5-2207/1 | 5-2207/1 |
5 AUGUSTUS 2013
Dit wetsvoorstel beoogt de hervorming van het erfrecht, in het verlengde, enerzijds, van de reeds bij wetten van 10 december 2012 verwezenlijkte wijzigingen (erfonwaardigheid en plaatsvervulling, schenkingen via levensverzekeringen) en, anderzijds, van de door de regering aangevatte hervorming die vooral op het huwelijksvermogensrecht gericht is : huwelijksvermogensrechtelijke regeling van levensverzekeringen, herziening van regels inzake samenstelling van de vermogens en vergoedingen in een gemeenschapsstelsel, en vooral een verduidelijking van de clausules die in een huwelijkscontract zijn verboden, en van degene die toegelaten zijn, met de nadere bepaling van de kwalificatie daarvan, ook voor het geval van beëindiging van het huwelijk door overlijden, ook voor het geval van een keuze voor een scheiding van goederen en ook voor het geval van wettelijke samenwoning.
Dit wetsvoorstel is opgesteld rekening houdend met de vele analyses en opmerkingen die in de Belgische rechtsleer in talrijke publicaties en naar aanleiding van studiedagen en congressen aan het erfrecht en zijn noodzakelijke minstens gewenste hervorming werden gewijd.
Dit wetsvoorstel herneemt ook diverse eerdere voorstellen die senatoren tijdens de lopende zitting hebben ingediend, of heringediend, en die een actualisering of een verbetering van het erfrecht beogen.
Ten slotte steunt dit wetsvoorstel ook op suggesties die van het notariaat uitgaan, en op deze die werden uiteengezet ter gelegenheid van het colloquium op 6 oktober 2010 ter ere van graaf Pierre Harmel in de Senaat georganiseerd. Deze laatste suggesties zijn gebundeld in het boek Wetsvoorstellen in notariële zaken ter attentie van de wetgever, Larcier, 2011.
De hier beoogde hervorming van het erfrecht vertrekt van een dubbele vaststelling : het erfrecht kan niet afgeschaft worden, maar het moet wel herzien worden.
De indieners van huidig voorstel hebben onderzocht waar de herziening prioritair op moest gericht worden. Ze hebben hiervoor achtereenvolgens aandacht gehad voor vragen omtrent (1) de devolutie van de nalatenschap naar bloedverwanten, inclusief de plaats van de langstlevende echtgenoot en van de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenoot in deze nalatenschap; (2) de regels inzake de verdeling van de nalatenschap, de inbreng van schenkingen en van schulden, en de gevolgen van de verdeling; (3) de reserve van de kinderen, van de ouders en van de langstlevende echtgenoot, en de regels van de inkorting; (4) het begrip onbelaste reserve, de mogelijkheid om daarvan af te wijken ten voordele van zorgkinderen en de mogelijkheid om aan de reserve te verzaken; (5) de mogelijkheid om erfovereenkomsten te sluiten.
1. De wettelijke devolutie
De hier beoogde hervorming van het erfrecht vertrekt van de vaststelling dat het erfrecht niet meer aangepast aan de actuele diversiteit van familiale situaties, aan de socio-economische structuren en aan het begrip nalatenschap, zoals deze nu worden gepercipieerd. Een uitvoerige literatuur en grondige onderzoekswerkzaamheden tonen dit aan.
Ons huidig erfrecht wijst by default de bloedverwanten, de langstlevende echtgenote (1) en in beperkte mate de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenote aan als wettelijke erfgenamen die het vermogen erven wanneer zijn titularis — de erflater — geen schikkingen heeft getroffen om zelf aan te wijzen wie dit vermogen zal verkrijgen. Dit is nog steeds, ondanks het groeiend succes van de successieplanning, de situatie die zich voor de meerderheid van de burgers voordoet.
Het komt dus de wetgever toe om, voor dit geval, de personen aan te duiden die geroepen worden om de door het overlijden opengevallen nalatenschap te verkrijgen.
De bepalingen met betrekking tot de wettelijke devolutie kunnen niet vastgesteld worden op basis van de vermoede wil van de modale burger, omdat er een veel te grote diversiteit is met betrekking tot ieders individuele wil daaromtrent, gelet op de enorme diversiteit aan situaties waarin de erflater zich kan bevinden. Ze moet daarentegen wel gegrond zijn op hetgeen de meerderheid van de burgers van een evenwichtig en rechtvaardig erfrecht verwachten, waaromtrent ze in vertrouwen van de wetgever mogen verwachten dat hij dit zorgvuldig en billijk regelt.
Zij voor wie deze bepalingen niet geschikt lijken, moeten ervan kunnen afwijken, voor zover ze een aantal fundamentele regels naleven die buiten het bereik van individuele wilsuitingen moeten blijven. Deze fundamentele regels moeten dan ook bijzonder helder zijn verwoord.
a) De erflater laat kinderen na
De auteurs van dit wetsvoorstel zijn ervan uitgegaan, dat wie kinderen heeft en geen uiterste wilsbeschikking maakt, inderdaad wenst dat zijn nalatenschap bij gelijke delen door zijn kinderen wordt vererfd (met de mogelijkheid voor de kleinkinderen om de plaats van de kinderen in te nemen in geval van vooroverlijden of verwerping in het bijzonder, volgens de actuele regels inzake plaatsvervulling). Er is bijgevolg geen reden om enige wijziging van deze regel te overwegen. Wel moet, omwille van het groeiend aantal nieuwe samengetelde gezinnen, worden nagegaan of er iets moet herschikt worden voor het geval de erflater kinderen nalaat én een echtgenote of levensgenote.
b) De erflater laat kinderen na en is gehuwd
Voor dit geval van samenloop — de langstlevende echtgenote komt samen met afstammelingen van de erflater tot de nalatenschap — wordt principieel de regel behouden, dat de langstlevende gerechtigd is op het vruchtgebruik van de ganse nalatenschap. Dit lijkt nog steeds als default regel verantwoord te zijn in de mate waarin de langstlevende via dat vruchtgebruik het genot behoudt van de goederen waarvan ook de erflater als eigenaar het genot had, en dus in zeker mate dezelfde levensstandaard kan voortzetten.
Dit zal wellicht niet in alle gevallen van samenloop met afstammelingen op dezelfde wijze ervaren worden. Gaat het om gemeenschappelijke kinderen, dan zullen ze het vruchtgebruik ten voordele van hun moeder gemakkelijk aanvaarden. Gaat het om voorkinderen van de erflater, dan zullen ze dit vruchtgebruik ten voordele van hun stiefmoeder minder gemakkelijk aanvaarden. Daarom is de regel ook slechts een regel by default, waarvan kan afgeweken worden.
Bovendien wordt, rekening houdend met deze situatie, de regel afgezwakt via de gewijzigde regels inzake inbreng van schenkingen : als de erflater bij leven reeds goederen heeft weggeschonken, vooraleer hij met deze echtgenote is gehuwd, waardoor hij er ook zelf al geen vruchtgebruik meer op had, dan kan de langstlevende daar ook geen erfrechtelijk vruchtgebruik op verkrijgen, ook niet via de inbreng van deze schenking. Evenmin kan de langstlevende echtgenote inbreng eisen van vruchtgebruik op goederen die de erflater tijdens dit huwelijk heeft geschonken, als zij met deze schenking heeft ingestemd.
Over de reservataire aanspraken van de langstlevende echtgenote wordt verder nader ingegaan.
c) De erflater laat geen kinderen na, maar is wel gehuwd
Voor het geval de erflater geen kinderen nalaat, maar wel gehuwd is, voorziet de actuele regel in een gedifferentieerd erfrecht waarvan de omvang bepaald wordt door het huwelijksstelsel van de erflater.
Was hij gehuwd onder een gemeenschapsstelsel, dan erft de langstlevende enerzijds de volle eigendom van het aandeel van de erflater in die gemeenschap, anderzijds het vruchtgebruik van de eigen goederen van de erflater; de blote eigendom daarvan wordt door de bloedverwanten van de erflater geërfd.
Was hij gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen, dan erft de langstlevende enkel vruchtgebruik op het vermogen van de erflater.
De oorspronkelijke bedoeling van de wetgever van 1981 was goed. Men ging ervan uit dat als er een gemeenschap was, de aanwinsten (het tijdens het huwelijk opgebouwd spaarvermogen van beide echtgenoten) daarin zaten en dus, bij ontstentenis van kinderen, inderdaad integraal door de echtgenote konden worden vererfd. De bloedverwanten van de erflater moeten daar niet in gerechtigd zijn, zij hebben immers in generlei mate tot de opbouw van die aanwinsten bijgedragen; hun aanspraak op de blote eigendom van de eigen goederen kan daarentegen wel verantwoord zijn, omdat dit vermogen wellicht familiaal verkregen werd.
Maar deze bedoeling werd niet goed tot uitvoering gebracht. Ten eerste, omdat er in een gemeenschapsstelsel niet altijd exclusief aanwinsten worden opgenomen, anderzijds omdat er ook in een stelsel van scheiding van goederen aanwinsten zijn, naast goederen die vóór het huwelijk kunnen zijn verkregen, of die familiaal doorgegeven werden.
Bijgevolg moet het criterium voor de toekenning van rechten in volle eigendom dan wel in vruchtgebruik aan de langstlevende, die van haar kinderloos overleden echtgenoot erft, bij de aanwinsten gelegd worden, niet bij zijn aandeel in de gemeenschap. De aanwinsten in volle eigendom voor de langstlevende, de overige goederen slechts in vruchtgebruik : dat wordt de nieuwe regel voor de wettelijke devolutie, die zal gelden als er niet van afgeweken worden.
d) De erflater woonde wettelijk samen
Met betrekking tot het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenote wordt de hoofdregel — enkel een niet reservatair vruchtgebruik op de gezinswoning en het huisraad — niet gewijzigd, maar worden de vele vragen die de omschrijving van dit erfrecht met zich meebracht uitgeklaard : omschrijving van het begrip gezinswoning, verduidelijking van het recht op de huur van de gezinswoning, bijdrage in de schulden van de nalatenschap, gevolgen voor de langstlevende of voor de overige erfgenamen van de schenking bij leven van de gezinswoning (waarbij uiteraard nagegaan wordt wat de gevolgen zijn indien de gezinswoning aan de levensgenote, aan andere erfgenamen, of aan derden kan zijn gegeven).
e) De erflater laat geen kinderen na, maar heeft wel giften ontvangen
De vraag die hier rijst is deze van de wettelijke terugkeer. De huidige regel (artikel 747 van het Burgerlijk Wetboek) voert een specifiek erfrecht in met betrekking tot volgende situatie. Een ascendent (vader, moeder, grootouder, ...) heeft een descendent (kind, kleinkind, ...) begiftigd; de begiftigde overlijdt en laat zelf geen kinderen na; de ascendent is nog in leven : hij verkrijgt als enige, volgens de regels van de wettelijke terugkeer of anomale erfopvolging, de goederen die hij geschonken had en er nog in natura zijn. Dit gebeurt krachtens erfrecht, niet krachtens een ontbindende voorwaarde.
Het overschot van de nalatenschap wordt dan vererfd, enerzijds, door de broers en zusters van de erflater, anderzijds door zijn vader en moeder. Zijn er geen broers en zusters, dan is er een verdeling bij gelijke delen tussen enerzijds, de vaderlijke lijn, anderzijds, de moederlijke lijn.
Het is evenwel gebleken dat de voorafgaande terugkeer van geschonken goederen niet helemaal voldoet. Dit is het gevolg van het feit dat meer en meer ouders bij leven schenkingen aan hun kinderen doen, en van het feit dat meer en meer ouders uit de echt scheiden.
De moeder die bijvoorbeeld geld aan haar kind schenkt, om hem te helpen bij de aankoop van zijn appartement, wenst niet dat bij kinderloos overlijden van het kind zijn nalatenschap voor de helft naar de vader van het kind gaat, zeker niet als ze van die vader gescheiden is. Dat ervaart ze als oneerlijk. Het bedrag van haar schenking moet exclusief aan haar toekomen; en als ze er niet meer is aan haar familie, maar niet aan de vader van het kind, niet aan zijn familie.
Daarom wordt voorzien in een verruimd recht van terugkeer : in natura of in waarde, ten voordele van de schenker of zijn erfgenamen. Dit komt neer op de herinvoering van de regel paterna paternis, materna maternis.
2. De overgang van de nalatenschap
Met betrekking tot de overgang van de nalatenschap wijzigt dit wetsvoorstel volgende regels, met volgende doelstellingen :
a) De aanvaarding van de nalatenschap
Verkorting van de termijn om de nalatenschap te verwerpen : dertig jaar is veel te lang !
b) Het begrip heling
Verduidelijking daar waar deze volgens de rechtspraak en de rechtsleer vereist zijn
c) De verdeling in natura
De regel van de verdeling in natura blijft behouden, maar is geen dwingende regel. De gelijkheid tussen de deelgenoten wordt beoordeeld naar de waarde van de kavels, niet naar hun samenstelling.
De verdeling geschiedt in principe pas na betaling van de schulden : iedere deelgenoot kan eisen dat er slechts tot netto-verdeling wordt overgegaan, dus dat desnoods onverdeelde goederen worden verkocht om de schulden te betalen : maar de deelgenoot die een recht van overname op bepaalde goederen heeft (wettelijk, testamentair of conventioneel), kan deze verkoop verhinderen als hij zekerheid stelt voor het betalen van de schulden van de nalatenschap.
