5-1489/1

5-1489/1

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

16 FEBRUARI 2012


Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, met het oog op de verbetering van het kunstenaarsstatuut

(Ingediend door de dames Freya Piryns en Cécile Thibaut)


TOELICHTING


1. Inzake het werk van de kunstenaars geldende regels

Titel II van de programmawet (I) van 24 december 2002 (hierna « de programmawet ») omvat een hoofdstuk 11 dat betrekking heeft op de kunstenaars en op hun opname in het algemeen socialezekerheidsstelsel van de werknemers.

De goedkeuring van die bepalingen, die de « wet op het sociaal statuut van de kunstenaars » zijn geworden, was het resultaat van de jarenlange inzet van de kunstenaars die zich verenigd hebben in een platform waartoe kunstenaars van alle disciplines en de podiumtechnici behoren.

In alle provincies hebben tal van ontmoetingen plaatsgehad tussen vertegenwoordigers van de verschillende partijen van de paarsgroene meerderheid (groenen, socialisten en liberalen) en de kunstenaars.

Die wet was er duidelijk op gericht de sociale rechten open te stellen voor alle kunstenaars, ongeacht de discipline waarin ze werkzaam zijn, met de bedoeling een gelijke behandeling tot stand te brengen en iedere regeling te voorkomen die zou vereisen dat een waardeoordeel wordt geveld over wie een echte kunstenaar is en wie die erkenning niet verdient.

De programmawet verleent de kunstenaars de volgende rechten :

1. al wie, zonder een arbeidsovereenkomst te hebben gesloten, artistieke prestaties levert en/of artistieke werken produceert, voor rekening van een opdrachtgever (een natuurlijk persoon dan wel een rechtspersoon), tegen betaling van een vergoeding, komt in aanmerking voor de toepassing van het beginsel van vermoeden dat hij ressorteert onder het stelsel van de sociale zekerheid van de werknemers;

2. de kunstenaar kan zich aansluiten bij het socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen, op voorwaarde dat hij kan aantonen dat zijn artistieke prestaties en/of werken niet worden geleverd, respectievelijk geproduceerd, in sociaaleconomische omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die van werknemers ten aanzien van hun werkgever, en dat die prestaties voldoende inkomsten genereren om economisch onafhankelijk te zijn;

3. er wordt een commissie « kunstenaars » opgericht;

4. « occasionele gebruikers » van kunstenaars kunnen een beroep doen op een soort van « sociale secretariaten »; daartoe wordt voorzien in een nieuwe vorm van uitzendarbeid voor kunstenaars;

5. de werkgeversbijdragen voor de uitvoering van artistieke prestaties worden verminderd;

6. de kunstenaars krijgen vakantiegeld, geënt op dat van de arbeiders;

7. dankzij de verplichte aansluiting van de werkgevers bij de RKW komen de kunstenaars in aanmerking voor kinderbijslag.

Met de invoering van deze maatregelen wordt beoogd alle uitvoerende en scheppende kunstenaars een zo goed mogelijke sociale bescherming te bieden en de indienstneming van loontrekkende kunstenaars te bevorderen.

De artistieke activiteiten zijn niet alleen in de voorgaande bepalingen gedefinieerd, maar ook in artikel 1, 18º, van het ministerieel besluit van 26 november 1991 houdende toepassingsregelen van de werkloosheidsreglementering, gewijzigd bij het ministerieel besluit van 23 november 2000, waarin ze worden omschreven als « de creatie en vertolking van artistieke werken, inzonderheid op het vlak van de audiovisuele en beeldende kunsten, de muziek, de literatuur, het spektakelbedrijf, het decorontwerp en de choreografie ».

2. Hoe de RVA die regels voordien interpreteerde

Om de werkloosheidswetgeving in overeenstemming te brengen met de programmawet, stelde de RVA de kunstenaars en de podiumtechnici die tegen een gage werken, een soepeler berekening voor van het aantal arbeidsdagen dat vereist is om op een werkloosheidsuitkering aanspraak te kunnen maken. Die versoepeling wordt « de gageregel » genoemd.

Het is immers zo dat de meeste kunstenaars en podiumtechnici tegen een gage werken en dus een bedrag krijgen ter vergoeding van de daadwerkelijke arbeidsdag(en), en soms ook (helaas al te zelden) van de dagen die zij tevoren hebben besteed aan de voorbereiding van de prestatie (repetitie, oefening).

Voor soortgelijke prestaties nam de RVA niet het aantal daadwerkelijk door de kunstenaar gepresteerde dagen in aanmerking, maar ging de Rijksdienst uit van het ontvangen brutoloon, dat werd omgezet in « equivalente dagen ».

