5-1014/1

5-1014/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

9 MEI 2011


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 329bis van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot de erkenning van een kind

(Ingediend door mevrouw Sabine de Bethune c.s.)


TOELICHTING


In zijn arrest van 16 december 2010 (1) deed het Grondwettelijk Hof uitspraak over een prejudiciële vraag met betrekking tot artikel 329bis, § 2, derde lid van het Burgerlijk Wetboek, dat voor de rechter de mogelijkheid beperkt om de erkenning van een kind tijdens het eerste levensjaar te toetsen aan het belang van het kind. Die toetsing kan slechts plaatsvinden voor zover het kind op het tijdstip van de indiening van het verzoek één jaar of ouder is.

Het Hof werd dus de vraag voorgelegd of de geciteerde bepaling van het Burgerlijk Wetboek, dat van toepassing is op erkenningen buiten het huwelijk, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het de rechtbank verplicht enkel rekening te houden met de biologische werkelijkheid en haar niet de mogelijkheid biedt de erkenning te weigeren op grond van kennelijke strijdigheid met de belangen van het kind, als het verzoek tot erkenning een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het erkenningsverzoek de leeftijd van een jaar nog niet heeft bereikt, terwijl die mogelijkheid wel bestaat wanneer het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.

Met verwijzing naar artikel 3.1. van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 22bis van de Grondwet, stelt het Hof dat de overheid de verplichting heeft om rekening te houden met de belangen van het kind in de procedures die op het kind betrekking hebben.

Het Hof stelt, met verwijzing naar vroegere rechtspraak (2) , dat « er gevallen [kunnen] bestaan waarin het juridisch vastleggen van de afstamming van een kind van vaderszijde voor dat kind nadelig is. Ook al kan men doorgaans ervan uitgaan dat het in het belang van een kind is dat zijn afstamming van beide zijden wordt vastgesteld, toch kan men niet onomstotelijk volhouden dat dit altijd het geval is ».

De zaak ten gronde voor de rechtbank van eerste aanleg te Brugge had betrekking op een man die als vader erkend wou worden en daartoe een vordering instelde negen maanden na de geboorte van het kind. De moeder had haar toestemming geweigerd, wegens agressie van de man, zijn drank- en drugsprobleem en het feit dat hij haar tijdens de zwangerschap had verkracht, waarvoor de man strafrechtelijk werd veroordeeld. De vrouw wou zich tegen de erkenning verzetten, daar deze in strijd was met de belangen van het kind.

Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat voor de bedoelde bepaling, het criterium van de leeftijd van één jaar niet pertinent is. Het verschil tussen de mogelijkheid om het belang van het kind in aanmerking te kunnen nemen bij een erkenning van een kind ouder dan één jaar en de situatie waarbij dit niet kan ingeval het kind jonger is dan één jaar, kan niet verantwoord worden. De bepaling doet ten aanzien van de kinderen jonger dan één jaar op onevenredige wijze afbreuk aan hun rechten, daar de rechter nooit de mogelijkheid heeft de vordering tot erkenning af te wijzen indien de aanvraag is ingediend alvorens het te erkennen kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt en indien vaststaat dat de erkenner de biologische vader is van het kind.

In de laatste overweging stelt het Hof dat « het ontbreken van iedere rechterlijke controlemogelijkheid op het belang van het minderjarige, niet-ontvoogde kind bij het vaststellen van de afstamming van vaderszijde via erkenning in de hypothese bedoeld in artikel 329bis, § 2, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ».

De uitspraak van het Grondwettelijk Hof kwam niet zomaar uit de lucht vallen. In de rechtsleer werd reeds gesteld dat « de nieuwe wettelijke regeling, waardoor enkel het belang in aanmerking wordt genomen van kinderen die ouder zijn dan één jaar op het ogenblik waarop de procedure werd, ingeleid, op gespannen voet staat met het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel (3)  ».

Professor Gerd Verschelden bekijkt hierbij twee situaties, namelijk de mogelijke discriminatie van de verzoekende vader (of moeder) en deze van de kinderen.

