5-832/1

5-832/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

8 MAART 2011


Wetsvoorstel tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wat betreft de universele strafbaarstelling van personen die in het buitenland kinderen laten werken

(Ingediend door de heer Bert Anciaux c.s.)


TOELICHTING


Niet alle werk uitgevoerd door kinderen dient geclassificeerd te worden als kinderarbeid. Werken op beperkte schaal zonder dat het de gezondheid, noch het onderwijs, noch de persoonlijke ontwikkeling van kinderen schaadt kan zelfs positief zijn voor hun ontwikkeling. Daarom verwijzen de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), alsook de auteurs van dit wetsvoorstel, met kinderarbeid naar werk dat : mentaal, fysiek, sociaal of moreel schadelijk of gevaarlijk is voor kinderen en/of wanneer kinderen als gevolg van het werk niet naar school kunnen, vroegtijdig het onderwijs moeten verlaten en/of als kinderen onderwijs moeten combineren met buitensporig lang of zwaar werk.

Volgens de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) verricht wereldwijd één op de zeven kinderen één of andere vorm van kinderarbeid. Vijfenzeventig procent van die kinderarbeiders zijn jonger dan vijftien jaar. Bovendien werken 126 miljoen kinderarbeiders in omstandigheden die de veiligheid, gezondheid of ontwikkeling van kinderen ernstig in gevaar brengen. In zes van de tien gevallen gaat het om een kind dat jonger is dan vijftien jaar.

De IAO schat dat ongeveer 70 % van werkende kinderen werkzaam is in de landbouwsector, 22 % werkt in de dienstensector en 9 % in de verwerkende industrie. De meeste kinderarbeiders vindt men in de regio Azië-Stille Zuidzee, samen goed voor 56 % van het totale aantal kinderarbeiders in de wereld. De hoogste concentratie kinderarbeiders daarentegen, vindt men in Sub-Sahara-Afrika. Zesentwintig procent van de kinderen in die regio, verricht één of andere vorm van kinderarbeid.

Ondanks een gunstige evolutie in het jongste decennium waarbij het aantal kinderarbeiders én het aantal kinderen tewerkgesteld in gevaarlijke omstandigheden tussen 2000 en 2004 met respectievelijk 11 % en 26 % is gedaald, tonen de hierboven vernoemde cijfers duidelijk aan dat kinderarbeid wereldwijd een omvangrijke én ingrijpende kinderrechtenschending blijft.

Nochtans is de de internationale regelgeving inzake kinderarbeid goed uitgewerkt. Ze bestaat hoofdzakelijk uit twee conventies van de IAO én het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK).

De IAO-conventie nr. 138 behandelt de minimumleeftijd voor kinderarbeid. Dit internationaal akkoord werd intussen door 154 van de 182 lidstaten van de IAO geratificeerd. Op 17 juni 1999 kwam conventie nr. 182 tot stand. Dit internationaal akkoord beoogt de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen en geniet reeds 170 van de 182 ratificaties. De wettekst grijpt in grote mate terug naar het artikel 32 van het wereldwijd geratificeerde IVRK. Dankzij dit artikel 32 verbinden deelnemende landen, waaronder België, zich ertoe kinderen te beschermen tegen economische uitbuiting en het verrichten van werk dat gevaarlijk is of de opvoeding van het kind zal hinderen, of schadelijk zal zijn voor de gezondheid of de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke of maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

Naast de teksten van het IAO en het IVRK behandelt onder andere ook het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR) het recht op bescherming van kinderen tegen economische uitbuiting (artikelen 6, 7 en 10).

Een ratificatie is echter nog geen waarborg voor de naleving van de conventie. Ondanks het bestaande internationale kader verloopt de toepassing van de sociale normen moeilijk.

De conventies van de IAO binden enkel de lidstaten die ze hebben ondertekend. Weliswaar bestaat de mogelijkheid om klachten in te dienen tegen Staten die een geratificeerd verdrag niet op bevredigende wijze uitvoeren, maar de IAO beschikt niet over de middelen om landen daadwerkelijk te dwingen tot wettelijke aanpassingen of concrete maatregelen. Artikel 32 van het IVRK is echter door alle landen van de wereld (behalve Somalië en de Verenigde Staten) geratificeerd. Het recht van kinderen op bescherming tegen economische uitbuiting is dan ook zo goed als universeel onderschreven. Van een universele handhaving van dit recht is men echter nog ver verwijderd.

De aanpak die hier wordt voorgesteld beoogt personen die in het buitenland kinderen laten werken, in België te vervolgen en te bestraffen, indien zij zich in ons land begeven. De handhaving van die sociale rechten zal hierdoor sterk worden aangemoedigd.

Het is niet de bedoeling van dit wetsvoorstel inbreuk te plegen op de soevereiniteit van andere landen of nieuwe vormen van protectionisme te ontwikkelen. Wel staat de universele handhaving van een fundamenteel kinderrecht hier centraal. Dit recht wordt wereldwijd aanvaard, zoals blijkt uit diverse internationale akten. De naleving hiervan lijkt ons dan ook een noodzakelijke voorwaarde in een internationaal georganiseerde economie.

