1-77

1-77

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU JEUDI 5 DÉCEMBRE 1996

VERGADERING VAN DONDERDAG 5 DECEMBER 1996

(Vervolg-Suite)

MONDELINGE VRAAG VAN DE HEER VAN HAUTHEM AAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID EN PENSIOENEN OVER « DE VOORGESTELDE VERDEELSLEUTEL VOOR HET AANTAL ARTSEN »

QUESTION ORALE DE M. VAN HAUTHEM AU MINISTRE DE LA SANTÉ PUBLIQUE ET DES PENSIONS SUR « LA CLÉ DE RÉPARTITION PROPOSÉE DU NOMBRE DES MÉDECINS »

De Voorzitter. ­ Aan de orde is de mondelinge vraag van de heer Van Hauthem aan de minister van Volksgezondheid en Pensioenen over « de voorgestelde verdeelsleutel voor het aantal artsen ».

Het woord is aan de heer Van Hauthem.

De heer Van Hauthem (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, de federale planningscommissie voor het medisch aanbod zou onlangs een verdeelsleutel hebben geadviseerd inzake het aantal kandidaat-artsen dat in de toekomst toegang krijgt tot het beroep. Het zou gaan om een verhouding van 60/40 tussen de Vlaamse en de Franse Gemeenschap. Dinsdag jongstleden hebben zowel Vlaams minister Van den Bossche als de VLIR scherp geprotesteerd tegen deze verdeelsleutel. De VLIR stelt zelfs dat van een verdeelsleutel geen sprake kan zijn. Men noemt deze verdeelsleutel voor Vlaanderen onaanvaardbaar, omdat het overaanbod van artsen in Wallonië en Brussel veel groter is dan in Vlaanderen en bijgevolg vooral in Wallonië en Brussel de instroom tot het beroep moet worden aangepakt. Zij eisen dat eerst de artsendichtheid in kaart gebracht wordt, vooraleer een verdeelsleutel wordt vastgelegd. Ik ben het met deze visie volkomen eens.

Daarom krijg ik van de minister graag een antwoord op de volgende vragen.

Is er effectief sprake van een verdeelsleutel 60/40 ? Indien ja, waarom wordt daarbij geen rekening gehouden met het verschil in artsendichtheid, dat een objectief gegeven is en waardoor Vlaanderen veel minder artsen zou moeten « inleveren » ? Is de ware reden voor deze vorm van contingentering niet dat de Vlaamse Gemeenschap reeds maatregelen heeft getroffen om de instroom van artsen in te dijken met een toelatingsproef, terwijl men wat dat betreft in de Franse Gemeenschap nog nergens staat ? Kan de minister garanderen dat de Vlaamse studenten die na de toelatingsproef hun studies aanvatten, zonder problemen in het beroep kunnen stappen ? Indien dit niet het geval is, draait Vlaanderen alweer op voor de laksheid van de Franse Gemeenschap en worden bovendien een deel van de nochtans objectieveerbare transfers van Vlaanderen naar Wallonië in de sociale zekerheid in stand gehouden.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister Colla.

De heer Colla, minister van Volksgezondheid en Pensioenen. ­ Mijnheer de Voorzitter, in de eerste plaats wil ik preciseren dat het voorstel over het artsenquotum ter beheersing van het artsenaanbod niet uitgaat van de minister van Volksgezondheid, maar van de planningscommissie. Deze is samengesteld uit experts aangewezen door alle betrokken instanties, inbegrepen de Vlaamse universiteiten en de Vlaamse Gemeenschap, precies met de bedoeling om tot een niet-politiek geïnspireerd, maar objectief voorstel te komen.

Ten tweede concludeer ik uit de lectuur van de commentaren van de Vlaamse universiteiten en de Vlaamse Gemeenschap in de pers dat niemand betwijfelt dat er een aanbodbeheersing moet komen en dat er geen bezwaren zijn tegen het door de planningscommissie vooropgestelde quotum, dat voor het jaar 2004 zevenhonderd zou bedragen. Evenals de heer Van Hauthem stel ik vast dat de commotie alleen draait rond de verdeelsleutel.

Daarom wil ik de inhoud van het advies van de planningscommissie preciseren. Zij stelt inderdaad een 60/40-verdeelsleutel voor, maar zegt tegelijk dat die nog moet worden genuanceerd en dat daarbij rekening moet worden gehouden met de artsendichtheid. In het verslag van de vergadering die deze kwestie besprak, lees ik dat op een vraag van een vertegenwoordiger van één van de Vlaamse universiteiten werd geantwoord dat dit een prioritaire bekommernis moet worden.

Tengevolge van de ontstane commotie heb ik de voorzitter van de planningscommissie gevraagd de commissie opnieuw bijeen te roepen om de verdeelsleutel effectief te nuanceren, zoals zij zich trouwens had voorgenomen, en dit vóór ik een koninklijk besluit hierover op de Ministerraad ter sprake breng.

Sta mij toe daarbij enige commentaar te geven. Het advies van de planningscommissie is uitgebracht op 22 oktober jongstleden, tijdens de derde bijeenkomst van de commissie.

Pas nu ontstaat daarover commotie. Deze derde, zogenaamd beslissende, vergadering werd bijgewoond door de twee vertegenwoordigers van de Vlaamse universiteiten. Noch de effectieve, noch de plaatsvervangende vertegenwoordiger van de Vlaamse Gemeenschap was aanwezig.

