3-1302/3

3-1302/3

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

14 JULI 2005


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (artikelen 81 tot en met 110 en 112 tot 116)

Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (artikelen 5 tot en met 14)


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEER BEKE


I. INLEIDING

Het optioneel bicameraal wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1302) werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 51-1845/1). Het werd op 13 juli 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 79 tegen 42 stemmen bij 4 onthoudingen. Het werd op 14 juli 2005 overgezonden aan de Senaat en op diezelfde dag geëvoceerd.

Met toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat voor de artikelen 81 tot en met 110 en 112 tot en met 116, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De commissie heeft het wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 29 juni en van 6 en 14 juli 2005 in aanwezigheid van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, van de minister van Leefmilieu en Pensioenen, van de minister van Werk en Consumentenzaken, van de minister van Middenstand en Landbouw en van de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen.

Het optioneel bicameraal wetsontwerp met hetzelfde opschrift (stuk Senaat, nr. 3-1303) werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers daarentegen oorspronkelijk ingediend als een wetsvoorstel van de heren Bart Tommelein, Thierry Giet, François-Xavier de Donnéa, Dirk Van der Maelen en Charles Michel (stuk Kamer, nr. 51-1922/1). Het werd op 13 juli 2005 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 80 tegen 42 stemmen bij 4 onthoudingen. Het werd op 14 juli 2005 overgezonden aan de Senaat en op diezelfde dag geëvoceerd. De commissie, die werd gevat voor de artikelen 5 tot en met 14, heeft dit wetsontwerp samen met het wetsontwerp nr. 3-1302 besproken tijdens haar vergadering van 14 juli 2005, gelet op de onderlinge samenhang van beide ontwerpen.

II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

a. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1302)

1. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID

A. Omzetting in het Belgisch recht van de communautaire richtsnoeren betreffende de staatssteun voor het zeevervoer voor de sector van de baggervaart

De Communautaire Richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer werden op 17 januari 2004 uitgevaardigd. De richtsnoeren hebben betrekking op de koopvaardij, de baggervaart in volle zee en de sleepvaart in volle zee. De Belgische regering heeft kennis gegeven van haar aanvaarding van deze Richtsnoeren, die tegen 1 juli 2005 in het Belgisch recht moeten worden omgezet.

Voor de koopvaardij en de sleepvaart in volle zee vereisen de nieuwe Richtsnoeren geen wetswijziging maar enkel een aanpassing van het uitvoeringsbesluit. Tot nu toe ressorteerde de ganse sleepvaartsector onder de wet van 29 juni 1981 en hing dus af van de RSZ. De sleepvaart in volle zee daarentegen maakt deel uit van het toepassingsgebied van de besluitwet van 1945.

Voor de sector van de baggervaart is een wijziging van de wet van 29 juni 1981 nodig. Een wijziging van het uitvoeringsbesluit is eveneens noodzakelijk. Om die redenen beperkt het ontwerp van wet houdende diverse bepalingen zich tot de aanpassing van de wet van 1981.

Aangezien de koopvaardij en de sleepwerkzaamheden in volle zee onder het geldingsgebied vallen van de besluitwet van 7 februari 1945, bestaat de wijziging van de wet van 1981 in een vervanging van het thans geldende artikel 37ter door de nieuwe voorgestelde tekst.

Paragraaf 1 van dat artikel bepaalt dat voor de werkgevers van de baggervaartsector twee afwijkende regelingen inzake de betaling van de socialezekerheidsbijdragen zullen blijven gelden.

Die regelingen bestaan erin dat zij vrijstelling genieten van de betaling van bepaalde werkgeversbijdragen en een deel van de werknemersbijdragen die de werkgever inhoudt, niet moeten betalen. De toepassingsvoorwaarden en nadere regels van die twee principes zullen worden bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Paragraaf 2 bepaalt enerzijds welk deel van de baggervaartsector de afwijkende regeling kan genieten en anderzijds wat wordt verstaan onder « communautaire zeelieden ». Die twee punten zijn vereist om de staatssteun voor de commissie aanvaardbaar te maken. Aan de in de communautaire richtsnoeren gestelde voorwaarden om de geldigheidsduur te beperken tot 10 jaar, zal worden tegemoet gekomen in het uitvoeringsbesluit.

B. DIMONA

De ter bespreking voorgelegde bepalingen hebben voornamelijk betrekking op de invoering van de onmiddellijke aangifte van tewerkstelling « DIMONA » voor de tijdelijke werknemers in de horecasector en de tuinbouwsector.

Er wordt rekening gehouden met het advies van de Nationale Arbeidsraad. De sociale partners hebben gevraagd de DIMONA in die sectoren niet algemeen in te voeren voor 1 januari 2006.

In die sectoren zal de DIMONA dagelijks plaatshebben. Zij zal bovendien ook de gegevens bevatten over de arbeidsduur van de werknemer, dat wil zeggen, het tijdstip van aanvang en beëindiging van de arbeid. Het kan gebeuren dat buiten de wil om van de werkgever het echte tijdstip van de beëindiging van de prestatie niet overeenstemt met die in de DIMONA van die dag.

De ontworpen bepaling voorziet in een procedure van wijziging van de DIMONA die voor de aanvang van de prestaties is ingediend.

De tweede ontworpen bepaling strekt ertoe een leemte aan te vullen in het kaderbesluit van 5 november 2002. Dat voorziet immers niet in de termijn binnen welke een ingediende DIMONA moet worden geannuleerd als de prestatie niet plaats heeft. Die bepaling is van toepassing op alle werknemers van alle sectoren.

Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning de termijn waarbinnen een ingediende DIMONA kan worden geannuleerd.

C. Kinderbijslag

Het voorliggende hoofdstuk bevat drie artikelen.

Artikel 103 treedt in werking op 1 september 2005. Het strekt ertoe de wetgeving aan te passen aan de BOLOGNA-bepalingen die het hoger onderwijs regelen.

De tweede bepaling wil een onbetwistbare juridische grondslag verlenen aan het koninklijk besluit tot behoud van de kinderbijslag in geval van ouderlijke ontvoering.

Artikel 105, de derde bepaling, heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2005.

Overeenkomstig de programmawet van 27 december 2004 beschikt elk lid van de vrije kinderbijslagfondsen over een stem in de algemene vergadering.

De kinderbijslagfondsen kunnen evenwel een meervoudig stemrecht instellen ten behoeve van de leden van de algemene vergadering. Zij kunnen daar bepaalde voorwaarden aan verbinden.

De statuten van sommige kinderbijslagfondsen bevatten momenteel een eigen regeling voor het meervoudig stemrecht, die afwijkt van de nieuwe regeling.

De aan de commissie voorgestelde wijziging houdt de mogelijkheid in om in 2005, bij wijze van overgangsmaatregel, de bestaande statutaire bepalingen te blijven toepassen wat betreft het meervoudig stemrecht alsook de mandaten in de algemene vergadering. Een en ander moet ervoor zorgen dat de statuten van die fondsen kunnen worden aangepast aan de nieuwe voorschriften volgend uit de VZW-wet en de gecoördineerde wetten op de kinderbijslag.

D. Wijziging aan de wet van 7 mei 2004 inzake de experimenten op de menselijke persoon

Artikel 107 vult artikel 30 van voorvermelde wet aan teneinde de Koning te machtigen andere bedragen in te stellen dan die waarin reeds werd voorzien voor de uitvoering voor de opdrachten van de FOD.

Artikel 108 strekt ertoe artikel 34, § 1, van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon in te trekken. Die bepaling voorzag in de wijziging van het koninklijk besluit van 6 juni 1960 betreffende de fabricage, de distributie in het groot en de terhandstelling van geneesmiddelen. Uit een wetgevingstechnisch oogpunt zij er evenwel op gewezen dat de wijziging van een koninklijk besluit door een wet aanvechtbaar is. Vandaar de intrekking van deze bepaling. De Koning zal er zich mee belasten de daartoe vereiste wijziging in het koninklijk besluit aan te brengen.

E. Dier, plant en voeding

Het voorgestelde artikel 109 strekt ertoe het koninklijk besluit tot instelling van een aardappelfonds te bekrachtigen.

Indien een aardappelteelt besmet is met bepaalde schadelijke organismen (bijvoorbeeld Bruinrot, ringrot), dienen aanzienlijke partijen aardappelen vernietigd te worden. Deze maatregelen worden genomen om te beletten dat deze besmettelijke schadelijke organismen zich verspreiden.

Voor alle duidelijkheid : deze plantenziekten vormen geen gevaar voor de volksgezondheid.

