5-528/2 | 5-528/2 |
6 JUNI 2011
Nr. 1 VAN DE HEER TORFS
Opschrift
Het opschrift vervangen door wat volgt :
« Wetsvoorstel tot aanvulling van de artikelen 124 en 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst betreffende de inkorting van het kapitaal van een levensverzekering ingeval van erfopvolging en de vergoeding ten aanzien van het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten. »
Verantwoording
Door de toevoeging van een wijziging aan artikel 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst in dit wetsvoorstel (cf. amendement nr. 2), dient het opschrift van het wetsvoorstel aangepast te worden.
Nr. 2 VAN DE HEER TORFS
Art. 2/1 (nieuw)
Een artikel 2/1 invoegen, luidende :
« Art. 2/1. — Artikel 128 van dezelfde wet wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« In afwijking van het eerste lid is, ingeval de levensverzekering een spaarverrichting betreft die de vorm aanneemt van een gemengde levensverzekering en voor zover de premiebetalingen ten laste van het gemeenschappelijke vermogen zijn gedaan, aan dat vermogen een vergoeding verschuldigd ten belope van de opeisbare prestatie. In geval dat de prestatie nog niet opeisbaar is op het ogenblik van de ontbinding van het stelsel, is vergoeding verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen, ten belope van de premiebetalingen die door dat vermogen gedaan zijn. ». »
Verantwoording
Het Arbitragehof oordeelde in zijn arrest nr. 54/99 van 26 mei 1999, in antwoord op een prejudiciële vraag van de vrederechter van het tweede kanton te Namen, dat de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden « doordat zij tot gevolg hebben dat, wanneer twee echtgenoten gemeenschap van goederen hebben, één van beiden een levensverzekering heeft aangegaan om de goede afloop van de terugbetaling van gemeenschappelijke leningen te waarborgen en, nadat die terugbetaling is gedaan, om een kapitaal op te leveren, niet voor de langstlevende echtgenoot van de verzekeringsnemer, maar enkel voor deze laatste ingeval hij een overeengekomen leeftijd zou bereiken, en bovendien de premies die ten laste van de gemeenschappelijke goederen zijn betaald, dat kapitaal eigen is en slechts aanleiding geeft tot vergoeding indien de premiebetalingen die ten laste van het gemeenschappelijk vermogen zijn gedaan « kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan ». »
De radicale keuze voor het eigen vermogen voor de prestaties van de levensverzekeringen, vervat in de artikelen 127 en 128 van de landverzekeringsovereenkomstwet vormden reeds van bij het begin stof voor heel wat kritische bemerkingen in de rechtsleer. De wetgever had destijds de bedoeling gehad om de twijfels die bestonden onder de regeling van de Verzekeringswet van 1874 weg te werken. Deze keuze werd vooral bekritiseerd in het licht van een levensverzekeringsovereenkomst die als spaarverrichting wordt aangegaan. Als het verder kunnen leven de bedoeling van de levensverzekering is, zou de verzekeringsprestatie als gemeenschappelijk en niet als eigen omschreven moeten worden (B. Dubuisson, « Les nouveaux produits d'assurance vie face au droit. La fin des privilèges », TBBR 1997, p. 345, nr. 7.).
De wetgever schakelde met de nieuwe wet ook impliciet de toepassing van artikel 1400, 7º van het Burgerlijk Wetboek uit en schoof het vermoeden van gemeenschap, voorzien in artikel 1405, 4º van het Burgerlijk Wetboek aan de kant.
Het arrest van 26 mei 1999 zette de regeling van de artikelen 127 en 128 op losse schroeven.
Indieners zijn van oordeel dat verzekeringsprestaties bij leven en uitgekeerd tijdens het huwelijk in feite opgebouwd worden door middel van besparingen op het vermogen. Het valt moeilijk te beargumenteren waarom deze spaarvorm anders moet gekwalificeerd worden dan andere spaarverrichtingen. Het is ook op dit punt dat het Arbitragehof een discriminatie vaststelde.
Het is belangrijk dat de oplossingen geboden voor het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008, door aanvulling van artikel 124 van de landverzekeringsovereenkomstwet, en deze voor de discriminatie vastgesteld in het arrest van 26 mei 1999 door de aanvulling van artikel 128, op elkaar worden afgestemd.
Ingeval de levensverzekering een spaarverrichting is die de vorm aanneemt van een gemengde levensverzekering zal aan het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten een vergoeding verschuldigd zijn, wanneer de premies betaald werden door goederen uit het gemeenschappelijk vermogen.
