Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-724

van Jurgen Ceder (Vlaams Belang) d.d. 3 april 2008

aan de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen

Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen - Toekenning van subsidies

gelijke behandeling van man en vrouw
Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen
economische steun
personeelsbeheer
vrouwenbeweging
gendermainstreaming

Chronologie

3/4/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 8/5/2008)
1/8/2008Antwoord

Herindiening van : schriftelijke vraag 4-213

Vraag nr. 4-724 d.d. 3 april 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Vóór de oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen ontvingen vier VZW’s ieder jaar opnieuw een financiële tegemoetkoming van de overheid ten laste van de kredieten ingeschreven in de algemene uitgavenbegroting van de Staat. Parlementaire controle op de toekenning van die kredieten was mogelijk omdat gewerkt werd met specifieke basisallocaties en er in de begroting inschrijvingen op naam gebeurden. Deze vier VZW’s waren Amazone, Sophia, de Conseil des femmes francophones de Belgique (CFFB) en de Nederlandstalige Vrouwenraad (NVR). Ze ontvingen elk jaar respectievelijk 590 000 euro (Amazone), 65 000 euro (Sophia) en 30 000 euro (CFFB en NVR). Het Instituut is deze financiering blijven dragen ten laste van zijn begroting op basis van artikel 4, 4º, van de wet van 16 december 2002 houdende oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. Bovendien kent het Instituut andere gerichte toelagen toe aan verschillende organisaties, waardoor de totale som van de subsidiebedragen in de begroting van het Instituut 1,2 miljoen euro bedraagt. Dat komt neer op ongeveer 27,4% van zijn begroting.

De op die manier gesubsidieerde uitgaven bestaan grotendeels uit personeelsuitgaven. Voor de VZW’s Sophia en Amazone gaat het zelfs om 70% aan personeelsuitgaven. Dit is in strijd met een koninklijk besluit van 27 oktober 1987 betreffende de subsidieregeling van projecten inzake de maatschappelijke emancipatie van de vrouw, dat de capaciteit tot subsidiëring van het Instituut vastlegt op een totaal subsidiebedrag van 12 394,68 euro per organisatie en per begrotingsjaar (artikel 7bis) en de tegemoetkoming in de personeelskosten beperkt tot 50% (artikel 7, c). Dat koninklijk besluit van 1987 wijst er bovendien met klem op dat er “uitzonderlijke omstandigheden” moeten zijn om een tegemoetkoming in personeelskosten te rechtvaardigen. In het verleden was het op basis van de begrotingswetten toegestaan personeelsuitgaven te subsidiëren voor een bedrag van 450 000 euro, met name in het geval van de VZW Amazone. Deze machtiging geldt momenteel echter niet langer voor het Instituut.

Volgens de argumentatie van het Instituut zou het koninklijk besluit van 1987 slechts van toepassing zijn op de toekenning van gerichte subsidies aan de vele projecten die door sociale actoren worden voorgesteld, en niet op “structurele” subsidies. Volgens het Rekenhof heeft deze argumentatie echter geen juridische grondslag zolang de toezichthoudende overheid geen specifiek juridisch kader hiervoor heeft goedgekeurd.

Verder koppelt het Instituut de toekenning van subsidies aan een VZW soms aan de naleving van een overeenkomst waarin het aantal aan te werven personen, en desgevallend hun identiteit, is bepaald. Deze werkwijze, die trouwens reeds werd gehanteerd vóór de oprichting van het Instituut, is in strijd met de aanwervingregels binnen het openbaar ambt en doet afbreuk aan de transparantie van de begroting. Volgens het Rekenhof zou deze werkwijze dan ook niet meer moeten worden gehanteerd.

Het is logisch dat een instelling activiteiten subsidieert die binnen haar wettelijke werkingsdomein vallen. Het is echter onaanvaardbaar dat de financiële last van die subsidiëring zo groot wordt, dat de eigen opdrachten van de instelling daardoor in het gedrang komen.

1. Heeft de geachte minister reeds maatregelen genomen om de subsidiëring aan de VZW’s Sophia en Amazone te herzien, zodat deze niet langer in strijd is met de regel dat een tussenkomst in de personeelskosten maximaal 50% mag bedragen?