Het spreekt voor zich dat dergelijke maatregelen een zwaar economisch verlies inhouden voor de getroffen landbouwers. Daarom werd eind 2003 beslist om een systeem van vergoedingen te voorzien binnen het Plantenfonds, en specifiek voor de aardappelproductie. Het principe is hetzelfde als wat reeds lang van toepassing is in het Sanitair Fonds : de aardappeltelers betalen jaarlijks een bijdrage aan het Plantenfonds, en met deze middelen vergoedt het Plantenfonds de partijen aardappelen die moeten vernietigd worden om fytosanitaire redenen.

Het koninklijk besluit van 5 december 2004 legt de bijdragen vast, en voorziet in de modaliteiten voor het toekennen van een vergoeding. Dit koninklijk besluit moet binnen het jaar bij wet bekrachtigd worden.

Het koninklijk besluit is het resultaat van een uitgebreid overleg met de sector. In het voorjaar 2004 werd een princiepsakkoord bereikt, waarna de landbouwers reeds een vergoeding werd toegekend (geprefinancierd door het Plantenfonds) voor de bruinrot-ringrot gevallen in 2002 en 2003.

Het voorgestelde artikel 110 strekt tot bevestiging van het statuut van zelfstandige dierenartsen die opdrachten uitvoeren voor het FAVV

Overeenkomstig de Europese regelgeving zijn een aantal taken van het FAVV voorbehouden aan officieel aangeduide dierenartsen.

In het verleden deden de vroegere ministeries van landbouw en volksgezondheid, naast de eigen dierenartsen personeelsleden, tevens een beroep op zelfstandige dierenartsen voor de uitvoering van deze taken.

Zo werden bijvoorbeeld de keuringsopdrachten in de slachthuizen uitgevoerd door dierenartsen-personeelsleden van het vroegere Instituut voor veterinaire keuring (IVK), evenals door andere, externe dierenartsen. Van bij de oprichting van het IVK worden aldus zelfstandige dierenartsen met keurings- en controletaken belast.

Deze mogelijkheid om beroep te doen op zelfstandige dierenartsen, biedt het voordeel van een grote flexibiliteit, wat van primordiaal belang is in een sector waar de opdrachten op zeer variabele tijdstippen dienen uitgevoerd te worden. Recente voedselcrisissen hebben aangetoond dat deze flexibiliteit, voorbehouden aan specifieke opdrachten,onmisbaar is om een efficiënt optreden in dergelijke gevallen te verzekeren.

Nu het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen de bedoelde taken van voornoemde ministeries heeft overgenomen, wordt voorgesteld om ook binnen het Agentschap het bestaande systeem te bestendigen.

Met betrekking tot het statuut van deze dierenartsen bestond gedurende geruime tijd een geschil tussen de Rijksdienst voor sociale zekerheid en het IVK, nu F.A.V.V. De Arbeidsrechtbank te Brussel heeft uiteindelijk op 22 februari 2005 in zijn vonnis gesteld dat deze dierenartsen hun opdrachten uitvoeren onder het statuut van zelfstandige. Om evenwel definitief alle misverstanden hieromtrent in de toekomst te vermijden, wordt met deze wetswijziging het statuut eenduidig gedefinieerd in de wet van 4 februari 2000 tot oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.

2. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VAN WERK

A. Foorondernemingen

Het voorgestelde artikel 93 heft artikel 3, § 1, 4º van de Arbeidswet op dat de personen tewerkgesteld in een fooronderneming uitsluit van de arbeidstijdenwetgeving.

Door deze maatregel stelt ons land zich in regel met de Europese richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

De Europese Commissie stelde namelijk dat deze werknemers onderworpen dienen te worden aan de wettelijke bepalingen betreffende de arbeidsduur tot omzetting van de Europese richtlijn en heeft een procedure ingesteld voor het Europees Hof van Justitie tegen België wegens onvolledige omzetting van de richtlijn.

Het spreekt voor zich dat dit verholpen moet worden.

De foorondernemingen kenmerken zich door een specifieke activiteit met specifieke behoeftes naar arbeidstijd gezien de sterke seizoensgebonden activiteit.

Dit is ook de reden waarom ze momenteel niet onder de toepassing van de rust- en arbeidstijden vallen.

De oplossing ligt in de arbeidswet zelf. Op grond van artikel 36, 2º, van de wet van 16 maart 1971 zullen de werknemers nachtarbeid mogen verrichten gezien deze mogelijkheid voorzien is voor de ondernemingen van openbare vertoningen en vermakelijkheden.

De foorondernemingen vallen aldus onder de « ondernemingen van openbare vertoningen en vermakelijkheden » zoals bepaald in de arbeidswet. Door het wegvallen van de uitzondering voor deze ondernemingen vallen zij nu ook onder dezelfde wettelijke bepalingen.

De Raad van State had geen bemerkingen bij het voorgestelde artikel.

B. Wijziging artikel 2, § 3, 1, eerste lid, van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités

De voorgestelde bepaling heeft als doel het bijwerken van de lijst van de openbare kredietinstellingen die, op basis van de uitzondering bepaald in artikel 2, § 3, 1, eerste lid ervan, ressorteren onder de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Het is dus opportuun en dringend om dit artikel 2, § 3, 1, eerste lid te wijzigen, ingevolge wettelijke of reglementaire wijzigingen en ingevolge naamswijzigingen.

De Raad van State heeft een technische bemerking gemaakt, het artikel is intussen gewijzigd en de werkgroep gaf goedkeuring aan de wijziging.

In ieder geval betreft het hier een aanpassing van de wet in functie van de maatschappelijke werkelijkheid.

C. Wijziging artikel 11bis, zevende lid van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, ingevoegd bij de wet van 22 december 1989

Het voorliggende artikel 96 wordt gewijzigd in het kader van de administratieve vereenvoudiging.

Het beoogt de afschaffing van de verplichting, voor de minister die bevoegd is voor Werk, tot goedkeuring van de collectieve arbeidsovereenkomsten die betrekking hebben op een afwijking op de grens van één derde zoals voorzien bij artikel 11bis, een goedkeuring die nutteloos is gebleken.

Het betreft hier de afwijkingen op de minimumarbeidsduur.

Wanneer in een ondernemings-CAO wordt voorzien in een afwijking op de één derde-regel, is wel nog steeds de goedkeuring vereist door het bevoegd paritair orgaan, net zoals in het verleden.

De goedkeuring van de CAO door het paritair orgaan is een geldigheidsvoorwaarde voor de toepassing van de afwijking. De werkgever moet beschikken over deze goedkeuring door het paritair orgaan alvorens van de afwijking gebruik te kunnen maken.

De Raad van State had geen bemerkingen.

D. Wijziging aan de wet van 3 mei 2003 tot regeling van de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij en tot verbetering van het sociaal statuut van de zeevisser

Artikel 57 van de wet van 3 mei voorziet momenteel dat minderjarigen die 15 jaar en ouder zijn en die niet meer onderworpen zijn aan de voltijdse leerplicht mogen inschepen aan boord van vissersschepen tijdens de periodes van niet verplichte aanwezigheid op school, mits toestemming van de daartoe aangewezen ambtenaar belast met de scheepvaartcontrole. Zij mogen echter niet als een vast lid van de bemanning worden aanzien.

Deze bepaling creëert in haar huidige vorm een probleem voor de tewerkstelling van scheepsjongens, als bedoeld in de wet van 23 september 1931 op de aanwerving van het personeel der zeevisserij. In het licht van de bepalingen van deze wet worden scheepsjongens ook tewerkgesteld tijdens de schoolperiodes en als vast bemanningslid.

Om die reden heeft het Paritair Comité nr. 143 voor de zeevisserij op 8 juli 2004 en 28 april 2005 unaniem gevraagd dat in artikel 57 een lid zou worden toegevoegd, waarin wordt gesteld dat de bepalingen van dit artikel niet gelden voor de tewerkstelling van scheepsjongens als bedoeld bij de wet van 23 september 1931 op de aanwerving van het personeel der zeevisserij. Praktisch gezien betekent dit scheepsjongens die leerplichtig zijn, in het kader van een stage of leercontract ook tewerkgesteld kunnen worden.

3. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VAN LEEFMILIEU EN PENSIOENEN

A. POPS (Persistente organische verontreinigende stoffen)

De minister preciseert dat artikel 13 van de Europese verordening nr. 850/2004 van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistent organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van de richtlijn 79/117/EEG de lidstaten de verplichting oplegt een sanctieregeling uit te werken voor de gevallen waarin de voorvermelde verordening wordt geschonden. De lidstaten moeten de Europese Commissie uiterlijk één jaar na de inwerkingtreding van de verordening in kennis stellen van de sancties, die efficiënt, evenredig en ontradend moeten zijn.

Het ligt in de bedoeling van deze bepaling te voldoen aan die verplichting, door de schendingen van die verordening te onderwerpen aan de sancties waarin is voorzien bij de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid.