Het wetsvoorstel beoogt de extraterritoriale toepassing mogelijk te maken van een aantal strafbepalingen. Daartoe wordt een artikel 10quinquies ingevoegd in de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering. De voorgestelde regeling maakt het mogelijk dat zowel Belgen als buitenlanders die in het buitenland kinderen laten werken, voor de Belgische rechtbanken worden vervolgd. Hiertoe moet dus geen enkel constitutief element van het misdrijf in België gelokaliseerd zijn. Wel dient degene die het misdrijf heeft gepleegd op het Belgisch grondgebied te worden gevonden : verstekvonnissen zijn dus uitgesloten.

Een dergelijke universele strafbaarstelling van misdrijven is niet nieuw in de Belgische strafwetgeving : dit principe werd bijvoorbeeld toegepast bij de invoering van artikel 10ter in de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering (wet van 13 april 1995 houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en van de kinderpornografie) en van artikel 10quater in dezelfde titel (wet van 10 februari 1999 betreffende de bestraffing van corruptie).

Gezien de ernst van de geviseerde delicten vergt de voorgestelde bepaling geen dubbele strafbaarstelling.

Het misdrijf moet dus niet strafbaar worden gesteld in het land waar het is gepleegd : dergelijke vereiste zou de toepassing van het artikel immers uithollen. Het betreft bijgevolg een toepassing van het universaliteitsbeginsel in zijn zuivere vorm (1) .

De extraterritorialiteit zal gelden voor bepalingen die inbreuken op artikel 53, 2º, van de arbeidswet van16 maart 1971, voor zover dit de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers strafbaar stelt wegens het doen of laten verrichten van kinderarbeid. Dit principe maakt een efficiënter optreden mogelijk en voorkomt dat een daadwerkelijke bestraffing uitblijft ingevolge de onwil of onmacht van de plaatselijke autoriteiten.

Artikel 7.1 van de arbeidswet verbiedt minderjarigen beneden vijftien jaar of die nog aan de voltijdse leerplicht zijn onderworpen, arbeid te doen of laten verrichten of enige werkzaamheid buiten het kader van hun opvoeding of vorming te doen of laten uitvoeren. Bovendien verbiedt dit artikel in ieder geval kinderen enige werkzaamheid te doen of laten uitvoeren die een nadelige invloed kan hebben op hun pedagogische, intellectuele of sociale ontwikkeling, die hun fysieke, psychische of morele integriteit in gevaar brengt of die schadelijk is voor enig aspect van hun welzijn.

De toepassing van kinderarbeid in de internationale economie werd al bij diverse gelegenheden veroordeeld. De voorgestelde bepaling maakt het mogelijk om in het buitenland gepleegde inbreuken op het principe van het verbod van kinderarbeid in België te bestraffen. Hierbij wordt wel rekening gehouden met de uitzonderingen op dit principiële verbod die in de wetgeving van de diverse landen bestaan. Het voorgestelde artikel eerbiedigt die nationale uitzonderingsbepalingen. Het betreft hier evenwel geen vereiste van een dubbele strafbaarstelling. Deze nationale uitzonderingsbepalingen dienen bovendien in overeenstemming te zijn met de normen die internationaal worden aanvaard, met name met de internationale verdragen gesloten in het kader van de IAO. Het betreft in het bijzonder het verdrag nr. 138 van 26 juni 1973 betreffende de minimumleeftijd van toegang tot de arbeidsmarkt.

Bert ANCIAUX
Sabine de BETHUNE
Marleen TEMMERMAN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering wordt een artikel 10quinquies ingevoegd, luidende :

« Art. 10quinquies. — De Belg, de vreemdeling die in België zijn hoofdverblijfplaats heeft of de rechtspersoon gevestigd in België, kan in België worden vervolgd, wanneer hij buiten het grondgebied van het Koninkrijk het misdrijf heeft gepleegd bedoeld in artikel 53, 2º, van de arbeidswet van 16 maart 1971, voor zover het betrekking heeft op het doen of laten verrichten van arbeid in strijd met artikel 7.1 van dezelfde wet.

Dit misdrijf blijft strafbaar indien de Belgische overheid geen enkele klacht of officieel bericht van de buitenlandse overheid heeft ontvangen, alsook wanneer dit misdrijf niet strafbaar wordt gesteld in het land waar het wordt gepleegd.

De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing, indien de handelingen in overeenstemming zijn met de rechtsregels die gelden in het land waar ze werden gepleegd en die niet strijdig zijn met de internationale verdragen gesloten in het kader van de Internationale Arbeidsorganisatie.

De vestiging van een rechtspersoon, als bedoeld in het eerste lid, betreft diens statutaire zetel, de plaats waar zijn centrale administratie wordt gehouden of de plaats waar zich zijn voornaamste gebouw bevindt. »

25 februari 2011.

Bert ANCIAUX
Sabine de BETHUNE
Marleen TEMMERMAN.

(1) Zie Van Den Wijngaert, C., « De toepassing van de strafwet in de ruimte. Enkele beschouwingen », in Liber Amicorum F. Dumon, Antwerpen, Kluwer, 1983, blz. 516 e.v.).