Wie zich laattijdig melde, kan daarom ook zijn aandeel in natura niet meer opeisen, en moet genoegen nemen met zijn aandeel in waarde.
d) De inbreng van schulden
De regels voor inbreng van schulden, die thans in het Burgerlijk Wetboek ontbreken, worden ingevoerd, conform hetgeen rechtsleer en rechtspraak daarover reeds als impliciete regels hadden uitgewerkt, en de bestaande twistpunten worden opgelost.
e) De inbreng van schenkingen in de nalatenschap
Indien een van de erfgenamen een schenking van de erflater ontving als voorschot op zijn erfdeel, moet hij deze schenking in de nalatenschap inbrengen.
Voortaan gebeurt de inbreng voor alle goederen op dezelfde wijze (altijd in waarde) zonder onderscheid tussen roerende en onroerende goederen, en worden alle schenkingen op hetzelfde tijdstip gewaardeerd, dit wil zeggen op de datum van de schenking. Deze datum zal ook degene zijn die in aanmerking wordt genomen om de fictieve massa te vormen voor de berekening van het beschikbaar deel, en voor de aanrekening van de schenkingen op dat beschikbaar deel.
Over de waarde van de schenking kunnen schenker en begiftigde het uitdrukkelijk eens zijn; de waarde kan ook later in een erfovereenkomst worden bepaald (zie verder).
Een schenking die eerst als voorschot op erfdeel werd gedaan, kan vervolgens in een schenking buiten erfdeel worden omgezet; omgekeerd kan ook een schenking die eerst buiten erfdeel werd gedaan, in een schenking als voorschot op erfdeel worden omgezet. Dit vereist echter de instemming van beide partijen, want het gaat om een wijziging van de oorspronkelijke schenkingsovereenkomst.
Bijzondere aandacht gaat naar de inbreng die aan of door de langstlevende echtgenote verschuldigd is. Gelet op de bijzondere aard van het wettelijk erfrecht van de echtgenote (enkel vruchtgebruik als er afstammelingen zijn) is het moeilijk om een schenking aan haar, in (volle of blote) eigendom, als een voorschot te beschouwen op een erfaanspraak die ze niet heeft.
Indien de erflater schenkingen aan zijn erfgenamen deed, kan de langstlevende daarvan volgens de actuele regels inbreng eisen, tenzij de erfgenamen daarvan tegenover haar werden vrijgesteld; dit wordt als regel behouden, met de twee reeds vermelde uitzonderingen : tenzij de schenking met haar toestemming werd gedaan, en tenzij het om een schenking gaat die plaats vond toen de erflater nog niet met haar gehuwd was.
De inbreng die erfgenamen dan verschuldigd zijn kan, zoals nu, ook in een rente worden uitbetaald, of worden gekapitaliseerd, maar afstand van vruchtgebruik ten titel van inbreng is niet uitgesloten (dan hier dus toch een inbreng in natura). De keuze wordt aan de inbrengende erfgenamen overgelaten.
f) De betwisting van de verdeling
Er moet zo veel mogelijk vermeden worden dat er te gemakkelijk op een afgesloten verdeling nog kan teruggekomen worden.
De regels die daaromtrent worden ingevoerd zijn (1) wilsgebreken blijven tot nietigheid leiden, tenzij de gevolgen daarvan kunnen worden rechtgezet door een verbeterende of aanvullende verdeling (2) benadeling leidt enkel tot een aanvullende verdeling, niet meer tot nietigheid; (3) indien de verdeling transactioneel was, dit wil zeggen door middel van een dading werd afgesloten, kan geen benadeling meer worden ingeroepen; dit kan enkel worden beoordeeld na afsluiting van alle verdelingsverrichtingen, zodat gedeeltelijke verdelingen niet afzonderlijk wegens benadeling kunnen betwist worden.
Schuldeisers kunnen tegen een verdeling opkomen naar gemeen recht, door het inroepen van de « actio pauliana », zonder dat ze zich vooraf tegen de verdeling moeten hebben verzet zoals dit nu door de wet wordt vereist. Ze worden immers niet geïnformeerd over de intentie tot verdeling, en riskeren daarom veel te vaak hun verzet laattijdig te doen.
3. De reserve
Er zijn in het actuele erfrecht drie categorieën reservataire erfgenamen : de bloedverwanten in nederdalende lijn (afstammelingen, descendenten), de bloedverwanten in opgaande lijn (ouders, grootouders, ascendenten) en de langstlevende echtgenoot.
De indieners van dit wetsvoorstel hebben met betrekking tot de reserve volgende standpunten ingenomen :
a) De reserve van de ascendenten
De reserve van de ascendenten mag afgeschaft worden. Let wel, het gaat inderdaad om de reserve, niet om de erfrechtelijke roeping in het kader van de wettelijke devolutie.
Indien de kinderloze erflater geen schikkingen trof, behouden zijn vader en moeder, of zelfs verdere ascendenten, hun roeping tot de nalatenschap, overeenkomstig de actuele regels maar met de door dit wetsvoorstel ingevoerde regel van paterna paternis, materna maternis.
Hier is nu sprake van het aandeel dat de ascendenten moeten krijgen indien de erflater wel degelijk testamentaire beschikkingen heeft genomen : tot waar mag hij gaan om de personen aan te duiden die zijn nalatenschap zullen verkrijgen, als hij nog ouders (of verdere ascendenten) nalaat ?
Volgens het actuele recht is deze reserve nu één vierde in enkele van de vaderlijke en van de moederlijke lijn. Het beschikbaar deel is dus hetzij de helft hetzij drie kwart van de nalatenschap al naargelang de erflater een ascendent in beide lijnen, of slechts in één lijn nalaat.
De wet van 1981 betreffende het erfrecht van de langstlevende echtgenoot had echter al de erflater de mogelijkheid gegeven om zijn ouders hun reservataire erfrechten te ontnemen indien hij liever zijn echtgenote begunstigde; de ascendenten kunnen deze reservataire erfrechten dus niet meer inroepen tegen giften aan de echtgenote. Deze regel werd bovendien in 2007 naar de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenote uitgebreid.
Tegelijkertijd had de wetgever ten voordele van ouders die behoeftig zouden zijn, een alimentatievordering toegekend, ten laste van de nalatenschap, ten belope van de erfrechten die ze zouden verliezen ten gevolge van giften hetzij aan de langstlevende echtgenote hetzij aan de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenote.
Het is dus logisch om het toepassingsgebied van deze regel uit te breiden naar andere situaties waar de erflater zijn vermogen liever niet aan zijn ouders nalaat. Ze kunnen dus onterfd worden, maar ze moeten voor het geval ze behoeftig zijn een onderhoudstuikering ten laste van de nalatenschap kunnen opeisen. Dit is geen last die de waarde van de nalatenschap kan overtreffen, want ze kan slechts op het nagelaten vermogen wegen ten belope van de netto-waarde ervan. De reserve die eigendomsaanspraken verleent wordt dus vervangen door een onderhoudsvordering.
Dit is tweemaal verantwoord. In de eerste plaats omdat het niet normaal is om goederen naar de vorige generatie te laten « opklimmen », tenzij dit met de wil van de erflater overeenstemt. Vervolgens omdat het wel degelijk normaal is dat de intergenerationale solidariteit wordt behouden. Men kan niet dulden dat een ouder behoeftig zou zijn terwijl zijn kind de middelen had om in die behoeftes te voorzien, en desalniettemin verkozen heeft om derden te begunstigen.
Hiermee wordt een doelstelling bereikt die ook reeds was opgenomen in een wetsvoorstel van senator Guy Swennen (stuk Senaat, nr. 5-301/1 — 2010/2011).
b) De reserve van de langstlevende echtgenote
Moest er ook iets gewijzigd worden aan de reserve van de langstlevende echtgenote ? De actuele reserve van de langstlevende echtgenote bestaat uit een concrete reserve (het levenslang vruchtgebruik op de gezinswoning en het huisraad) en een abstracte reserve (het levenslang vruchtgebruik op de helft van de nalatenschap).
Het eerste (de concrete reserve) kan moeilijk ernstig in vraag gesteld worden, gelet op het feit dat deze reserve er enkel toe strekt de langstlevende principieel het recht te verlenen in het haar vertrouwde kader te blijven wonen na het overlijden van haar echtgenoot. Op dit principe bestaan temperingen (bij feitelijke scheiding bijvoorbeeld) en uitzonderingen (wanneer onterving mogelijk is) die ze tot een billijke regeling maken.
De voorwaarden tot onterving moet echter verduidelijkt worden : een onterving moet uitwerking hebben zodra er een grond tot echtscheiding bestaat, dus zodra er een feitelijke scheiding van minstens zes maanden is (zonder dat er bovendien bij gerechtelijke akte om een afzonderlijk verblijf wordt gevraagd dat zelfs niet moet toegekend zijn), en zodra de overeenkomst tot echtscheiding door onderlinge toestemming is ondertekend (zonder dat het verzoekschrift reeds moet zijn neergelegd).
Het tweede (de abstracte reserve) is echter moeilijker. Vruchtgebruik op de helft van de nalatenschap, zoals nu bepaald, heeft het enorme nadeel dat het weer geen onderscheid maakt naargelang de samenstelling van de nalatenschap, terwijl het naar de overtuiging van de indieners van dit wetsvoorstel essentieel is om in de nalatenschap van een persoon die gehuwd was, het onderscheid te maken tussen aanwinsten (tijdens het huwelijk opgebouwd spaarvermogen) en eigen goederen (verkregen voor het huwelijk, of bij gift of erfenis tijdens het huwelijk verkregen). Bovendien rijzen met betrekking tot de abstracte reserve, en vooral met betrekking tot de wijze waarop ze moet aangerekend worden (proportioneel op de reserve van de kinderen en op het beschikbaar zegt de wet), buitengewoon moeilijke problemen indien de erflater bij leven reeds schenkingen gedaan heeft die ofwel buiten erfdeel ofwel als voorschot op erfdeel ofwel aan derden zijn vermaakt.
Daarom wordt hier dan ook voorgesteld om de oplossing weerom te zoeken in het onderscheid tussen aanwinsten en eigen goederen. Ook wat de reserve van de langstlevende echtgenote betreft is het zinvol om haar vruchtgebruik aanspraken te bepalen in functie van dat onderscheid. Het minimum dat de langstlevende moet kunnen erven, is vruchtgebruik op de aanwinsten (dit wil zeggen op het aandeel van de erflater in de aanwinsten, want wellicht is ze huwelijksvermogensrechtelijk reeds op minstens de helft van de aanwinsten gerechtigd). Zo is ze verzekerd van het genot van de goederen die tijdens haar huwelijk werd opgebouwd en opgespaard. Als de erflater echter verkiest om het eigen vermogen over te laten gaan naar zijn bloedverwanten (afstammelingen of andere bloedverwanten in de zij- of opgaande lijn), dan moet hij dat kunnen doen, zonder dat dit vermogen met een levenslang vruchtgebruik ten voordele van de langstlevende wordt bezwaard.
Indien zou blijken dat de langstlevende dan toch behoeftig zou zijn, omdat de inkomsten uit de aanwinsten, haar eigen inkomsten en haar pensioenrechten ontoereikend zijn om in haar levensonderhoud te voorzien, dan heeft ze wettelijk een onderhoudsvordering tegen de nalatenschap. Die behoudt ze dus.
c) De reserve van de kinderen
De reserve van de kinderen is uiteraard voorwerp van heel wat debat tussen voor- en tegenstanders. De indieners van dit wetsvoorstel opteren voor het behoud van de reserve van de kinderen, omdat hiervoor nog steeds degelijke argumenten bestaan : de voortzetting van de opvoedingsplicht na het overlijden; de bevestiging van de familiale solidariteit, die los staat van behoefte maar eerder een bevestiging inhoudt van een zelfs abstract beleefde familieband; het minstens gedeeltelijk behoud van het familievermogen in de familie; een waarborg voor een minimale gelijkheid tussen alle kinderen van de erflater, enz.
Maar het behoud van de reserve van de kinderen betekent niet dat ze niet kan worden afgezwakt : ze zou in omvang mogen verminderen, ze zou niet meer in natura moeten worden toegekend, en ze zou ook bezwaard kunnen worden met voor het kind restrictieve bestuursbevoegdheden wanneer dit in het belang van het kind zelf is (zie hierna over de zorgenkinderen).
Vandaar dus het voorstel om de reserve van de kinderen in omvang te beperken, mede omdat er een sterke maatschappelijke vraag is om de ouders meer vrijheid te gunnen om zelf aan te wijzen hoe hun vermogen na hun overlijden zal overgaan, zonder al te veel inmenging van de wetgever. Veel mensen, ook zij die eigen kinderen nalaten, hebben met betrekking tot hun nalatenschap ook andere bekommernissen die evenzeer aandacht en erkenning verdienen : het begunstigen van kleinkinderen, van stiefkinderen, van pleegkinderen, van zorgenkinderen (zie hierna), van een goed doel of een organisatie waarvoor ze zich bij leven reeds hebben ingezet, enz. Dergelijke bekommernissen lagen reeds ten grondslag aan de wetsvoorstellen van senator Guy Swennen (stuk Senaat, nr. 5-305/1 — 2010/2011), van senator Philippe Mahoux (stuk Senaat, nr. 5-264/1 — B.Z. 2010), van senator Martine Taelman (stuk Senaat, nr. 5-39/1 — B.Z. 2010).
Om aan deze verwachting tegemoet te komen moet het beschikbaar deel van de nalatenschap van een persoon die kinderen nalaat verruimd worden. Voorgesteld wordt om ze in alle gevallen uniform te bepalen op de helft van de nalatenschap, zoals door vele auteurs voorgesteld, en ook door senator Guy Swennen in zijn wetsvoorstel 5-302/1 — 2010/2011 overgenomen.
