4-928/1

4-928/1

Belgische Senaat

ZITTING 2007-2008

29 SEPTEMBER 2008


Wetsvoorstel tot oprichting van een bijzondere commissie ermee belast een met redenen omkleed advies uit te brengen over de toepassing van de grondwettelijke beginselen betreffende de uitoefening van de prerogatieven van de Koning en over de verhoudingen der grote grondwettelijke machten onderling

(Ingediend door de heren Jurgen Ceder en Joris Van Hauthem)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt, in gewijzigde vorm, de tekst over van een voorstel dat reeds op 17 november 2003 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-341/1 - 2003/2004).

Het opschrift van dit voorstel is identiek met de bevoegdheidsomschrijving van de commissie die op 6 augustus 1949 haar verslag publiceerde in het Belgisch Staatsblad (blz. 7589-7600).

Deze commissie heeft de algemene grondwettelijke beginselen die aan de parlementaire monarchie ten grondslag liggen uitvoerig beschreven. Sindsdien hebben de stellingen die in dit verslag werden ontwikkeld heel wat gezag verworven, en worden zij beschouwd als een « bron van grondwettelijk recht ».

Artikel 88 van de Grondwet bepaalt : « De persoon des Konings is onschendbaar; zijn ministers zijn verantwoordelijk. » Tegelijkertijd bepaalt artikel 106 van de Grondwet : « Geen akte van de Koning kan gevolg hebben, wanneer zij niet medeondertekend is door een minister, die daardoor alleen reeds, verantwoordelijk wordt. » In het verslag van de reeds vernoemde commissie wordt uit deze grondwetsbepalingen de onafscheidbaarheid beklemtoond van drie regels : de onbekwaamheid voor de Koning om alleen te handelen op politiek gebied, de ministeriėle verantwoordelijkheid en de onschendbaarheid van de persoon van de Koning. Hieruit werd eveneens afgeleid dat de grondwettelijke samenspraak tussen de Koning en de ministers geheim moet blijven en het aandeel van de Koning in de onder de verantwoordelijkheid van de ministers genomen beslissingen niet gekend mag worden. Tevens wordt uit deze beginselen afgeleid dat ook de persoonlijke medewerkers van de Koning (kabinet, militair huis) onder de koninklijke onschendbaarheid vallen wanneer het gaat over feiten die te maken hebben met de uitoefening van hun specifieke functie als medewerker van de Koning, zodat zij bijgevolg niet kunnen worden ondervraagd door een parlementaire (onderzoeks)commissie (1) .

De parlementaire commissie die in 1997 belast was met een onderzoek betreffende de genocide in Rwanda kon ingevolge deze beperkingen derhalve de hofmedewerkers niet ondervragen met als gevolg dat de volledige waarheid omtrent deze gebeurtenissen niet tot op het bot kon worden nagegaan.

Deze afwijzing van enige mogelijkheid tot ondervraging van hofmedewerkers maakt dat het controlerecht van de parlementsleden verminkend wordt uitgehold en dat een categorie Belgen wordt in stand gehouden die geen enkele rekenschap verschuldigd is.

De onaanvaardbaarheid van dergelijke situatie noopt ons ertoe om opnieuw een gelijkaardige commissie samen te stellen, met dezelfde opdracht als de commissie die in augustus 1949 de betrokken grondwetsartikels onderzocht en van gezaghebbende commentaar voorzag.

Het wegvallen van de adoratie voor gezagspersonen die niet onderworpen zijn aan democratische controle en die hun mandaat niet ontlenen aan een democratische legitimatie, maakt een nieuwe invulling van de betrokken grondwetsartikels noodzakelijk. Enkel een nieuwe commissie, die met hetzelfde gezag als de voorgaande een « bron van grondwettelijk recht » kan neerschrijven, is daartoe aangewezen.

Jurgen CEDER
Joris VAN HAUTHEM.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Er wordt een bijzondere commissie opgericht, die ermee belast is een met redenen omkleed advies uit te brengen over de toepassing van de grondwettelijke beginselen betreffende de prerogatieven van de Koning en over de verhoudingen der grote grondwettelijke machten onderling.

Art. 3

De commissie bestaat uit tien senatoren, vier hoge magistraten en vier universiteitsprofessoren.

Art. 4

De commissie wordt voorgezeten door de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie.

Art. 5

De minister van Justitie zal een waarnemer aanwijzen die hem vertegenwoordigt.

Art. 6

De commissie zal haar verslag neerleggen binnen een termijn van drie maanden na de bekendmaking van deze wet.

Art. 7

De minister van Justitie mag, zonder stemrecht, aan alle besprekingen deelnemen. Indien de commissie dit voor haar werkzaamheden noodzakelijk acht, zal de minister van Justitie de aangewezen commissiezittingen bijwonen.

Art. 8

De secretariaatskosten van de commissie worden ingeschreven op de begroting van de Federale Overheidsdienst van Justitie.

Art. 9

De minister van Justitie is belast met de uitvoering van deze wet.

9 september 2008.

Jurgen CEDER
Joris VAN HAUTHEM.

(1) Belgische Senaat, zitting 1997-1998, Parlementaire commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda, Verslag namens de onderzoekscommissie. Bijlage 3. (stuk 1-611/10 van 6 december 1997).