SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session 2008-2009 Zitting 2008-2009
________________
12 janvier 2009 12 januari 2009
________________
Question écrite n° 4-2550 Schriftelijke vraag nr. 4-2550

de Paul Wille (Open Vld)

van Paul Wille (Open Vld)

au ministre de la Justice

aan de minister van Justitie
________________
Loi du 19 décembre 2002 portant extension des possibilités de saisie et de confiscation en matière pénale - Évaluation Wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken - Evaluatie 
________________
confiscation de biens
corruption
fraude fiscale
traite des êtres humains
trafic de stupéfiants
trafic illicite
vol
criminalité organisée
prostitution
application de la loi
verbeurdverklaring van goederen
corruptie
belastingfraude
mensenhandel
handel in verdovende middelen
zwarte handel
diefstal
georganiseerde misdaad
prostitutie
toepassing van de wet
________ ________
12/1/2009Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 12/2/2009)
8/4/2009Antwoord
12/1/2009Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 12/2/2009)
8/4/2009Antwoord
________ ________
Herindiening van : schriftelijke vraag 4-1613 Herindiening van : schriftelijke vraag 4-1613
________ ________
Question n° 4-2550 du 12 janvier 2009 : (Question posée en néerlandais) Vraag nr. 4-2550 d.d. 12 januari 2009 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Avec la loi du 19 décembre 2002 portant extension des possibilités de saisie et de confiscation en matière pénale, le législateur a introduit la confiscation élargie. Elle porte non seulement sur les bénéfices directement liés au crime, mais aussi sur les bénéfices présumés provenant d'autres délits que ceux qui ont été déclarés prouvés et pour lesquels on a été condamné.

Cette confiscation porte donc sur d'autres bénéfices pour lesquels il existe des indices que ceux-ci proviennent du même délit ou de faits identiques commis dans les cinq ans précédant la mise en inculpation jusqu'à la date du prononcé.

Cette confiscation élargie des bénéfices peut uniquement être prononcée à l'égard des personnes reconnues coupables des délits suivants :

- corruption publique/privée (trafic de drogue, traite des êtres humains, administration d'hormones aux animaux (article 43quater, § 1er (a) du Code pénal));

- une série d'infractions commises dans le cadre d'une organisation criminelle (corruption de la jeunesse, prostitution, vol qualifié, meurtre ayant le vol pour mobile, trafic d'armes...) (article 43quater, § 1er (b) du Code pénal));

- infractions commises dans le cadre d'une fraude fiscale grave et organisée (carrousels à la TVA,...) (article 43quater, § 1er (c) du Code pénal));

La charge de la preuve en cas de confiscation élargie est répartie dans notre pays entre le parquet et le condamné.

Le parquet doit uniquement apporter la preuve d'indices concrets et sérieux établissant que les bénéfices ont une origine criminelle. Si le condamné veut, une fois les indices prouvés, échapper à cette sanction, il doit crédibiliser le fait que l'accroissement de son patrimoine ne trouve pas son origine dans des faits pour lesquels il a été condamné ou dans des faits identiques. Le condamné doit donc prouver l'origine légale de ses biens (prouver le contraire).

Aux Pays-Bas, certains veulent durcir la réglementation en renversant intégralement la charge de la preuve pour tous les délits. En outre, la charge de la preuve incomberait intégralement à chaque condamné qui devrait légitimer l'ensemble de ses biens.

J'aimerais obtenir une réponse aux questions suivantes :

1) Le ministre peut-il me communiquer le montant total des confiscations définitives sous le régime normal ou classique, et ce respectivement pour les années 2005, 2006 et 2007 ? Peut-il commenter ces montants ?

2) Le ministre peut-il me communiquer le montant total des confiscations définitives sous le régime de la confiscation des bénéfices ou de la privation d'un avantage, et ce respectivement pour les années 2005, 2006 et 2007 ? Peut-il commenter ces montants ?

