Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-13

ZITTING 1999-2000

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Landsverdediging

Vraag nr. 493 van mevrouw Van Riet d.d. 3 maart 2000 (N.) :
Statuut van nationale erkentelijkheid. ­ Behandeling aanvragen.

De minister is reeds meerdere malen in het Parlement ­ zowel in de Kamer als in de Senaat ­ geïnterpelleerd inzake de toepassing van de wet van 5 april 1995 en de wet van 26 januari 1999.

De wet van 5 april 1995 voorziet in de mogelijkheid om aan werkweigeraars en weggevoerden het statuut van nationale erkentelijkheid toe te kennen. Deze erkenning heeft ook pecuniaire voordelen, bijvoorbeeld een vrijstelling van remgeld,... U hebt zelf reeds bevestigd dat er héél wat aanvragen vanuit die periode nog niet zijn behandeld en dat de bevoegde diensten met een grote achterstand kampten. U hebt ook verklaard dat u de nodige impulsen aan de Dienst voor oorlogslachtoffers zou geven.

Deze achterstand heeft ook gevolgen voor de toepassing van de wet van 26 januari 1999. Deze aanvragen blijven waarschijnlijk onbehandeld. Deze wet erkent verschillende statuten, maar deze statuten kunnen geen financiële weerslag hebben (artikel 4).

Deze wet voorziet ook niet in de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen tot het bekomen van het statuut van nationale erkentelijkheid voor het statuut voor buitenlandse militairen die de Belgische nationaliteit hebben verkregen nadat ze in een geallieerd leger hebben gediend tijdens de oorlog 1940-1945 (zie koninklijk besluit van 22 juli 1983).

Concreet zou ik dan ook aan de geachte minister de volgende vragen willen stellen :

1. Wanneer zal de achterstand ingelopen zijn en wanneer zullen deze mensen ­ die allen reeds een hoge leeftijd hebben bereikt ­ definitief uitsluitsel krijgen ? Immers, de termijn voor het indienen van een aanvraag op basis van de wet van 5 april is reeds enkele jaren gesloten en die op basis van de wet van 26 januari 1999 wordt op 7 maart definitief afgesloten.

2. Is er geen sprake van discriminatie tussen zij die reeds vroeger de nationale erkentelijkheid hebben verkregen met daaraan pecuniaire voordelen gekoppeld en de wet van 26 januari 1999 die enkel een morele waarde heeft, doch die in zijn artikel 4 elke financiële weerslag uitsluit ? Sluit artikel 4 bijgevolg de toepassing uit van bijvoorbeeld artikel 2 van het koninklijk besluit van 11 april 1999 dat voorziet in de kosteloze geneeskundige verzorging van de oud-strijders en oorlogslachtoffers die een periode van erkenning van ten minste één jaar in één van de statuten van nationale erkentelijkheid tellen ?

3. Waarom is de termijn voor het verkrijgen van het statuut van nationale erkentelijkheid voor buitenlandse militairen die de Belgische nationaliteit hebben verkregen nadat ze in een geallieerd leger hebben gediend tijdens de oorlog 1940-1945 (koninklijk besluit van 22 juli 1983) niet heropend op basis van de wet van 16 januari 1999 ?

Antwoord : Ik heb de eer aan het geachte lid de volgende elementen ter kennis te brengen in antwoord op haar vragen.

1. Dankzij het speciaal kader van contractuelen, aangeworven teneinde te beantwoorden aan uitzonderlijke en tijdelijke behoeften en dankzij alle andere maatregelen die genomen zijn met het oog op de behandeling van de dossiers in optimale omstandigheden, heeft de Dienst voor de oorlogsslachtoffers, hierbij ook rekening houdend met al zijn andere opdrachten, jaarlijks gemiddeld 2 500 dossiers behandeld, ingediend overeenkomstig de wet van 5 april 1995.

Het lijkt dan ook redelijkerwijze aan te nemen, dat alle dossiers zullen beëindigd zijn binnen drie en een half jaar, op voorwaarde evenwel dat het effectief aan personeel constant blijft.

