5-869/3

5-869/3

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

23 MAART 2011


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW ARENA


I. INLEIDING

Dit wetsontwerp, waarvoor de facultatieve bicamerale procedure wordt gevolgd, werd oorspronkelijk in de Kamer van volksvertegenwoordigers op 11 februari 2001 als wetsontwerp van de regering ingediend (stuk Kamer nr. 53-1208/1).

Het werd op 17 maart 2011 in de Kamer van volksvertegenwoordigers aangenomen met 67 tegen 34 stemmen bij 26 onthoudingen. Het werd naar de Senaat overgezonden op 18 maart 2011 en dezelfde dag geëvoceerd.

De artikelen 1 tot 83 van het wetsontwerp werden bij de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden aanhangig gemaakt en zij heeft ze op haar vergaderingen van 16 en 23 maart 2011 onderzocht in aanwezigheid van de bevoegde ministers en staatssecretarissen.

Overeenkomstig artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat heeft de commissie het onderzoek van het ontwerp aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

A. Titel 1 en Titel 2. Economie : Inleidende uiteenzetting door de ontslagnemende minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen

De voorliggende artikelen van Titel 2 strekken ertoe de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming technisch te corrigeren.

Art. 2

Zo moeten in de Nederlandse tekst van de desbetreffende wet, in de definities, de woorden « collectief consumentenakkoord » vervangen worden door de woorden « collectieve consumentenovereenkomst ». Die correctie is nodig om de definitie in overeenstemming te brengen met de formulering van hoofdstuk V, dat op die consumentenovereenkomsten betrekking heeft.

Art. 3

In de vroegere wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken werd de kettingverkoop strafrechtelijk bestraft. Dat verbod is ook in de nieuwe wet betreffende marktpraktijken opgenomen, maar dan in twee verschillende artikelen : artikel 91, 14º, van de wet verbiedt het opzetten van een piramidesysteem ten aanzien van consumenten; artikel 99 verbiedt dat ten aanzien van de ondernemingen. Met artikel 91, 14º, gaat een strafrechtelijke straf gepaard, maar voor artikel 99 werd dat over het hoofd gezien. Die vergetelheid wordt met dit artikel rechtgezet.

B. Titel 3. Mobiliteit : Inleidende uiteenzetting door de ontslagnemende staatssecretaris voor Mobiliteit, toegevoegd aan de eerste minister

1. Hoofdstuk 1

De staatssecretaris voor Mobiliteit, de heer Etienne Schouppe, verklaart dat voorliggende bepalingen, die de oprichting van een kruispuntbank van de rijbewijzen beogen, noodzakelijk zijn om verschillende redenen.

1. België moet zijn verplichtingen die voortvloeien uit de derde Europese richtlijn betreffende het Europees rijbewijs nakomen.

Deze richtlijn bepaalt dat de overheid over correcte en volledige gegevens moet beschikken bij het uitgeven en verlengen van het rijbewijs en bij het uitwisselen van die gegevens tussen de lidstaten, in het bijzonder wanneer het rijbewijs zou ingetrokken zijn.

De invoering van het nieuwe rijbewijs in bankkaartmodel (sinds juli 2010 in een aantal pilootgemeenten en vanaf 2011 geleidelijk in alle Belgische gemeenten) wordt aangegrepen om de persoons- en rijbewijsgegevens op een authentieke en unieke wijze te verzamelen in een centrale databank, waarbij er niet langer afzonderlijke gegevens op het niveau van de gemeenten zullen worden bijgehouden. Doordat alle gemeenten met de kruispuntbank van de rijbewijzen zullen moeten werken, wordt een belangrijke stap naar een elektronisch rijbewijsdossier gezet.

2. Ten tweede zal die kruispuntbank van de rijbewijzen bijdragen tot een administratieve vereenvoudiging, aangezien alle gegevens over de rijbewijzen via die kruispuntbank zullen kunnen worden uitgewisseld (bijvoorbeeld het resultaat van het praktisch rijexamengedeelte, het feit of iemand al dan niet medisch geschikt is, de verlenging van de beroepsbekwaamheid voor beroepschauffeurs enzovoort). Zo zal de burger verlost zijn van een aantal administratieve verplichtingen waarvoor hij vaak meermaals op pad moet.

3. Ten derde zal de kruispuntbank van de rijbewijzen veel tot de verkeersveiligheid bijdragen. De controlediensten en Justitie zullen beschikken over de exacte gegevens in verband met de rijbewijzen, bijvoorbeeld om een tijdelijk rijverbod op te leggen, om onmiddellijk het rijbewijs in te trekken of om een vervallenverklaring van het recht tot sturen uit te spreken. Voorts zal die kruispuntbank de politie en de gerechtelijke overheid de mogelijkheid bieden een rijverbod onmiddellijk ter kennis te brengen, dan wel de kruispuntbank te raadplegen en na te gaan of voldaan is aan de voorwaarden of beperkingen inzake de medische geschiktheid, het voertuig of de installatie van een alcoholslot.

4. Het huidige centraal bestand van de rijbewijzen werd bij koninklijk besluit opgericht. Aangezien de kruispuntbank strekt tot de verwerking van persoonsgegevens, dient er in een uitdrukkelijke wettelijke basis te worden voorzien, zoals bepaald in artikel 22 van de Grondwet.

Nadat eerst de wet tot oprichting van de kruispuntbank van de voertuigen door het Parlement in juni 2010 werd aangenomen, volgt nu een nieuwe stap : voorliggende bepalingen vormen de basis voor de organisatie en de goede werking van een authentieke bron van de rijbewijzen. De doelstellingen van de kruispuntbank worden wettelijk vastgesteld, alsook de gegevens die via de kruispuntbank kunnen worden verzameld en opgevraagd. Ook wordt bepaald wie welke gegevens onder welke voorwaarden en volgens welke procedures kan opvragen. Dit wetsontwerp is opgesteld conform de wetgeving betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer : de nodige waarborgen werden ingebouwd inzake de verzameling, raadpleging, mededeling en rechtzetting van persoonsgegevens in verband met het rijbewijs.

2. Hoofdstukken 2 en 3

Bij de discussie in de interkabinettenwerkgroep over 2 ontwerpen van koninklijk besluit die eind maart 2011 zullen worden ingediend in de Ministerraad, met name het koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 9 december 2004 betreffende de verdeling van de spoorweginfrastructuurcapaciteiten enerzijds, en het koninklijk besluit dat de veiligheidsinstantie aanwijst anderzijds, is het nodig gebleken de volgende wetten te wijzigen :

— de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de spoorweginfrastructuur;

— de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen.

De artikelen 9 en 62 van de wet van 4 december 2006 moeten om de volgende redenen worden gewijzigd :

Art. 9

Het artikel 9 van de wet van 4 december 2006 geeft toestemming aan de spoorweginfrastructuurbeheerder om de spoorweginfrastructuur ter beschikking te stellen van de aangemelde en aangewezen instanties, alsook van de spoorwegondernemingen, teneinde iets te verrichten in overeenstemming met de bepalingen van de wet betreffende de interoperabiliteit en mits naleving van de veiligheidsvoorschriften.

Om een nieuw rijdend materieel te testen met het oog op de ingebruikstelling ervan moet de voor dergelijke testen ter beschikking gestelde spoorweginfrastructuur in bepaalde gevallen, al naargelang het type testen dat wordt overwogen, op voorhand buiten werking worden gesteld. In dit geval moet de aangewezen instantie of de aangemelde instantie die de test doet geen infrastructuurcapaciteit aanvragen en moet dus geen infrastructuurheffing meer betalen zelfs al gebruikt die toch de spoorweginfrastructuur.