B. Kyoto- begrotingsfonds

Voorgestelde bepaling strekt ertoe de aard van de toegewezen ontvangsten van het begrotingsfonds, die bestemd zijn voor de financiering van het federale beleid ter beperking van de uitstoot van broeikasgassen, alsook de mogelijke uitgaven die daardoor worden gedaan, uit te breiden. Het ligt in de bedoeling de Belgische overheid in staat te stellen de Belgische deskundigheid ter beschikking te stellen van een andere lidstaat bv Luxemburg, ten einde een gestandaardiseerd en beveiligd registratiesysteem voor de handel in emissierechten te kunnen instellen.

Het is dan wel de bedoeling om de kosten hiervan te verhalen op de betrokken lidstaat.

4. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VAN AMBTENARENZAKEN, MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE, GROOTSTEDENBELEID EN GELIJKE KANSEN

De bepalingen van de programmawet betreffende maatschappelijke integratie hebben betrekking op twee fundamentele dossiers :

— het opnemen van bepaalde verbeteringen van de voorziening van het Sociaal Stookoliefonds, waartoe werd beslist door de Ministerraad van 13 mei 2005 met het oog op de inwerkingtreding ervan op 1 september 2005;

— de organisatie van de overdracht van de dossiers betreffende de betaling van de voorschotten op onderhoudsgeld ten laste van de OCMW's naar de Dienst voor Alimentatievorderingen (de DAVO), met de waarborg van het behoud van de rechten van de huidige gerechtigden. Deze werkelijke uitvoering van het luik « voorschotten op onderhoudsgeld » door de DAVO, waarin werd voorzien door de Programmawet van 21 februari 2003, zal het mogelijk maken grotere voorschotten te betalen aan een bredere categorie van mensen. Deze overdracht zal ook leiden tot de organisatie van een veel coherenter beheer van het luik « terugvordering van onderhoudsgeld », dat reeds wordt beheerd door de DAVO, en van het luik « betaling van de voorschotten op onderhoudsgeld ». Het feit dat dit dossier erdoor gekomen is, toont ook de wil aan een bevredigend antwoord te bieden op een overduidelijke maatschappelijke behoefte van talrijke vrouwen in moeilijkheden in verband met de betaling van het onderhoudsgeld waar zij recht op hebben.

De bepalingen betreffende het Sociaal Stookoliefonds moeten in elk geval worden aangenomen voor de nieuwe verwarmingsperiode begint, om de doelgroep van het Sociaal stookoliefonds in zijn nieuwe editie een duidelijke boodschap te geven.

Om de gezinnen met een laag inkomen de kans te geven in hun verwarmingsbehoeften te voorzien, heeft de regering beslist om reeds in de winter van 2004 een dringende en voorlopige maatregel te nemen inzake de brandstoffen van de oliesector, meer bepaald van de stookoliesector.

Dat is op 1 januari 2005 door de installatie van het Sociaal stookoliefonds een blijvende maatregel geworden.

Na de eerste verwarmingsperiode wijzen de evaluatiegegevens waarover we beschikken op het belang van dergelijke maatregel voor de kwetsbaarste doelgroepen : het gaat om bijna 40 000 uitkeringen van oktober 2004 tot maart 2005, goed voor een totaalbudget van 3 239 087 euro.

Toch kan nu dankzij de consolidering van de financiële middelen van het fonds de doelgroep van de maatregel nog worden uitgebreid.

— De belangrijkste aanpassing is het instellen van een grotere progressiviteit in de stookolietoelagen.

De verlaging van de drempel voor de tegemoetkoming tot 0,40 eurocent, gekoppeld aan de progressieve verhoging van de uitkering, zal bij koninklijk besluit worden ingevoerd. De progressiviteit verzekert bovendien een gradatie in de tegemoetkoming van het fonds op een geheel van 1500 liter.

— Voor personen die zich verwarmen met stookolie in blik of lamppetroleum in blik zal een systeem van forfaitaire vergoeding worden ingevoerd, onafhankelijk van de gekochte hoeveelheid.

— Bepaalde personen ten slotte vallen niet onder de inkomstenvoorwaarden van de reglementering, maar worden met een dergelijke schuldenlast geconfronteerd dat ze hun stookolierekening niet kunnen betalen.

Om met die toestanden rekening te kunnen houden, komt er een nieuwe categorie van begunstigden bij : mensen die schuldbemiddeling of een collectieve schuldenregeling genieten en die hun stookolierekening niet kunnen betalen.

Voor deze groep van mensen zal de factuur onmiddellijk door toedoen van het OCMW aan de leverancier worden betaald.

— Tevens werd beslist de verwarmingsperiode te verlengen en het fonds elk jaar van 1 september tot 30 april open te stellen. Dankzij die verlenging kan men alle maanden bestrijken waarin mensen zich mogelijk verwarmen.

— Ook de berekeningswijze van de personeelskosten en de voorschotten voor de OCMW'S worden verbeterd.

— Tot slot zal het koninklijk besluit met betrekking tot de werking van het Sociaal Stookoliefonds worden aangepast om de transparantie van de beslissingsprocedure en de controle te verbeteren.

Art. 84

Het artikel verlengt de verwarmingsperiode met een maand, tot 30 april van elk jaar, om de gezinnen met een laag inkomen de mogelijkheid te bieden de tegemoetkoming van het Fonds te vragen gedurende de hele periode waarin ze zich mogelijk moeten verwarmen.

Art. 85

1º Het artikel strekt ertoe het probleem te verhelpen van de specifieke berekeningswijze voor de toekenning van het WIGW-statuut, waarbij geen rekening wordt gehouden met de bestaansmiddelen van de samenwonenden met een verwantschap tot en met de 3e graad.

2º Voor de WIGW wordt het bruto belastbaar inkomen in aanmerking genomen. Daarom wordt voorgesteld ook voor de tweede categorie van de doelgroep het bruto belastbaar inkomen in aanmerking te nemen.

3º Dit artikel strekt ertoe als categorie van de doelgroep de personen in schuldbemiddeling en met een collectieve schuldenregeling op te nemen.

Art. 86

Dat artikel strekt ertoe de termijn voor het aanvragen van een tegemoetkoming van het Fonds te beperken tot 60 dagen na de leveringsdatum.

Art. 87

Dat artikel legt een forfaitair bedrag vast voor de betaling van de OCMW-voorschotten.

Art. 88

De financiële tegemoetkoming voor de personeelskosten van de OCMW's is forfaitair geworden. Dat sluit beter aan bij de bijkomende werklast.

Art. 89

Dat artikel heft de overgangsbepalingen van de artikelen 215 tot 217 van de wet op.

Art. 90

Dit artikel legt de datum van inwerkingtreding vast van dit hoofdstuk van de wet van 31 augustus 2005.

Art. 91

Dit artikel organiseert de overdracht van de toekenning van de voorschotten van de OCMW's naar de DAVO.

De OCMW's die voorschotten toekennen tot 1 oktober 2005, zijn ermee belast de dossiers van de gerechtigden, die dateren van vóór 1 juni 2005, aan de DAVO over te maken tussen 1 juni 2005 en 1 augustus 2005. De dossiers die worden geopend tussen 1 juni en 1 oktober zullen dadelijk worden overgemaakt.

Art. 92

Dit artikel waarborgt de rechten van de gerechtigden tijdens de overdracht van de dossiers totdat deze dossiers opnieuw worden onderzocht door de DAVO.

5. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VAN MIDDENSTAND EN LANDBOUW.

Mevrouw Laruelle, minister van Middenstand en Landbouw, verklaart dat de voorgestelde tekst beoogt de met de inning van de socialezekerheidsbijdragen van de zelfstandigen belaste instellingen te voorzien van een aantal juridische middelen, met de bedoeling voor een betere inning van deze bijdragen te zorgen.

Deze maatregelen zijn geen nieuwigheden aangezien zij beantwoorden aan de maatregelen waarover de fiscus reeds beschikt krachtens de artikelen 425 tot 443 van het Wetboek op de Inkomstenbelasting 1992.

Uit bekommernis voor elementaire billijkheid, is het inderdaad noodzakelijk de juridische instrumenten uit te breiden waarover de fiscus beschikt voor diens verrichtingen inzake terugvordering bij de inninginstellingen der bijdragen voor sociale zekerheid.

Deze uitbreiding werd zonet aangenomen ten opzichte van de RSZ. Wat dit betreft, wijst de minister erop dat de doelstelling de volgende is : via eenvoud en doeltreffendheid, gemeenschappelijke uitvoeringsmaatregelen nemen, onder meer om de vestigingsmodaliteiten en communicatiemodaliteiten van de adviezen, informatie en kennisgevingen te bepalen en de diensten aan te wijzen die bevoegd zijn om die adviezen en kennisgevingen over te maken. De opstelling van de respectieve wetten gebeurde trouwens op gemeenschappelijke basis.