Het is inderdaad zo dat deze toestand gevolgen heeft voor de toepassing van de wet van 26 januari 1999.

Billijkheidsredenen zullen er mij evenwel toe aanzetten, om prioriteiten te verlenen aan de behandeling van de aanvragen ingediend overeenkomstig de wet van 5 april 1995, omwille van de reeds te lange wachttijden, opgelegd aan de aanvragers.

Ook het feit dat de wet van 5 april 1995, in tegenstelling tot de wet van 26 januari 1999, financiële gevolgen heeft, is een ander argument ten gunste van de prioritaire behandeling van de aanvragen ingediend in het kader van evengenoemde wet.

Afgezien daarvan, tracht de Dienst voor de oorlogsslachtoffers niettemin, in de mate het mogelijke, reeds enkele maatregelen te nemen ter voorbereiding van de behandeling van de aanvragen ingediend op basis van de wet van 26 januari 1999 (het coderen van de aanvragen, opzoekingen in de arhieven, verzending van inlichtingsformulieren...).

2. In antwoord op vraag twee, veroorloof ik mij aan het geachte lid op te merken, dat bij een eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel, het moet gaan om personen, situaties en verhoudingen die in voldoende mate vergelijkbaar zijn.

In casu dient te worden vastgesteld dat er in essentie twee verschillende soorten statuten bestaan, die niet met elkaar kunnen worden vergeleken : enerzijds de statuten waaraan financiële voordelen zijn gekoppeld en anderzijds de door de wet van 26 januari 1999 ingevoerde statuten, met louter morele weerslag en symbolische waarde.

Gedurende de vorige legislatuur, werd het inderdaad beslist om de termijnen voor het verkrijgen van een statuut van nationale erkentelijkheid te heropenen.

Voor budgettaire redenen zijn de nieuwe statuten louter eershalve toegekend : diegene die pas nu een aanvraag indienen zullen dus weliswaar geen recht hebben op de voordelen toegekend aan diegenen die destijds tijdig hun aanvraag hebben ingediend, maar zij zullen toch op gelijke wijze nationale erkentelijkheid genieten.

Anderzijds sluiten de grondwettelijke regels van de gelijkheid en niet-discriminatie geenszins uit dat er een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, die in zekere mate vergelijkbaar zijn, in zoverre dit verschil berust op een objectief criterium en het redelijk verantwoord is.

Het onderscheid dat in casu wordt gemaakt is objectief, daar het is gebaseerd op het tijdstip waarop de gerechtigden hun aanvraag tot erkenning op gelijke wijze hebben kunnen indienen.

Ten einde kan benadrukt worden dat de vaderlandslievende verenigingen akkoord zijn gegaan met dit principe.

Gelet op wat voorafgaat, dien ik het geachte lid dan ook mee te delen dat de begunstigden van de wet van 26 januari 1999 inderdaad niet in aanmerking komen om te genieten van de voordelen voorzien in het koninklijk besluit van 11 april 1999, houdende terugbetaling van het remgeld aan de houders van een statuut van nationale erkentelijkheid, met een periode van erkenning van minstens één jaar.

3. Het statuut van nationale erkentelijkheid ten gunste van buitenlandse militairen (koninklijk besluit van 22 juli 1983) werd niet hernomen in de wet van 16 januari 1999 om twee redenen :

­ de te kleine doelgroep : slechts 189 buitenlanders werden in het kader van dit statuut erkend ingevolge hun aanvraag in de periode 1983-1984. Daarenboven werden de aanvragen van de grootste groep erkende buitenlanders, nl. 164 Poolse oud-strijders, vanuit de betrokken Belgische vereniging ingeleid en opgevolgd;

­ de moeilijke bewijslast : het lidmaatschap van een geallieerd leger was initieel reeds moeilijk te bewijzen. Deze bewijslastprocedure zou nu, bij afwezigheid van een controlerend archief en gelet op de verplichting voor de betrokkenen om officiële documenten over te maken die ze in principe enkel in hun land van oorsprong kunnen bekomen, zeer omslachtig worden.