De RVA hanteerde bovendien de specifieke regel als bepaald in artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 10 juni 2001 (1) om het referentiebedrag te bepalen op basis waarvan de werkloosheidsuitkering werd berekend. Hij telde daarvoor de brutobedragen op van alle prestaties van de drie laatste maanden voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag is ingediend. Het referentiebedrag werd vervolgens verkregen door dat totaal te delen door drie.

3. Nieuwe, strengere interpretatie van de betrokken regels door de RVA

Wat we vandaag zien is dat de RVA de zogenaamde gageregel weigert toe te passen voor de scheppende kunstenaars, ervan uitgaand dat zij niet op bestelling voor een opdrachtgever werken. De RVA past die weigering ook toe voor de podiumtechnici, die geen artistieke prestaties zouden leveren.

4. Kritiek op de nieuwe interpretatie

Die interpretatie is in strijd met de geest van de programmawet, waarin alle podiumkunstenaars, de podiumtechnici en de scheppende kunstenaars van alle disciplines, zonder onderscheid, werden beoogd.

De aanpak van de RVA staat dus klaarblijkelijk volstrekt haaks op de duidelijke doelstellingen van de programmawet. Door de gageregel voor sommige categorieën van kunstenaars, zoals de podiumtechnici, ter discussie te stellen, wordt de gelijke behandeling voor de kunstenaars van alle disciplines doorbroken.

Er zij op gewezen dat de gageregel geen wettelijke bepaling is, maar een interpretatie van de RVA om de werkloosheidswetgeving in overeenstemming te brengen met de doelstellingen van de programmawet. De ministers van Werk hadden na de goedkeuring van de wet van december 2002 de toepassingsbesluiten moeten opstellen. Dat is echter niet gebeurd, zodat de RVA zijn eigen instrumenten en regels kon bepalen op basis van zijn eigen interpretatie van de doelstellingen van de wet.

Dat leidt tot rechtsonzekerheid en geeft de RVA een te verregaande handelingsruimte, aangezien de algemene instructies van de RVA, die voor alle Belgische werkloosheidskantoren gelden, kunnen worden uitgewerkt en gewijzigd zonder echte democratische controle en zonder dat men goed weet of die regels in de toekomst al dan niet zullen worden gewijzigd.

Tot slot bepaalt de wetgeving niet welke documenten moeten worden bezorgd opdat de bedragen die een kunstenaar ontvangt, als een bezoldiging kunnen worden beschouwd.

Afgezien van het voorgaande dient er ook op te worden geattendeerd dat heel wat kunstenaars prestatiedagen groeperen om te voldoen aan de verplichtingen die de RVA qua gewerkte dag verband oplegt. De reden daarvoor is dat :

— sommige organisatoren van schouwspelen of opdrachtgevers voor kunstwerken de kunstenaars niet genoeg betalen, zodat deze het vereiste aantal uren voor een werkdag niet halen en bijgevolg de voorwaarden inzake de minimumbezoldiging niet kunnen nakomen;

— erger nog, de gemeenschapsoverheid subsidieert de culturele organisaties niet altijd correct en maakt het hun niet mogelijk hun contractuele en « loon »-verplichtingen ten opzichte van de kunstenaars na te komen.

5. Doelstellingen van het wetsvoorstel

Daarom is het belangrijk de kunstenaars niet te bestraffen, maar ze te beschermen. De bedoeling van dit wetsvoorstel is de rechtsonzekerheid in verband met de status van de kunstenaar in zijn geheel weg te nemen, met name door het begrip opdrachtgever opnieuw te definiëren, zodat scheppende kunstenaars, om recht te hebben op de gageregel, worden ontheven van de verplichting « op bestelling » te creëren. Dit wetsvoorstel strekt er ook toe de werkloosheidsreglementering in die zin aan te passen.

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 2

Artikel 2 geeft een definitie van het begrip opdrachtgever. Onder de term « opdrachtgever » wordt niet alleen verstaan iedere natuurlijke of rechtspersoon die een artistieke prestatie bestelt, maar ook iedere natuurlijke of rechtspersoon die een tot stand gebracht kunstwerk aankoopt.

Artikel 3

Artikel 3 strekt ertoe de zogenaamde gageregel op alle per prestatie betaalde kunstenaars van toepassing te maken bij de berekening van de arbeidsdagen en gelijkgestelde dagen die recht geven op werkloosheidsuitkeringen.

De gageregel zal aldus van toepassing zijn op alle podiumkunstenaars, alsook alle podiumtechnici, en op alle scheppende kunstenaars van alle disciplines, zonder onderscheid.