In het kort, komen de genomen maatregelen hierop neer :

1. De wettelijke hypotheek

Voortaan kunnen de fondsen op elk ogenblik een wettelijke hypotheek op alle onroerende goederen die aan de schuldenaar behoren, in België zijn gelegen, en hiervoor vatbaar zijn, doen inschrijven, teneinde elke schuldvordering te waarborgen

2. De overdracht van een geheel van goederen van de schuldenaar kan niet worden ingeroepen

Het gaat erom de overnemers hoofdelijk aansprakelijk te maken aangaande de betaling van sociale schulden van de overdrager bij de overdracht van een geheel van goederen (bijvoorbeeld : klanten, goederen die toegewezen zijn voor de uitoefening van een vrij beroep, ambt of post of van een industrieel, handels- of landbouwbedrijf) of van de vestiging van een vruchtgebruik op dezelfde goederen terwijl deze verrichtingen slechts tegenstelbaar worden gemaakt aan de inninginstelling van bijdragen bij het verstrijken van de maand die volgt op de maand tijdens dewelke een authentiek afschrift van de akte van overdracht of vestiging hem zal worden betekend.

Het doel van de maatregel is het vermijden van het frauduleus afhandig maken van de schuldenaar met het oog op de verarming van zijn patrimonium en, bijgevolg, de betaling van zijn bijdragen te vermijden.

3. Dwangbevel

De tekst voorziet dat de inninginstelling voortaan bij wijze van dwangbevel kan overgaan tot de terugvordering van de sommen die haar verschuldigd zijn en aldus in vele gevallen gerechtskosten en het verwijl dat dit met zich meebrengt kan vermijden.

4. De kennisgeving door notarissen, openbare ambtenaren, ministeriële officiers, banken en kredietinstellingen

1. Wanneer de notarissen vereist zijn voor de vestiging van een akte met als voorwerp de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, zijn zij persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de schuldvorderingen van de inninginstellingen van sociale bijdragen, indien zij deze instellingen niet voorafgaand hiervan op de hoogte stellen om hen toe te laten het bestaan van een eventuele schuldvordering te doen gelden en, zodoende, overgaan tot beslag onder derden.

2 Dezelfde informatieplicht en dezelfde aansprakelijkheid worden eveneens ten laste gelegd van de openbare ambtenaren of ministeriële officiers die belast zijn met de openbare verkoop van de roerende goederen, waarvan de waarde ten minste 250 EUR bedraagt.

3. Ten slotte worden er 2 laatste maatregelen voorzien :

— De banken, de ondernemingen die onderworpen zijn aan het besluit tot regeling van de hypothecaire leningen, evenals de hypothecaire ondernemingen, zijn ertoe gemachtigd het advies dat aan de notaris wordt opgelegd (zoals zojuist uiteengezet) te richten en zijn ertoe gekwalificeerd om de kennisgeving van de schuldvordering te verkrijgen;

— Wanneer private of openbare kredietinstellingen kredieten, leningen of voorschotten toekennen, mogen zij het geheel of een deel van de fondsen slechts vrijgeven op voorwaarde dat de begunstigde of de aanvrager hen voorafgaand een attest van de inninginstelling der bijdragen heeft voorgelegd.

b. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1303)

1. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID

Op parlementair initiatief heeft de Kamer van volksvertegenwoordigers op 13 juli 2005 het wetsontwerp houdende diverse bepalingen (stuk Kamer, nr. 51-1922/5) goedgekeurd, waarvan de artikelen 5 tot 14 verschillende wetten inzake de sociale zekerheid wijzigen.

De minister beperkt zijn uiteenzetting tot de drie materies waarvoor hij bevoegd is :

A. De structurele verlaging vanaf 1 oktober 2005 van de bijdrage bestemd voor de sector van de beroepsziekten

De artikelen 5 en 6 bepalen dat vanaf 1 oktober 2005 de bijdrage voor de sociale zekerheid voor de sector van de beroepsziekten wordt verlaagd van 1,02 % naar 1 %.

Het betreft hier de laatste fase van de uitvoering van het interprofessioneel akkoord van 18 februari 2002, ook bekend als het « Herenakkoord ».

Dat akkoord voorzag in een verlaging van de bijdrage a rato van 0,10 % vanaf 1 januari 2005.

In de programmawet van 24 december 2004 werd dit akkoord gedeeltelijk uitgevoerd door vanaf 1 januari 2005 de bijdrage met 0,08 % te verlagen.

Het ontwerp voorziet in een bijkomende bijdrageverlaging van 0,02 % vanaf 1 oktober 2005, zodat het akkoord op dat ogenblik volledig zal zijn uitgevoerd.

De minister heeft, in naam van de regering, kunnen instemmen met deze maatregel omdat in artikel 14 van het ontwerp deze bijkomende verlaging wordt gecompenseerd.

De kostprijs van de maatregel wordt begroot op 4,312 miljoen voor het vierde kwartaal van het jaar 2005 en op 15,254 miljoen op jaarbasis.

De regering is reeds overeengekomen dat de compensatie voor deze verlaging recurrent zal zijn.

B. Wijziging van de regelgeving aangaande de solidariteitsbijdragen verschuldigd voor voertuigen die de werkgever ter beschikking stelt van sommige van zijn werknemers, terbeschikkingstelling voor andere dan louter beroepsdoeleinden

De artikelen 7 en 8 van het voorliggende wetsontwerp wijzigen met ingang van 1 juli 2005 de bepaling betreffende de solidariteitsbijdrage op bedrijfsvoertuigen.

Met het oog op een betere inning van de solidariteitsbijdrage op bedrijfsvoertuigen, wordt in artikel 7 een vermoeden ingevoerd.

Door dit vermoeden staat het aan de werkgever om te bewijzen dat de voertuigen die hij zijn werknemers ter beschikking stelt enkel worden gebruikt voor professionele doeleinden.

Na een eerste evaluatie van de opbrengst van de solidariteitsbijdrage op bedrijfsvoertuigen en na onderzoek en analyse van de aangiften, is gebleken dat vele werknemers deze voertuigen, die op hun naam zijn ingeschreven of geleast worden, niet correct aangeven.

Een vergelijking van de gegevens van de Dienst Inschrijving der Voertuigen en van de multifunctionele verklaring van de R.S.Z. heeft concrete gevallen opgeleverd van werkgevers die de wetgeving niet naleven.

Er moet een eind worden gemaakt aan deze praktijken die de correcte inning van de bijdragen belet en waardoor bepaalde werkgevers hun verplichtingen kunnen omzeilen terwijl de meeste anderen de wet perfect naleven.

Zo gaf een werkgever één voertuig aan terwijl er bij de DIV een zestigtal waren ingeschreven. De vergelijking van de gegevens en een controle ter plaatse hebben ervoor gezorgd dat alle voertuigen zijn belast.

In een ander geval werd vastgesteld dat de werkgever 2/3 van de voertuigen die ter beschikking werden gesteld voor andere dan louter beroepsdoeleinden niet aangaf.

Helaas gaat het niet om geïsoleerde gevallen.

Zonder dit vermoeden zouden de inspectiediensten alle voertuigen bijna 24 uur op 24 moeten volgen om aan te tonen dat ze niet alleen voor beroepsdoeleinden worden gebruikt. Dat is niet mogelijk en niet realistisch.

Er mogen geen verschillen in behandeling bestaan tussen werkgevers die hun verplichtingen naleven en degenen die dat niet doen.

In geval van controle moet de werkgever dus aantonen dat het niet aangegeven voertuig alleen voor beroepsdoeleinden wordt gebruikt.

Dat bewijs kan worden geleverd door een hele reeks elementen op basis waarvan de inspectiediensten kunnen besluiten dat de betrokken voertuigen buiten de werkingssfeer van de wet vallen.

Het is niet de bedoeling om blind te straffen wanneer er een discrepantie wordt vastgesteld tussen de gegevens van de multifunctionele aangifte en de gegevens van de DIV, maar wel om misbruiken te voorkomen en alle werkgevers op gelijke voet te behandelen.

Deze doelstelling is uitgelegd aan de sociale secretariaten en de werkgevers in aanwezigheid van de directie van de dienst inspectie van de federale overheid en de directie van de controledienst van de R.S.Z. opdat dit vermoeden op een juiste en gematigde manier zou worden toegepast.

De vertegenwoordigers van de werkgevers en de sociale secretariaten hadden geen bezwaren tegen deze bepaling.

De minister wijst erop dat de inspectie- en controlediensten op zijn verzoek een actieplan hebben opgesteld waarin wordt voorzien in een gerichte controle met betrekking tot de solidariteitsbijdrage.