2. Verstrekt het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen nog steeds subsidies (zoals bijvoorbeeld aan de VZW Amazone) waarvoor het geen machtiging meer heeft en waarvoor geen specifiek juridisch kader bestaat? Zo ja, welke maatregelen heeft hij dan genomen om hieraan een einde te maken? Werd er een juridisch kader gecreëerd? Of werden die subsidies afgeschaft?

3. Sluit het Instituut nog steeds overeenkomsten met VZW’s, waarvan sommige bepalingen in strijd zijn met de aanwervingsregels binnen het openbaar ambt, en met de principes van de transparantie van de begroting? Zo ja, hoe wordt dit onaanvaardbare systeem dan afgebouwd?

4. Welke maatregelen heeft hij reeds genomen om te voorkomen dat de ondoordachte subsidiepolitiek van het Instituut afbreuk doet aan de mogelijkheid de eigen opdrachten efficiënt uit te voeren?

Antwoord ontvangen op 1 augustus 2008 :

1 tot 3. Het koninklijk besluit van 27 oktober 1987 betreffende de subsidieregeling van projecten inzake de maatschappelijke emancipatie van de vrouw is niet meer van kracht. Op basis van artikel 4, 4º en artikel 11 van de wet van 16 december 2002 heeft het Instituut de bevoegdheid om projecten te steunen én bijstand te verlenen aan organisaties. Wat de subsidiëring van projecten betreft heeft de Raad van Bestuur op 13 april 2005 een nieuwe reglementering uitgewerkt. Wat de betoelaging van de VZW's betreft heeft de Raad van Bestuur in 2005 nieuwe overeenkomsten opgesteld na advies ingewonnen te hebben van een revisor. Het Instituut verleent enkel subsidies en toelagen die volledig conform zijn aan alle wetgevingen terzake. Bovendien worden de uitgaven van het Instituut; ook betreffende de subsidieregels ter controle voorgelegd aan de verschillende bevoegde controle instanties en dit volgens de bepalingen van de wet van 16 maart 1954 en van het koninklijk besluit van 7 april 1954.

Conform artikel 11 van de wet van 16 december 2002 tot oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen en binnen de grenzen van de begrotingskredieten, hoofdstuk 53, artikel 531.02 verleent het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen subsidies voor projecten die tot doel hebben de gelijkheid van vrouwen en mannen te stimuleren en te activeren. Een subsidiëring wordt toegestaan voor een maximum bedrag van 6 000 euro per project met een maximum bedrag van 10 000 euro per organisatie en per begrotingsjaar. Het betreft hier een regeling voor subsidiëring van projecten met een éénmalig karakter. Bij geen enkele toekenning werd het maximumbedrag overschreden. De Raad van Bestuur ontvangt maandelijks op zijn vergaderingen een overzicht van de ontvangen subsidies en waakt over het respect van de reglementering terzake, inclusief de budgettaire aspecten. Het hogergenoemde koninklijk besluit heeft geen betrekking op de structurele subsidies.

Structurele subsidies werden sinds 1995 verleend aan de VZW's Amazone, Sophia, CFFB en de NVR en hebben als doel de werking van deze organisaties mede te helpen financieren. In het verleden werd deze subsidiëring geregeld via contracten aangegaan door het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid Afdeling Gelijke kansen, vertegenwoordigd door Miet Smet, toenmalig minister van Tewerkstelling en Arbeid en Gelijke kansenbeleid. De contracten werden afgesloten op 6 april 1995. Deze contracten werden afgesloten voor onbepaalde duur. De bedragen voor de subsidiëring werden ingeschreven in de begroting van het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid artikels 33.12, 33.13, 33.14, 33.16, 33.15. In 2003 betroffen deze subsidies 590 000 euro aan Amazone, 65 000 euro aan Sophia en de CFFB en NVR kregen elk respectievelijk 30 000 euro.

Het Instituut heeft door zijn oprichting de contractuele verplichtingen overgenomen, inclusief de huurovereenkomst tussen het ministerie en de Regie der Gebouwen inzake de huur van het gebouw van de VZW Amazone. De Raad van Bestuur heeft bovendien beslist op 1 februari 2006 om de bedragen ook te koppelen aan de indexatie, met de restrictie dat dit enkel zal worden toegepast indien ook het totale budget van het Instituut een verhoging heeft ontvangen gekoppeld aan de index.