Bovendien wordt voorgesteld om de inkorting niet meer in natura, maar slechts in waarde toe te staan, althans voor zover de begunstigde zelf erfgerechtigd is. Indien de begunstigde een derde is, dit wil zeggen een niet familielid, blijft de inkorting in natura mogelijk, omdat in dat geval de bekommernis om de goederen in de familie te houden het moet halen boven de moeilijkheden die een dergelijke inkorting in natura in zich houdt. Deze moeilijkheden kunnen overigens worden opgevangen door een verzaking aan de inkorting in natura, die ook ten aanzien van een niet opengevallen nalatenschap mogelijk wordt.
Dit onderscheidingscriterium is door de regels van het Franse en van het Luxemburgse recht geïnspireerd. Het komt tegemoet aan een bekommernis die vrij algemeen (hoewel niet unaniem) geuit wordt, ook door het notariaat en ook door sommige academici die deze materie onderzocht hebben, omdat de reserve in natura binnen de familie een enorme hinder is voor een degelijke successieplanning, het vrij verkeer van goederen belemmert, een feitelijke onbeschikbaarheid schept en voor de begiftigde een dreiging inhoudt, omdat hij weet dat zijn eigendomsrecht kan worden ontbonden door de inkorting in natura, en daarom misschien geneigd zal zijn het goed te verwaarlozen omdat hij op termijn gedwongen kan worden het « terug te geven » om het aan de onzekerheid van een verdeling te onderwerpen.
Wie zijn reserve ten aanzien van een ander « familielid » opeist zal dus slechts geld kunnen opeisen, indien er in het nagelaten vermogen onvoldoende goederen zijn om iedereen in natura te voldoen, of indien de erflater beslist heeft om zijn goederen te verdelen bijvoorbeeld door zijn bedrijf aan één van zijn kinderen na te laten, zodat de andere kinderen genoegen moeten nemen met de tegenwaarde van hun erfdeel.
De wil van de erflater primeert dus niet om de omvang van het reservatair erfrecht te bepalen, wel om te bepalen welke goederen aan de reservataire erfgenamen worden toegekend, dan wel of ze zich tevreden moeten stellen met een uitkering ervan in geld. het
De verjaringstermijn om de inkorting te eisen wordt ook herleid : dertig jaar is veel te lang !
d) De verzaking aan de reserve
Ook wordt de mogelijkheid om aan een reservataire aanspraak te verzaken ingevoerd. De vraag daarnaar is groot. Er bestaat in hoofde van vele ouders een behoefte om regelingen over hun nalatenschap te treffen die de medewerking van hun kinderen vereisen. Het belangrijkste voorbeeld daarvan is de behoefte van de ouders om sluitende regelingen te treffen ten behoeve van een gehandicapt kind. Ouders willen dan weten dat de overige kinderen het met deze regeling eens zijn, en daar hun reserve niet tegen zullen inroepen.
Naar Frans voorbeeld wordt de mogelijkheid van eenzijdige verzaking aan de reserve aan een aantal voorwaarden gekoppeld. De hier voorgestelde voorwaarden zijn echter niet totaal overeenstemmend met degene waarin de Franse wet voorziet, omdat de indieners van dit wetsvoorstel eigen accenten hierin hebben willen leggen :
— de verzaking kan enkel gebeuren met betrekking tot « een of meer bepaalde giften die aan een of meer bepaalde personen zijn gedaan ». Geen verzaking in abstracto dus, maar enkel in concreto : men ziet enkel van zijn reserve (of van een deel daarvan) af omdat men weet wat de ouders van plan zijn; dus enkel als de ouders transparant communiceren over wie ze dan wel waarmee willen begunstigen, kan verzaking overwogen worden. Dat is de enige manier om hieromtrent ook latere conflicten te vermijden;
— de verzaking is slechts geldig als ze wordt vastgesteld in een akte die voor een notaris wordt verleden. De verzaker moet alleen voor de notaris verschijnen, zodat beïnvloeding of druk totaal uitgeschakeld zijn. De akte vermeldt uitdrukkelijk de toekomstige juridische gevolgen van de verzaking en de aanvaarding ervan door de verzaker;
— de verzaking kan worden herroepen, in het bijzonder indien de verzaker behoeftig zou zijn op het ogenblik waarop de nalatenschap openvalt waarin hij de inkorting niet ten volle kan inroepen.
4. De zorgenkinderen
Er heerst een grote bezorgdheid over het lot van kinderen « waarvan kan worden gevreesd dat zij na hun meerderjarigheid niet in staat zullen zijn om hun persoonlijke of patrimoniale belangen zelf en zelfstandig adequaat te behartigen, wegens fysieke, psychische of sociale functiebeperkingen, of een combinatie daarvan ». Deze definitie is overgenomen uit het rapport van Prof. Frederik Swennen (UA) en Guan Velghe, dat is opgesteld na afsluiting van het onderzoek dat zij voor de Koning Boudewijnstichting hebben uitgevoerd, en dat de titel « Zorgenkinderen » draagt. Aan Franstalige zijde heeft Florence Reusens (UCL en FNDP) meegewerkt aan de voorstelling van de besluiten van dit rapport.
Het voordeel van deze ruime definitie ligt hierin, « dat men zich niet beperkt tot bestaande wettelijke categorieën van zorgenkinderen, zoals personen die wegens een geestesziekte onder dwang zijn opgenomen, over wie een rechterlijke beschermingsmaatregel is toegepast of die in de sociale zekerheid of de inkomstenbelastingen als « gehandicapte » zijn erkend » (Rapport Zorgenkinderen, p. 1).
Bovendien laat deze omschrijving toe om te verduidelijken dat het ouders niet toegelaten is zich in de autonomie van het kind te mengen, onder voorwendsel dat ze het met de levensstijl van hun meerderjarig kind, niet eens zijn : de onaangepastheid aan morele, sociale, godsdienstige, politieke of andere waarden levert geen kwalificatie als zorgenkind op. Dat principe is nu ook al opgenomen in artikel 5 lid 2 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke.
Ten voordele van deze zorgenkinderen worden de mogelijkheden tot aangepaste regelingen voor de vermogensovergang al uitgebreid door de verruiming van het beschikbaar deel van de nalatenschap : de ouders kunnen deze kinderen aldus een veel groter aandeel van hun vermogen nalaten. Dit stemt onder meer overeen met de motivering die geleid heeft tot het wetsvoorstel dat senator Christine Defraigne heeft ingediend (stuk Senaat, nr. 5-149/1 — B.Z. 2010).
Maar dit is niet voldoende. Het moet ook mogelijk zijn om voor deze kinderen aangepaste structuren op te zetten met betrekking tot het beheer van het vermogen.
Een eerste voorwaarde daartoe is een nauwkeurige definitie van de afstammelingen voor wie de verder toegelichte regeling zal gelden. Hiervoor wordt verwezen naar de nieuwe artikelen 488/1 en 488/2 zoals ze in het Burgerlijk Wetboek worden ingevoerd krachtens de wet van 17 maart 2013 tot hervorming van de regelingen inzake onbekwaamheid en tot instelling van een nieuwe beschermingsstatus die strookt met de menselijke waardigheid (Belgisch Staatsblad van 14 juni 2013). Deze bepalingen vermelden :
« Art. 488/1. De meerderjarige die wegens zijn gezondheidstoestand geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, niet in staat is zonder bijstand of andere beschermingsmaatregel zijn belangen van vermogensrechtelijke of niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, kan onder bescherming worden geplaatst, indien en voor zover de bescherming van zijn belangen dit vereist. Een minderjarige kan vanaf de volle leeftijd van zeventien jaar onder bescherming worden geplaatst, indien vaststaat dat hij bij zijn meerderjarigheid in de toestand zal verkeren als bedoeld in het eerste lid.
Art. 488/2. Een beschermingsmaatregel over de goederen kan worden bevolen voor meerderjarige personen die zich in staat van verkwisting bevinden, indien en voor zover de bescherming van hun belangen dit vereist. »
De nieuwe erfrechtelijke regeling zou dan twee aspecten vertonen.
In de eerste plaats mag een ouder het erfdeel van dit kind met een last bezwaren, voor zover deze last ertoe gericht is het kind tegen ondoordacht beheer van zijn erfdeel te beschermen. Deze last kan er onder meer in bestaan zijn erfdeel tot vruchtgebruik te beperken, voor zover de waarde daarvan met deze van het erfdeel in volle eigendom overeenstemt.
De last kan er ook in bestaan dat de waarde van het erfdeel op termijn, in schijven, of onder vorm van een lijfrente wordt toegekend.
Het is immers in vele gevallen belangrijk dat het kind niet meteen een kapitaal toevertrouwd krijgt, wel een verruimd inkomen, en dat het risico van snelle verkwisting uiterst beperkt wordt, terwijl tegelijk ook de mogelijkheden om het vermogen deels aan te wenden ter verhoging van het comfort en het geluk van het kind worden verruimd.
In de tweede plaats moet deze last gepaard gaan met de aanwijzing, bij testament, van een persoon die opdracht krijgt om, onmiddellijk na het overlijden van de erflater, bij de vrederechter een rechterlijke beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 492/1 te verzoeken, overeenkomstig artikel 1238, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek. De aan te duiden bewindvoerder zal dan ook tot opdracht hebben te waken over de uitvoering van de last in overeenstemming met de belangen van de afstammeling.
Indien de afstammeling reeds onder een rechterlijke beschermingsmaatregel is geplaatst op het ogenblik van het overlijden van zijn ouder, zal deze bewindvoerder zich tot de vrederechter wenden om de genomen beschermingsmaatregel zo nodig te laten aanpassen in functie van de door de erflater opgelegde last, in overeenstemming met de belangen van de afstammeling.
Hiermee wordt dan ook rekening gehouden met de bezorgdheid die geleid heeft tot het wetsvoorstel ingediend door senator Sabine de Bethune (stuk Senaat, nr. 5-1104/1 — 2010/2011).
5. De erfovereenkomsten
a) Opheffing van het absolute verbod
In het actuele recht geldt het verbod om overeenkomsten te sluiten omtrent niet opengevallen nalatenschappen. Dit verbod werd decennialang beschouwd als een absoluut verbod; nu is het ingevolge de vele aantastingen ervan herleid tot een dwingend verbod, maar het blijft een verbod dat terecht in vraag gesteld wordt (zie daarover bijvoorbeeld het proefschrift van Jan Bael, en de bijdrage van Prof. M. Puelincks-Coene in het Liber amicorum van Prof. Walter Pintens, de bijdrage van J. Verstraete in Répertoire Notarial, enz.). De oorspronkelijke argumenten om het verbod in te voeren kunnen nog stand houden als de overeenkomst slaat op de nalatenschap van een derde — twee personen die hopen van een derde te zullen erven, regelen vooraf hoe ze die nalatenschap onderling gaan verdelen, bijvoorbeeld.
Maar al veel minder als iemand over zijn eigen nalatenschap afspraken wil maken met zijn toekomstige erfgenamen, en al helemaal niet meer wanneer deze afspraken beperkt blijven tot bepaalde goederen.
b) Erfovereenkomsten ten bijzondere titel voortaan toegelaten
Net zoals dit in het Nederlandse recht thans geldt, stellen de indieners van dit wetsvoorstel dus voor om erfovereenkomsten die ten bijzondere titel worden gesloten wel degelijk toe te laten. Ook dit wordt ingegeven door de bekommernis om mensen zelf te laten regelen hoe hun vermogen na hun overlijden zal overgaan, en zeker om hen toe te laten dit te doen in overleg en met het akkoord van hun toekomstige erfgenamen : dergelijke afspraken stellen de persoon over wiens nalatenschap het gaat gerust, en sluiten onenigheid die na zijn overlijden tussen zijn erfgenamen zou ontstaan uit.
c) Uitdrukkelijk toegelaten erfovereenkomst of familiepact
Daarnaast wordt ook één erfovereenkomst expliciet toegelaten. Dit is slechts één voorbeeld van de vele overeenkomsten die kunnen worden gesloten, maar omdat ze meer dan elke andere mogelijke erfovereenkomst aan een duidelijke behoefte van ouders tegemoet komt, wordt ze in de wet nader uitgewerkt, en worden de gevolgen ervan vermeld, omdat ze meteen ook de voordelen aanduiden van hetgeen hiermee kan worden bereikt.
Deze erfovereenkomst kan (steeds bij notariële akte) worden gesloten door vader of moeder, of door vader en moeder, samen met hun kinderen (of kleinkinderen die reeds tot de nalatenschap zouden geroepen zijn), en eventueel met kinderen van de ene die geen kinderen van de andere zijn (stiefkinderen).
De erfovereenkomst heeft tot doel het bestaan vast te stellen of te bereiken van een evenwicht, in de nalatenschap van vader of moeder, of in de nalatenschappen van vader en moeder, tussen de vermoedelijke erfgerechtigden in rechte nederdalende lijn van de beschikker of beschikkers, wat betreft de schenkingen en voordelen die deze erfgerechtigden eerder reeds hebben gekregen of in deze overeenkomst krijgen.
Op dat moment kunnen ook afspraken worden gemaakt over de waarde die aan deze schenkingen worden gegeven, indien er onderlinge verschillen zijn die bijvoorbeeld het gevolg zijn van het feit dat het ene kind veel eerder dan het andere een schenking ontving. Deze overeengekomen waarde zal dan eveneens in aanmerking komen voor de vorming van de fictieve massa. Op deze wijze wordt de waarde « vastgeklikt » op een tijdstip dat door alle betrokkenen wordt aanvaard, en worden de geschillen hieromtrent voor de toekomst vermeden.