Bovendien heeft de minister vastgesteld dat de overheid de regelgeving niet perfect toepaste. Omdat dit onaanvaardbaar was, heeft hij er bij alle bevoegdheidsniveaus op aangedrongen dat zij de regelgeving zouden naleven en dat zij de voertuigen die zij voor andere dan louter beroepsdoeleinden ter beschikking stellen van bepaalde personeelsleden, zouden aangeven.

C. Een verhoging van de alternatieve financiering van het globaal beheer van de sociale zekerheid enerzijds en van de gezondheidszorgsector anderzijds

Artikel 13 verhoogt de alternatieve financiering die bedoeld is voor de gezondheidszorg, vanaf 2005 met 130 miljoen euro. Die verhoging is het resultaat van de toewijzing van de opbrengst van de verpakkingsheffing aan de sociale zekerheid.

In artikel 14 wordt de alternatieve financiering die bedoeld is voor de sociale zekerheid van de werknemers verhoogd met een totaalbedrag van 18,712 miljoen euro.

Dit compenseert twee maatregelen :

— enerzijds, het verlies van de solidariteitsbijdrage op het vakantiegeld van het personeel van de deelgebieden ten belope van 14,4 miljoen euro;

— anderzijds, de vermindering van de bijdrage beroepsziekten ten belope van 4,312 miljoen voor het vierde trimester van het jaar 2005, maatregel die is opgenomen in de artikelen 5 en 6 van het wetsontwerp.

2. TOELICHTING DOOR DE MINISTER VAN LEEFMILIEU EN PENSIOENEN

De minister verklaart dat artikel 9 de afschaffing van het stelsel van vrijwillege verzekerden, dat zijn oorsprong vond in de naoorloogse periode, bevat. Het werd de facto afgeschaft in 1976 door geen nieuwe gegadigden meer toe te laten. Er zijn nu nog ongeveer 11 000 genieters, in een uitdovende regeling, met een zeer kleine uitkering van kapitaal (tussen 220 en 250 EUR). De regering was van mening dat men het stelsel best meteen kon afschaffen.

De opgebouwde reserves, ten bedrage van 17 miljoen EUR, worden overgeheveld naar het globaal beheer, net als de verplichtingen.

III. ALGEMENE BESPREKING

a. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1302)

Mevrouw De Roeck acht de voorgestelde bepalingen, zeker indien ze samen met de bepalingen uit het ontwerp van programmawet (stuk Senaat 3-1254) worden beschouwd, zeer positief. Wel, wil de spreekster ten zeerste aandringen op het gegeven dat bij dergelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld met het stookoliefonds, gelet wordt op het communicatiebeleid, zeker als de doelgroep de armen zijn.

Mevrouw Van de Casteele acht de vorige opmerking terecht. Echter, aangezien men nu over meer tijd zal kunnen beschikken, zullen ook alle kanalen die belangrijk zijn in de communicatie kunnen worden gebruikt.

De minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen stemt in met de hierboven vermelde suggestie. Hij merkt echter op dat het verloop van de voorbije winter en van de stookolieprijzen vrij atypisch was. Daarbij heeft men snel gereageerd op een onverwachte toestand. De kritiek van een paar grote steden die zich baseerde op het gegeven dat zij slechts weinig aanvragen kregen, was onterecht aangezien in grote steden de meeste mensen een gasaansluiting hebben. Voor gas en elektriciteit is er echter een speciaal fonds.

De heer Beke is van mening dat de uitwerking van het goede idee van het stookoliefonds nog voor verbetering vatbaar is. Zo wordt het stookoliefonds momenteel gefinancierd door een solidariteitsbijdrage die de consument moet betalen van ongeveer 1,6 euro per 1 000 liter terwijl bij een olieprijsstijging de staat eigelijk meerinkomsten ontvangt onder de vorm van hogere BTW. Spreker vindt het daarom dan ook maar logisch dat het stookoliefonds gefinancierd wordt door supplementaire inkomsten van de federale overheid.

Verder acht de spreker de grens van 0,45 euro per liter, gezien de schommelingen van de stookolieprijs, toch arbitrair. Hij stelt daarom voor om een soort vorksysteem in te stellen dat in werking treedt wanneer de 0,45 euro per liter is overschreden en slechts uit werking treedt bij een prijs van 0,40 euro per liter.

Ook vindt de heer Beke het zinvol om de periode van toepassing onbegrensd te laten en hij verwijst hiervoor ook naar zijn wetsvoorstel tot wijziging van artikel 204 van de programmawet van 27 december 2004, met betrekking tot het stookoliefonds (stuk Senaat, 3-1140/1). Immers, ook buiten de wintermaanden hebben consumenten behoefte aan brandstof bijvoorbeeld om hun water te verwarmen.

Wanneer de minister zou ingaan op de suggestie om een deel van de BTW-opbrengsten te gebruiken om het stookoliefonds te financieren, dan zou dit over een ruimer budget kunnen beschikken. Hierdoor wordt ook de financiering van de beide andere maatregelen mogelijk zonder te moeten zoeken naar extra middelen.

Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat in bijna elke programmawet er wijzingen worden aangebracht aan de hier voorliggende bepalingen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat men op het veld moeite heeft met de concrete en praktische toepassing van de bepalingen. Spreekster vraagt zich af waarom de regering er niet in slaagt een goed doordacht en afgewerkt geheel naar de burger te brengen.

De minister verklaart dat de wettelijke bepalingen in verband met het stookoliefonds nog zeer recent zijn. Na een eerste evaluatie bleek dat bepaalde elementen ervan voor verbetering vatbaar waren en voorliggende bepalingen willen deze aanpassen.

Het is daarbij belangrijk dat de regering de exacte kostprijs van de maatregelen kent, ook al zijn de prijzen momenteel heel hoog.

Wat de opmerking in verband met het gegeven dat de consumenten het stookoliefonds financieren betreft, geeft de minister aan dat ook de gas- en de elektriciteitskosten door de consumenten worden gefinancierd. Op dat vlak is er dus een perfecte analogie.

Mevrouw De Schamphelaere wil graag enige verduidelijking bij de wijzigingen die worden doorgevoerd in verband met de voorschotten op het onderhoudsgeld. Zij verwijst naar een recente evaluatie die werd gemaakt door de minister van Financiën. Uit deze evaluatie is gebleken dat, alhoewel volgens schattingen ruim 100 000 alleenstaande ouders aanspraak zouden kunnen maken op deze voorschotten, er in de praktijk slechts 2 700 dossiers in behandeling zijn. De artikelen 91 en 92 voorzien in een gegevensoverdracht, voor de bestaande dossiers, van de OCMW's naar de Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën. De senator vreest dat hierdoor het systeem nog complexer zal worden en dat nog minder alleenstaande ouders gebruik zullen kunnen maken van deze mogelijkheid. Hoe zal de doorverwijzing na 1 oktober door het OCMW gebeuren ?

De minister bevestigt dat de OCMW's de gegevens inderdaad moeten doorsturen naar de Dienst voor alimentatievorderingen. Nieuwe dossiers kunnen nog tot 1 oktober worden ingediend bij het OCMW, dat echter de gegevens zal doorzenden. De Dienst voor alimentatievorderingen zal dan verantwoordelijk zijn zowel voor de behandeling van de dossiers als voor de betaling, wat een groot voordeel is.

Mevrouw Laloy merkt op dat zij aan de minister van Financiën gevraagd heeft hierover een informatie- en sensibiliseringscampagne te organiseren om de bevolking beter op de hoogte te brengen van de mogelijkheden. De minister heeft dit toegezegd.

De heer Steverlynck bevestigt dat er een belangrijke achterstand is met betrekking tot de inning van de sociale bijdragen van zelfstandigen, maar meent dat dit gegeven wel in een juist kader moet worden geplaatst. Immers, ongeveer een derde tot de helft van het verschuldigde bedrag zal niet kunnen geïnd worden omdat bij faillissementen de sociale zekerheid der zelfstandigen de verschuldigde bedragen niet kan afboeken.

Daarbij is de spreker verheugd dat de voorgestelde bepalingen zijn opgebouwd naar analogie met deze van de RSZ. Wat evenwel een nieuwe maatregel is, die bovendien niet overlegd werd met het algemeen beheerscomité, is de hoofdelijke aansprakelijkheid van de overnemer van een zaak voor de achterstallige schulden van diegene die zijn zaak overlaat. Aangezien deze maatregel hinderlijk kan zijn voor de dynamiek van ons economisch bestel en in het bijzonder voor de overnemer, en aangezien sociale bijdragen principieel persoonlijke schulden zijn die hier worden afgewenteld op een derde, heeft de spreker vragen bij deze bepaling. Bovendien is de vraag hoe geïnteresseerde overnemers kennis kunnen nemen van deze achterstallige sociale bijdragen.