Aan de RVA zal men bij de aanvraag om uitkeringen een beschrijving moeten geven van de tussen de opdrachtgever en de kunstenaar gesloten overeenkomst, of een beschrijving van de verkoopovereenkomst voor het werk.

Artikel 4

Artikel 4 strekt ertoe de basisbezoldiging die voor de berekening van de werkloosheidsuitkering wordt gebruikt, vast te stellen door het tijdens de drie onmiddellijk aan de aanvraag voorafgaande maanden ontvangen loon te delen door 78.

In een afwijking wordt voorzien als de podiumkunstenaar, de podiumtechnicus of de scheppende kunstenaar gedurende vier opeenvolgende weken voor dezelfde werkgever prestaties heeft verricht. In dat geval is de basisbezoldiging die voor de berekening van de werkloosheidsuitkering wordt gebruikt, het loon dat tijdens die vier opeenvolgende weken werd ontvangen.

Artikel 5

Artikel 5 strekt ertoe de zogenaamde « houthakkersregel » (= de gage) van toepassing te maken op alle kunstenaars, podiumtechnici en scheppende kunstenaars met kortlopende overeenkomsten.

Die gageregel zal aldus zonder onderscheid van toepassing zijn op alle podiumkunstenaars en podiumtechnici en op alle scheppende kunstenaars uit alle kunsttakken.

Freya PIRYNS.
Cécile THIBAUT.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002, wordt aangevuld met een § 4, luidende :

« § 4. Onder « opdrachtgever » dient te worden verstaan de persoon die opdracht geeft voor een artistieke prestatie of die een tot stand gebracht kunstwerk aankoopt. »

Art. 3

In titel II, hoofdstuk II, onderafdeling 1, van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering wordt het bij het koninklijk besluit van 8 april 2003 opgeheven artikel 34 hersteld in de volgende lezing :

« Art. 34. — § 1. Voor de per opdracht betaalde podiumkunstenaars en podiumtechnici wordt het aantal werkdagen verkregen door de tijdens de referentieperiode ontvangen brutobezoldiging te delen door een referentieloon.

Voor de scheppende kunstenaars die worden betaald door de bestelling of verkoop van een werk wordt het aantal werkdagen verkregen door alle, tijdens de referentieperiode voor de verkoop of de bestelling ontvangen bedragen te delen door een referentieloon.

Dit referentieloon van 37,70 euro wordt jaarlijks geïndexeerd.

§ 2. Een beschrijving van de tussen de opdrachtgever en de kunstenaar gesloten overeenkomst, dan wel een beschrijving van de verkoopovereenkomst voor het werk, moet bij de uitkeringsaanvraag worden toegezonden aan de bevoegde overheid. »

Art. 4

In hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 111/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 111/1. — § 1. Voor de per opdracht betaalde podiumkunstenaars, podiumtechnici en scheppende kunstenaars wordt de voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen als grondslag gebruikte bezoldiging verkregen door de voor het kwartaal ontvangen bezoldiging te delen door 78; het aantal werkdagen wordt verkregen door de tijdens de referentieperiode ontvangen brutobezoldiging te delen door een referentieloon.

Dit referentieloon van 37,70 euro wordt jaarlijks geïndexeerd.

§ 2. Van § 1 wordt afgeweken wanneer de podiumkunstenaar, podiumtechnicus of scheppende kunstenaar prestaties heeft geleverd gedurende vier opeenvolgende weken voor een zelfde werkgever. In dat geval geldt de bezoldiging die tijdens die vier opeenvolgende weken werd ontvangen als de voor de berekening van de werkloosheidsuitkeringen als grondslag gebruikte bezoldiging.

§ 3. Onder « kwartaal » dient te worden verstaan de laatste drie maanden die onmiddellijk aan de aanvraag voorafgaan. »

Art. 5

In hetzelfde besluit wordt artikel 116, § 5, vervangen bij het koninklijk besluit van 19 mei 2009, aangevuld met het volgende lid :

« Het vierde lid is van toepassing op de kunstenaars, de podiumkunstenaars en de scheppende kunstenaars. »

Art. 6

De Koning is gemachtigd de in de artikelen 3 tot 5 bedoelde bepalingen te wijzigen.

9 februari 2012.

Freya PIRYNS.
Cécile THIBAUT.

(1)  Koninklijk besluit van 10 juni 2001 waarin, met toepassing van artikel 39 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, het uniform begrip « gemiddeld dagloon » wordt vastgesteld en sommige wettelijke bepalingen in overeenstemming worden gebracht.