Er kan in diezelfde overeenkomst ook afgesproken worden wie nog wat moet krijgen om het door iedereen gewenste evenwicht te bereiken.
Door deze overeenkomst kunnen de kinderen wel aan de inbreng van reeds gedane (en « vastgeklikte ») schenkingen verzaken, maar niet aan de inkorting ervan : de verzaking aan de inkorting moet altijd eenzijdig gebeuren, in een akte waarbij de verzakende erfgerechtigde alleen voor de notaris verschijnt, zoals reeds vermeld.
De erfovereenkomst is ook geldig indien ze niet met alle kinderen wordt gesloten; sommige kinderen zouden immers kunnen weigeren om ze mee aan te gaan. Dan zijn ze er ook niet door gebonden, behalve wat betreft de datum waarop de waarde van de schenkingen werd « vastgeklikt », die ook niet meer door de anderen kan worden betwist (voor de waarde van de schenkingen zijn enkel zij gebonden die de overeenkomst hebben aangegaan; maar daarmee zijn ook zij verbonden, die hun plaats in de nog open te vallen nalatenschap zullen innemen).
Deze nieuwe regels zijn deels ingegeven door de suggesties van het notariaat en sommige daarvan kwamen al voor in het wetsontwerp van senator Guy Swennen (stuk Senaat, nr. 5-392/1 — 2010/2011).
d) Erfregeling krachtens artikel 1388
De mogelijkheid die de wetgever sinds 2003 heeft ingevoerd om in een huwelijksovereenkomst (dit wil zeggen in een huwelijkscontract of in een akte van wijziging van het huwelijksstelsel) een regeling te treffen over de rechten die de ene echtgenoot in de nalatenschap van de andere zal kunnen uitoefenen wordt op twee punten herzien.
Vooreerst wordt de regel opgeheven die dit soort overeenkomsten exclusief toelaat voor zover minstens één echtgenoot reeds kinderen heeft uit een vorige relatie. Deze mogelijkheid moet worden opengesteld voor alle gehuwden, ongeacht of ze kinderen hebben, ongeacht of het om gemeenschappelijke kinderen gaat of niet. Zij houdt uiteraard de mogelijkheid in om te verzaken aan de abstracte reserve, maar is dus in dit geval afhankelijk van het bereiken van een onderling akkoord hierover. De eenzijdige verzaking is voor gehuwden ook mogelijk, maar is zoals vermeld herroepbaar en kan uiteraard niet gebeuren vooraleer de hoedanigheid van « vermoedelijke erfgenaam » is verkregen, dit wil zeggen eens dat het huwelijk gesloten is. Bovendien kan de eenzijdige verzaking niet aan voorwaarden worden verbonden : ze moet « zuiver » gebeuren. Voor (toekomstige) gehuwden is het dus mogelijk om de verzaking in hun huwelijksovereenkomst afhankelijk te maken van de toekenning van voordelen die dan niet meer eenzijdig kunnen worden ingetrokken.
Vervolgens werd nagegaan of het inderdaad verantwoord is dat niet aan de concrete reserve zou mogen verzaakt worden. Nu een verzaking wel mogelijk wordt krachtens het herschreven artikel 918, wordt het nog moeilijker om argumenten aan te halen om dit toch te blijven verbieden indien dit in een huwelijksovereenkomst gebeurt. In een huwelijksovereenkomst kan immers, zoals vermeld, de verzaking gepaard gaan met compenserende maatregelen die partijen onderling afspreken, wat bij een eenzijdige verzaking niet mogelijk is, omdat de eenzijdige verzaking niet van voorwaarden afhankelijk kan worden gesteld.
Zeker indien één van de echtgenoten reeds kinderen heeft, is bovendien dikwijls gebleken dat er nood is aan de mogelijkheid om van dat vruchtgebruik af te zien, als beide echtgenoten menen dat het om een overbodige of ongewenste aanspraak gaat die veel te zwaar op het erfdeel van de kinderen zal wegen. Toch wordt niet alle bescherming voor de langstlevende hierbij opgegeven. De nieuwe tekst voorziet er immers in dat de langstlevende gedurende een transitieperiode wel degelijk het tijdelijk vruchtgebruik van de gezinswoning moet kunnen genieten; deze transitieperiode wordt op twee jaar gesteld, zodat de langstlevende niet gedwongen wordt om de woning abrupt te verlaten, en toch niet zo lang dat het te moeilijk zou worden om deze woning te verlaten.
Voor het geval de langstlevende echtgenote toch niet zelfstandig in haar huisvesting kan voorzien, kan ze overigens nog een beroep doen op haar onderhoudsaanspraak op grond van artikel 205bis waaraan met dit wetsvoorstel niet geraakt wordt, en waarvan vooraf niet kan afgezien worden.
Artikel 2
De onderhoudsverplichting ten voordele van ascendenten, die nu door artikel 205 § 2 ten laste van de nalatenschap is gelegd, wordt principieel bevestigd, maar de voorwaarden waaronder ze is toegekend worden uitgebreid. De onderhoudsvordering van de ascendenten wordt niet langer beperkt tot een vordering waarvan de omvang wordt bepaald door de erfrechten die ascendenten ten gevolge van giften aan de langstlevende echtgenoot verliezen — daarom wordt verder ook paragraaf 6 van artikel 1477 opgeheven (zie verder, artikel 66 van dit wetsvoorstel), waar sprake is van een onderhoudsverplichting « ten belope van de giften » die werden toegekend aan de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenoot.
Deze wijziging wordt dus niet louter voorgesteld als een compensatie voor het verlies van reservataire aanspraken voor ascendenten (zie verder, artikel 44 van dit wetsvoorstel), maar als een echte intergenerationele solidariteit, waardoor de nalatenschap van het overleden kind kan worden aangesproken om in de behoeftes van de ouders te voorzien, los van de reden waarom die ouders niet of slechts beperkt tot de nalatenschap komen — als gevolg van wettelijke regels inzake devolutie dan wel als gevolg van testamentaire schikkingen die het kind ten voordele van anderen heeft getroffen.
Voor het overige blijven op deze onderhoudsplicht de regels gelden van de overige paragrafen van artikel 205bis : het gaat om een last van de netto-nalatenschap (zonder risico van verplichting die de omvang ervan overtreft : de verplichting geldt dus nooit ultra vires), die de erfgenamen en legatarissen dragen in verhouding tot hun aandeel in de nalatenschap; bijzondere legatarissen ondergaan deze verplichting zo nodig ook, tenzij de erflater bepaald heeft dat bepaalde legaten bij voorkeur boven de andere ervoor instaan. Ook de regel inzake kapitalisatie en zekerheid (artikel 205bis § 4), de termijn om de vordering in te stellen (artikel 205bis § 5) en de gevolgen van een eventuele erfrechtelijke onwaardigheid (artikel 205bis § 6) blijven ongewijzigd.
Door deze wijziging is de regeling inzake onderhoudsvordering ten voordele van ascendenten ook niet langer afwijkend van deze die voor adoptanten geldt (artikel 353-14, 2e lid), zodat hieromtrent niet langer sprake kan zijn van discriminatie (zie hierover M. Puelinckx-Coene, Erfrecht, uitg. Kluwer, 2011 nrs. 512 en 526).
Artikel 3
Artikel 353-16 wordt herschreven om het aan te passen aan het uitgebreide recht van wettelijke terugkeer dat in artikel 747, § 1 (artikel 11 van dit wetsvoorstel) is ingevoerd.
Artikel 4
Artikel 353-17 wordt, voor het geval de geadopteerde kinderen nalaat die zelf geen nakomelingen hebben, aan de gewijzigde regels ter verruiming van het recht van wettelijke terugkeer ten voordele van ascendenten aangepast.
Artikel 5
De aanpassing van artikel 475quinquies beoogt een reparatie van de wet van 10 december 2012 betreffende de onwaardigheid en de plaatsvervulling; deze bepaling moest immers ook aangepast worden aan het doortrekken van de nieuwe onwaardigheidsregels ten aanzien van onderhoudsverplichtingen ten laste van de nalatenschap.
Artikel 6
Het actuele artikel 732 had in 1804 een historische betekenis, maar heeft nu geen reden meer van bestaan.
De wet houdt immers bij het regelen van de erfopvolging wel degelijk rekening met de aard (bijvoorbeeld de bestemming als gezinswoning) of met de oorsprong van de goederen (bijvoorbeeld het recht van wettelijke terugkeer), en dit zijn geen uitzonderlijke situaties meer; bovendien worden de omstandigheden waarin met de aard (bijvoorbeeld het karakter van aanwinst) of met de oorsprong van de goederen (bijvoorbeeld de uitbreiding van het recht van wettelijke terugkeer) rekening wordt gehouden door dit wetsvoorstel nog uitgebreid.
Artikel 7
Artikel 745bis omschrijft de rechten van de langstlevende echtgenote en wordt als volgt gewijzigd.
De wijziging van paragraaf 1 strekt ertoe een discriminatie weg te werken, door de wet van 14 juli 1981 ten aanzien van de langstlevende echtgenote ontstaan. Haar kende de wet immers een verschillend erfrecht toe, al naargelang zij met de erflater met of zonder gemeenschap was gehuwd. Het relevante criterium voor het bepalen van de omvang van haar erfrecht hoort echter niet te zijn of er een gemeenschap is, want de samenstelling ervan kan enorm variëren. Het relevante criterium hoort te zijn dat er aanwinsten zijn; de langstlevende die in samenloop komt met andere erfgenamen dan afstammelingen van de erflater, is als eerste op deze aanwinsten gerechtigd, ongeacht of deze aanwinsten in gemeenschap zijn opgenomen of niet. Het valt immers niet uit te leggen waarom er een verschil in behandeling van de langstlevende echtgenote zou zijn in volgende situaties (1) het echtpaar was gehuwd in gemeenschap en heeft tijdens het huwelijk, voor rekening van de gemeenschap, een huis gekocht dat als gezinswoning heeft gediend; (2) het echtpaar was gehuwd in scheiding van goederen en heeft tijdens het huwelijk, met hun beider inkomsten en hun beider spaargelden, een huis gekocht dat als gezinswoning heeft gediend. Men kan niet verantwoorden dat de langstlevende in het eerste geval wel, in het tweede geval niet, tot de volle eigendom van dit gezamenlijk aangekocht goed gerechtigd zou zijn, en dat ze in het tweede geval, door het erfrecht van de verwanten van haar overleden echtgenoot, met hen in onverdeeldheid zou zijn voor de woning (of andere aanwinsten) die tijdens het huwelijk zijn verkregen. Ook moet erop worden gewezen dat indien het wettelijk erfrecht van de langstlevende in volle eigendom op alle gemeenschapsgoederen slaat, dit recht dan ook op in gemeenschap gebrachte goederen die geen aanwinsten zijn slaat, terwijl dit in een stelsel van scheiding van goederen uiteraard niet het geval zou zijn.
Vandaar dus de nieuwe regel : de langstlevende echtgenote die in samenloop met anderen dan afstammelingen tot de nalatenschap komt, verkrijgt, naast het vruchtgebruik van eigen goederen, de volle eigendom van het aandeel van de erflater in de aanwinsten die tijdens dit huwelijk zijn opgebouwd. Indien een van de echtgenoten in strijd met het belang van het gezin (artikel 224 van het Burgerlijk Wetboek) of in strijd met de huwelijksvermogensrechtelijke regels (artikel 1417 van het Burgerlijk Wetboek) aanwinsten heeft weggeschonken, dan behoudt de langstlevende het recht om tegen deze schenkingen het verhaal uit te oefenen dat het huwelijksvermogensrecht (primair of secundair huwelijksstelsel) haar hiervoor biedt.
Deze regel ligt in het verlengde van de wijzigingen die met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht door de regering zijn voorgesteld, en waarin het begrip aanwinsten gedefinieerd wordt, los van het bestaan van een gemeenschapsstelsel.
De wijziging van paragraaf 2 beoogt een aanpassing van deze bepaling aan de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen inzake recht van wettelijke terugkeer. Wettelijk terugkeer tast evenmin als voorheen de vruchtgebruikrechten van de langstlevende aan. Maar de verwijzingen naar de artikelen die in deze wettelijke terugkeer voorzien moeten correct zijn, zowel voor wat de adoptie betreft (artikel 353-14, hoewel dit voorbehoud reeds in dat artikel voorkomt) als wat betreft de verruimde terugkeer krachtens artikel 747, § 1, zoals door dit wetsvoorstel voorzien (artikel 11 van dit wetsvoorstel). De verwijzing naar artikel 766 moet verdwijnen, nu artikel 766 reeds door de Afstammingswet 1987 is opgeheven.
Anderzijds wordt in paragraaf 3 van dit artikel 745bis een onduidelijkheid opgeheven en een twistpunt uitgeschakeld. De onduidelijkheid betrof de gezinswoning, in deze paragraaf omschreven als het onroerend goed dat tot gemeenschappelijke woning diende, terwijl ze in artikel 915bis omschreven is als het onroerend goed dat het gezin tot voornaamste woning diende. Overeenstemming tussen beiden bepalingen is gewenst en wordt hiermee verwezenlijkt.