De huidige wijziging beoogt een wettelijke basis te geven aan de door de infrastructuurbeheerder gedane inning van een testbijdrage voor het gebruik van de buiten dienst gestelde infrastructuur, betaald ofwel door de aangewezen of de aangemelde instanties. Deze testbijdrage wordt berekend op basis van 2 factoren; zijnde de gebruiksduur per schijf van 30 minuten van de spoorlijn en de lengte van de gebruikte spoorlijn uitgedrukt in km., wetende dat de parameters van de infrastructuurheffing niet kunnen worden gebruikt in geval de infrastructuur buiten dienst werd gesteld(het gebruik van de stations, de perrons, het spitsuur, enz.).Deze bijdrage dient om de kosten te dekken van de infrastructuurbeheerder die voortvloeien uit het gebruik van de infrastructuur die omwille van een test buiten gebruik is gesteld.

Art. 62

Artikel 62 van de wet van 4 december 2006 somt de opdrachten op van het toezichthoudende orgaan.

In het raam van de inwerkingstelling van het verbeteringssysteem van de prestaties bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de wet van 4 december 2006, ingevoegd bij artikel 5 bij de wet van 26 januari 2010, wordt een bijkomende taak toevertrouwd aan het toezichthoudende orgaan. Die bestaat erin om het aantal minuten vertraging toe te wijzen aan de betrokken onderneming in geval van betwisting van de opsplitsing van het aantal minuten vertraging opgesteld door de infrastructuurbeheerder.

Artikel 10 van wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid moet om de volgende redenen worden gewijzigd :

Artikel 10 van de wet van 19 december 2006 machtigt de Koning om een Veiligheidsinstantie aan te stellen binnen het raam van de federale overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.

Op 28 januari 2011 wees de Europese Commissie, in een met redenen omkleed advies, ons land erop dat het de verplichtingen niet is nagekomen, die voortvloeien uit artikel 16, § 1, van de richtlijn 2004/49 betreffende de veiligheid op het gemeenschappelijke spoorwegnet, inzake de onafhankelijkheid van de veiligheidsinstantie ten aanzien van de spoorwegondernemingen.

De Commissie baseert dit gemotiveerd advies op het feit dat uit het organigram van de federale overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer blijkt dat de voorzitster van het directiecomité wel degelijk hiërarchisch gezag uitoefent over de veiligheidsinstantie, zijnde de Dienst Veiligheid en Interoperabiliteit der Spoorwegen.

Welnu, vanuit het oogpunt van de Commissie, voldoet de contractuele toestand van de voorzitster van het directiecomité niet aan de voorschriften van de Europese wetgeving betreffende de zelfstandigheid die vereist is voor de onafhankelijkheid van de veiligheidsinstantie. De voorzitster van het directiecomité is nog steeds gebonden aan de NMBS-holding waar zij op het einde van haar mandaat kan naar terugkeren. Een dergelijke toestand schept volgens de Commissie een vorm van loyaliteit ten overstaan van de NMBS-holding die zelfstandige beslissingen bemoeilijkt aangezien er voor haar nog een vooruitzicht bestaat om haar loopbaan verder te zetten binnen de NMBS-groep.

Om te beantwoorden aan dit met redenen omkleed advies zal binnenkort een koninklijk besluit betreffende de veiligheidsinstantie worden voorgelegd aan de Ministerraad, ter uitvoering van artikel 105 van de wet diverse bepalingen van 29 december 2010.

Dit koninklijk besluit zal de directie van de veiligheidsinstantie onder de directe bevoegdheid stellen van de minister die bevoegd is voor het spoorwegvervoer. Aldus zal de veiligheidsinstantie niet meer onder de hiërarchische bevoegdheid vallen van de voorzitster van het directiecomité van de federale overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.

Het creëren van die directe hiërarchische band tussen de minister en de directie van de veiligheidsinstantie vereist de wijziging van artikel 10 van de wet van 19 december 2006.

De Europese Commissie, die over het ontwerp van koninklijk besluit werd geïnformeerd, stelt dat de voorgestelde maatregelen geschikt zijn om de situatie in overeenstemming te brengen met het met redenen omkleed advies.

C. Titel 4. Financiën, hoofdstukken 1 tot en met 7 : inleidende uiteenzetting door de ontslagnemende staatssecretaris voor de Modernisering van de federale overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude

1. Hoofdstuk 1 — Inkomstenbelastingen

Afdeling 1 — Wijzigingen met betrekking tot natuurlijke personen

1. Na een ingebrekestelling van de Europese Commissie over de inkomsten uit buitenlandse onroerende goederen stelt de regering voor om de vrijstellingen voor de gebouwen voor erediensten en voor de loopbaanpachten (of de pachtovereenkomsten) uit te breiden naar de inkomsten uit onroerende goederen gelegen in de Europese Economische Ruimte;

2. Recent is gebleken dat de opsomming in artikel 56 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92), aan een update toe is omdat sommige van de daarin vermelde verwijzingen naar de financiële wetgeving niet meer actueel zijn en andere moeten worden aangepast om ze in overeenstemming te brengen met de Europese verdragen. Onder andere werd een specifieke antirechtsmisbruikmaatregel ingevoegd;

3. Op basis van een ingebrekestelling van de Europese Commissie en gezien de niet-vergelijkbaarheid tussen enerzijds rijksinwoners en anderzijds niet-inwoners waarvan het merendeel van de inkomsten belastbaar is in de woonstaat, past het deze laatste categorie geen aftrek meer toe te staan van de onderhoudsuitkeringen en giften.

4. De wet van 22 december 2009 houdende fiscale en diverse bepalingen heeft een stelsel van bevrijdende bedrijfsvoorheffing ingevoerd voor « non-pool zeelieden ».

Algemeen mag een bevrijdende voorheffing evenwel niet tot een hogere belasting leiden, maar dat geval kan zich voordoen. Dat moet dus worden vermeden door de bevrijdende voorheffing alleen mogelijk te maken voor de zeelieden buiten de EER en die geen deel uitmaken van de pool;

5. Vervolgens wordt er voorgesteld het WIB 92 te wijzigen teneinde het voorgoed af te stemmen op het arrest gewezen door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak DIJKMAN-LAVALEIJE, door de berekeningsgrondslag van de PB/gem en de PB/agg te verminderen met het gedeelte van de belasting « staat » dat betrekking heeft op de interesten en dividenden bedoeld in dit arrest;

6. Tot slot stelt de regering enkele andere noodzakelijke legistieke wijzigingen voor.

Afdeling 2 — Wijzigingen met betrekking tot rechtspersonen

1. Naar aanleiding van een gemotiveerd advies van de Europese Commissie dient de voorwaarde opgeheven te worden die stelt dat bepaalde inkomsten betrekking moeten hebben op aandelen die de aard van vaste financiële activa hebben, opdat die inkomsten als definitief belaste inkomsten aftrekbaar zouden zijn. Dit vereist een aanpassing van meerdere artikels van het WIB 92;

2. Nog steeds inzake definitief belaste inkomsten komt het erop aan verschillende maatregelen van het WIB 92 aan te passen naar aanleiding van een arrest van het HJEG en de « moeder-dochterrichtlijn »;

3. Naar aanleiding van een gemotiveerde advies van de Europese Commissie komt het erop aan de maatregel waardoor er geen belastingheffing plaatsvindt in geval van overbrenging van de maatschappelijke zetel, de voornaamste inrichting of de zetel van bestuur of beheer naar een andere lidstaat van de EU, uit te breiden naar alle binnenlandse vennootschappen;

4. Naar aanleiding van twee gemotiveerde adviezen van de Europese Commissie komt het er tot slot op aan diverse bepalingen te wijzigen betreffende de roerende voorheffing voor dividenden die worden uitgekeerd door Belgische vennootschappen of door vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte.