3) Le ministre peut-il me communiquer le montant total des confiscations définitives sous le régime de la confiscation élargie des bénéfices (loi précitée du 19 décembre 2002, art. 43quater du Code pénal), et ce respectivement pour les années 2005, 2006 et 2007 ? Peut-il commenter ces montants ?

4) Le ministre peut -il me communiquer le montant total de toutes les confiscations (classique, privation d'un avantage et élargie), et ce respectivement pour les années 2005, 2006 et 2007 ? Peut-il commenter ces montants ?

5) Le ministre peut-il m'informer de l'évolution de la loi du 19 décembre 2002, art. 43quater du Code pénal, tant en ce qui concerne l'effet concret sur les organisations criminelles visées que l'efficacité de la confiscation élargie à l'égard des criminels ?

6) Peut-il mentionner les éléments de la loi du 19 décembre 2002, art. 43quater du Code pénal, susceptibles d'être corrigés et, dans l'affirmative, le moment où il soumettrait ces modifications au Parlement ?

7) Peut-il préciser s'il est partisan de l'extension de la ratio personae (la catégorie de criminels condamnés tombant sous l'application de la loi) pour la loi du 19 décembre 2002, art. 43quater du Code pénal et, dans l'affirmative, à quel niveau et quand il soumettrait ces modifications ua parlement ?

8) Peut-il préciser s'il est partisan d'un durcissement de la loi du 19 décembre 2002, art. 43quater du Code pénal, en ce qui concerne le renversement de la charge de la preuve dans le cas d'un criminel effectivement condamné et, dans l'affirmative, s'il compte maintenir la confiscation élargie et quand il soumettrait ces modifications au parlement ?

 

Sinds de wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken, de zogenaamde 'kaalplukwet', heeft de wetgever een verruimde verbeurdverklaring ingevoerd. Deze slaat niet alleen op de vermogensvoordelen in rechtstreeks verband met het misdrijf, maar ook op vermoedelijke vermogensvoordelen verworven uit andere misdrijven dan deze die bewezen verklaard werden en waarvoor men werd veroordeeld.

Deze verbeurdverklaring slaat dus op andere vermogensvoordelen waarbij aanwijzingen bestaan dat deze voortspruiten uit hetzelfde misdrijf, hetzij uit identieke feiten gepleegd in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de inverdenkingstelling tot aan de datum van de uitspraak.

Deze verruimde confiscatie van vermogensvoordelen kan enkel uitgesproken worden ten aanzien van personen die schuldig bevonden werden aan:

- publieke/private omkoping (drughandel, mensenhandel, toedienen van hormonen aan dieren (art. 43quater, § 1 (a) Strafwetboek));

- een aantal strafbare feiten gepleegd in het kader van een criminele organisatie (jeugdbederf, prostitutie, zware diefstal, roofmoord, wapenhandel…) (art. 43quater, § 1 (b) Strafwetboek);

- strafbare feiten gepleegd in het kader van ernstige en georganiseerde fiscale fraude (btw-carrousels,…) (art. 43quater, § 1 (c) Strafwetboek).

De bewijslast bij de verruimde verbeurdverklaring, zijnde de zogenaamde “kaalplukwet” is in ons land verdeeld tussen het parket en de veroordeelde.

Het parket moet enkel het bewijs leveren van concrete en ernstige aanwijzingen die aantonen dat de vermogensvoordelen een criminele oorsprong hebben. Wil de veroordeelde na dit geleverde bewijs van aanwijzingen de dans ontsnappen dan moet hij geloofwaardig maken dat de aangroei van zijn vermogen niet afkomstig is van feiten waarvoor hij werd veroordeeld noch afkomstig van identieke feiten. De veroordeelde moet dus de legale oorsprong van zijn goederen aantonen (het tegendeel bewijzen).