Ik heb ook de dichtheidscijfers bekeken en de commentaar daarbij onder meer van de VLIR, gelezen. Alvorens ik daarover een opinie naar voren breng, wil ik er toch op wijzen dat deze gegevens enigszins moeten worden genuanceerd. Wanneer men de categorie van de oudere artsen ontleedt, stellen wij vast dat de dichtheid in het Franstalig landsgedeelte veel groter is dan in Vlaanderen. 46 pct. van de artsen tussen 65 en 69 jaar zijn in Vlaanderen gevestigd, 54 pct. in het Franstalige landsgedeelte. Van de jongste lichtingen afgestudeerden ­ dus artsen tussen 25 en 29 jaar ­ zijn er slechts 43 pct. afkomstig van de Franstalige Gemeenschap en 57 pct. van de Nederlandstalige Gemeenschap. Dit is overigens een historisch gegeven.

Over het uitdovend effect heb ik het al gehad. Zonder de discussie aan te gaan over de rol van de planningscommissie moet ik toch vaststellen dat de gevraagde 60 pct. hoger ligt dan de huidige dichtheid van de jongere generaties artsen in Vlaanderen. Ik illustreer dit met een voorbeeld. Ik neem een quotum van 700 artsen. Indien we de 60/40-verhouding zouden wijzigen met 1 pct., gaat het in de praktijk om 7 artsen. Voor 7 artsen wil ik zeker geen slechte Vlaming zijn, maar ik denk dat het federaal departement van Volksgezondheid voor die 7 artsen toch au sérieux moet worden genomen.

Er werd een opmerking gemaakt over de ingangsdatum. De wet spreekt over ten vroegste 2004, maar tegelijkertijd wordt de mogelijkheid open gelaten om een latere datum te bepalen. Dat kan gebeuren op voorstel van de Planningscommissie wanneer, dankzij maatregelen genomen door de gemeenschappen, de programmatie-cijfers worden gehaald of althans de situatie in die zin evolueert.

Mijn belangrijkste doelstelling is en blijft het waarborgen van de kwaliteit van de gezondheidszorg ­ een teveel aan artsen vormt daarvoor een bedreiging ­ en niet een eventueel akkoord tussen Franstalige en Nederlandstalige universiteiten over de verdeling van het quotum.

Er werd ook kritiek geuit op de snelheid en de wijze waarop de andere gemeenschap een beperking van het aantal afgestudeerde geneesheren organiseert. Ik heb mijn persoonlijke mening zowel over de wijze waarop dit wordt aangepakt aan de Franstalige als aan de Nederlandstalige universiteiten. Het is echter te delicaat om daarop verder in te gaan. Deze aangelegenheid behoort niet tot mijn bevoegdheid. De universiteiten weten dat er tegen 2004 een mechanisme in gang kan worden gezet in die gemeenschap die zich niet aan de afspraken houdt.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Van Hauthem voor een repliek.

De heer Van Hauthem (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik dank de minister voor zijn antwoord. Dat de minister dit, net zoals ik, zijdelings moest vernemen, is niet mijn verantwoordelijkheid. Toch ontwaar ik een tegenstrijdigheid tussen de verklaring die de minister hier vandaag aflegt en de verklaringen van onder meer de VLIR. De minister beweert dat er een akkoord is over de 60/40 verhouding. Het is echter onduidelijk of men de artsendichtheid gaat onderzoeken vooraleer de quota worden vastgelegd.

Verder is er minister Van den Bossche, die verklaart dat de Vlaamse Regering onder druk van de sociale programmawet haar verantwoordelijkheid op zich heeft genomen en maatregelen neemt om het aantal geneeskundestudenten te beperken. Deze maatregelen treden in werking op 1 september 1997. De Franse Gemeenschap heeft nog geen enkel initiatief genomen. Dit is niet onbelangrijk. Indien wij vanaf 2004 willen starten met een « contingentering » door een beperking van het aantal studenten die geneeskundige studies aanvatten, dan moeten wij vanaf 1997 maatregelen nemen.

De minister van Volksgezondheid zegt dat hij in eerste instantie bekommerd is om de kwaliteit en de kosten van de gezondheidszorg. Een overaanbod van artsen komt inderdaad het ene noch het andere ten goede. Ik ben het ook met de minister eens dat de manier waarop de gemeenschappen en de universiteiten tot een concrete uitwerking komen, niet zijn hoofdbekommering hoeft te zijn.

Ik blijf er echter bij dat er eens te meer een ongelijkheid is. Uit het debat in het Vlaams Parlement is duidelijk gebleken dat de Vlaamse Regering maatregelen heeft genomen onder druk van de sociale programmawet. Indien er in de programmawet geen stok achter de deur zou zijn, had men geen toelatingsproef, een soort numerus clausus, ingevoerd. Dat de Vlaamse Regering wel, en terecht, maatregelen neemt en de Franstalige Regering niet, zal ongetwijfeld tot problemen leiden. Er blijft ook verwarring bestaan over de basis waarop de 60/40 verdeelsleutel zal worden toegepast. Nochtans kan de artsendichtheid op een objectieve manier worden gemeten.

De Voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.