Ten aanzien van de verzoekende vader lijkt het de geciteerde auteur gerechtvaardigd twee essentieel verschillende situaties te onderscheiden, namelijk « ten eerste de gevallen waarin een man weliswaar niet met de moeder wil (of mag) trouwen, maar nagenoeg onmiddellijk zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van het kind opneemt door het kind te (willen) erkennen en ten tweede de gevallen waarin een man gedurende een redelijke termijn na de geboorte geen initiatief heeft genomen om een afstammingsband met het kind te creëren. » De professor was van oordeel dat « deze laatste categorie mannen wantrouwiger [mag] worden benaderd, bijvoorbeeld door hun aanvraag tot erkenning marginaal te toetsen aan het belang van het kind. »

Ten aanzien van de vraag naar het discriminerend karakter van het verschil in behandeling tussen kinderen, werpt de auteur een vraag op met een gelijkaardige strekking als de prejudiciële vraag die de rechtbank van eerste aanleg te Brugge stelde aan het Grondwettelijk Hof. De auteur stelde zich de vraag of het aangewende middel, zijnde een opportuniteitsoordeel dat slechts voor bepaalde categorieën kinderen geldt, de proportionaliteitstoets kan doorstaan, in die zin dat het kennelijk evenredig wordt bevonden met de nagestreefde doelstelling (zo veel mogelijk de afstammingsband ten aanzien van beide ouders te laten vaststellen).

Hij verwees daarbij ook naar de piste die tijdens de parlementaire besprekingen door de minister werd naar voren gebracht om het opportuniteitsoordeel voor de rechter volledig te laten vallen (4) .

Het Grondwettelijk Hof besliste inderdaad dat het onderscheid die tussen beide situaties gemaakt wordt niet pertinent is en dat het onderscheid dus niet in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Echter gaat de uitspraak niet in de richting om het opportuniteitsoordeel volledig te laten vallen, doch wel ook het verzoek tot erkenning in het geval dat het kind jonger is dan één jaar, door de rechter kan getoetst worden aan het belang van het kind, in het licht van de Grondwet en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

Met dit wetsvoorstel willen de indieners de door het Grondwettelijk Hof vastgestelde ongelijkheid tussen kinderen jonger dan één jaar en kinderen ouder dan één jaar wegwerken, door in alle gevallen de rechtbank de mogelijkheid te geven de erkenning door de biologische vader te weigeren indien deze kennelijk strijdig zou bevonden worden met de belangen van het kind. Hierdoor wordt ook invulling gegeven aan de artikelen 3.1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en 22bis van de Grondwet, waarbij het belang van het kind als eerste overweging moet in rekening gebracht worden voor de beslissingen die genomen in procedures die op het kind betrekking hebben. De toepassing van het belang van het kind is een fundamenteel criterium dat niet leeftijdsgebonden mag zijn.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Dit artikel wijzigt artikel 329bis, § 2, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoegd door de afstammingswet van 1 juli 2006 (Belgisch Staatsblad 29 december 2006, in werking getreden op 1 juli 2007), in die zin dat de laatste zin ervan niet langer de vereiste bevat dat het kind op het tijdstip van de indiening van het verzoek één jaar of ouder moet zijn om de erkenning door de biologische vader of moeder te kunnen weigeren als deze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind. Door deze wijziging komen de indieners tegemoet aan de door het Grondwettelijk Hof vastgestelde ongelijkheid.

Sabine de BETHUNE
Peter VAN ROMPUY
Inge FAES
Philippe MAHOUX
Francis DELPÉRÉE
Zakia KHATTABI.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 329bis, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 2006, wordt de laatste zin van het derde lid vervangen als volgt :

« De rechtbank kan bovendien de erkenning weigeren als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind. »

4 april 2011.

Sabine de BETHUNE
Peter VAN ROMPUY
Inge FAES
Philippe MAHOUX
Francis DELPÉRÉE
Zakia KHATTABI.

(1) Grondwettelijk Hof, nr. 144/2010 van 16 december 2010.Zie N. Massager, « Le délai d'un an : un anniversaire inopportun selon la Cour constitutionnelle », Act. dr. fam., 2011/1, 3-4, noot onder Grondwettelijk Hof nr. 144/2010 en L. Stevens, « Leeftijd kind niet relevant bij belangenafweging erkenning », Juristenkrant 2011, 4-5.

(2) Grondwettelijk Hof, nr. 66/2003 van 14 mei 2003.

(3) G. Verschelden, « Commentaar bij artikel 329bis BW », in : X, Personen- en familierecht. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer. Boek I. Personen. Titel VIII. Hfdst. III. Afd. II. De erkenning, p. 31.

(4) Parl. St. Senaat, 2005-06, nr. 3-1402/7, 3.