In Nederland gaan er stemmen op om tot een nog strengere regeling te komen waarbij voor alle misdrijven de bewijslast volledig wordt omgekeerd. Bovendien zou de bewijslast volledig rusten bij elke veroordeelde die zijn integraal vermogen dient te legitimeren.

Graag kreeg ik een antwoord op de volgende vragen:

1) Kan de geachte minister aangeven hoeveel het totaalbedrag is van de zaken die definitief verbeurd werden verklaard onder de gewone of klassieke verbeurdverklaring en dit respectievelijk voor 2005, 2006 en 2007? Kan hij deze bedragen duiden?

2) Kan hij aangeven hoeveel het totaalbedrag is van de zaken die definitief verbeurd werden verklaard onder de verbeurdverklaring van de vermogensvoordelen of voordeelsontneming en dit respectievelijk voor 2005, 2006 en 2007? Kan hij deze bedragen duiden?

3) Kan hij aangeven hoeveel het totaalbedrag is van de zaken die definitief verbeurd werden verklaard onder de verruimde voordeelsontneming (bovenvermelde wet van 19 december 2002, art. 43quater, Strafwetboek) en dit respectievelijk voor 2005, 2006 en 2007? Kan hij deze bedragen duiden?

4) Kan hij aangeven hoeveel het totaalbedrag is van alle inbeslagnames (gewone, voordeelsontneming en 'kaalplukwet') voor respectievelijk 2005, 2006 en 2007? Kan hij deze cijfers bespreken?

5) Kan hij aangeven hoe hij de wet van 19 december 2002, art. 43quater, Strafwetboek, evalueert en dit zowel wat betreft het effect op het terrein bij de desbetreffende criminele organisaties als wat betreft de efficiëntie en effectiviteit om criminelen “kaal te plukken”?

6) Kan hij aangeven welke elementen van de wet 19 december 2002, art. 43quater Strafwetboek, vatbaar zijn voor verbetering alsook aangeven of en zo ja wanneer hij deze wijzigingen zou voorleggen aan het Parlement?

7) Kan hij aangeven of hij voorstander is van een uitbreiding rationa personae (de categorie van veroordeelde criminelen die onder de toepassing van de wet vallen) wat betreft de zogenaamde 'kaalplukwet' van 19 december 2002, art. 43quater, Strafwetboek, en zo ja op welk vlak en wanneer zou hij deze wijzigingen voorleggen aan het parlement?

8) Kan hij aangeven of hij voorstander is van een verder aanscherpen van de wet van 19 december 2002 art. 43quater, Strafwetboek, wat betreft de omkering van de bewijslast ingeval van een effectieve veroordeling als crimineel en zo ja, hoe ver wil hij gaan in het kaalplukken van criminelen en wanneer zou hij deze wijzigingen voorleggen aan het Parlement?

 
Réponse reçue le 8 avril 2009 : Antwoord ontvangen op 8 april 2009 :

1) ,2) ,3) ,4)

L’Organe central pour la saisie et la confiscation (OCSC) a été créé par la loi du 26 mars 2003 au sein du ministère public. Ses missions légales sont notamment d’assurer la gestion centralisée et informatisée des données relatives à la saisie et à la confiscation d’avoirs patrimoniaux (article 3, § 3, 2°, de la loi portant création de l’OCSC).

L’OCSC dispose en la matière de certaines données statistiques. Sur ce point, il convient de faire les observations suivantes.