Sinds zijn oprichting werd de betoelaging van deze VZW's en hun grootte vastgelegd in de begroting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen : artikels 531.01 a-f. De begroting wordt opgesteld conform de wettelijke verplichtingen ter zake en conform de richtlijnen van de FOD Budget en Beheerscontrole. Het ontwerp van begroting, waarin de uitgaven betreffende deze betoelagingen transparant worden voorgesteld, wordt ondermeer goedgekeurd door de regeringscommissaris, de Raad van Bestuur en door mij als voogdijminister.

Er werden in 2004 en 2005 ook 2 analyses doorgevoerd door een bedrijfsrevisor met betrekking tot de structurele subsidies en met betrekking tot de mogelijke financiële implicaties inzake financiële autonomie van het archiefcentrum CARHIF/AVG.

Deze revisie had ondermeer betrekking op het uitwerken van een wettelijke basis voor de betoelagingen en een grotere transparantie van de controle. Op basis van het advies van de revisor werden op 20 december 2005 contracten afgesloten met de desbetreffende VZW's.

In het kader van haar wettelijke opdracht besliste de Raad Van Bestuur van het Instituut overeenkomsten af te sluiten voor een periode van 3 jaar, beginnend op 1 januari 2006 en eindigend op 31 december 2008. In deze overeenkomsten werd rekening gehouden met de adviezen geformuleerd door de bedrijfsrevisor, de aanbevelingen van het adviescomité voor vrouwen en mannen van de Senaat van 20 maart 2003 en de opmerkingen geformuleerd door het Rekenhof in zijn boek 163. In deze overeenkomsten worden regels vastgelegd inzake de transparantie, de evaluatie, rapporteringen en controle, zowel van de activiteiten, alsook van de rekeningen.

De Raad van Bestuur heeft in zijn protocol inzake de bevoegdheidsverdeling tussen hem en de directie van het Instituut duidelijk vermeld dat hij de finale controle van deze overeenkomsten (ex-ante en ex-post) wenst te behouden. In dit kader worden dus jaarlijks de actie- en financiële plannen en de rapportages én financiële bewijsstukken van al deze overeenkomsten ter goedkeuring voorgelegd aan de Raad van Bestuur.

Na goedkeuring worden de financiële bewijsstukken toegevoegd aan de verschillende rekeningen die het Instituut dient op te maken in het kader van de wet van 16 maart 1954 en van het koninklijk besluit van 7 april 1954. Het Instituut heeft in al zijn rapportages in uitvoering van artikel 6 en artikel 74 van de gecoördineerde wetgeving van 17 juli 1991 de bepalingen van deze wetgeving gerespecteerd. Het Instituut dient de rekeningen voor goedkeuring voor te leggen aan de regeringscommissaris, de Raad van Bestuur en deze door te sturen aan mij als voogdijminister (artikel 6 van de wet van 16 maart 1954). Ik stuur deze dan op mijn beurt door aan de minister van Financiën die ze op zijn beurt doorstuurt aan het Rekenhof (artikel 74 gecoördineerde Wet van 17 augustus 1991).

4. In het strategisch plan van het Instituut 2005-2007 en vervolgens in het managementplan van de Directeur van het Instituut van juni 2007, werd de visie aangehaald dat het Instituut een draaischijf bij uitstek wil zijn voor overleg en uitwisseling, onder andere met de vrouwenorganisaties. Het Instituut heeft een strategisch plan opgesteld voor de volgende jaren dat richtinggevend zal zijn voor de inzet van de middelen. Volgens een beslissing van de Raad van Bestuur van het Instituut kan het Instituut maar subsidies toekennen indien de objectieven waarvoor ze worden toegekend coherent zijn met het strategisch plan.

Het is de bedoeling dat deze overeenkomsten zekerheid en duidelijkheid geven over de inzet van subsidies en voor het Instituut duidelijkheid geven over wat het Instituut van de VZW's mag verwachten.

Concreet gebeurt dit door het opstellen van een meerjarenplan door de VZW's op basis waarvan kan onderhandeld worden over de objectieven waarvoor de volgende jaren subsidies worden toegekend.