Het twistpunt betrof de aard van het recht op de huur dat exclusief aan de langstlevende echtgenote toekomt : met het recht op de huur gaat uiteraard de voortzetting van alle aan het huurcontract verbonden rechten en verplichtingen gepaard, maar niet de verplichting om huurgelden te betalen die op het tijdstip van overlijden nog verschuldigd waren. Deze schulden blijven ten lasten van het gemeenschappelijk vermogen of van de nalatenschap, naar gemeen recht. De rechten van de langstlevende ontstaan pas bij overlijden; haar daaraan gerelateerde verplichtingen nemen ook pas dan een aanvang.
Met het woord « voortaan » wordt aangegeven dat de rechten die de langstlevende op de huur verkrijgt niet tijdelijk zijn, en dus niet, zoals het vruchtgebruik, bij haar overlijden uitdoven. Na het overlijden van de langstlevende zitten ze in haar nalatenschap, en keren ze niet terug naar de nalatenschap van haar overleden echtgenoot.
Op de vraag of de langstlevende dit recht op huur als voorbehouden erfgenaam verkrijgt, wordt bij het herschrijven van artikel 915bis ingegaan (zie artikel 45 van dit wetsvoorstel).
Artikel 8
Het nieuwe erfrecht dat met dit wetsvoorstel wordt ingevoerd beoogt een herschikking van de onderlinge aanspraken van kinderen (afstammelingen) en langstlevende echtgenote in de nalatenschap. Niet alle keuzes die door de wetgever in 1981 zijn gemaakt worden in vraag gesteld, maar er wordt wel degelijk rekening gehouden met de enorme toename van hersamengestelde gezinnen, en dus van situaties waarin de langstlevende echtgenote/echtgenoot niet de moeder/vader van de kinderen is.
Ook hier kunnen de situaties uiteraard bijzonder divers zijn, en dus de verhoudingen tussen stiefouder en stiefkinderen ook. Het recht kan deze enorme verscheidenheid niet in acht nemen, en moet beperkt blijven tot essentiële regels, die voldoende maatschappelijk draagvlak hebben en voldoende ruimte tot afwijking toelaten om werkzaam te blijven en om aan specifieke situaties aangepast te worden.
De keuze die in 1981 werd gemaakt voor een erfrecht in vruchtgebruik voor de langstlevende die in samenloop met afstammelingen tot de nalatenschap komt, blijft behouden. De mogelijkheid voor de kinderen, zowel gemeenschappelijke kinderen als voorkinderen van de erflater, om dat vruchtgebruik te laten omzetten, wordt behouden, met de beperking die thans geldt voor wat de gezinswoning en het huisraad betreft : omzetting van dat vruchtgebruik vereist de instemming van de langstlevende echtgenote en kan haar dus niet opgedrongen worden.
De actuele mogelijkheid van de langstlevende om op haar initiatief tot omzetting van het vruchtgebruik te komen, is echter geen regeling die als « default » regeling moet gelden. Het uitbetalen van de langstlevende in ruil voor het vruchtgebruik dat dan vervalt, kan voor de kinderen, wellicht vooral voor de voorkinderen, een aantrekkelijke oplossing zijn om hun erfdeel van het vruchtgebruik van de langstlevende te bevrijden, en hun belangen rechtmatig dienen. Maar waarom zou de langstlevende die omzetting aan de kinderen kunnen opleggen ? Eens dat haar erfrecht als vruchtgebruik is toegekend, is immers het accent gelegd op een levenslang recht dat niet verder strekt dan tot het verschaffen van het genot, het gebruik en de vruchten, dus een inkomen. Dat is het gevolg van de keuze die de wetgever heeft gemaakt. Als de erflater er niet van afgeweken is, is dit wellicht omdat hij de rechten van zijn echtgenote ook tot een dergelijk levenslang haast alimentair recht wou beperken. Dat de langstlevende de kinderen van de erflater willekeurig kan opleggen om haar eerder een som geld uit te betalen, of goederen in volle eigendom af te staan, staat haaks op het concept zelf van een erfrecht in vruchtgebruik, en verleent aan de langstlevende het recht om vermogen te verkrijgen dat de erflater misschien nooit voor haar had willen bestemmen. Daarom is hier de regel opgenomen dat omzetting van vruchtgebruik alleen door de afstammelingen kan worden gevorderd. Dit is echter geen dwingende regel : de erflater mag de langstlevende het recht verlenen om deze omzetting te vragen, maar dan moet hij die beslissing zelf hebben genomen en tot uiting hebben gebracht, door middel van een testamentaire beschikking of een beding in het huwelijkscontract opgenomen bij toepassing van artikel 1388 (zie verder artikel 65 van dit wetsvoorstel).
Artikel 9
Met deze aanpassing van artikel 745octies worden zes onduidelijkheden of twistpunten omtrent het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende opgelost :
(1) de omschrijving van wat de « gezinswoning » is; de formulering waarbij sprake was van een gemeenschappelijke verblijfplaats in plaats van de voornaamste woning, leidde tot twijfels over de reden waarom hiervoor een andere formulering werd aangewend dan voor de langstlevende echtgenoot, terwijl artikel 1477, § 2 toch ook naar artikel 215 verwijst, zodat steeds sprake zou moeten zijn van de voornaamste woning; ook het tijdstip waarop het onroerend goed als gezinswoning moet dienen moest verduidelijkt worden : het gaat ook hier om de gezinswoning bij het openvallen van de nalatenschap, niet « tijdens het samenwonen »; tevens wordt bevestigd dat het recht van terugkeer waarvan sprake in artikel 747 § 1 (zie artikel 11 van dit wetsvoorstel) de uitoefening van dit vruchtgebruik in principe niet belet (omdat het erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenoot echter geen reservatair erfrecht is kan de erflater daar testamentair van afwijken);
(2) de aanpassing van de regel inzake het recht op huur is conform de aanpassing die eerder (zie artikel 8 van dit wetsvoorstel) voor de langstlevende echtgenoot is voorgesteld;
(3) de uitsluiting van de afstammeling van de erfrechtelijke roeping als wettelijk samenwonende heeft veel kritiek uitgelokt; de verantwoording voor deze regel werd dan ook betwist; nu wordt als regel ingevoerd dat het erfrecht van de wettelijk samenwonende enkel kan worden ingeroepen als er sprake is van een koppel met een intieme relatie; zoals in het wetsontwerp dat de regering voorbereidt wordt daarom verwezen naar wettelijk samenwonenden tussen wie geen huwelijksbeletsel bestaat waarvoor de Koning geen opheffing kan verlenen;
(4) bij de vermelding van het recht van de erfgenamen om een staat van het onroerend goed te laten opmaken, wordt ook « gemeenschappelijke verblijfplaats » vervangen door « gezinswoning », om dezelfde redenen als uiteengezet onder (1);
(5) er was nood aan verduidelijking van de verplichting van de wettelijk samenwonende die tot de nalatenschap komt om in de schulden van de nalatenschap bij te dragen; de voorgestelde formulering is deze die door de rechtsleer wordt voorgesteld (zie P. Delnoy, « Nature et régime des droits du cohabitant légal dans la succession de son partenaire », in Liber amicorum Hélène Casman, Intersentia, 2013, p. 174);
(6) er was eveneens nood aan verduidelijking van de mogelijkheid om de last van dit vruchtgebruik op de reserve te laten wegen, en om die last proportioneel op alle reservataire erfgenamen om te slaan; ten slotte was er nood aan verduidelijking van de vraag of er sprake kan zijn van enige verplichting tot inbreng indien de gezinswoning (of het huisraad) aan ofwel de langstlevende zelf ofwel andere wettelijke (al of niet reservataire) erfgenamen van de erflater werd geschonken of gelegateerd. Ook deze laatste verduidelijking is hier opgenomen, waarbij ook hiervoor inspiratie gezocht werd bij de rechtsleer die deze vraag onderzocht (zie P. Delnoy, op. cit., p. 174-181). Het antwoord op de vraag is dus dat er geen sprake is van inbrengverplichting door of aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner. Het is immers niet logisch om een inbrengverplichting aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner op te leggen daar waar de schenking geen voorschot op haar erfdeel kan zijn (de langstlevende wettelijk samenwonende partner heeft geen erfdeel in blote of volle eigendom), noch om een inbrengverplichting aan de overige erfgenamen op te leggen, terwijl uit de beschikking blijkt dat de erflater het vruchtgebruik net niet aan de langstlevende wettelijk samenwonende partner (die overigens ook geen reserve geniet) wou toekennen. Wel wordt hieraan toegevoegd dat de last van het vruchtgebruik van de langstlevende wettelijk samenwonende partner proportioneel in waarde op alle reservataire erfgenamen wordt omgeslagen (vergelijk artikel 915bis zoals gewijzigd door artikel 45 van dat wetsvoorstel).
Artikel 10
Artikel 746 licht de kloving toe voor het geval de erflater noch afstammelingen, noch broers en zusters, noch afstammelingen van dezen nalaat.
Het wordt opgeheven omdat de regeling over de kloving wordt voorafgegaan door een regeling over een uitgebreid recht van wettelijke terugkeer, zoals hierna opgenomen in de gewijzigde artikelen 747 en volgende.
Artikel 11
Met dit nieuwe artikel 747 wordt een verruimd recht van wettelijke terugkeer ingevoerd, zoals in de algemene toelichting voor dit wetsvoorstel toegelicht, op grond van het principe paterna paternis, materna maternis, dat hiermee een actuele betekenis krijgt. De verruiming slaat op het voorwerp van dit recht van terugkeer, op de aard van dit recht en op de titularissen ervan, zoals in de eerste paragraaf opgenomen.
De bewoordingen komen enigszins overeen met degene die reeds in artikel 353-16 voorkomen; in de nalatenschap van de kinderloze geadopteerde kende men zo'n verruimde recht van terugkeer reeds. De regel is nu uitvoeriger uitgewerkt, zodat in artikel 353-16 voortaan naar dit nieuwe artikel 747, § 1, kan worden verwezen.
Het voorwerp van de terugkeer is : hetgeen de erflater heeft gekregen of geërfd moet terugkeren naar die lijn (of tak) van zijn familie waar het vandaan komt.
De terugkeer gebeurt in natura, maar niet, zoals in de huidige regeling van het recht van terugkeer, slechts in natura; indien de goederen niet meer in natura aanwezig zijn, keert de waarde terug. De overige erfgenamen, die deze terugkeer ondergaan, kunnen evenwel inroepen en bewijzen dat zelfs de waarde van de geschonken of geërfde goederen niet meer aanwezig zijn; in het bijzonder zal dat zo zijn als de geschonken of geërfde goederen zijn verbruikt.
De titularissen van het recht van terugkeer zijn : enerzijds, degene die de goederen heeft geschonken, of, na zijn overlijden, zijn erfgenamen; anderzijds, de erfgenamen van degene die de goederen heeft nagelaten.
Er wordt eraan herinnerd dat dit zelfs verruimde recht van terugkeer een regel bevat die toepasselijk is op de wettelijke devolutie, maar niet van dwingend recht is. De erflater kan er dus door andersluidende testamentaire beschikkingen van afwijken.
De terugkeer houdt overigens geen splitsing in van de nalatenschap in onderscheiden massa's, maar is een onderdeel van de globale verrichtingen van vereffening en verdeling van de hele nalatenschap. Ook dit bevestigt deze bepaling uitdrukkelijk.
In de tweede paragraaf komt dan de regel voor, die nu nog in het (door dit wetsvoorstel afgeschafte) artikel 746 voorkwam : de traditionele kloving, die dus slechts zal worden toegepast nadat het verruimde recht van terugkeer werd uitgeoefend.
Artikel 12
De toevoeging strekt ertoe te bepalen dat, ook in de hypothese waarin er broers en zusters of afstammelingen van dezen zijn, het verruimde recht van terugkeer uitgeoefend wordt vooraleer de verdere verdeling van de nalatenschap tussen de ouders, enerzijds, en de broers en zusters of hun afstammelingen anderzijds, plaats vindt.
Dat het verruimde recht van terugkeer ook voorzien is als de erflater broers en zusters of hun afstammelingen nalaat, is verantwoord door de vaststelling dat deze broers en zusters half broers en zusters kunnen zijn van de andere tak of lijn, en de terugkeer dus ook dan gewenst zal zijn.
Artikel 13
De toevoeging strekt ertoe te bepalen dat, ook in de hypothese waarin er, samen met broers en zusters of afstammelingen van dezen zijn, slechts één ouder is, het verruimde recht van terugkeer uitgeoefend wordt vooraleer de verdere verdeling van de nalatenschap tussen die ene ouder, enerzijds, en de broers en zusters of hun afstammelingen anderzijds, plaats vindt.
Artikel 14
De toevoeging strekt ertoe te bepalen dat, ook in de hypothese waarin er enkel broers en zusters of afstammelingen van dezen zijn, het verruimde recht van terugkeer uitgeoefend wordt vooraleer de verdere verdeling van de nalatenschap tussen die broers en zusters of hun afstammelingen plaats vindt.
Artikel 15
De toevoeging strekt ertoe te bevestigen dat ook indien één of beide ouders tot de nalatenschap worden geroepen, samen met broers en zusters of afstammelingen van dezen het verruimde recht van terugkeer uitgeoefend wordt vooraleer de verdere verdeling van de nalatenschap tussen de ouders en die broers en zusters of hun afstammelingen plaats vindt.
Artikel 16
De toevoeging strekt ertoe te bepalen dat, ook in de hypothese waarin er geen broers en zusters of afstammelingen van dezen zijn, en er, wegens het vooroverlijden van één of beide ouders, kloving wordt toegepast, het verruimde recht van terugkeer uitgeoefend wordt vooraleer de verdere verdeling van de nalatenschap tussen beide lijnen plaats vindt.