Primo, l’OCSC collecte des renseignements sur des avoirs patrimoniaux. Les notions « d’avantage patrimonial » et « d’avoir patrimonial » ne sont pas synonymes. Les avantages patrimoniaux visés à l’article 42, 3°, (et article 43quater) du Code pénal sont (1) les biens et valeurs obtenus directement de l’infraction (avantages patrimoniaux primaires), (2) les biens et valeurs qui leur ont été substitués (avantages de remplacement) et (3) les revenus de ces avantages investis. Définis à l'article 3, §1er, de la loi portant création de l’OCSC, les « avoirs patrimoniaux » sont les biens meubles et immeubles, corporels ou incorporels, susceptibles de saisie ou de confiscation, dont la vente est licite et qui rentrent dans les catégories déterminées par le Roi ou ont une valeur apparente qui dépasse un seuil fixé par lui. Dans l’attente de l’arrêté d’exécution, le Collège des procureurs généraux définit dans sa circulaire COL 7/2004 un certain nombre de catégories : les sommes et les titres (indépendamment du montant), les véhicules et les navires (sauf les épaves), les biens immeubles et les autres avoirs patrimoniaux dont la valeur estimée, prima facie, est supérieure à 2 500 euros. La notion d’avoir patrimonial est à la fois plus large et plus limitée que celle d’avantage patrimonial. D’une part, elle englobe également les biens qui sont l’objet ou l’instrument de l’infraction d’où a été tiré l’avantage patrimonial, par exemple l’immeuble du marchand de sommeil ou le véhicule du trafiquant de drogue. D’autre part, elle exclut les avantages patrimoniaux dont la valeur minimale ne dépasse pas 2 500 euros.

Secundo, la gestion des données dépend de la mesure dans laquelle les acteurs judiciaires de terrain (parquets et greffes) respectent leurs obligations légales concernant la notification de jugements et d’arrêts de confiscation d’avoirs passés en force de chose jugée (article 5, §2, de la loi portant création de l’OCSC). L’OCSC a déjà dû constater à plusieurs reprises que toutes les condamnations ne lui étaient pas notifiées. Une correction a posteriori d’anciennes données statistiques n’est donc pas à exclure a priori. Rien n’indique donc avec une certitude absolue que les statistiques de l’OCSC correspondent au nombre réel des confiscations prononcées (« dark number »).

Tertio, vu la définition donnée à la notion d’avoirs patrimoniaux par la loi portant création de l’OCSC et par le Collège des procureurs généraux, l’OCSC ne tient compte que de la nature et de la valeur du bien confisqué en ce qui concerne la gestion des données.

À cet égard, la base juridique de la confiscation (articles 42, 1° à 3°, 43bis, 43ter et 43quater du Code pénal) n’est pas pertinente. Il est donc impossible de donner une vue d’ensemble par type de confiscation, comme par exemple la confiscation élargie des avantages patrimoniaux visés à l’article 43quater du Code pénal. Classer les avoirs patrimoniaux confisqués par type (objet de l’infraction, instrument de l’infraction, produit de l’infraction, avantages patrimoniaux (élargis), etc. présente peu d’intérêt. Cela donne en effet quelques indications sur la raison pour laquelle un bien peut être confisqué mais dans la pratique, force est de constater que dans bon nombre de jugements ou d’arrêts, la distinction n’est pas toujours établie scrupuleusement. Il arrive également qu’un même bien concernant différents auteurs relève de différentes catégories alors que la confiscation ne peut évidemment être pratiquée qu’une seule fois, ce qui pose la question de savoir dans quelle catégorie de la banque de données de l’OCSC il faut l’encoder.

De plus, la valeur monétaire du bien confisqué ne peut pas toujours être évaluée au moment du jugement. C’est uniquement possible pour les confiscations qui portent sur une somme d’argent, sur le solde créditeur de comptes dans des institutions financières ou pour les confiscations par équivalent (article 43bis, alinéa 2, du Code pénal). La valeur des titres cotés en bourse est évaluée au moment de la saisie mais elle peut fluctuer par la suite. En cas de confiscation de biens immeubles et de véhicules, leur valeur monétaire n’est pas encodée dans la banque de données de l’OCSC, sauf si cette peine porte sur le produit d’une procédure d’aliénation à la demande du juge d’instruction ou du procureur du Roi (articles 28octies et 61sexies du Code d’instruction criminelle). Étant donné que la valeur des biens confisqués n’est généralement pas connue et qu’elle n’est donc pas notifiée, l’OCSC ne peut communiquer de chiffres à cet égard. En revanche, l’OCSC peut chiffrer le nombre global de biens qui ont été confisqués, éventuellement par catégorie (véhicules, biens immeubles).