Wat de maatregel over het dwangbevel betreft, is de spreker verwonderd over het gebruik ervan, aangezien dit haaks staat op het niet gebruiken van het dwangbevel bij de RSZ, zoals ook blijkt uit de vraag om uitleg (3-736) betreffende de gerechtelijke navordering van de RSZ-bijdragen. Is er misschien dan toch een wijziging van de ter zake gehanteerde politiek bij de loontrekkenden opgetreden ?

Kan de minister bovendien verduidelijken wanneer juist de bepaling over het dwangbevel in werking zal treden en hoe deze in de praktijk zal werken ? Of wordt er misschien gerefereerd naar reeds bestaande werkwijzen ?

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoordt dat voor de inning van de bijdragen bij loontrekkenden er verschillende instrumenten worden opgebouwd en gehanteerd om een efficiëntere inningsstaat te bereiken. Momenteel is er een heel pallet van dergelijke instrumenten beschikbaar. Het is de bedoeling dat het dwangbevel een instrument vormt van dit pallet en het wordt daarom nu duidelijk in de doelstelling ingeschreven.

De vervroegde inwerkingtreding, op 1 oktober 2005, van de maatregel betreffende het dwangbevel in het stelsel van de zelfstandigen is ingegeven door de budgettaire doelstelling aangezien het de bedoeling is om 18 miljoen euro te recuperen. De nodige uitvoeringsbesluiten worden hiervoor voorbereid.

Wat de opmerking over de schulden in geval van overname in het stelsel van de zelfstandigen betreft, geeft de minister aan dat deze regel niet nieuw is en werd opgesteld naar analogie met de fiscale wetgeving.

Mevrouw De Schamphelaere verklaart geen probleem te hebben met de voorgestelde wijzigingen aan de aanpassing van de reglementering inzake kinderbijslag voor BAMA-studenten, maar merkt op dat het moment slecht gekozen is, net voor de vakantie. Wat moet er gebeuren voor het academiejaar 2005-2006 ? Waarom heeft het parlement nog geen lijst van de desbetreffende studierichtingen ?

De heer Beke stelt vast dat men in een proces is getreden van levenslang leren. In dat verband wil hij toch zeker zijn dat § 2 van artikel 62 van de wet betreffende de kinderbijslag wel aangepast is aan deze hervorming. Het zou trouwens nuttig zijn diezelfde oefening te maken voor andere bepalingen in de arbeidswet, de kinderbijslagwet en de sociale zekerheidswet.

Men mag zich niet blindstaren op het louter onderwijsaspect, dat op het vlak van de gemeenschappen wordt geregeld. Er zijn immers veel facetten die effect hebben op het vlak van de federale bevoegdheden. Dezlfde vraag geldt trouwens ten aanzien van de minister van Werk.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoordt dat het hier gaat om een aspect dat door het RKW werd uitgewerkt. Vervolgens werd een ontwerp van koninklijk besluit door het beheerscomité van de RKW goedgekeurd. Na het bekomen van het advies van de Inspectie van Financiën en akkoordbevinding van de minister van Begroting, is het ontwerp thans aan het advies van de Raad van State voorgelegd. Het advies wordt eerstdaags verwacht. Dat ontwerp van koninklijk besluit bevat reeds voldoende concrete aanwijzingen over de cycli, maar eerst moeten de nodige adviezen worden ingewonnen, alvorens daarover kan worden gecommuniceerd. Hij gaat ervan uit dat dit vóór september zal kunnen gebeuren. De inlichtingen moeten eerst en vooral aan de onderwijsinstellingen doorgegeven worden zodat zij hun verplichtingen kennen en studenten kunnen informeren.

Wat betreft artikel 107 van voorliggend ontwerp dat betrekking heeft op de experimenten op menselijke personen, vraagt mevrouw Van de Casteele zich af of hier geen financieringsproblemen dreigen te ontstaan. Deze discussie werd al gevoerd bij de genese van het debat over klinische proeven. Ze had graag geweten wat nu juist de omvang zal zijn van de bijkomende kosten voor de opdrachtgevers, en hoe die zullen berekend worden. Zal dat ten goede komen aan de administratie, en zo ja, zal deze administratie haar taak daardoor beter kunnen uitvoeren ?

De minister zet uiteen dat art. 30 van de wet betreffende de experimenten op de menselijke persoon de bijdragen voorziet die door de firma's moeten worden bezorgd aan de overheid en aan de ethische comités. Bijdragen worden verdeeld volgens een splitsing van 25 % voor de overheid en 75 % voor de ethische comités.

Elke maand komt er overigens een comité samen dat is samengesteld uit de industrie, de directie-generaal geneesmiddelen en het kabinet om de tenuitvoerlegging van de wet te evalueren. Er zijn moeilijkheden geweest en daarom zijn er maatregelen gekomen onder meer het aanvaarden van het aanbod van de industrie om haar aandeel tot 500 euro per dossier te brengen uitsluitend bestemd voor de overheid en dus niet onderworpen aan de hogervermelde verdeelsleutel. Dat is het doel van de nieuwe § 6.

Mevrouw Van de Casteele ziet dit als een bevestiging van haar voorspelling dat het moeilijk zou zijn geweest het gestelde objectief te bereiken met de huidige parameters.

Haar tweede vraag gaat over dierenartsen met opdracht, die als zelfstandigen gefinancierd en betaald worden. Als ze full-time voor de overheid werken, zijn dat dan geen schijnzelfstandigen ? De minister zou daarover moeten overleggen met zijn collega bevoegd voor Middenstand. Is het niet omdat het omzetten van dierenartsen in ambtenaren te duur zou uitvallen, dat de regering voor dit schema koos ? Is dat dan niet in tegenspraak met de politiek van strikte controle tegenover andere zelfstandigen, die zich voordoen als vrije beroepsbeoefenaars ?

De minister wijst erop dat er geen zulke full-time dierenartsen zijn. Het gaat bovendien om specifieke opdrachten, die veel flexibiliteit vereisen, zoals tussenkomsten 's nachts, enz. Het was de bedoeling om, via deze wetsbepaling nutteloze conflicten te vermijden tussen de RSZ en het FAVV. Nu is er geen enkele twijfel meer mogelijk.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat de activering van de arbeidsmarkt, die nodig is, zou moeten leiden tot volwaardige jobs. Deze banen kunnen weliswaar deeltijds worden ingevuld en uit Europese vergelijkingen leert men dat ons land een tekort heeft aan deeltijdse jobs, maar om de participatiegraad te doen stijgen lijkt het haar niet aangewezen om jobs te creëren die minder dan 1/3 van een volwaardige betrekking uitmaken.

Voorliggend ontwerp, meer in het bijzonder artikel 96, maakt het echter wel makkelijker om dergelijke banen te creëren vermits de minister van Werk hiervoor niet langer zijn toestemming moet geven. Spreekster is evenwel van oordeel dat dergelijke jobs moeten vermeden worden voor diegenen die er niet vrijwillig voor kiezen.

De minister van Werk wijst erop dat dergelijke banen slechts in het leven kunnen worden geroepen wanneer hierover een collectieve arbeidsovereenkomst wordt gesloten, die bovendien algemeen verbindend moet worden verklaard bij koninklijk besluit. De sociale partners hebben dan ook een belangrijke rol te spelen bij het al dan niet afwijken van de algemene regel. De vrees van de vorige spreekster lijkt dan ook onterecht.

De toestemming van de minister is dan ook niet zo belangrijk en de praktijk leert dat de CAO al lang bestaat op het ogenblik dat de minister zijn toepassing kan geven. Het lijkt dan ook een onnodige tussenstap die heel wat administratieve overlast met zich meebrengt.

De heer Beke vindt voorliggende bepaling getuigen van een gebrek aan visie. Ofwel meent men dat de regel, volgens dewelke een baan niet minder mag bedragen dan 1/3 van een voltijdse betrekking, belangrijk is en behoudt men hem, ofwel vindt men dat hiervan kan worden afgeweken en versoepelt men de regelgeving daaromtrent. Hier gebeurt echter het een noch het ander.

De minister repliceert dat het hier niet gaat om het verbieden of het toelaten van de afwijking, maar wel om de voorafgaande toestemming van de minister van Werk, die eerder zinloos lijkt, af te schaffen. Op het moment dat men de toestemming vraagt, is de CAO immers al onderhandeld door de sociale gesprekspartners.