Artikel 17
Indien er in de verdeling van de nalatenschap kloving is, waardoor aan de ene kant vader of moeder erft, aan de andere kant verdere bloedverwanten tot de nalatenschap komen, heeft vader of moeder recht op vruchtgebruik op het erfdeel dat aan de andere lijn toekomt, en niet langer slechts op een derde van dat erfdeel, om erop te wijzen dat vader of moeder uitgebreidere rechten heeft dan de zijverwanten.
Artikel 18
De huidige termijn om de nalatenschap te verwerpen is veel te lang. Het is niet goed dat gedurende zo'n lange termijn onzekerheid kan zijn over de overgang van eigendom ingevolge het overlijden van de vorige titularis; noch is het verantwoord dat deze onzekerheid gedurende zo'n lange tijd alle overige mede-erfgenamen of opvolgende erfgenamen wordt opgedrongen, en een hinder vormt om de nalatenschap af te handelen. Een verkorting is verantwoord indien de termijn slechts begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de erfgerechtigde geweten heeft dat hij tot de nalatenschap geroepen is.
Artikel 19
Artikel 791 legt, in zijn huidige formulering, ook het principe vast dat men de nalatenschap van een persoon die nog in leven is, niet kan verwerpen. Dat verwerpingsverbod is een uiting van het verbod van overeenkomsten of bedingen over niet opengevallen nalatenschappen, en moet, wat betreft de verwerping van een nalatenschap als regel behouden blijven, omdat men niet hoort toe te laten dat men van toekomstige rechten zou afzien, in het bijzonder omdat het om rechten gaat waarvan noch het bestaan noch de omvang noch de uitwerking gekend kunnen zijn vooraleer de nalatenschap is opengevallen, en er dus wel degelijk sprake is van « louter eventuele rechten » die men niet geldig kan vestigen of verlenen. Bovendien wordt er gevreesd dat er druk zou worden uitgeoefend om die verwerping te bekomen of, andersom, om die verwerping aan voorwaarden te verbinden.
Het is echter niet meer nodig om te preciseren dat de verwerping « zelfs bij huwelijkscontract » niet kan; deze precisering is ooit in artikel 791 opgenomen om een einde te stellen aan de toen nog veel gebruikte mogelijkheid om een dergelijke verzaking te bekomen, in ruil voor de toekenning, bij huwelijkscontract, van een huwelijksgoed. Als de verwerping niet kan, dan kan ze uiteraard ook niet bij huwelijkscontract.
Het voorbehoud voor de gevallen waarin de wet de verwerping wel toelaat, moet uiteraard behouden blijven.
Het verbod om toekomstige rechten op een niet opengevallen nalatenschap te vervreemden, moet daarentegen niet langer in de wet voorkomen, omdat hiervoor in een nieuwe regeling in het gewijzigde artikel 1130 wordt voorzien (zie artikel 63 van dit wetsvoorstel).
Artikel 20
Door deze wijziging worden de meest prangende twistpunten over de toepassing van de erfrechtelijke heling opgelost door de invoering van een expliciete regeling :
(1) de termen « goederen van de nalatenschap verborgen houden of wegmaken » worden vervangen door « te kwader trouw informatie verzwijgen of valse verklaringen afleggen met betrekking tot de samenstelling en de omvang van de nalatenschap », zodat het duidelijk wordt dat ook het verzwijgen van ontvangen schenkingen onder het begrip « heling » valt, hoewel er in een enge lezing van het oude artikel 792 geen sprake is van het « wegmaken » of « verborgen houden » van « goederen van de nalatenschap ». Ook het inroepen van aanspraken die men niet heeft, of van schulden die niet ten laste van de nalatenschap kunnen worden gelegd, valt hieronder indien er sprake is van kwade trouw.
(2) Essentieel is het bovendien dat de erfgenaam voor zichzelf een voordeel beoogde, waarop hij niet gerechtigd was; het voordeel kan hij willen bekomen ten nadele van mede-erfgenamen, maar ook ten nadele van schuldeisers.
(3) Het begrip berouw wordt expliciet bevestigd.
(4) De sanctie blijft ongewijzigd.
Artikel 21
Dit nieuwe artikel 826 wordt het artikel waarin de hoofdregels met betrekking tot de verdeling in natura worden samengebracht.
Met betrekking tot § 1 : de verdeling in natura blijft als regel gelden, zoals nu in het actuele artikel 826 bepaald. Maar de verdeling in natura is geen dwingend principe : er wordt ernaar gestreefd in elke kavel goederen van gelijke aard, gelijke hoedanigheid en gelijke deugdelijkheid te vormen. Maar de gelijkheid die moet verwezenlijkt worden is vooral een gelijkheid in waarde. Dit is mede het gevolg van de afschaffing van de inbreng en de inkorting in natura. Er wordt bovendien in deze bepaling niet meer over « erfgenamen » gesproken, wel over « deelgenoten » omdat deze bepalingen gelden voor de beëindiging van elke onverdeeldheid, niet exclusief voor de verdeling van een nalatenschap.
Het vreemde voorbehoud dat in artikel 826 was opgenomen met betrekking tot goederen die onder gunstige fiscale voorwaarden kunnen worden geschonken, wordt geschrapt. Voor de geschonken goederen waarvan sprake in het aangehaalde artikel 140bis van het wetboek van registratierechten (« ondernemingen ») kunnen uiteraard vragen rijzen met betrekking tot de inbreng in natura, maar die zullen in de bepalingen over de inbreng worden beantwoord, niet in het artikel dat de regel van de verdeling in natura vastlegt. Overigens is er geen reden om uitgerekend en exclusief de schenking waarvan sprake in artikel 140bis van het wetboek van registratierechten aan specifieke regels te onderwerpen; hiervoor bestaat geen objectieve verantwoording, zoals verder zal toegelicht worden.
Met betrekking tot § 2 : de reeds bestaande afwijkingen aan de regel van de verdeling in natura worden explicieter vermeld. Deze afwijkingen volgen uit wettelijke, testamentaire of conventionele bepalingen. Wettelijke bepalingen zijn bijvoorbeeld het voorkeurrecht bepaald in de wet op de kleine nalatenschappen (wet van 16 mei 1900), en het recht van overname zoals bepaald in de wet tot bevordering van de continuïteit van landbouwbedriijven (wet van 29 augustus 1988), maar ook het recht van toewijzing bij voorrang bepaald in artikelen 1446 en 1447 (dit is geen regel die betrekking heeft op een nalatenschap, maar wel een regel die betrekking heeft op de beëindiging van de postcommunautaire onverdeeldheid). De erflater kan met betrekking tot de verdeling van zijn nalatenschap uiteraard het recht verlenen op een dergelijke voorkeur, overname of toewijzing bij voorrang.
De mate waarin hij dit ook kan doen als hij reservataire erfgenamen nalaat, wordt in een afzonderlijke bepaling geregeld (zie artikel 56 van dit wetsvoorstel).
Met betrekking tot § 3 : het nieuwe artikel 747 dat in een ruim recht van terugkeer voorziet, waarbij terugkeer in natura mogelijk is, houdt een uitzondering in op de algemene regel van de verdeling in natura, vermits de titularissen van het recht van terugkeer voorrang hebben om zich deze goederen in natura te laten toewijzen.
Met betrekking tot § 4 : dat men bij de verdeling in natura het verbrokkelen van erven en het splitsen van bedrijven moet vermijden (zie het actuele artikel 832) blijft evident; daarbij wordt nog benadrukt dat het dan wel om een verbrokkeling of een splitsing moet gaan die tot waardeverlies leidt; iedere opdeling uit een groter geheel leidt daar niet toe, en het kan uiteraard in het belang van alle deelgenoten zijn dat men bijvoorbeeld een bestaand groter geheel eerst opsplitst vooraleer men tot verdeling in natura overgaat.
Met betrekking tot § 5 : indien onverdeelde goederen niet gevoeglijk verdeeld kunnen worden, worden ze openbaar verkocht; ook dat is een bestaande regel (actueel artikel 827); ze wordt enkel aangevuld met de verwijzing naar de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, waarin deze openbare verkoop nader geregeld wordt indien ze plaats moet vinden binnen een procedure van gerechtelijke vereffening en verdeling (artikel 1224 van het Gerechtelijk Wetboek).
Met betrekking tot § 6 : de bepalingen in verband met de verdeling in natura worden aangevuld met de regel die nu in artikel 833 vervat is : het verschil van de kavels wordt vergoed door een opleg; dat de opleg in een rente kan worden betaald is echter niet meer overgenomen, zodat de indruk niet kan worden gewekt dat degene die de opleg moet betalen of degene die de opleg moet ontvangen het recht zou hebben om hiervoor te eisen een rente (met alle moeilijkheden van waardering ervan, van zekerheidsstelling, enz.) uit te keren of te bekomen. Het blijft natuurlijk mogelijk om een opleg in een rente te voorzien indien partijen dit wensen of de omstandigheden daartoe leiden, maar dat blijft dan toch een uitzondering, zodat deze mogelijkheid niet in de wet moet worden opgenomen.
Artikel 22
De regel die in dit nieuwe artikel 827 wordt opgenomen is bestond al (in het actuele artikel 826), maar wordt nu verduidelijkt : de verdeling gebeurt niet alleen in natura, ze gebeurt in principe op een netto-massa, dit wil zeggen na betaling van de schulden van de nalatenschap. Alle deelgenoten kunnen eisen dat deze schulden eerst worden voldaan, en dat er pas nadien wordt verdeeld.
Het actuele artikel 826 voorziet hierbij in een prioriteitenlijst voor de verkoop van onverdeelde goederen, ervan uitgaand dat het in het belang van alle deelgenoten is dat onroerende goederen pas als laatste worden verkocht; dat is natuurlijk lang niet meer zo evident; er kan immers in de onverdeeldheid ook een onroerend goed zijn dat best zo snel mogelijk te gelde wordt gemaakt. Indien hierover tussen de deelgenoten een betwisting of een geschil zou rijzen, dan moet dit in de gerechtelijke vereffening en verdeling worden opgenomen. Er kan hiervoor geen afzonderlijke procedure worden gevoerd : dit zou in strijd zijn met de geest van de hervorming van de procedure van gerechtelijke vereffening en verdeling zoals tot stand gebracht door de wet van 13 augustus 2011.
Indien een deelgenoot op bepaalde goederen een recht van voorrang, vooruitneming of overname geniet, zoals nader omschreven in artikel 826, § 2, kan hij echter de verkoop die zou worden geëist om erfschulden te voldoen tegen houden door zekerheid te verstrekken, tot waarborg van de betaling van de schuld, zodat het goed dat hij in de verdeling bij voorrang zou kunnen toegewezen krijgen, daar niet voor aangesproken wordt.
Artikel 23
De huidige regel van artikel 828 voorziet in een termijn van zes maanden waarin de erfgenamen en legatarissen best wachten om tot verdeling of verkoop van de goederen van de nalatenschap over te gaan. Het zou immers kunnen dat sommige erfgenamen of legatarissen niet meteen gekend zijn en nog zouden opdagen. Doen ze dat binnen de termijn van zes maanden (te rekenen vanaf het openvallen van de nalatenschap), dan kunnen ze de geldigheid betwisten van handelingen die door de erfgenamen, zelfs te goeder trouw, zijn gesteld : de verkoop of de verdeling in natura in het bijzonder.
Dagen ze pas na het verstrijken van deze termijn op, dan kunnen ze niet opkomen tegen dergelijke handelingen die de overige erfgenamen en legatarissen te goeder trouw hebben gesteld.
De bestaande regel is nu aangepast om een aantal onduidelijkheden weg te werken.
Zo is er in de huidige tekst sprake van « erfgenamen wier banden van verwantschap met de overledene niet vastgesteld en die hun rechten niet hebben opgeëist ». Dat wordt nu « erfgenamen en legatarissen van wie de aanspraken niet gekend waren en niet gekend konden zijn » : niet alleen de kinderen van de overledene van wie de afstamming na overlijden wordt vastgesteld, maar ook andere erfgenamen of legatarissen van wie men niet kon weten dat men ze bij de verdeling moest betrekken, bijvoorbeeld omdat het testament dat hen tot de nalatenschap roept, ondanks alle normale opzoekingen die daarvoor zijn verricht, niet kon worden opgespoord, en pas zes maanden na het overlijden wordt voorgelegd of gevonden.
Het recht dat door verloop van de termijn van zes maanden verstrijkt is niet het erfrecht zelf, uiteraard, enkel het recht om deel te nemen aan de verdeling in natura. Dat betekent dat de later opduikende erfgenamen enkel hun aandeel in natura krijgen in goederen die op dat ogenblik nog niet verdeeld zouden zijn, en voor het overige genoegen moeten nemen met hun aandeel in geld.
Zo wordt vertraging in de afhandeling van de nalatenschap vermeden.
Ten slotte wordt de regel nog aangevuld ter bescherming van de rechten van derden, die goederen uit de nalatenschap bijvoorbeeld hebben gekocht : zij kunnen evenmin verontrust worden indien ze te goeder trouw waren, dit wil zeggen indien ze niet wisten en niet konden weten dat de verkoop niet uitging van de enige ware erfgenamen. Ook deze bepaling bevestigt de theorie van de schijnerfgenaam die reeds is aangenomen in het door de wet erfonwaardigheid en plaatsvervulling van 10 december 2012 gewijzigde artikel 729 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 24
Het principe van de verdeling in natura, dat behouden is, laat toe dat de inbreng die niet in natura geschiedt, geschiedt doordat de overige erfgenamen goederen in natura uit de massa van de nalatenschap vooruitnemen, ten belope van hetgeen de tot inbreng gehouden erfgenaam verschuldigd is.