Année

Autres

Argent

Biens immeubles

Véhicules

Titres

Total

2004

59

1 098

2

305

1

1 465

2005

39

1 257

7

516

7

1 826

2006

26

1 252

4

449

2

1 733

2007

33

973

5

305

5

1 321

2008

17

1 420

20

364

9

1 830

Total

174

6 000

38

1 939

24

8 175

5), 6), 7), 8)

Comme la loi du 19 décembre 2002 portant extension des possibilités de saisie et de confiscation en matière pénale ne prévoit pas de mécanisme d’évaluation, je ne dispose pas de données permettant de mesurer l’impact de l’article 43quater du Code pénal sur les organisations criminelles.

Enfin, il n’entre pas dans les intentions du gouvernement de modifier cet article, ni en ce qui concerne son champ d’application, ni en ce qui concerne la charge de la preuve.

1), 2), 3), 4)

Het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring (COIV) is bij wet van 26 maart 2003 opgericht binnen het Openbaar Ministerie. Tot zijn wettelijke opdrachten behoort onder meer het gecentraliseerd en geïnformatiseerde beheer van gegevens betreffende de inbeslagneming en de verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen (artikel 3, §3, 2°, COIV-wet).

Het COIV beschikt terzake over bepaalde statistische gegevens. Bij deze informatie dienen de volgende kanttekeningen te worden gemaakt.

Primo, het COIV verzamelt inlichtingen die betrekking hebben op vermogensbestanddelen. De begrippen “vermogensvoordeel” en “vermogensbestanddeel” zijn geen synoniemen. De vermogensvoordelen bedoeld door artikel 42, 3°, (en artikel 43quater) van het Strafwetboek bestaan uit (1) zowel goederen en waarden uit een misdrijf verkregen (primaire vermogensvoordelen), (2) de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld (vervangingsvoordelen) en (3) de inkomsten uit de belegde voordelen. Onder “vermogensbestanddelen” verstaat artikel 3, §1, COIV-wet de goederen, ongeacht hun aard (roerend of onroerend, lichamelijk of onlichamelijk), die vatbaar zijn voor inbeslagneming of verbeurdverklaring, die wettelijk kunnen verkocht worden en die begrepen zijn in de door de Koning bepaalde categorieën, of die een waarde hebben die een door Hem bepaalde drempel overstijgt. In afwachting van dit uitvoeringsbesluit heeft het College van Procureurs-generaal in zijn omzendbrief nr. COL 7/2004 een aantal categorieën vastgesteld: gelden en effecten (ongeacht het bedrag), voertuigen en vaartuigen (behalve wrakken), onroerende goederen en andere vermogensbestanddelen met een prima facie geschatte waarde van meer dan 2 500 euro. Het begrip vermogensbestanddeel is zowel ruimer als enger dan een vermogensvoordeel. Enerzijds omvat het ook de zaken die het voorwerp of instrument zijn van het misdrijf dat de vermogensvoordelen heeft opgeleverd, zoals het onroerend goed van de huisjesmelker of het voertuig van de drugssmokkelaar. Anderzijds sluit het vermogensvoordelen uit die de waardedrempel van 2 500 euro niet overschrijden.

Secundo, het gegevensbeheer is afhankelijk van de mate waarin de gerechtelijke actoren op het terrein (parketten en griffies) hun wettelijke verplichting inzake de aanmelding van in kracht van gewijsde getreden vonnissen en arresten houdende verbeurdverklaring van vermogensbestanddelen (artikel 5, §2, COIV-wet) naleven. Het COIV diende reeds meermaals vast te stellen dat niet alle veroordelingen werden aangemeld. Een correctie a posteriori van eerdere statistische gegevens is dan ook niet a priori uit te sluiten. Er bestaat dus geen absolute zekerheid dat de statistieken van het COIV corresponderen met het werkelijke aantal uitgesproken verbeurdverklaringen (“dark number”).