Mevrouw Van de Casteele meent dat er een debat ten gronde moet worden gevoerd over de wenselijkheid van de bestaande 1/3-regel. Zij heeft de indruk de voorstanders van deze regel dergelijke « kleine jobs » per definitie minderwaardig achten, daar waar dit niet het geval is : vele vrouwen die zich aanbieden om te werken onder het stelsel van de dienstencheques zijn vragende partij om slechts minder dan één derde van het normaal aantal arbeidsuren te mogen werken.

b. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1303)

Mevr. De Schamphelaere vraagt hoe de vrijstelling van betaling van solidariteitsbijdrage van 13,07 % op het vakantiegeld van het personeel van de deelgebieden gecompenseerd zal worden. De artikelsgewijze toelichting geeft hierover geen uitsluitsel.

Bovendien is het moeilijk de juiste draagwijdte in te schatten van de verhoging van het bedrag vermeld in artikel 66, § 3, eerste lid, van hoofdstuk VII van titel X van de programmawet van 2 januari 2001, voorgesteld in artikel 14 van het wetsontwerp. Hoe ziet men de financiering van deze bijkomende uitgave ? Zal dat gebeuren via een verhoging van de verpakkingsheffing of voorziet men een stijging van de fiscale ontvangsten ten gevolge van die heffing ?

Hoewel de minister pleit voor nieuwe structurele financieringswijzen voor de sociale zekerheid kan spreekster zich niet van de indruk ontdoen dat bij de keuzes die in het wetsontwerp gemaakt werden elke totaalvisie ontbreekt en dat gewoon gebruik wordt gemaakt van een aantal kunstgrepen om de rekeningen voorlopig in evenwicht te brengen. Zij is ervan overtuigd dat dit knutselwerk tot nieuwe aanpassingen zal leiden bij een volgende programmawet. Het is een wijze van besturen zonder voorgaande waarmee zij het niet eens kan zijn. Om die redenen zal zij tegen het wetsontwerp stemmen.

De heer Mahoux stelt vast dat in artikel 13 van het wetsontwerp dat ertoe strekt een artikel 67quinquies in te voegen in de programmawet van 2 januari 2001, een bedrag van 130 000 duizend euro wordt beoogd. Is dit geen eigenaardige formulering voor 130 miljoen euro ?

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoordt bevestigend.

Als antwoord op de vraag van mevrouw De Schamphelaere over de verpakkingen legt de minister uit dat het bijkomende bedrag van 130 miljoen euro dat in 2005 zal worden toegekend aan de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, niet het resultaat is van een verhoging van de verpakkingsheffingen.

Artikel 13 van het ontwerp voert een akkoord binnen de regering uit dat bepaalt dat de inkomsten uit de verpakkingsheffing dienen voor de structurele financiering van de sociale zekerheid. Het betreft dus geen nieuwe belasting, maar gewoon de toekenning van de verpakkingsheffing aan de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Deze bepaling biedt de garantie dat de middelen op structurele wijze zullen worden aangewend voor de financiering van de sociale zekerheid.

De heer Beke stelt vast dat de minister de maatregelen voorstelt als zouden ze bedoeld zijn om op een structurele wijze de alternatieve financiering van de sociale zekerheid te waarborgen. Hij wijst erop dat de regering bij de invoering van de solidariteitsbijdrage op de bedrijfsvoertuigen, deze maatregel als een milieumaatregel heeft voorgesteld. Een milieumaatregel heeft echter per definitie een tijdelijk karakter aangezien de fiscale inkomsten dalen naarmate de consumenten hun gedrag aanpassen. Hoe valt dan de structurele financiering van de sociale zekerheid te rijmen met de milieuzijde van de solidariteitsbijdrage ?

De minister erkent dat de milieuoverwegingen de regering geleid hebben bij het vastleggen van het bedrag voor de solidariteitsbijdrage op de bedrijfsvoertuigen. Het bedrag van de bijdrage schommelt afhankelijk van de CO2-uitstoot van de betrokken voertuigen.

De regering stelt echter vast dat heel wat voertuigen die wel zijn ingeschreven op naam van een bedrijf, niet worden aangegeven aan de sociale zekerheid. Wellicht zal de maatregel een positief effect hebben op de uitstoot van CO2 aangezien er zal worden gekozen voor minder vervuilende voertuigen. De daaruit volgende verlaging van de bijdragen zal ruimschoots worden gecompenseerd door een verhoging van de grondslag van de bijdragen omdat de voorgestelde maatregel vele voertuigen die momenteel niet worden aangegeven aan de bijdrage zal onderwerpen.

Mevrouw Van de Casteele vraagt hoeveel extra-inkomsten men hoopt te krijgen door de aanpassing van de inning van de solidariteitsbijdrage.

Anderzijds stelt zij vragen bij mogelijk ongewenste gevolgen van de solidariteitsbijdrage. Zij heeft gehoord dat bepaalde ondernemingen hun regels inzake het ter beschikking stellen van voertuigen aan het personeel hebben gewijzigd om aan de bijdrage te ontsnappen. Daardoor zijn de personeelsleden verplicht om hun voertuigen na hun werkdag terug te brengen en de ondernemingen zoeken naar ruimtes om deze voertuigen te parkeren. Heeft dit dan uiteindelijk wel een positieve invloed op het milieu ?

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid vindt men dat men de situatie overdrijft. Hij wijst dergelijke beweringen, die niet met de realiteit stroken, af. Als de ondernemingen het persoonlijk gebruik van deze voertuigen trachten te beperken, bewijst dit enkel dat er al misbruiken bestonden want dit privé-gebruik ontsnapt aan elke vorm van fiscaliteit en parafiscaliteit.

Werkgevers die hun werknemers verplichten om het bedrijfsvoertuig na hun werkdag terug te brengen, werken meestal ook een carpoolingplan uit. De maatregel zou 255 miljoen euro moeten opbrengen. De regering wil een einde maken aan de bestaande misbruiken, die een onaanvaardbaar verschil doen ontstaan tussen de werkgevers die het spel correct spelen en de anderen.

De heer Beke meent dat bedrijfsvoertuigen soms ter beschikking worden gesteld vanwege de aard van het werk, maar dat het meestal een vorm van alternatieve bezoldiging is. Zolang de loonkosten zo hoog blijven zullen de werkgevers naar alternatieven zoeken. Pakt men de bedrijfsvoertuigen aan dan valt te vrezen dat naar andere bezoldigingsalternatieven zal worden gezocht.

Spreker denkt dat indien de minister zijn voornemen hard maakt om de sociale zekerheidsbijdragen op de hoogste lonen op te trekken, er alleen maar harder zal gezocht worden naar alternatieve bezoldigingswijzen.

De minister verduidelijkt dat zijn verklaringen alleen betrekking hadden op de sociale solidariteitsbijdrage en niet op alle bijdragen.

De heer Mahoux is van mening dat de problematiek van de bijdragen en van de financiering van de sociale zekerheid in de werknemers- en in de zelfstandigenregeling fundamenteel is.

Hij stelt vast dat sommigen wijzen op het gevaar van progressieve bijdragen. Omgekeerd herinnert hij eraan dat in de zelfstandigensector nog steeds een begrenzing van de bijdragen bestaat die ten goede komt aan de werknemers met de hoogste lonen. Enerzijds vraagt die sector een verhoogde solidariteit vanwege de samenleving ten gunste van de zwakste zelfstandigen maar anderzijds wordt de solidariteit in de sector zelf beperkt aangezien er een vrij lage grens bestaat voor de berekening van de bijdragen. Dit systeem heeft tot gevolg dat hoe hoger de inkomsten van de zelfstandige zijn, hoe minder bijdragen hij betaalt. Dat is vanuit het oogpunt van de solidariteit niet erg billijk. Hij kan aanvaarden dat de gemeenschap een grotere solidariteitsinspanning levert ten opzichte van de zelfstandigen maar dan moet de sector wel vooraf ook intern tot meer solidariteit bereid zijn.

Spreker wenst dat alle problemen kunnen worden aangekaart indien men de solidariteitsregels in de algemene regeling of die van de zelfstandigen wil aanpassen. Het is de bedoeling zowel de belastinginkomsten als de progressiviteit van de belastingen te garanderen.

Mevrouw Van de Casteele concludeert dat dit debat over de sociale zekerheid van zelfstandigen duidelijk ruimer is dan de wijzigingen die de minister nu wil invoeren. Dat debat zal in het najaar kunnen worden gevoerd, in akkoord met de minister.

Het systeem van de zelfstandigen heeft nog altijd een aantal nadelen ten overstaan van dat van de werknemers, zeker voor de laagste uitkeringen, waarvan sommige onder het leefloon zitten. Een stuk meer solidariteit binnen het systeem is aanvaardbaar, maar de uitkeringen zijn geplafonneerd. Als men teveel afstapt van het aspect sociale zekerheid, zal men de perverse aspecten van het systeem zien stijgen.