Ingeval de premies deels vergoed werden met eigen en gemeenschappelijke goederen, wordt de vergoeding ten voordele van het gemeenschappelijk vermogen gedaan proportioneel berekend naargelang de verhouding van de bijdrage die beide vermogens geleverd hebben tot de betaling van de premies.
Voor het geval dat de verzekeringsprestatie nog niet opeisbaar is op het ogenblik van de ontbinding van het stelsel, kiezen indieners voor een vergoeding ten belope van de door het gemeenschappelijk vermogen betaalde premies. Het is op het moment van de ontbinding van het stelsel immers zeer moeilijk actuarieel te berekenen welk aandeel elk van de vermogens heeft binnen de theoretische afkoopwaarde van de levensverzekering. Anders beslissen zou de levensverzekeraars confronteren met een aanzienlijke administratieve last, wat in 1992 juist de beweegreden van de wetgever was om de radicale keuze te maken voor de « eigenverklaring » van het kapitaal van de levensverzekering.
Nr. 3 VAN DE HEER TORFS
Art. 2
Dit artikel vervangen door wat volgt :
« Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsoverkomst wordt vervangen door wat volgt :
Art. 124. — Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringsnemer.
In geval van overlijden van de verzekeringnemer, is de verzekeringsprestatie onderworpen aan inkorting en, wanneer dit bedongen wordt, aan inbreng. »
Verantwoording
In zijn arrest van 26 juni 2008 stelde het Grondwettelijk Hof de ongrondwettigheid vast van artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, in die zin dat geen beperkingen mochten worden opgelegd om de reserve aan te voeren ten aanzien van het kapitaal, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering.
Met andere woorden stelt het Grondwettelijk Hof dat ingeval van een spaarverrichting onder de vorm van een gemengde levensverzekering, het kapitaal aan de regels van inbreng of inkorting onderworpen is.
In zijn arrest van 16 december 2010 stelde het Grondwettelijk Hof dat het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel niet geschonden wordt als artikel 124 ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de inbreng niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal.
Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat de bedoelde verzekeringsovereenkomst niet op een andere wijze kan behandeld worden dan andere akten om niet. Artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek verplicht de erfgenamen tot de inbreng van het kapitaal. Artikel 844 maakt het de schenker mogelijk de erfgenaam van de inbreng vrij te stellen. Dit doet geen afbreuk aan de reserve op zich.
Echter is er een verschil tussen schenkingen en legaten bedoeld in het Burgerlijk Wetboek en verzekeringsprestaties, aangezien in het eerste geval de verplichting tot inbreng wordt vermoed én in het tweede geval de vrijstelling van inbreng wordt vermoed.
De indiener van dit amendement voorziet daarom in de verplichting tot inbreng, voor zover dit door de verzekeringnemer bedongen wordt.
De indiener kiest er ook voor om de toepassing van de regeling van inkorting en inbreng niet te beperken voor spaarverrichtingen onder de vorm van een gemengde verzekering, maar in het algemeen toe te passen op prestaties die voortvloeien uit alle vormen van levensverzekeringen, daar het hanteren van een onderscheid tussen de verschillende vormen van levensverzekering ook een vorm van ongelijkheid zou kunnen teweegbrengen.
Nr. 4 VAN DE HEER TORFS
Art. 3
Dit artikel vervangen door wat volgt :
« Artikel 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsoverkomst wordt vervangen door wat volgt :
Art. 128. — Vergoeding van premiebetalingen
Aan het gemeenschappelijk vermogen is een vergoeding verschuldigd voor de premiebetalingen die ten laste van dat vermogen zijn gedaan. Bij de berekening van deze vergoeding wordt rekening gehouden met de waarde van de verzekeringsprestatie op het tijdstip van ontbinding van het stelsel. »
Verantwoording
Tijdens de bespreking van het wetsvoorstel, dat artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst wil aanpassen aan een arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 (nr. 96/2008), werd gewezen op het arrest van 26 mei 1999 met betrekking tot artikel 128 van dezelfde wet, waar de wetgever nog steeds wetgevend moet optreden. Ook het arrest van 27 juli 2011 stelde een bijkomende ongrondwettigheid vast.
De indiener van dit amendement neemt daarom de tekst over van een wetsvoorstel ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers, met betrekking tot deze problematiek (St. Kamer 2011-2012, nr. 53-1917/1).
Nr. 5 VAN DE HEER TORFS
Art. 2
Dit artikel vervangen door wat volgt :
« Artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 124. — Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringsnemer.