Tertio, gelet op de definitie die de COIV-wet en het College van Procureurs-generaal aan het begrip “vermogensbestanddeel” geven, houdt het COIV bij het gegevensbeheer enkel rekening met de aard en de waarde van het verbeurdverklaarde goed.

De juridische grondslag voor de verbeurdverklaring (artikel 42, 1°, 2°, 3°, artikel 43bis, 43ter, 43quater, van het Strafwetboek) is hierbij irrelevant. Het is dus onmogelijk om een overzicht te geven volgens type verbeurdverklaring, zoals bijvoorbeeld de verruimde verbeurdverklaring van vermogensvoordelen bedoeld bij artikel 3quater van het Strafwetboek. Het verder opdelen van de verbeurdverklaarde vermogensbestanddelen qua type (voorwerp van het misdrijf, instrument van het misdrijf, voortbrengselen van het misdrijf, (verruimde) vermogensvoordelen,enz.) lijkt weinig opportuun. Het zegt immers enkel iets over de reden waarom een goed kan worden verbeurd verklaard, maar in de praktijk moet worden vastgesteld dat in vele vonnissen of arresten het onderscheid niet altijd even zorgvuldig wordt gemaakt. Ook komt het voor dat een goed ten aanzien van verschillende daders ook onder verschillende categorieën valt, terwijl de verbeurdverklaring uiteraard maar één keer kan worden ten uitvoer gelegd, hetgeen de vraag doet rijzen onder welke categorie men het moet opnemen in de databank van het COIV.

Bovendien is de verbeurdverklaarde zaak op het tijdstip van het vonnis niet altijd in geld gewaardeerd. Dit is enkel het geval voor verbeurdverklaringen die betrekking hebben op een som geld, het creditsaldo op rekeningen bij financiële instellingen of voor verbeurdverklaringen per equivalent (artikel 43bis, tweede lid, van het Strafwetboek). Beursgenoteerde effecten zijn waardeerbaar op het moment van de inbeslagneming maar hun waarde kan nadien fluctueren. Bij de verbeurdverklaring van onroerende goederen en voertuigen is de monetaire waarde niet opgenomen in de databank van het COIV, tenzij deze straf slaat op de opbrengst van een vervreemdingsprocedure op last van de onderzoeksrechter of procureur des Konings (artikel 28octies en 61sexies van het Wetboek van Strafvordering). Doordat de waarde van de verbeurdverklaarde goederen meestal niet gekend is en derhalve niet wordt aangemeld kan het COIV hierover dan ook geen cijfers verstrekken. Het COIV kan wel becijferen hoeveel zaken er globaal verbeurd zijn verklaard, eventueel per categorie( voertuigen, onroerende goederen).

Jaartal

Andere

Geld

Onroerende goederen

Voertuigen

Waardepapieren

Totaal

2004

59

1 098

2

305

1

1 465

2005

39

1 257

7

516

7

1 826

2006

26

1 252

4

449

2

1 733

2007

33

973

5

305

5

1 321

2008

17

1 420

20

364

9

1 830

Totaal

174

6 000

38

1 939

24

8 175

5), 6), 7), 8)

Aangezien in de wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken niet is voorzien in een evaluatiemechanisme, beschik ik niet over gegevens aan de hand waarvan de impact van artikel 43quater van het Strafwetboek op criminele organisaties kan worden gemeten.

Ten slotte is de regering niet voornemens dit artikel te wijzigen, noch met betrekking tot het toepassingsgebied ervan, noch met betrekking tot de bewijslast.