Afdeling 3 — Wijziging met betrekking tot de elektronische aangifte in de inkomstenbelastingen

In het kader van de vereenvoudiging van de administratieve processen ten voordele van de burgers en ondernemingen wordt voorgesteld om vanaf aanslagjaar 2012 voor de belastingplichtige die gebruik maakt van de elektronische aangifte, de keuze om af te zien van de papieren aangifte automatisch te activeren.

Wanneer de belastingplichtige opnieuw een papieren aangifte wenst te ontvangen kan hij deze keuze via zijn elektronische aangifte kenbaar maken.

Afdeling 4 — Wijziging met betrekking tot de onderzoeksmiddelen van de administratie

De aanpassingen ter versoepeling van het bankgeheim hebben tot doel, enerzijds een meer doeltreffende bestrijding van de fiscale fraude in ons land mogelijk te maken, anderzijds sancties door de G20 of de OESO te voorkomen, doordat er in België geen rechtsinstrumenten van toepassing zijn die een uitwisseling van bankinlichtingen met de andere Staten mogelijk maken met het oog op de vestiging van inkomstenbelastingen door die Staten.

Door het invoeren van een aantal te vervullen voorwaarden wordt tevens rekening gehouden met de rechtsbescherming (privacy) van de belastingplichtige.

Een informatief verslag zal jaarlijks worden openbaar gemaakt en overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Afdeling 5 — Bekrachtiging van Koninklijke besluiten inzake de bedrijfsvoorheffing

Overeenkomstig artikel 275, § 3, WIB 92, moeten de Koninklijke besluiten met betrekking tot de bedrijfsvoorheffing zo spoedig mogelijk bij wet worden bekrachtigd.

2. Hoofdstuk 2 — Belasting over de toegevoegde waarde

Het gaat erom bepaalde artikelen van het Btw-wetboek in overeenstemming te brengen met de communautaire bepalingen en de tegenstrijdigheden in de Franse en Nederlandse teksten weg te werken.

3. Hoofdstuk 3 — Registratie- en successierechten

De voorgestelde wijzigingen vormen het antwoord op verschillende ingebrekestellingen van de Europese Commissie. Wat de registratierechten betreft, gaat het erom de erkenning van een in België gevestigde aansprakelijke vertegenwoordiger niet langer te verplichten voor beroepsbeoefenaars (handelaars in goederen) waarvan de woonplaats of zetel binnen de Europese Economische Ruimte gelegen is. Wat de successierechten betreft, gaat het erom de waarborgplicht af te schaffen voor erfgenamen, legatarissen of begiftigden die in de Europese Economische Ruimte wonen inzake het Belgische successierecht voor roerende goederen.

4. Hoofdstuk 4 — Diverse wijzigingen inzake douane en accijnzen

1. Naar aanleiding van de oprichting van het Enig Kantoor der Douane en Accijnzen werd de boeking van de door de administratie te innen bedragen gecentraliseerd op het Enig Kantoor. Ten gevolge van de geautomatiseerde aangifteprocedure (PLDA) verloopt de boeking ook geautomatiseerd. Alleen in een klein aantal gevallen gebeurt een boeking nog op een papieren drager. Ook in die context dringt een verduidelijking zich op;

2. Het gaat om de toepassing van een algemeen beginsel van het Europese Gemeenschapsrecht, namelijk de eerbiediging van de rechten van verdediging wanneer de administratie voornemens is een bezwarende beschikking ten opzichte van een bepaalde belastingplichtige te nemen;

3. Wanneer de administratie tot afhandeling van een strafbaar feit een transactie voorstelt, zal bij niet-aanvaarding van die transactie de zaak niet voor de burgerlijke fiscale rechter worden ingeleid maar door de administratie bij de strafrechter aanhangig worden gemaakt. De procedure van de voorafgaande kennisgeving van een ongunstige beschikking kan daarop bijgevolg niet worden toegepast, net zoals het administratief beroep daarop evenmin van toepassing is;

4. De wijziging van artikel 214 heeft tot doel de bezwaartermijn te laten aanvangen op de derde werkdag volgend op de datum van de verzending van de aangevochten beschikking;

5. Door te bepalen dat de nieuwe procedure van beroep wordt toegepast op beschikkingen getroffen de eerste dag van de derde maand volgend op de publicatie in het Belgisch Staatsblad wordt daaromtrent duidelijkheid en rechtszekerheid gecreëerd.

5. Hoofdstuk 5 — Wijzigingen van de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme

De opgenomen bepaling brengt wijzigingen aan in de wet van 1 april 2007 betreffende de verzekering tegen schade veroorzaakt door terrorisme.

6. Hoofdstuk 6 — Oprichting van een Fonds « SHAPE-Domeinen »

De regering creëert het Fonds « SHAPE-Domeinen », afhankelijk van de federale overheidsdienst Financiën, dat bestaat uit een begrotingsfonds binnen het kader van de internationale verplichtingen van de Belgische Staat aangaande de huisvesting van de leden verbonden aan de « Supreme Headquarters Allied Powers Europe » « SHAPE », en bepaalt de aard van de ontvangsten die kunnen worden toegewezen aan het Fonds alsook de toegestane uitgaven.

7. Hoofdstuk 7 — Wijzigingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 betreffende de registratie als aannemer en betreffende het gebruik van het ondernemingsnummer toegekend door de kruispuntbank van ondernemingen als fiscaal identificatienummer

1. Het wordt mogelijk gemaakt het ondernemingsnummer toegekend door de Kruispuntbank van Ondernemingen (verder KBO) te gebruiken als fiscaal identificatienummer;

2. Bepaalde fiscale voordelen worden losgekoppeld van de registratie als aannemer.

III. BESPREKING

A. Titel 1 en 2. Economie

De heer Vandenbroucke wenst meer verduidelijking over een recente beslissing van de federale regering betreffende de prijzen controle.

Hij is van oordeel dat het nuttig zou zijn de commissie te informeren over de juiste draagwijdte van de regeringsbeslissing.

In dit verband verwijst de Senator naar de bespreking die ter zake in de bevoegde Kamercommissie heeft plaatsgevonden (Zie Verslag uitgebracht door mevrouw Jadin namens de Commissie voor het bedrijfsleven, het wetenschapsbeleid, het onderwijs, de nationale wetenschappelijke en culturele instellingen, de Middenstand en de Landbouw, stuk Kamer, nr. 53-1208/10).

Tevens wenst de heer Vandenbroucke te vernemen of de regering een nieuw wetsontwerp inzake de prijzencontrole zal indienen in het parlement.

De staatssecretaris voor de Modernisering van de federale overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, die de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen vervangt, antwoordt dat de Ministerraad beslist heeft om onderzoeksinstrumenten uit te werken inzake de regeling van de prijzen. Bedoeling is om op basis van deze onderzoeksinstrumenten een aantal actoren te ondervragen naar de wijze waarop zij tot regeling van de prijzen overgaan en naar de verantwoording die zij daarvoor geven.