In geval van overlijden van de verzekeringnemer, is de verzekeringsprestatie overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek onderworpen aan de inkorting en, voor zover de verzekeringsnemer dit uitdrukkelijk heeft bedongen, aan de inbreng. »
Verantwoording
(1) Een levensverzekeringsovereenkomst kan het instrument zijn waarmee een onrechtstreekse schenking wordt verwezenlijkt. Of sprake is van een onrechtstreekse schenking moet enkel worden beoordeeld op basis van de regels van het burgerlijk recht, waarnaar dus uitdrukkelijk wordt verwezen. Als er sprake is van een onrechtstreekse schenking, dan is het voorwerp van deze schenking, de verzekeringsprestatie, niet de betaalde premies. Deze opvatting « spoort inderdaad het best met de aard en het doel van de operatie » (N. Carette « Derdenbeding » Intersentia 2011, blz.781 nr. 838; J.-L. Renchon, Le régime successoral des assurances sur la vie à la lumière complémentaire de l'arrêt du 16 décembre 2010 de la Cour constitutionnelle, Journal des Tribunaux, 2012, blz. 151 nr. 35).
Dit is overigens volkomen in overeenstemming met het bepaalde in zowel artikel 107 als artikel 110/1 (ingevoegd bij wet van 13 januari 2012) WLVO. Indien er geen begunstigde is aangeduid komt de verzekeringsprestatie aan de nalatenschap toe; zo ook indien de wettelijke erfgenamen als begunstigden zijn aangeduid. Het is dus wel degelijk de verzekeringsprestatie die het voorwerp is van de begunstiging, vermits het de verzekeringsprestatie is die aan de verzekeringsnemer of zijn nalatenschap toekomt indien ze niet aan een begunstigde kan worden uitgekeerd.
(2) Als de levensverzekering een onrechtstreekse schenking verwezenlijkt, moeten de regels van de inkorting daarop toepasselijk zijn, zoals ze in het Burgerlijk Wetboek zijn bepaald. Er is inderdaad geen objectieve en redelijke verantwoording om van de levensverzekering een begunstigingsinstrument te maken dat zou toelaten de regels van de reserve (het voorbehouden erfdeel) uit te schakelen, daar waar deze regels van dwingend recht zijn en principieel op alle overige schenkingen wel toepasselijk zijn.
In die zin sprak het Grondwettelijk Hof zich uit in zijn arrest van 26 juni 2008, maar beperkte het zijn analyse toen tot de levensverzekering die tevens een spaarverrichting vormt. De regel moet echter voor alle levensverzekeringscontracten gelden. Indien men een onderscheid zou maken naar het specifieke verzekeringsproduct dat werd gehanteerd om een onrechtstreekse schenking te maken, zou men immers opnieuw tot een verschil in behandeling komen dat niet objectief en redelijk kan worden verantwoord.
(3) Wat de inbreng betreft mogen de regels echter wel verschillend zijn, zoals overigens bevestigd door het arrest van het Grondwettelijk Hof van 16 december 2010.
Dit amendement bevestigt dat de verzekeringsnemer geacht mag worden, als hij een wettelijke erfgenaam als begunstigde van zijn levensverzekeringscontract heeft aangeduid, hem het voordeel van deze begunstiging buiten erfdeel, dus met vrijstelling van inbreng, te hebben willen toekennen.
Mocht hij al zijn wettelijke erfgenamen gelijk hebben willen behandelen, dan had hij ze wel allemaal als begunstigden vermeld. Zo ook, indien de verzekeringsnemer gehuwd is, en zijn enig kind als begunstigde aanduidt, mag verondersteld worden dat hij daarmee het vruchtgebruik van zijn echtgenote op de verzekeringsprestatie wilde uitsluiten. Vandaar dus het wettelijk vermoeden van vrijstelling van inbreng (die geen weerslag heeft op de mogelijkheid om inkorting te vragen indien sprake zou zijn van een overschrijding van het beschikbaar deel van de nalatenschap, dus van een aantasting van de reserve).
Het gaat echter slechts om een vermoeden, zoals dit bijvoorbeeld ook in artikel 858bis en artikel 918 BW is vervat.
Dit vermoeden mag door een wilsuiting van de verzekeringsnemer/erflater worden omgekeerd : de verzekeringsnemer/erflater mag de inbreng opleggen. Maar hij moet dat wel uitdrukkelijk doen. Zoniet zou te veel onzekerheid bestaan over de omstandigheden waarin men van het wettelijk vermoeden is afgeweken, nu dat wettelijk vermoeden zelf afwijkt van de regel van de gelijke aanspraken van de wettelijke erfgenamen (artikel 843 BW).
Rik TORFS. |