Maar deze vooruitneming kan niet ten nadele zijn van hen die een recht van toewijzing bij voorrang, van vooruitneming of van overname genieten, zoals in artikel 826, § 2, bepaald, of een recht van terugkeer zoals in artikel 826, § 3, bepaald.
Uiteraard belet deze wettelijke bepaling niet dat de mede-erfgenamen bij de verdeling overeenkomen dat de inbreng niet door vooruitneming, maar door aanrekening op het aandeel van de tot inbreng gehouden erfgenaam zal gebeuren. Deze laatste verrichting heeft het voordeel dat de te verdelen massa groter wordt, en dus de mogelijkheid om gelijke kavels te vormen, zonder tot veiling te moeten overgaan, vergroot. Maar omdat men dan de in te brengen waarde in één bepaalde kavel moet leggen, die van de tot inbreng gehouden erfgenaam, is deze verrichting niet mogelijk indien men tot toewijzing van de kavels bij lottrekking moet overgaan.
Artikel 25
Het actuele artikel 829 vermeldt de verplichting van iedere erfgenaam om inbreng te doen van de giften die hem gedaan zijn en van de sommen die hij schuldig is. De inbreng van giften is in de artikelen 843 en volgende uitvoerig geregeld, en wordt door de hierna volgende artikelen van dit wetsvoorstel ook gewijzigd in overeenstemming met de doelstelling ervan, maar de inbreng van schulden is niet nader uitgewerkt. Daar is nochtans nood aan. Vandaar dit nieuwe artikel 832 waarin het volgende nader geregeld is.
Paragraaf 1 : de doelstelling van de inbreng van schulden wordt expliciet vermeld : deze inbreng is erop gericht de gelijke behandeling van de deelgenoten te verzekeren, door te vermijden dat het onvermogen van één van hen op allen weerslag zou hebben : de schuldvordering, die tot het actief van de onverdeelde massa behoort, wordt dus niet verdeeld maar aan de schuldenaar toegewezen. Bovendien wordt de inbreng van schulden niet beperkt tot de schuld die een erfgenaam tegenover de erflater had (bijvoorbeeld de erflater heeft zijn kind geen schenking gedaan, maar geld geleend), maar, zoals de rechtsleer en de rechtspraak nu al stellen, uitgebreid tot alle schulden die een deelgenoot tegenover de massa kan hebben.
Paragraaf 2 : het gevolg van de inbreng van de schuld is dus dat ze door schuldvermenging uitdooft (dit is ook wat in de Franse Code civil wordt voorzien). Wat niet door schuldvermenging uitdooft, blijft verschuldigd zoals oorspronkelijk bedongen : de modaliteiten van de schuld blijven gelden voor het saldo dat na aanrekening verschuldigd blijft.
Paragraaf 3 : wat wel wijzigt, is de termijn van opeisbaarheid; om de schuld te laten doven door schuldvermenging moet het tijdstip van opeisbaarheid samenvallen met het tijdstip van uitkering van het aandeel van de schuldenaar in de onverdeelde massa. Dat is ook in overeenstemming met de interpretatie die men nu aan de inbreng van schulden geeft. Maar de schuldenaar kan ook beslissen om zijn schuld meteen te voldoen; zijn deelgenoten kunnen hem daar niet toe dwingen. Hierop wordt in een uitzondering voorzien : indien de schuld ontstaat omdat een onverdeeld goed is verkocht en door de schuldenaar gekocht, dan moet hij wel degelijk de integrale prijs voldoen. Hij kan het zich niet veroorloven hetgeen hij zou beweren « zijn aandeel » in de prijs te zijn, niet te betalen : « zijn aandeel » is op dat ogenblik wellicht niet bekend, bovendien zou hij dan volledig eigenaar zijn van het verkochte goed, zonder de volledige prijs te hebben betaald, terwijl de overige deelgenoten misschien nog lang op de uitbetaling van hun aandeel moeten wachten; dit zou geen billijke regeling zijn. Tenzij uiteraard alle deelgenoten het bij de verkoop eens worden over het feit dat de inkopende deelgenoot slechts een deel van de prijs moet betalen, hetgeen ze wellicht slechts zullen doen als ze ook zeker zijn dat ze de volledige prijs niet nodig zullen hebben om alle daarop verhaalbare schulden te voldoen.
Paragraaf 4 vermeldt vanaf wanneer de interesten op deze schuld lopen : vanaf het ontstaan van de onverdeeldheid als de schuld eerder is ontstaan, zo niet vanaf de datum van opeisbaarheid, vast te stellen zoals in de vorige paragraaf vermeld. De rentevoet is deze van de wettelijke interest, tenzij een andere rentevoet werd bedongen. Dat de interesten van rechtswege lopen is verantwoord omdat alle deelgenoten vanaf het ontstaan van de onverdeeldheid gelijk moeten behandeld worden, ook in het innen van de vruchten van de onverdeeldheid.
Paragraaf 5 : er kan ook sprake zijn van schuldvergelijking, indien de deelgenoot die schuldenaar is van de onverdeelde massa, zelf ook een schuldvordering tegen die massa kan laten gelden.
Artikel 26
De mogelijkheid om de gelijkheid van de kavels door een opleg te verwezenlijken is reeds opgenomen in het nieuw artikel 826, § 5 (zie artikel 21 van dit wetsvoorstel) en hoeft dus hier niet herhaald te worden.
Artikel 27
Het nieuw artikel 843 voert deels nieuwe regels in met betrekking tot de inbreng, en bevestigt deels bestaande regels.
Paragraaf 1 : de regel van de inbreng van schenkingen, rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen, wordt behouden, uiteraard onder voorbehoud van vrijstelling van de inbrengverplichting. De regel van de inbreng van legaten wordt gewijzigd (zie paragraaf 5).
Paragraaf 2 : met betrekking tot schenkingen onder levenden wordt bevestigd wat in de rechtsleer en de rechtspraak al lang wordt aangenomen, en dus ook beter in de wet wordt opgenomen : vrijstelling van inbreng kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend. « Uitdrukkelijk » veronderstelt een expliciete vermelding, ofwel in de akte van schenking, ofwel in het document dat tot bewijs van de schenking wordt opgesteld (bijvoorbeeld bij een handgift, of de vermelding op de overschrijvingsopdracht bij een bankgift). « Stilzwijgend » wordt uit de omstandigheden afgeleid; er moet evenwel sprake zijn van een wil die ondubbelzinnig uit de omstandigheden af te leiden is; bij twijfel moet men ervan uitgaan dat er geen vrijstelling is gegeven, met andere woorden dat de schenker niet wilde afwijken van de gelijkheid tussen zijn erfgenamen.
Paragraaf 3 : een schenking die oorspronkelijk als voorschot op het erfdeel is gemaakt, kan later nog van inbreng worden vrijgesteld. Dit is echter een wijziging van de oorspronkelijke overeenkomst, en moet dus ook door de begiftigde worden aanvaard. De aanrekening op het beschikbaar deel en het risico van inkorting kunnen immers niet eenzijdig aan de begiftigde, die oorspronkelijk slechts een voorschot op zijn erfdeel ontving, worden opgedrongen. Maar vervolgens moet nog worden bepaald wat de datum van de schenking is : dit wordt bijzonder relevant voor de volgorde van aanrekening op het beschikbaar deel of voor de volgorde van inkorting. Daarom bepaalt de wet nu dat de datum deze zal zijn van het tijdstip waarop de vrijstelling wordt verleend.
Paragraaf 4 een omstreden vraag betreft de mogelijkheid om een schenking die oorspronkelijk van inbreng is vrijgesteld, vervolgens te herkwalificeren als voorschot op het erfdeel. Er is geen doorslaggevende reden om dit onmogelijk te maken, weerom, voor zover zowel schenker als begiftigde het daarmee eens zijn. Het argument dat men hierdoor misschien een overeenkomst sluit over een niet opengevallen nalatenschap omdat men de regels met betrekking tot de aanrekening van giften wijzigt, gaat niet meer op, nu in dit wetsvoorstel het verbod van overeenkomsten over niet opengevallen nalatenschappen voor beschikkingen ten bijzondere titel opgeheven wordt.
Paragraaf 5 : ten aanzien van een bijzonder legaat wordt vermoed dat dit buiten erfdeel, dus met vrijstelling van inbreng is vermaakt, tenzij de erflater uitdrukkelijk zou hebben bedongen dat het om een voorschot op erfdeel gaat waardoor toch inbreng verschuldigd zou zijn. Dit is met betrekking tot legaten een logische veronderstelling (vergelijk met artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, gewijzigd bij wat van 10 december 2012). Uiteraard kan de testator het anders bedingen; hij moet dat dan wel uitdrukkelijk doen : het formalisme is hier zwaarder dan voor een schenking onder levenden, omdat de schenking onder levenden ook minder formeel kan worden gedaan, vermits ook een handgift of een onrechtstreekse schenking mogelijk is, waarvoor geen (specifiek) geschrift moet worden opgemaakt.
Artikel 28
Artikel 844 regelt de wijze van aanrekening van giften die buiten erfdeel of met vrijstelling van inbreng zijn vermaakt; deze aangelegenheid wordt voortaan geregeld in de artikelen 9124 en volgende met betrekking tot de aanrekening op het beschikbaar deel en de inkorting.
Artikel 29
Het huidige artikel 852 vermeldt kosten die « niet aan inbreng onderworpen zijn ». De uitdrukking is verwarrend, want ze geeft de indruk dat er wel sprake is van een schenking, die van inbreng zou zijn vrijgesteld. Dat is echter de betekenis niet van artikel 852 : het gaat om uitgaven die geen schenkingen zijn, en dus in de nalatenschap helemaal niet verrekend worden, noch door inbreng noch door aanrekening op het beschikbaar deel. Daarom wordt voor een nieuwe formulering gekozen, die dit nauwkeuriger weergeeft.
In paragraaf 1 worden de uitgaven opgesomd (1º) die overeenkomen met de ruime onderhoudsverplichting tegenover kinderen, zoals wettelijk omschreven, en daarom uiteraard niet als schenking kunnen kwalificeren; (2º) die overeenkomen met een engere onderhoudsverplichting tegenover andere bloed- of aanverwanten, en daarom evenmin als schenking kunnen kwalificeren; (3º) die overeenkomen met een onderhoudsuitkering die vrijwillig werd betaald, zonder wettelijke verplichting, indien het duidelijk is dat het om levensonderhoud gaat dat betaald is om in de behoeften van degene die de uitkering ontvangen heeft; dat betekent immers dat het om inkomsten gaat die worden besteed om inkomsten toe te kennen aan hem die behoeftig is, zodat er geen sprake is van verarming in hoofde van degene die betaalt, wellicht zelfs niet van intentie om te begiftigen; ten slotte (4º) de gebruikelijke geschenken, die evenmin als voorheen moeten worden verrekend, voor zover ze in verhouding staan tot de levensstandaard van de schenker, dus in verhouding met zijn gebruikelijke bestedingspatroon (ongeacht overigens wat de omvang van zijn vermogen is : een schenking valt niet louter omwille van haar redelijke verhouding tot het vermogen van de schenker onder de categorie « gebruikelijke geschenken »; het gaat er vooral om vast te stellen dat de schenker met een dergelijk geschenk niet afgeweken is van wat hij meestal doet wanneer hij bijvoorbeeld een gebeurtenis met een geschenk markeert).
In paragraaf 2 wordt aandacht besteed aan een vraag die kan rijzen wanneer de erflater vreest dat hij niet meer voor zijn jongste kinderen zal kunnen zorgen zoals hij voor zijn oudere kinderen heeft gezorgd, bijvoorbeeld omdat hij weet dat hij ziek is en niet lang meer te leven heeft, maar evenzeer omdat hij die jongere kinderen op veel latere leeftijd heeft gekregen, zodat hij hen niet zoveel zal kunnen meegeven als wat zijn oudere kinderen hebben meegekregen. Los van wat het voor een kind emotioneel betekent om zijn vader of moeder op jonge leeftijd te moeten missen, is de bekommernis van die vader of die moeder om het kind financieel niet te kort te doen dan ook uiteraard geheel terecht. Een gelijk erfdeel is daarvoor niet voldoende, een bijkomende gift die op het beschikbaar aandeel wordt aangerekend daarvoor niet altijd het gepaste middel. Als de vader of de moeder dit afzonderlijk wil regelen, enkel om ervoor te zorgen dat hij ook voor de jongere kinderen kan doen wat hij voor de oudere heeft gedaan in uitvoering van zijn of haar plicht om in te staan voor de kosten van hun opvoeding, opleiding en ontplooiing, dan moet hij daar geld voor kunnen besteden dat verder in zijn nalatenschap niet verrekend wordt.
Uiteraard geldt deze regeling niet enkel wanneer er oudere en jongere kinderen zijn : het criterium is vooral dat het kind nog niet volwassen is als zijn vader of moeder overlijdt en dat de financiële regeling die de vader of moeder treft voor het dekken van de kosten voor dat kind niet als een gift kwalificeert.
Artikel 30
Het bestaande artikel 853 sluit de inbrengregeling uit voor voordelen die uit overeenkomsten met de overledene kunnen zijn gehaald, indien deze overeenkomsten, toen ze werden aangegaan, geen onrechtstreekse voordelen opleverden. Deze bepaling is overbodig. Ofwel leveren overeenkomsten, toen ze werden aangegaan, een voordeel op, en dan moet nagegaan worden of hierin een schenking schuilt, die dan ingebracht moet worden tenzij uit de omstandigheden kan afgeleid worden dat er sprake is van vrijstelling van inbreng. Ofwel leveren ze bij het aangaan geen voordeel op, en dan valt er inderdaad niets in te brengen, of in de nalatenschap in rekening te brengen.