Deze beslissing kadert in de begrotingsbesprekingen die momenteel in de regering plaatsvinden.

Drie ministers zijn terzake bevoegd : de minister voor Ondernemen en Vereenvoudigen, de minister voor Klimaat en Energie en de minister van Economie en Middenstand.

Op de vraag of de regering een nieuw wetsontwerp inzake de prijscontrole in het parlement zal indienen, antwoordt de staatssecretaris dat er enkel een princiepsbeslissing is genomen in de schoot van de regering. De bevoegde ministers zullen later een concreet voorstel voorleggen aan de Ministerraad.

B. Titel 3. Mobiliteit

1. Hoofdstuk 1. Oprichting van de kruispuntbank van de rijbewijzen

De voorgestelde bepalingen geven geen aanleiding tot enige vragen of bemerkingen.


De commissie beslist, op basis van de nota van de Dienst Wetsevaluatie (zie bijlage bij dit verslag) een aantal tekstcorrecties te aanvaarden op de artikelen 7, 8, 12, 13, 14, 18 en 25 van het wetsontwerp.

De opmerkingen in deze nota betreffende het artikel 21, werden door de staatssecretaris als volgt weerlegt :

De gerechtelijke overheden hebben zowiezo toegang tot de gegevens van de kruispuntbank.

Het zwijgrecht is in casu dan ook niet van belang.

De staatssecretaris verzoekt de commissie de tekst van artikel 21 te behouden.

2. Hoofdstuk 2. Wijzigingen van de wet van 4 december 2006 betreffende het gebruik van de spoorweginfrastructuur

De voorgestelde bepalingen geven geen aanleiding tot enige vragen of bemerkingen.


De commissie beslist, op basis van de nota van de Dienst Wetsevaluatie (zie bijlage bij dit verslag), een aantal tekstcorrecties te aanvaarden op de artikelen 27 en 28 van het wetsontwerp.

3. Hoofdstuk 3. Wijzigingen van de wet van 19 december 2006 betreffende de exploitatieveiligheid van de spoorwegen

De heer Bellot wenst te weten of de arbeidsovereenkomsten van het personeel van de Dienst Veiligheid en Interoperabiliteit van de Spoorwegen (DVIS) dezelfde onafhankelijkheid vertonen, dan wel of dat personeel door andere organen ter beschikking wordt gesteld.

De staatssecretaris legt uit dat het artikel geldt voor de directie van dat orgaan. Deze personen komen momenteel voornamelijk van de NMBS en er is duidelijk bepaald dat de personen die gedetacheerd zijn van de NMBS en een ondergeschikte functie uitoefenen, er kunnen blijven. Wanneer zij moeten worden vervangen, zullen kandidaten van buiten de NMBS worden gezocht.

C. Titel 4. Financiën, hoofdstukken 1 tot en met 7

Algemene bespreking

Opmerkingen van de leden

Verscheidene leden drukken hun tevredenheid uit over de in het wetsontwerp opgenomen bepalingen betreffende het opheffen van het bankgeheim.

Mevrouw Arena, rapporteur, drukt haar tevredenheid uit over de vooruitgang die is geboekt in het dossier over het bankgeheim.

Dit dossier komt immers tegemoet aan een belangrijke bezorgdheid van haar fractie, namelijk de mogelijke straffeloosheid ten aanzien van bepaalde grote fraudeurs. De tekst is tevens een antwoord op een Europees ultimatum, een bepaalde vorm van fiscale gerechtigheid, met respect voor het privé-leven. De tekst van het wetsontwerp voldoet aan al deze vereisten. Ze feliciteert de regering voor het werk dat werd gerealiseerd op het gebied van de bestrijding van fiscale fraude. Er moet in dit domein wel nog een lange weg worden afgelegd, maar de voorgestelde tekst over de opheffing van het bankgeheim is een belangrijke verwezenlijking inzake transparantie.

Een andere belangrijke verworvenheid is het centrale contactpunt van de Nationale Bank van België dat het mogelijk maakt de relevante informatie uit te diepen en te groeperen.

De heer Miller wil eveneens de regering en de staatssecretaris feliciteren met het gerealiseerde werk. De tekst van het wetsontwerp betreffende de opheffing van het bankgeheim is evenwichtig, houdt rekening met de noodzakelijke vooruitgang, maar respecteert tegelijk de rechten inzake persoonlijke levenssfeer. Spreker is in het bijzonder verheugd over de invoering van de jaarlijkse rapportering door de belastingadministratie. Zo wordt er toegezien op een uniforme toepassing over het ganse nationale grondgebied.

Mevrouw Maes verklaart dat zij een aantal amendementen zal indienen die betrekking hebben op hoofdstuk 1, afdeling 2. « wijziging met betrekking tot rechtspersonen » en afdeling 4. « wijzigingen met betrekking tot de onderzoeksmiddelen van de administratie ».

Haar fractie is immers van oordeel dat een aantal van de voorgestelde bepalingen in het wetsontwerp niet de verhoopte resultaten zullen opleveren.

De heer Morael wijst erop dat men zich inderdaad kan verheugen op de technische opheffing van het bankgeheim. Spreker is echter van oordeel dat pas bij de toepassing van de nieuwe reglementering zal duidelijk worden of deze regeling al dan niet zal leiden tot een significante verhoging van de inkomsten voor de overheid. Spreker wijst er nog op dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers uitdrukkelijk de koppeling is gemaakt tussen de bepalingen met betrekking tot de opheffing van het bankgeheim en artikel 84 van het wetsontwerp betreffende de minnelijke schikking. De heer Morael begrijpt, vanuit technisch oogpunt bekeken, niet goed waarom deze koppeling is gemaakt. Hij wenst hierover meer verduidelijking vanwege de staatssecretaris.

Antwoord van de staatssecretaris

Wat het bankgeheim betreft, is de staatssecretaris verheugd over de tekst die de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft aangenomen. De regering wenste de internationale uitwisseling van informatie regelen om de internationale verbintenissen van België na te komen, waaronder de OESO-overeenkomsten met een veertigtal landen of de Europese richtlijn betreffende de automatische uitwisseling van fiscale informatie binnen de Europese Unie, aangenomen op 7 december 2010 onder Belgisch voorzitterschap. Om die verbintenissen na te komen moest de regering van lopende zaken de internationale informatie-uitwisseling regelen. Het Parlement wenste bij deze gelegenheid het nieuwe stelsel uit te breiden tot het opheffen van het bankgeheim voor de Belgen in België wanneer de administratie aanwijzingen heeft dat er fraude is gepleegd.

Spreker merkt op dat het begrip aanwijzing van fraude een bekend begrip is in het WIB dat in de rechtspraak is verfijnd. Een aanwijzing van fraude is een controleerbaar materieel feit. Het gaat niet om een vermoeden of een aanvoelen. Dit begrip biedt rechtszekerheid voor zowel de controleurs die ermee moeten werken als de burgers wier private levenssfeer wordt beschermd. Een controleur kan immers geen toegang krijgen tot bankgegevens op grond van vermoedens alleen.

