3-477/2 | 3-477/2 |
9 MAART 2004
Dit verplicht bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een regeringsontwerp (stuk Kamer, nr. 51-314/1).
Het werd op 22 januari 2004 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 129 tegen 18 stemmen, bij 1 onthouding en op 27 januari 2004 overgezonden aan de Senaat.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 9 maart 2004.
Voor de inleidende uiteenzetting wordt verwezen naar de uiteenzetting van de minister in de bevoegde Kamercommissie (zie verslag, stuk Kamer, nr. 51 314/2, blz. 3-4).
De heer Brotcorne verduidelijkt dat hij het wel eens kan zijn met de strekking van het voorstel. Hij wijst echter op het bestaan van een brief van de Union nationale des services publics (UNSP), bijzondere vakbond van de FOD Financiën, over artikel 4 van het ontwerp.
Die organisatie maakt zich zorgen over het feit dat de algemene comités bij discussies over materies die de verschillende comités aanbelangen, de zaak naar zich toe kunnen trekken in plaats van ze over te laten aan de sectorcomités. Als spreker zich niet vergist, maken enkel de drie grote vakbonden deel uit van de algemene comités, terwijl de bijzondere vakbond van de ambtenaren van overheidsdiensten deel uitmaakt van de sectorcomités.
Deze overheidsvakbond vreest dat er op deze wijze bevoegdheden zullen worden onttrokken aan de sectorcomités, wat een verzwakking zou inhouden van de positie van de kleinere, specifieke vakbonden.
De heer Brotcorne wenst van de minister te vernemen wat haar antwoord is op deze kritiek.
Mevrouw Marie Arena, minister van Amtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie, Grootstedenbeleid en Gelijke Kansen, benadrukt dat het voorgestelde artikel 4 niet bedoeld is om overleg of onderhandelingen door een sectorcomité te voorkomen, maar enkel om op vraag van het betrokken sectorcomité de zaak op een hoger niveau te behandelen.
De bedoeling is een samenhangende aanpak mogelijk te maken. De minister voegt eraan toe dat de minister van Financiën geen vragende partij was om de bevoegdheden van de sectorcomités af te pakken omdat hij niet vertegenwoordigd is in het Comité A. Zij bezorgt haar schriftelijk antwoord aan de voorzitter van de UNSP, zodat het kan worden opgenomen in het verslag (zie bijlagen).
De heer Wille vraagt wat de houding is van de minister ten aanzien van de verhouding tussen het stakingsrecht en de fundamentele rechten in het algemeen. Bij de hervormingen van de overheidsdiensten, die door de minister in het vooruitzicht zijn gesteld, is bepaald dat het stakingsrecht ook moet worden bekeken vanuit het belang van de continuïteit van de openbare dienst. Spreker stelt deze vraag vanuit een bezorgdheid voor de gebruikers van de bestaande overheidsdiensten, bijvoorbeeld de gebruikers van het openbaar vervoer.
De minister antwoordt dat een beperking van het stakingsrecht niet ter sprake is gekomen bij de totstandkoming van het voorliggend ontwerp ook niet omwille van de continuïteit van de openbare dienst. Dit belet niet dat hierover een discussie zou kunnen worden gevoerd. Zij wijst er echter op dat het voorbeeld van het openbaar vervoer niet echt representatief is aangezien het voorliggende ontwerp niet van toepassing is op, bijvoorbeeld, de NMBS.
De heer Wille verduidelijkt dat zijn opmerking is ingegeven vanuit de bekommernis voor « good governance ». De gebruiker van de openbare diensten staat vandaag de dag zeer zwak ten aanzien van deze diensten en over deze scheefgetrokken verhouding zal hoedanook een debat moeten worden gevoerd.
Mevrouw Leduc wenst van de minister te vernemen waarom het zolang geduurd heeft dat het intersectoraal akkoord 2001-2002, waarvan het protocol reeds op 21 juni 2001 werd ondertekend, tot dit wetsontwerp heeft geleid. Tevens wenst zij te weten in hoeverre de sociale partners hierbij betrokken werden en in hoeverre de regering rekening heeft gehouden met hun eventuele opmerkingen.
De minister verduidelijkt dat het protocol dat op 21 juni 2001 gesloten is, niet meer dan een raamovereenkomst was die nog binnen verschillende werkgroepen in concrete teksten moest worden gegoten. Het wetsontwerp dat uit die besprekingen is voortgevloeid, is in de loop van de vorige zittingsperiode bij het Parlement ingediend, maar kon door tijdsgebrek niet meer worden behandeld. Aangezien het sluiten van een raamovereenkomst het belangrijkste aspect van die procedure is, heeft die allerminst uitzonderlijke vertraging geen rechtstreekse gevolgen.
Mevrouw Leduc vraagt of de minister haar mening deelt dat de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel, in zijn geheel aan herziening toe is. Welke timing voorziet de minister hier desgevallend voor ?
De minister antwoordt dat in de eerste plaats de koninklijke besluiten tot uitvoering van het voorliggende wetsontwerp moeten worden genomen. Deze zeer technische oefening is haar eerste bekommernis.
De artikelen 1 tot 6 worden telkens ongewijzigd en eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Bij eenparigheid van stemmen wordt het wetsontwerp in zijn geheel aangenomen door de tien aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Sfia BOUARFA. | Ludwig VANDENHOVE. |
De door de commissie aangenomen tekst
is dezelfde als de tekst overgezonden door de
Kamer van volksvertegenwoordigers
(zie stuk Kamer, nr. 51 314/1 2001/2002)
Deze bijlagen zijn uitsluitend gedrukt beschikbaar.