2-623/3 | 2-623/3 |
8 FEBRUARI 2001
Het voorliggende wetsvoorstel moet in samenhang worden gelezen met het voorstel van bijzondere wet tot invoeging van een artikel 60bis in de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, overeenkomstig hetwelk de voorzitters en de rechters die wegens hun leeftijd in ruste worden gesteld, hun ambt blijven uitoefenen in de zaken waarin zij zitting hadden ter terechtzitting en die in beraad zijn genomen vóór de datum van hun inrustestelling en nog niet tot een beslissing hebben geleid, behalve indien de voorzitter hen op hun verzoek daarvan vrijstelt (Stuk Senaat, nr. 2-622/1).
Het onderhavige wetsvoorstel behelst ten eerste de gelijkschakeling van de pecuniaire loopbaan van de referendarissen bij het Arbitragehof met die van de referendarissen bij de Raad van State (artikel 2).
Ten tweede en dit vormt de link met het bovenvermelde voorstel van bijzondere wet wordt bepaald dat de voorzitters en rechters van het Arbitragehof die hun ambt uitoefenen krachtens artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, hun wedde genieten en niet hun pensioen (artikel 3). Voor de achtergrond van deze bepaling en de bespreking ervan door de commissie, raadplege men het verslag van de heer Vandenberghe (Stuk Senaat, nr. 2-622/3).
De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft deze twee voorstellen tezamen besproken tijdens haar ochtendvergadering van 8 februari 2001, in aanwezigheid van de vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie. De voorzitters van het Arbitragehof hebben eveneens aan deze vergadering deelgenomen.
Gelet op het spoedeisend karakter van de beide voorstellen hun inwerkingtreding is vastgesteld op 1 maart 2001 , zijn de door de commissie geamendeerde teksten reeds op 8 februari 2001, in de namiddag, in de plenaire vergadering van de Senaat in stemming gebracht.
De vice-eerste minister heeft geen inhoudelijke bezwaren tegen dit wetsvoorstel. Dat neemt niet weg dat de draagwijdte ervan verder reikt dan de punctuele wijziging die het bovenvermelde voorstel van bijzondere wet beoogt. Met andere woorden, de in artikel 3 vervatte bepaling betreffende het genot van de wedde door de voorzitters en de rechters van het Arbitragehof tijdens hun ambtsuitoefening krachtens het hierboven geciteerde artikel 60bis, is het logisch uitvloeisel van het voorstel van bijzondere wet. De in artikel 2 vervatte bepaling betreffende het pecuniair statuut van de referendarissen bij het Arbitragehof staat daar echter helemaal los van. Vanuit wetgevingstechnisch oogpunt hoort artikel 2 derhalve niet in dit wetsvoorstel thuis. Een identieke bepaling is trouwens opgenomen in een ruimer wetsontwerp betreffende het Arbitragehof, dat de vice-eerste minister binnenkort zal indienen. Daarom verkiest hij de in artikel 2 vervatte maatregel in het kader van dat ontwerp te bespreken.
Gelet op het voorgaande dient hij namens de regering twee amendementen in die ertoe strekken artikel 2 en de verwijzing naar dit artikel in artikel 4 houdende de inwerkingtreding te doen vervallen (amendementen nrs. 1 en 2, Stuk Senaat, nr. 2-623/2).
Artikel 1
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
Artikel 2
Amendement nr. 1 wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
Artikel 3
Bij wijze van tekstcorrectie wordt in de Franse tekst ook de datum van de bijzondere wet op het Arbitragehof vermeld, te weten 6 januari 1989.
Het aldus gecorrigeerde artikel wordt als artikel 2 aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 4
Amendement nr. 2 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel wordt als artikel 3 aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde en gecorrigeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Gelet op het spoedeisend karakter van het onderhavige wetsvoorstel wordt vertrouwen geschonken aan de rapporteur voor een mondeling verslag in plenaire vergadering met dien verstande dat achteraf een schriftelijk verslag wordt opgemaakt.
De rapporteur, Hugo VANDENBERGHE. |
De voorzitter, Armand DE DECKER. |