De staatssecretaris herinnert eraan dat België een klein land is. De meeste Belgen die belangrijke inkomsten voor de Staat willen verbergen, zijn naar het buitenland gegaan. Spreker denkt niet dat de opheffing van het bankgeheim voor Belgen in België enorme fortuinen op Belgische bankrekeningen aan het licht zal brengen. Ons land kent het stelsel van de verplichte bevrijdende roerende voorheffing, waardoor de financiële instellingen in deze bondgenoten zijn van de fiscus. Het is weinig waarschijnlijk dat er in België vele fiscale activa zijn geïnvesteerd waarop geen voorheffing is betaald. Degenen die aan de voorheffing willen ontsnappen, zijn immers vaak naar het buitenland gegaan. Spreker besluit hieruit dat als instrument voor fraudebstrijding, de internationale gegevensuitwisseling op budgettair vlak het belangrijkste instrument zal zijn. Het opheffen van het bankgeheim in België heeft niettemin een belangrijke symbolische waarde.

De staatssecretaris betreurt dat het informatie-uitwisselingssysteem geen betrekking zal hebben op alle financiële instrumenten. Een herziening van de Europese richtlijn in 2018 moet het mogelijk maken het systeem uit te breiden naar andere financiële instrumenten. Informatie-uitwisseling op verzoek is trouwens ook mogelijk, als de administratie aanwijzingen heeft over fraude door een Belg met een rekening in het buitenland. De administratie kan in dat geval de Europese partners ondervragen, net zoals ons land informatie verstrekt aan buitenlandse overheden over hun onderdanen die mogelijk hun inkomsten bij ons hebben verborgen.

Spreker kaart vervolgens de kwestie aan van het centraal register van bankrekeningen. Dat register zal worden bijgehouden bij de Nationale Bank. Na de beslissing moeten nog uitvoeringsmaatregelen worden genomen. Er zijn contacten met de Nationale Bank en de banksector om zo snel mogelijk de uitvoeringsbepalingen vast te stellen. De staatssecretaris geeft toe dat dit heel wat technische problemen oplevert. Aangezien een perfecte oplossing niet meteen haalbaar is, wenst de regering op korte termijn concrete oplossingen om de opheffing van het bankgeheim zo snel mogelijk in de praktijk te brengen.

In antwoord op de vraag van de heer Morael stelt de staatssecretaris dat de regering in de bevoegde Kamercommissie het amendement heeft gesteund dat zowel de opheffing van het bankgeheim als de introductie van de minnelijke schikking voor het parket bevatte. Het is een middel dat aan het parket wordt verstrekt om over een zaak die aanhangig bij de rechtbanken een minnelijke schikking voor te stellen. Het toepassen van de minnelijke schikking zal nooit geschieden op initiatief van de beschuldigde. Het is het parket zelf dat de regels zal bepalen. Deze bepaling wordt immers ook voorgesteld om de werklast van hoven en rechtbanken te verlichten. Indien een minnelijke schikking wordt voorgesteld door het parket zal het bedrag in elk geval bestaan uit drie delen : de verschuldigde belasting, de verschuldigde administratieve boetes en een extra boete waarvan de hoogte door het parket wordt bepaald. Bovendien kan er ook nog steeds een gevangenisstraf worden uitgesproken.

Het is met andere woorden niet de beschuldigde zelf die uit eigen beweging kan kiezen voor deze minnelijke schikking of zelf de hoogte van de boete zou kunnen bepalen om verdere strafvervolging te ontlopen. Die nieuwe bepaling in artikel 84 van het wetsontwerp mag dus zeker niet beschouwd worden als een geschenk aan fraudeurs. Het is juist het tegenovergestelde, aldus de staatssecretaris. Het is een instrument om toe te laten dat de publieke overheden, in casu het openbaar ministerie, zich zou kunnen concentreren op de meest belangrijke of belangwekkende fraudegevallen.

Bespreking van de amendementen

Artikel 44

Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen een amendement nummer 5 in (stuk Senaat, 5-869/2) dat ertoe strekt het ontworpen artikel 44 te doen vervallen.

Mevrouw Maes verwijst in eerste instantie naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nummer 3 en naar de opmerkingen die mevrouw Veerle Wouters in de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft geformuleerd. (stuk Kamer, 53-1208/012, blz. 13 tot 15) Gezien de aanzienlijke budgettaire impact van de maatregel vraagt ze dat de bepaling wel zou worden opgenomen in de eerstvolgende programmawet die uitvoering zal geven aan de begroting.

De heer Clerfayt, ontslagnemende staatssecretaris voor de Modernisering van de federale overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën verklaart dat het mogelijk is dat de voorgestelde maatregel een budgettaire impact heeft maar dat dit feit niets verandert aan het gegeven dat ons land de Europese regelgeving moet volgen onafgezien van de mogelijk onaangename budgettaire impact.

Mevrouw Maes verklaart ermee akkoord te gaan dat België de Europese regelgeving moet volgen. Ze is echter van mening dat een maatregel met een dergelijke impact niet thuishoort in een wetsontwerp diverse bepalingen maar wel in een programmawet die uitvoering geeft aan de begroting.

De staatssecretaris verklaart dat naar het opstellen van de begroting toe, de regering nota heeft genomen van de voorgestelde aanpassingen. Ze zal er dan ook rekening mee houden maar kan nu nog niet precies inschatten wat de budgettaire weerslag van de maatregel is aangezien het aantal moeder dochtermaatschappijen die een vestiging heeft binnen de Europese Economische Ruimte niet is gekend.

Het amendement nummer 5 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 45/1 (nieuw)

Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen een amendement nummer 6 in (stuk Senaat, 5-869/2) dat ertoe strekt een artikel 45/1 (nieuw) in te voegen opdat het artikel 205ter, § 1, tweede lid, a van het WIB 1992, wordt aangevuld als volgt : « de aandelen aangehouden als geldbelegging, en ».

Mevrouw Maes verwijst vervolgens naar haar schriftelijke verantwoording.

De staatssecretaris acht het niet aangewezen om de bepaling momenteel reeds te wijzigen aangezien dergelijke wijziging ook een impact heeft op andere wetsartikelen en dat ook de gevolgen daarvan moeten worden bestudeerd.

Verder verklaart de spreker dat de mogelijkheid tot dubbel gebruik in de toekomst moet worden nagegaan en onderzocht en dat het momenteel te vroeg is om dat te realiseren. De ontslagnemende staatssecretaris pleit er dan ook voor om het amendement niet te aanvaarden. Echter, in de toekomst kan hierop zeker worden teruggekomen aan de hand van vragen.

Het amendement nummer 6 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 4 stemmen.

Artikel 46

Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen een amendement nummer 7 in (stuk Senaat, 5-869/2) dat ertoe strekt het ontworpen artikel 46 te doen vervallen.

Mevrouw Maes verwijst naar haar schriftelijke verantwoording.

De staatssecretaris vraagt het voorgestelde amendement niet te weerhouden. Hij verwijst hiervoor naar de uitleg die hij bij amendement 5 heeft verschaft.

Het amendement nummer 7 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 55

Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen een amendement nummer 8 in (stuk Senaat, 5-869/2) dat ertoe strekt het artikel 55 te wijzigen zodat op verschillende plaatsen in het ontworpen artikel de woorden « één of meer aanwijzingen van belastingontduiking beschikt » zouden vervangen worden door de woorden « één of meer aanwijzingen beschikt dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven ».

Mevrouw Maes verwijst naar haar schriftelijke verantwoording.

De staatssecretaris vraagt dat het voorgestelde amendement niet zou worden gevolgd. Immers, momenteel is de term belastingontduiking een zeer gekend juridisch begrip en heeft het een gekende interpretatie voor de rechtbank. Bovendien kunnen belastbare inkomsten die niet werden aangegeven, het gevolg zijn van een loutere vergissing of vergetelheid, zonder dat de wil bestaat om belasting te ontduiken.