Wat het debat over de voorliggende bepalingen betreft, had spreekster nog een vraag over alternatieve financiering en, meer in het bijzonder, over de compensatie voor 14,4 miljoen euro. Wat haar daarbij stoort is dat de minister vanaf januari 2006 eigenmachtig kan bepalen welke de omvang van de compensatie zal zijn. Dat is naar haar mening een toch wel ruime delegatie, zelfs als het koninklijk besluit in Ministerraad moet worden overlegd. Het nadeel is dat de Raad van State geen advies heeft kunnen geven over voorliggende bepaling vermits deze voortspruit uit een parlementair initiatief, en ze vraagt zich af of die in dat geval geen kritiek zou hebben geleverd op de te ruime delegatie aan de Koning.

De minister wijst erop dat het hier niet om een nieuwe maatregel gaat. Ze was reeds voorzien in de wet over de financiering het gaat hier over een loutere implementering.

Mevrouw De Schamphelaere blikt terug op het vergrijzingsdebat, en stelt vast dat de minister van Pensioenen toen had gesteld dat het wettelijk pensioenstelsel geen enkel probleem stelde. Nu voert diezelfde minister een tijdelijke maatregel door, waarbij het kapitaliseringsstelsel wordt overgeheveld naar het globaal beheer. Waarom moest dat zo dringend in de « mozaiekwet », als alles toch goed ging ?

Ze heeft bedenkingen bij de overdrachten van diverse aard, zoals hier 59,5 miljoen euro en andere opbrengsten van tijdelijke fondsen, gedragen door het wettelijk kapitalisatiestelsel.

Wellicht staat ons pensioenstel er op dit ogenblik goed voor, maar zou dat niet meer het geval zijn als blijkt dat het maar kan overleven door het ledigen van allerlei reserves.

Anderzijds is het tegenstrijdig met de aard zelf van een kapitalisatiesysteem om reserves over te dragen. Deze reserves zijn geen begrotingsmiddelen, maar zijn opgebouwd door individuele bijdragen. De vraag is bovendien of zulke maatregelen wel eenmalig en tijdelijk zullen blijven. Dat roept vele vragen op, die een hypotheek leggen op het vertrouwen in het wettelijk pensioenstelsel.

De minister van Pensioenen antwoordt dat hij nooit heeft beweerd dat er nooit meer problemen zouden zijn voor het wettelijk pensioenstelsel. Wel heeft hij vastgesteld dat op dit ogenblik zich geen fundamentele problemen voordoen

Bovendien dient men te onderstrepen dat de voorgestelde kapitalisatie slaat op een zeer beperkt deel van het pessioensegment, dat men slechts over een lange periode moet uitbetalen, en niet al te duur is qua bedragen. Dat past uiteraard in het terugverdieneffect wegens de langere tewerkstelling, die overigens nooit de 65 jaar zal overtreffen.

Deze overdrachten van kapitalen zijn inderdaad tijdelijk en terugbetaalbaar ten laste van het globaal beheer. Het gaat om 220 miljoen euro renten, vermeerderd met de schulden van de financietoren ten belope van 59 miljoen euro. Dergelijke maatregel werd ook reeds genomen ten tijde van het zogenaamde « Globaal plan », in 1993, en viel al bij al niet nadelig uit voor het stelsel.

Mevrouw De Schamphelaere beseft wel dat de Senaat niet kan tussenkomen in het begrotingsdebat, maar beweert dat, als men deze opeenstapeling van overdrachten bekijkt, men zich onmogelijk van de indruk kan ontdoen dat er iets ernstigs gaande is met het beheer van de openbare financiën. Men kan niet anders dan dat verdacht vinden.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

a. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1302)

Artikel 84

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat nr. 2-1302/2) dat ertoe strekt artikel 204, derde lid, van de programmawet van 27 december 2004 op te heffen. De indieners wensen op deze manier het recht op een toelage in de prijs van huisbrandolie uit te breiden tot het ganse jaar.

Alhoewel ook de minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen het wenselijk zou vinden dat het stookoliefonds het ganse jaar zou kunnen functioneren, wijst hij er op dat dit niet mogelijk is omwille van de budgettaire gevolgen.

Artikel 84bis (nieuw)

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat nr. 2-1302/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 84bis in te voegen. Dit nieuwe artikel moet de concrete toepassing van de werking van het fonds optimaliseren door te voorzien in een nieuwe drempelwaarde van 0,40 euro.

De minister wijst de indieners erop dat er reeds een nieuwe drempelwaarde werd geïntroduceerd.

Artikel 84ter (nieuw)

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat nr. 2-1302/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 84ter in te voegen. Dit nieuwe artikel wil een einde maken aan de financiering van het stookoliefonds via de prijsverhoging van de stookolie. Bij hogere stookolieprijzen krijgt de overheid meer BTW-inkomsten en kan ze het fonds financieren zonder de gewone consument extra te belasten met een prijsverhoging.

De minister beaamt dat de overheid meer BTW-inkomsten geniet bij een stijging van de stookolieprijzen. Hij wijst er echter op dat een significante stijging van deze prijs ons land 1 % economische groei kost en dus zeker geen goede zaak is. Hij pleit daarom voor het behoud.

Artikel 113bis (nieuw)

De heer Steverlynck dient een amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3- 1302/2) dat perfect kadert in de betere inning van de sociale bijdragen en dat ertoe strekt om bij achterstallige bijdragen, onder bepaalde voorwaarden, kwijtschelding te verlenen van de verschuldigde interestlasten.

Spreker wijst erop dat deze mogelijkheid vroeger reeds heeft bestaan binnen de sociale zekerheid van de zelfstandigen maar momenteel is afgeschaft. Bovendien bestaat een analoge maatregel reeds in de fiscale wetgeving en is de maatregel in te passen als armoedebestrijdingsmaatregel bij de zelfstandigen. Spreker verwijst hier naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Mahoux acht de voorgestelde bepaling zeer interessant maar hij vindt het tevens belangrijk om de budgettaire impact ervan na te gaan. Aangezien achterstallige betalingen, zowel bij zelfstandigen als bij loontrekkenden, boetes en interestlasten veroorzaken stelt de spreker voor om de voorgestelde problematiek in dit ruimere perspectief te beschouwen.

De heer Steverlynck repliceert dat de budgettaire impact van de door hem voorgestelde maatregel, naar analogie met de ficale bepalingen, eerder positief zal zijn aangezien, dankzij de vrijstelling van de interestlasten, de hoofdsommen gemakkelijker zullen worden afbetaald.

Belangrijk om op te merken is nog dat zolang schuldenaars zich enkel maar beperken tot het afbetalen van de verschuldigde interesten, zij geen sociale rechten opbouwen aangezien de hoofdsommen verschuldigd blijven.

Indien de voorgestelde bepaling echter vandaag niet kan worden weerhouden, stelt hij voor om zo snel mogelijk zijn wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, met het oog op de kwijtschelding van verwijlinteresten bij afbetalingsakkoorden met socialeverzekeringsfondsen (stuk Senaat, 3-1187/1) te bespreken.

De commissie gaat akkoord met dit voorstel. Mevrouw Van de Casteele stelt vervolgens dat terecht het verschil tussen de fiscale en de sociale aanpak werd aangekaart en dat ook zij achter de betere inning van de sociale bijdragen staat. Tot slot merkt mevrouw Van de Casteele nog op dat, gezien de huidige lage rentestand, er vragen kunnen gesteld worden bij de hoogte van de verwijlinterest van 7 %. Misschien is het globaal gesproken de moeite om de hoogte van de interestvoeten aan te passen aan de marktrente ?

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoordt dat hij zeer gevoelig is voor de problematiek van de zelfstandigen waarbij zijn aandacht vooral naar de problematiek van de kleine zelfstandigen gaat.

Daarbij wil de minister wel opmerken dat er momenteel reeds bepalingen bestaan die, zowel in het stelsel van de werknemers als in dat van de zelfstandigen, een vermindering van de interestlasten toelaten in het kader van een overeenkomst. Met de nieuwe instrumenten echter is het de bedoeling dat er soepeler kan ingespeeld worden op de individuele noden waardoor het resultaat uiteindelijk een betere inning van de verschuldigde sommen zal zijn.

b. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1303)

Op dit ontwerp worden geen amendementen ingediend.


V. STEMMINGEN

a. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3- 1302).

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 4 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 5 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 6 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.

Het geheel van de artikelen toegewezen aan de commissie wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen.

b. Wetsontwerp « houdende diverse bepalingen » (stuk Senaat, nr. 3-1303)

Het geheel van de artikelen toegewezen aan de commissie wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen


Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Wouter BEKE. Annemie VAN de CASTEELE.

De door de commissie aangenomen teksten zijn dezelfde als de door de Kamer van volksvertegenwoordigers overgezonden ontwerpen (zie stukken Kamer, nrs. 1845/033 en 1922/005)