronkelijk wetsvoorstel, dat er enkel op gericht was artikel 124 WLVO met betrekking tot het erfrechtelijk statuut van de levensverzekeringsprestatie te wijzigen, moet dus worden uitgebreid met amendementen die ertoe strekken ook een huwelijksvermogensrechtelijke regeling in te voeren die wel degelijk grondwetsconform is.

Deze huwelijksvermogensrechtelijke regeling moet echter uit de WLVO worden gehaald. De Wet op de landverzekeringsovereenkomst bevat immers principieel dwingende regels (art. 3 WLVO), die onder meer de verhoudingen regelen tussen de verzekeraar en de verzekeringsnemer, en tussen de verzekeraar en de begunstigde, maar die helemaal niet geroepen zijn bovendien de relatie tussen de verzekeringsnemer en zijn echtgenoot te beheersen. Het amendement strekt er dus toe de bepalingen van de artikelen 127 en 128 te schrappen, en te vervangen door nieuwe bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.

2) Bovendien is er nood aan een huwelijksvermogensrechtelijke regeling, niet alleen voor de individuele levensverzekeringen maar ook voor de aanvullende pensioenen. Dit kan niet door een loutere aanpassing van de WLVO, die onvoldoende met het onderscheid tussen beide rekening houdt.

De aanvullende pensioenen zijn inderdaad pensioentoezeggingen, die zowel door een verzekeraar als door een instelling voor bedrijfspensioenvoorziening kan worden beheerd. Indien men zich zou beperken tot een unieke regeling in de WLVO, zou men voorbijgaan aan dit essentieel onderscheid en tot onverantwoorde regels komen, die bovendien tot onbillijkheden zouden leiden. De WLVO is inderdaad enkel van toepassing op verzekeringsovereenkomsten.

Deze amendementen gaan dan ook uit van dit onderscheid tussen de individuele levensverzekeringen en de aanvullende pensioenen, zoals toegelicht. Ze beogen de invoering van een grondwetsconforme huwelijksvermogensrechtelijke regeling van de uitkering bij individuele levensverzekering en bij aanvullende pensioenen, die dus verenigbaar is met het actuele huwelijksvermogensrecht, maar die niet van dwingend recht is. Het gaat louter om een regeling voor hen die onder het wettelijk huwelijksstelsel zijn gehuwd, die zoals de meeste bepalingen van het wettelijk stelsel van aanvullend en suppletoir recht is : wenst een echtpaar een andere regeling dan degene waarin de wet voorziet, dan kan het dit bij huwelijksovereenkomst vastleggen, vóór of tijdens het huwelijk; ook een echtpaar dat onder het stelsel van scheiding van goederen is gehuwd kan dit doen.

Nr. 12 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Art. 4

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 4. Deze wet is toepasselijk op echtgenoten die op het ogenblik van haar inwerkingtreding onder het wettelijk stelsel gehuwd zijn, met uitzondering van de echtgenoten van wie het huwelijksstelsel op het ogenblik van haar inwerkingtreding krachtens de artikelen 1278 en 1304 van het Gerechtelijk Wetboek geacht wordt tussen hen reeds ontbonden te zijn. »

Verantwoording

Met betrekking tot de opheffing van de vorige overgangsbepaling : Als de wijziging van artikel 124, de opheffing van de artikelen 127 en 128 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst en de invoering van nieuwe huwelijksvermogensrechtelijke bepalingen in het Burgerlijk Wetboek worden goedgekeurd, is het uitstellen van de datum van inwerkingtreding van deze wet niet meer vereist. Een wet die een einde stelt aan een aanslepende onenigheid in de rechtsleer en aan een hinderlijke onzekerheid in de rechtspraktijk moet integendeel meteen in werking treden.

Met betrekking tot de ingevoerde overgangsbepaling : De wet zal in werking treden op de tiende dag die volgt op de verschijning ervan in het Belgisch Staatsblad. Ze zal gelden voor al wie van dan af in het huwelijk treedt en aan de regels van het wettelijk stelsel onderworpen is (art. 1390 van het Burgerlijk Wetboek).

De nieuwe regels zullen ook gelden voor hen die op de datum van inwerkingtreding van de wet gehuwd zijn, en op dat ogenblik onderworpen zijn aan de regels die het wettelijk huwelijksstelsel beheersen. Indien echtgenoten via een huwelijksvermogensrechtelijk beding voor een afwijkende regeling met betrekking tot levensverzekeringen en aanvullende pensioenen hebben gekozen, dan blijft dat beding ook na de inwerkingtreding van de nieuwe wet hen binden.

De nieuwe regels zullen echter niet gelden voor hen die gehuwd zijn geweest onder het wettelijk stelsel, maar van wie het huwelijksstelsel op de datum van inwerkingtreding van de wet ontbonden is, of door de retroactieve werking van de art. 1278 of 1304 van het Gerechtelijk Wetboek geacht moet worden op die datum reeds ontbonden te zijn.

Nieuwe regels kunnen immers geen invloed meer hebben op de samenstelling van vermogens die vóór de datum van inwerkingtreding opgehouden hebben aan de regels van het wettelijk stelsel onderworpen te zijn. Dat geldt ook al is bijvoorbeeld de ontbonden gemeenschap op dat ogenblik nog niet vereffend en verdeeld. Gekozen werd voor de datum van ontbinding in de onderlinge relaties tussen de echtgenoten, ongeacht de datum waarop het huwelijksstelsel ten aanzien van derden ontbonden is. De vraag omtrent het eigen of gemeenschappelijk karakter van de uitkeringen of van de vergoedingsplicht in verband daarmee, raakt immers in de eerste plaats de belangen van de echtgenoten, meer dan de belangen van derden.

Uiteraard raakt de nieuwe wet niet aan de mogelijkheid van gehuwden om conventioneel van de wettelijke regels, die niet van dwingend recht zijn, af te wijken.

Nr. 13 VAN DE HEER TORFS EN MEVROUW TAELMAN

Opschrift

Het opschrift vervangen door wat volgt :

« Wetsvoorstel tot vervanging van artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, tot opheffing van de artikelen 127 en 128 van dezelfde wet, en tot invoering in het Burgerlijk Wetboek van huwelijksvermogensrechtelijke bepalingen betreffende de individuele levensverzekeringen en de aanvullende pensioenen. »

Verantwoording

Het opschrift van de wet moet aangepast worden aan de bijkomende wijzigingen die met het amendement nr. 6 en volgende worden voorgesteld.

Rik TORFS.
Martine TAELMAN.

(1) Zo schrijft Prof. N. Torfs dat het de vraag is « of een huwelijksvermogensrechtelijke benadering van het socialezekerheidspensioen aangewezen is », en « verdeling van tijdens het huwelijk verworven pensioenrechten uit de sociale zekerheid hoort in feite niet thuis in het huwelijksvermogensrecht » (N. Torfs, Wat is het lot van aanvullende pensioenen in het wettelijk huwelijksvermogensstelsel ?, TBBR (Tijdschrift voor Belgische Burgerlijk recht) 2004, 123; N. Torfs, Hoe moeten tijdens het huwelijk verworven rechten in een groepsverzekering bij de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen worden betrokken ?, TBBR 2010, 334).

(2) Zoals toegelicht door C. Devoet, La Cour constitutionnelle, l'assurance groupe et les régimes matrimoniaux, De Verzekering, 2011, p. 384-401; zie ook H. Casman, Note sous C. Const. 27 juli 2011, Revue pratique du notariat belge, 2012, p. 223-236.