Vervolgens verduidelijkt de spreker dat de procedure tot opheffing van het bankgeheim maar kan worden opgestart wanneer er één of meer aanwijzingen zijn van belastingontduiking of wanneer er indiciën zijn dat er een hogere graad van gegoedheid is dan wat blijkt uit de aangegeven inkomsten. Daarbij wordt er ook gebruik gemaakt van een getrapt systeem waarbij, in het geval van het opstarten van de procedure voor de opheffing van het bankgeheim de administratie zich eerst moet richten tot de belastingplichtige om inlichtingen te verkrijgen. De belastingplichtige krijgt een termijn van 1 maand om hierop te antwoorden. Wanneer dan op basis van de antwoorden, verstrekt door de belastingplichtige, er nog altijd aanwijzingen zijn van belastingontduiking of er indiciën zijn van een hogere graad van gegoedheid, een tweede verificatie dus, dan kan de administratie passeren bij het op te richten centraal aanspreekpunt om de informatie te verkrijgen waarover hij wenst te beschikken om een fiscaal onderzoek uit te voeren. Tijdens de procedure is de term belastingontduiking dus twee maal belangrijk. Bovendien moet zeker rekening worden gehouden met het vrijwillige karakter ervan.

Mevrouw Maes had graag gezien dat het morele bestanddeel, zoals vermeld door de staatssecretaris, gekoppeld wordt aan de voorbeelden die werden opgesomd. Immers, tot nu toe is dat niet het geval aangezien alle voorbeelden materiële voorbeelden zijn.

Het amendement nummer 8 wordt verworpen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen een amendement nummer 9 in (stuk Senaat, 5-869/2) dat ertoe strekt het artikel 55 te wijzigen zodat :

1º de zin, die aanvangt met de woorden « De opdracht bedoeld in het tweede lid » en eindigt met de woorden « is verlopen », wordt opgeheven en dezelfde paragraaf wordt met die zin aangevuld;

2º de woorden « weigert te verschaffen » worden vervangen door de woorden « weigert te verschaffen, en; »

Mevrouw Maes verwijst naar haar schriftelijke verantwoording.

De staatssecretaris verklaart dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers hierover reeds een debat werd gevoerd en dat hijzelf en een meerderheid van de kamerleden van mening waren dat de huidige omschrijving voldoende duidelijk is. Immers, volgens het ontworpen artikel 322 kan er een slechts een onderzoek worden gestart indien aan twee opeenvolgende voorwaarden is voldaan. In eerste instantie moet de belastingcontroleur de belastingplichtige om inlichtingen vragen over de feiten en hij moet hiervoor de procedure van artikel 316 eerbiedigen en de termijn van 30 dagen respecteren. In tweede instantie moet de belastingcontroleur opnieuw nagaan of er aanwijzingen zijn van belastingontduiking of wanneer er indiciën zijn dat er een hogere graad van gegoedheid is dan wat blijkt uit de aangegeven inkomsten.

Het amendement nummer 9 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 3 stemmen.

Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen een amendement nummer 10 in (stuk Senaat, 5-869/2) dat ertoe strekt het artikel 55 te wijzigen zodat in het ontworpen artikel 322, § 3, de woorden « en contracten » worden opgeheven.

Mevrouw Maes verwijst naar haar schriftelijke verantwoording.

De staatssecretaris verduidelijkt dat zijn interpretatie van het woord contract minder uitgebreid is. Met contract worden hier leasingcontracten bedoeld. Immers, voor een bankonderzoek zijn een centraal aanspreekpunt van bankrekeningen nodig, de titularissen ervan en eventuele leasingcontracten.

Het amendement nummer 10 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 56

In de vergadering werd ook de mening van de staatssecretaris gevraagd over de volgende opmerkingen van de dienst wetsevaluatie (zie bijlage) in verband met artikel 56 : « Luidens het ontworpen artikel 333bis, § 1, eerste lid, stelt de administratie, in het geval bedoeld in artikel 322, § 2, de belastingplichtige in kennis van de aanwijzingen van belastingontduiking die een vraag om inlichtingen bij een financiële instelling rechtvaardigen.

a) Geldt die verplichting ook wanneer de vraag om inlichtingen erop is gericht de belastbare grondslag te bepalen overeenkomstig artikel 341 WIB 1992, met andere woorden wanneer de fiscus voornemens is om een aanslag te vestigen op basis van tekenen en indiciën ? Dat is immers ook een mogelijkheid waarin het ontworpen artikel 322, § 2, voorziet.

b) De verplichting lijkt niet te gelden wanneer de administratie een vraag om inlichtingen richt aan het centraal aanspreekpunt van de Nationale Bank. Die vraag is immers niet gegrond op artikel 322, § 2, maar op artikel 322, § 3. Is dat de bedoeling van de wetgever ? »

De staatssecretaris zegt dat op beide vragen « ja » wordt geantwoord.

Ook over de volgende opmerking werd verduidelijking gevraagd : « In het ontworpen artikel 333bis, § 2, eerste lid, 3º, is sprake van « de concrete aanwijzingen waarbij de directeuren zich hebben laten leiden bij hun beslissing ».

Gaat het hier alleen over de beslissingen die de directeuren hebben genomen in het kader van artikel 322, § 2 ? Indien wel, dan wordt dit het best ook uitdrukkelijk vermeld. De directeuren nemen immers ook talrijke andere beslissingen.

Indien het gaat om de beslissingen genomen in het kader van artikel 322, § 2, moet ermee rekening worden gehouden dat die beslissingen worden genomen door « een ambtenaar met minstens de graad van directeur », — het gaat dus niet noodzakelijk om een directeur. »

Op beide vragen wordt hier, door de staatssecretaris ook « ja » geantwoord. De vergadering is dan ook akkoord met de door de diensten gesuggereerde aangepaste tekst.

Er werd ook nog verduidelijking gevraagd over volgende elementen : « In het ontworpen artikel 333bis, § 2, 4º, is sprake van « het aantal positieve en negatieve beslissingen van de directeuren ».

a) Ook hier rijst de vraag of het alleen gaat om de beslissingen genomen in het kader van artikel 322, § 2. Indien wel, dat wordt dit het best uitdrukkelijk vermeld.

b) Bovendien geldt ook hier de opmerking dat de beslissingen moeten worden genomen door « een ambtenaar met minstens de graad van directeur », dus niet noodzakelijk door een directeur.

c) Wat is een negatieve beslissing ? Dit lijkt te veronderstellen dat iemand de ambtenaar met de graad van minstens directeur heeft verzocht een ambtenaar te machtigen de inlichtingen op te vragen en dat op dat verzoek niet werd ingegaan. Dat blijkt evenwel niet uit de tekst van artikel 322, § 2. Is het niet mogelijk dat een ambtenaar met de graad van minstens directeur ambtshalve beslist een ambtenaar (niet) te machtigen ? »

In de logica van de voorgaande antwoorden stelt de staatssecretaris dat op de deelvragen a) en b) « ja » wordt geantwoord. Wat deelvraag c) betreft, stelt de staatssecretaris dat een positieve beslissing inhoudt dat een verder onderzoek kan gebeuren omdat aan de omkaderende voorwaarden is voldaan. Soms zijn er echter gevallen waarin de directeur een negatief oordeel geeft aan de vraag van de inspecteur om een verder onderzoek op te starten. Het is net om die reden dat er een jaarlijks verslag zal worden opgesteld. Op die manier immers kan worden geverifieerd dat ongeveer gelijke gegevens op verschillende plaatsen op dezelfde manier worden geïnterpreteerd.

Artikel 57

Mevrouw Maes en de heer Boogaerts dienen een amendement nummer 11 in (stuk Senaat, 5-869/2) dat ertoe strekt het artikel 57 te wijzigen zodat de artikelen 55 en 56 van toepassing zijn op onderzoeken naar in inlichtingen die betrekking hebben op een periode of tijdstip vanaf 1 januari 2011.

Mevrouw Maes verwijst naar haar schriftelijke verantwoording. Ze vraagt ook wanneer de Protocollen ter bekrachtiging aan het Parlement zullen worden voorgelegd.

De staatssecretaris vraagt om het amendement niet goed te keuren aangezien het noodzakelijk is om de internationale verdragen te bekrachtigen. De bekrachtiging van de Protocollen is een bevoegdheid van de minister van Buitenlandse Zaken, een deel ervan behoort ook tot de bevoegdheid van de gewesten.

Het amendement nummer 11 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 2 stemmen.

Artikel 82

De heer Fourny merkt op dat het voorgestelde artikel 82 de RSZ zou verplichten de onderneming in moeilijkheden te signaleren, waardoor die bijzonder negatieve reclame krijgt, net op het moment dat de onderneming een opschorting en een specifieke bescherming moet genieten in verband met haar verzoek tot gerechtelijke reorganisatie dat bij de rechtbank van koophandel is ingediend.

In hun advies 1753 van 7 december 2010 hebben de sociale partners in de NAR uitdrukkelijk gevraagd dat deze bepaling niet zou worden aangenomen. Dit artikel komt erop neer dat de ondernemingen die met een reorganisatie te kampen hebben door hun overlevingsmoeilijkheden de definitieve genadeslag krijgen en de volledige filosofie van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen zelf teniet wordt gedaan.

De wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen bepaalt immers dat zodra de rechtbank van koophandel de procedure van gerechtelijke reorganisatie open verklaart, de onderneming een periode van opschorting toegewezen krijgt om haar de tijd te geven zich te reorganiseren.

Het heeft geen zin te beweren dat de RSZ geen melding zal maken van bedrijven die een herstelplan hebben en zich eraan houden, aangezien het reorganisatieplan het resultaat is van de procedure van gerechtelijke reorganisatie door collectief akkoord ! De regering miskent helemaal het doel van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, die erin bestaat het bedrijf dat zich onder gerechtelijke controle tracht te reorganiseren, tijdelijk te beschermen.

Als de RSZ en de fiscus melding maken van bedrijven tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie, dus voordat zij de tijd hebben gehad om hun reorganisatieplan op te stellen en te laten goedkeuren, zal dat deze bedrijven onmiddellijk stigmatiseren en hen zelfs de doodsteek toebrengen ! Welke handelspartner zal nog willen samenwerken, gelet op het risico om hoofdelijk aansprakelijk te worden verklaard voor de sociale en fiscale schulden ?

Men moet weten dat krachtens artikel 26, § 1, van de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen, het bedrijf dat de opschorting geniet tijdens de procedure van gerechtelijke reorganisatie reeds wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad !

Spreker verklaart bovendien dat het reorganisatieplan slechts één van de drie opties van de procedure van gerechtelijke reorganisatie betreft : die van het « collectief akkoord ».

De twee andere opties, de minnelijke schikking en het onder gerechtelijk gezag stellen, kennen dit concept van reorganisatieplan niet. Om deze reden meent spreker dat het artikel schadelijk kan zijn voor bedrijven.

Bovendien zien vele rechtbanken van koophandel in deze beslissing een poging van de RSZ en de belastingsadministratie om de wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen uit te hollen.

De staatssecretaris stelt dat de heer Fourny enkel het standpunt van de betrokken ondernemingen verdedigt. Echter, in onze maatschappij hebben ook ander partijen zoals de schuldeisers hun rechten. Rekening houdend met de belangen van alle betrokkenen is de staatssecretaris van mening dat de voorliggende bepaling evenwichtig is opgesteld.

De heer Fourny verklaart dat het antwoord van de heer Clerfayt de vrees van de spreker betreffende de wet op de continuïteit van de ondernemingen, bevestigt. Verder vraagt hij zich af of het wel in het belang van de schuldeisers van een onderneming in moeilijkheden is dat deze ondernemingen onmiddellijk failliet worden verklaard.


De commissie beslist, op basis van de nota van de dienst Wetsevaluatie (zie bijlage), tekstcorrectie te aanvaarden op de artikelen 46, 53, 55, 56, 67, 68, 69, 71, 81.

IV. STEMMINGEN

De artikelen verwezen naar de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden worden in hun geheel aangenomen met 8 stemmen bij 5 onthoudingen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Marie ARENA. Frank VANDENBROUCKE.

BIJLAGE


Wetsevaluatie

COM/13/2011-GVdb/JBe

22.03 2011

Uiterste datum voor evocatie : 23 maart 2011

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen

(Stuk Kamer, nr. 53-1208/1-10) (Stuk Senaat, nr. 5-869/1)

Financiën en Economische Aangelegenheden

A d v i e s

Artikel 7

In het eerste lid is er een discordantie tussen de Franse en de Nederlandse tekst. De « verantwoordelijke voor de verwerking » wordt bovendien als een begrip gedefinieerd in artikel 4, 6º.

Suggestie :

« Art. 7. — De beheersdienst is de verantwoordelijke voor de verwerking van de persoonsgegevens die ... »

Artikel 8

a) In paragraaf 2, 12º, dient de Nederlandse tekst het woord « krachtens » te worden vervangen door het woord « overeenkomstig ».

b) Suggestie met betrekking tot de bepaling in paragraaf 3, 5º, c) :

« de gegevens betreffende het alcoholslot, bedoeld in artikel 37/1 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968, met vermelding van het begin en het einde van de periode waarin de maatregel van toepassing is. »

« les données relatives à l'éthylotest antidémarrage visé à l'article 37/1 de la loi relative à la police de la circulation routière, coordonnée le 16 mars 1968, avec indication du début et de la fin de la période au cours de laquelle la mesure est d'application. »

Artikel 12

Het derde lid dient als volgt te worden geherformuleerd :

« De Koning kan de dienst die de bepalingen bedoeld in het tweede lid of de bepalingen vervat in dit hoofdstuk overtreedt, van het netwerk uitsluiten. »

Artikel 13

In paragraaf 1, derde lid, 3º, dient de verwijzing naar « 2º en 3º » wellicht te worden vervangen door « 1º en 2º ».

Suggestie :

« 3º aan de natuurlijke of rechtspersonen die handelen in hun hoedanigheid van onderaannemer van de Belgische overheden bedoeld in 1º, van de openbare of private instellingen en van de natuurlijke en rechtspersonen bedoeld in 2º; (...) Deze onderaannemers moeten zich er formeel toe verbinden de bepalingen van dit hoofdstuk en artikel 16 ... »

Artikel 14

In de Nederlandse tekst dient het woord « conform » te worden vervangen door « overeenkomstig ».

Artikel 18

Paragraaf 1 : zie opmerking bij artikel 14.

Artikel 21

Personen die bij de uitoefening van hun functie zorgen voor de verwerking van de persoonsgegevens of die kennis hebben van deze gegevens zijn door het beroepsgeheim gebonden in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek.

Is het de bedoeling van de wetgever om een werkelijk beroepsgeheim in te stellen in de zin van het Strafwetboek, met het zwijgrecht dat daaraan verbonden is, dan wel van een discretieplicht dat hij strafrechtelijk wenst te handhaven met de sancties van artikel 458 Sw ?

Suggestie :

« Art. 21. — De personen die bij de uitoefening van hun functie zorgen voor de verwerking van persoonsgegevens bedoeld in artikel 8 of die kennis hebben van dergelijke gegevens, mogen bij de uitoefening van hun functie, deze gegevens niet bekend maken.

De bekendmaking ervan wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. »

Artikel 25

Suggestie :

« Art. 25. — De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van elke bepaling van dit hoofdstuk, met uitzondering van dit artikel, dat in werking treedt op de dag van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. »

« Article 25. — Le Roi fixe la date d'entrée en vigueur de chacune des dispositions du présent chapitre, à l'exception du présent article qui entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge. »

Artikel 27

Discordanties tussen de Franse en de Nederlandse tekst. De Nederlandse tekst dient te worden aangevuld als volgt :

« Voor het verrichten van testen bedoeld in het tweede lid, moet de kandidaat een testbijdrage betalen aan de spoorweginfrasctructuurbeheerder die betrekking heeft op ... »

Artikel 28

« § 6.  — Het toezichthoudend orgaan (...) bedoeld in artikel 24, vijfde lid. »

« § 6. — L'organe de contrôle (...) visé à l'article 24, alinéa 5. »

Artikel 46

« § 7. — Voor de toepassing van paragraaf 1, (...) tot uitvoering van het Wetboek van vennootschappen. »

« § 7. — Pour l'application du paragraphe § 1er, (...) portant exécution du Code des sociétés. »

Artikel 53

Programmawet (1) => Programmawet (I)

Artikel 55

— Art. 322, § 2, tweede lid, Nederlandse tekst :

« de minister bevoegd voor de financiën »

— paragraaf 2, derde lid, 2º : « vorig lid » => « tweede lid »

Artikel 56

1) artikel 333bis → artikel 333/1

2) Art. 333bis, § 1, eerste en tweede lid : « bij een ter post aangetekende brief » => « bij een aangetekende brief » (1)

3) In de Nederlandse tekst van art. 333bis, § 1, eerste lid : « van de of meerdere aanwijzingen » => « van de aanwijzing of de aanwijzingen »

4) Luidens het ontworpen artikel 333bis, § 1, eerste lid, stelt de administratie, in het geval bedoeld in artikel 322, § 2, de belastingplichtige in kennis van de aanwijzingen van belastingontduiking die een vraag om inlichtingen bij een financiële instelling rechtvaardigen.

a) Geldt die verplichting ook wanneer de vraag om inlichtingen erop is gericht de belastbare grondslag te bepalen overeenkomstig artikel 341 WIB 1992, met andere woorden wanneer de fiscus voornemens is om een aanslag te vestigen op basis van tekenen en indiciën ? Dat is immers ook een mogelijkheid waarin het ontworpen artikel 322, § 2, voorziet.

b) De verplichting lijkt niet te gelden wanneer de administratie een vraag om inlichtingen richt aan het centraal aanspreekpunt van de Nationale Bank. Die vraag is immers niet gegrond op artikel 322, § 2, maar op artikel 322, § 3. Is dat de bedoeling van de wetgever ?

5) Luidens het ontworpen artikel 333bis, § 2, eerste lid, bezorgt de belastingadministratie de minister (beter : de minister van Financiën) eenmaal per jaar een verslag dat onder meer de in die bepaling opgesomde informatie bevat.

Het jaarlijkse verslag moet derhalve nog andere informatie bevatten, maar het is niet duidelijk welke.

Wellicht schrijft men beter : « ... een verslag dat minstens de volgende gegevens bevat : ». Dan hoeft het verslag niet noodzakelijk ook nog andere gegevens te bevatten.

6) In het ontworpen artikel 333bis, § 2, eerste lid, 3º, is sprake van « de concrete aanwijzingen waarbij de directeuren zich hebben laten leiden bij hun beslissing ».

Gaat het hier alleen over de beslissingen die de directeuren hebben genomen in het kader van artikel 322, § 2 ? Indien wel, dan wordt dit het best ook uitdrukkelijk vermeld. De directeuren nemen immers ook talrijke andere beslissingen.

Indien het gaat om de beslissingen genomen in het kader van artikel 322, § 2, moet ermee rekening worden gehouden dat die beslissingen worden genomen door « een ambtenaar met minstens de graad van directeur », — het gaat dus niet noodzakelijk om een directeur.

Suggestie :

« 3º de concrete aanwijzingen, opgedeeld in categorieën, waardoor de personen bedoeld in artikel 322, § 2, tweede lid, zich hebben laten leiden om een machtiging te verlenen »

7) In het ontworpen artikel 333bis, § 2, 4º, is sprake van « het aantal positieve en negatieve beslissingen van de directeuren ».

a) Ook hier rijst de vraag of het alleen gaat om de beslissingen genomen in het kader van artikel 322, § 2. Indien wel, dat wordt dit het best uitdrukkelijk vermeld.

b) Bovendien geldt ook hier de opmerking dat de beslissingen moeten worden genomen door « een ambtenaar met minstens de graad van directeur », dus niet noodzakelijk door een directeur.

c) Wat is een negatieve beslissing ? Dit lijkt te veronderstellen dat iemand de ambtenaar met de graad van minstens directeur heeft verzocht een ambtenaar te machtigen de inlichtingen op te vragen en dat op dat verzoek niet werd ingegaan. Dat blijkt evenwel niet uit de tekst van artikel 322, § 2. Is het niet mogelijk dat een ambtenaar met de graad van minstens directeur ambtshalve beslist een ambtenaar (niet) te machtigen ?

8) Art. 333bis, § 2, laatste lid : « de Kamer van volksvertegenwoordigers » => « de Wetgevende Kamers »

Artikel 67

Art. 3bis => art. 3/1

Artikel 68

Art. 212bis => art. 212/1

De paragraafsgewijze indeling dient te vervallen aangezien elke paragraaf slechts uit één lid bestaat.

Artikel 69

« Art. 213 — De voorafgaande mededeling van de gronden (...) bij toepassing van artikel 263. »

« Art. 213 — La communication préalable des motifs (...) en application de l'article 263. »

Artikel 71

Art. 212bis => art. 212/1

Artikel 81

Suggestie :

5º in paragraaf 6, eerste lid, wordt de inleidende zin vervangen als volgt :

« Onverminderd de regels betreffende het verplicht gebruik van het ondernemingsnummer, zijn aan de verplichting tot het vermelden van het fiscaal identificatienummer van de natuurlijke personen onderworpen : »


(1) Artikel 17 van de wet van 13 december 2010 tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector en tot wijziging van de wet van 9 juli houdende vaststelling van bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor elektronische handtekeningen en certificatiediensten wijzigde artikel 144octies van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. Dit artikel bepaalde dat de dienst van de fysieke aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke en administratieve procedures, omwille van de bescherming van het algemeen belang en de openbare orde, werd voorbehouden aan De Post. Door deze wetswijziging, die kadert in de liberalisering van de postsector, is dit niet meer het geval waardoor het aan te bevelen is om de woorden « bij een ter post aangetekende brief » te vervangen door de woorden « bij een aangetekende brief ».