Artikel 31
Vermits de inbreng voortaan in waarde zal gebeuren, en die waarde wordt bepaald op het tijdstip van de schenking, is het niet meer relevant na te gaan wat er na de schenking met het goed is gebeurd. Waardevermindering, waardevermeerdering of verlies zelfs door overmacht hebben op de inbrengverplichting geen weerslag.
Artikel 32
De actuele bepaling voorziet in de verplichting om vruchten en interesten mee in te brengen vanaf het openvallen van de nalatenschap. Vermits de inbreng voortaan in waarde gebeurt, moet deze verplichting worden herleid tot de verplichting om op de in te brengen bedragen vanaf die datum interesten toe te voegen. Uiteraard gaat het dan om interesten aan de wettelijke rentevoet.
Artikel 33
Het nieuwe artikel 858 voert de nieuwe regel in van een inbreng die altijd in waarde moet plaats vinden. Het actuele onderscheid tussen inbreng in natura voor onroerende goederen en inbreng in waarde voor roerende goederen, is achterhaald en niet meer te verantwoorden : dat het geschonken goed roerend of onroerend is mag voor de wijze waarop moet ingebracht worden en vooral voor het bepalen van de waarde van hetgeen moet ingebracht worden niet meer relevant zijn.
Inbreng in waarde gebeurt door mindere ontvangst : hetzij door voorafname van een zelfde bedrag door de overige erfgenamen, hetzij door aanrekening van het verschuldigde bedrag op het aandeel van de tot inbreng gehouden erfgenaam, zoals eerder toegelicht.
Er zal dus voortaan enkel met de waarde op het tijdstip van de schenking rekening worden gehouden, ongeacht het voorwerp van de schenking. Men had ook kunnen overwegen om de waarde op het tijdstip van het overlijden of de waarde op het tijdstip van verdeling van de nalatenschap in aanmerking te nemen. Maar dat zou dan leiden tot een andere ongelijkheid in de behandeling van de begiftigden; er is immers geen bruikbare regel in te voeren om bij schenking van geld te verwezenlijken dat de waarde daarvan wordt geactualiseerd op het tijdstip van overlijden of op het tijdstip van verdeling. De enige correcte benadering is degene die dus op één identiek criterium steunt voor alle schenkingen. Men houdt rekening met hetgeen waarmee de schenker zich verarmd heeft op het ogenblik waarop hij gegeven heeft (hetgeen waarvan hij zich « ontdaan » heeft zoals in artikel 894 van het Burgerlijk Wetboek bepaald), los van hetgeen daarna met het geschonken goed of het geschonken geld in het vermogen van de begiftigde gebeurt.
Over het tijdstip van waardebepaling, over de waarde van de schenking of over de modaliteiten van de inbreng kunnen afspraken worden gemaakt. Er is geen sprake meer van een verboden erfovereenkomst indien men dat doet (zie verder, artikel 63 van dit wetsvoorstel).
Deze afspraken kunnen bilateraal zijn : tussen schenker en begiftigde, op het ogenblik van de schenking, of in een latere overeenkomst.
Deze afspraken kunnen ook multilateraal zijn : tussen de schenker en al zijn kinderen bijvoorbeeld, of minstens met hen die bereid zijn hierover een akkoord te sluiten, ter gelegenheid van een familiepact of erfovereenkomst (zie verder, artikel 61 van dit wetsvoorstel).
Ten slotte wordt voor de waardering van een legaat uiteraard voorzien dat de relevante datum hiervoor de datum van het overlijden is.
Artikel 34
Artikel 858bis regelt de verplichting tot inbreng door en aan de langstlevende echtgenote. De regeling was ook aan herziening toe. De nieuwe regels zijn in de navolgende bepalingen opgenomen, zodat dit artikel 858bis overbodig is geworden.
Artikel 35
Het oude artikel 859 kan opgeheven worden omdat het de inbreng in natura van onroerende goederen regelt, die in principe niet meer kan worden geëist.
De opgeheven bepaling wordt vervangen door een nieuw artikel 859 dat in de eerste plaats (§ 1) de vraag beantwoordt naar een mogelijke inbrengverplichting van de langstlevende echtgenote. Het antwoord op deze vraag is negatief.
De situatie die hier voor ogen wordt genomen is deze van de langstlevende echtgenote die met iets anders dan vruchtgebruik, dus met volle of blote eigendom, is begiftigd : vruchtgebruik moet ze nooit inbrengen want wettelijk is ze de enige die op dat vruchtgebruik gerechtigd is; er is niemand anders die op dat vruchtgebruik aanspraak kan maken. Dus ongeacht of ze volle of blote eigendom heeft gekregen, de inbreng zou enkel op blote eigendom kunnen slaan.
De langstlevende echtgenote tot inbreng verplichten van de blote eigendom van hetgeen ze in volle of in blote eigendom gekregen heeft, hetzij bij schenking onder levenden, hetzij door een bijzonder legaat, zou echter erop neerkomen dat de schenking of het legaat herleid wordt tot het vruchtgebruik; waarom zou de schenker dan de volle of de blote eigendom dan wel gegeven hebben, als het niet was om te bereiken dat de langstlevende dit ook zou behouden na zijn overlijden ?
Overigens is het begrip inbreng moeilijk toe te passen op een schenking of een legaat dat fundamenteel niet als een « voorschot op erfdeel » kan worden gezien, vermits het erfdeel van de langstlevende echtgenote in principe niet op volle of blote eigendom slaat, althans niet als ze in samenloop komt met afstammelingen (de enige situatie, in feite, waar de vraag om inbreng meestal zal rijzen). Hoe kan men een voorschot krijgen op iets wat men niet geroepen is te krijgen ?
Vandaar de nieuwe regel, die ervan uitgaat dat de schenking aan de langstlevende, voor wat de volle of de blote eigendom betreft, als een schenking buiten erfdeel kwalificeert en dus altijd op het beschikbaar deel aangerekend wordt. De inbrengverplichting kan hier niet opgelegd worden, en wordt dus ook niet als een mogelijke optie opengelaten.
Moet dit anders zijn indien er samenloop is met andere erfgenamen dan afstammelingen, en de langstlevende gerechtigd is op de volle eigendom van de aanwinsten ? Is ze begiftigd geweest met aanwinsten, dan is dit inderdaad een voorschot op haar erfdeel, maar wie zou dan de inbreng kunnen vorderen vermits ze als enige op die aanwinsten gerechtigd is ? Aanrekening op het beschikbaar deel zal ook niemand kunnen vragen, want de hypothese is dat er geen afstammelingen zijn, dus zijn er ook geen andere reservataire erfgenamen dan zijzelf.
De nieuwe regel geldt ook voor een bijzonder legaat. Voor het algemeen legaat of het legaat ten algemene titel geldt hetzelfde principe, maar dat is in artikel 919 vermeld (zie artikel 50 van dit wetsvoorstel), omdat daar de regel is opgenomen met betrekking tot het vermaken van het beschikbaar deel aan een reservataire erfgenaam in het algemeen.
Dit nieuw artikel 859 beantwoordt in de tweede plaats (§ 2) de vraag naar een mogelijke inbrengverplichting van de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenote. Ook hier is het antwoord negatief. De situatie is hier weliswaar anders omdat de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenote slechts een zeer beperkt wettelijk erfrecht heeft, louter in vruchtgebruik en beperkt tot de gezinswoning en het huisraad. Elke schenking die zij zou krijgen, in volle of in blote eigendom, is dan ook onvermijdelijk buiten erfdeel toegekend. Mocht ze begiftigd worden met vruchtgebruik op de gezinswoning en het huisraad, dan zou de vraag kunnen rijzen of dit dan als voorschot op haar overeenstemmend erfdeel dan wel buiten erfdeel is toegekend. Maar dit is voor haar irrelevant omdat ze wettelijk op niets anders dan dat vruchtgebruik gerechtigd is. Daaruit volgt dat iedere schenking die ze gekregen heeft op het beschikbaar deel moet aangerekend worden; dit ligt overigens in het verlengde van het bepaalde in het nieuwe artikel 745octies § 6 (zie artikel 9 van dit wetsvoorstel). In dat artikel is ook nader bepaald hoe het vruchtgebruik van de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenote op de reserve dan wel op het beschikbaar deel weegt.
Artikel 36
Dit nieuwe artikel 860 beantwoordt de vraag naar de mogelijkheid voor de langstlevende echtgenote om inbreng te vorderen (dus de vraag naar de verplichting tot inbreng aan de langstlevende echtgenote). Deze mogelijkheid moet haar om evidente redenen worden toegekend : anders kan haar erfrechtelijk vruchtgebruik veel te gemakkelijk worden uitgehold. De langstlevende die vruchtgebruik heeft op de hele nalatenschap, heeft dus ook recht op vruchtgebruik van de goederen die de overige erfgenamen als voorschot op erfdeel hebben ontvangen.
Maar aan dit recht op inbreng, worden toch wel perken gesteld, die ingegeven zijn door de reeds eerder aangehaalde bezorgdheid om een verantwoord evenwicht te bereiken tussen de belangen van de langstlevende echtgenote, enerzijds, en de belangen van de kinderen van de erflater anderzijds. Dat evenwicht vereist :
(1) dat de langstlevende echtgenote geen inbreng kan vorderen op goederen die de erflater, vooraleer hij met deze echtgenote gehuwd is, in volle eigendom of in vruchtgebruik aan andere erfgenamen heeft geschonken. Er is geen enkele reden om de echtgenote aanspraken te verlenen op goederen die werden weggeschonken vooraleer zij met de erflater gehuwd is : ze is aan deze verrichting vreemd, en de schenker kan de begiftigde niet met een verplichting tot inbreng confronteren omdat hij, nadat hij geschonken heeft, gehuwd is. Een verplichting tot inbreng zou wel kunnen rijzen, ten nadele van de begiftigde erfgenamen, als vader bijvoorbeeld aan zijn kinderen schenkingen doet, en er later nog kinderen geboren worden, bijvoorbeeld uit een volgende relatie. Maar deze inbreng is dan verschuldigd tussen de kinderen van deze vader, die in zijn nalatenschap gelijk horen behandeld te worden, tenzij vader anders beschikt heeft (door de schenkingen van inbreng vrij te stellen bijvoorbeeld). De gelijkheid tussen de kinderen is een bekommernis die voor de wetgever groter kan zijn, en zwaarder kan wegen, dan het verlenen van rechten aan de langstlevende echtgenote op goederen die reeds het vermogen van haar man hadden verlaten vooraleer zij de hoedanigheid van echtgenote heeft verkregen. Als enige uitzondering hierop geldt de schenking die de erflater met voorbehoud van vruchtgebruik deed : indien hij zich het vruchtgebruik heeft voorbehouden, heeft hij de vruchten en inkomsten van de geschonken goederen willen behouden, en deze vruchten en inkomsten hebben zijn levensstandaard mee bepaald; indien hij gehuwd is, geniet zijn echtgenote mee van deze levensstandaaard; zij blijft daarop gerechtigd in de mate waarin deze levensstandaard uit de vruchten en inkomsten van de geschonken goederen worden geput; die vruchten en inkomsten moet zij dus na overlijden van haar man verder genieten; dat kan ze enkel via een inbreng van vruchtgebruik bekomen;
(2) dat de langstlevende echtgenote geen inbreng kan eisen van het vruchtgebruik op goederen die haar man tijdens het huwelijk met haar instemming heeft geschonken. Daarmee heeft ze immers wetens en willens afgezien van de mogelijkheid om op deze goederen vruchtgebruik door middel van inbreng uit te oefenen na het overlijden van haar man. Of ze op die goederen dan toch nog een reservatair vruchtgebruikrecht kan uitoefenen, wordt nader bepaald in het gewijzigde artikel 915bis (zie artikel 45 van dit wetsvoorstel;
(3) en (4) dat de erfgenamen die tegenover de langstlevende echtgenote tot inbreng gehouden zijn, hun inbrengverplichting niet in natura, door afstand van het vruchtgebruik, hoeven te voldoen. Ze mogen, tenzij anders overeengekomen tussen de schenker en de begiftigde, ook een rente of de gekapitaliseerde waarde van dat vruchtgebruik aan de langstlevende uitbetalen. De rente moet dan berekend worden, zoals onder het actuele recht in artikel 858bis bepaald, volgens de waarde van de goederen op de datum van de gift, en indien hierover een geschil ontstaat, moet dit in het kader van de globale verrichtingen van vereffening en verdeling van de nalatenschap worden opgelost. De afzonderlijke bevoegdheid van de vrederechter om hierover te oordelen wordt daarmee opgeheven omdat ze niet verantwoord is : de vrederechter zou zich immers moeten uitspreken over aspecten van de vereffening en verdeling (het bestaan van een inbrengverplichting in de eerste plaats) die tot de bevoegdheid van een andere rechter behoort.
Verder wordt bepaald dat de rente gewaarborgd moet worden, omdat ze in de plaats komt van het zakelijk vruchtgebruikrecht, en de langstlevende verzekerd moet worden van de uitbetaling ervan; de rente wordt ook geïndexeerd, zoals dit reeds in het actuele artikel 858bis wordt bepaald; het gaat niet om een koppeling aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, maar om een indexatie die omwille van de aard van de goederen en van de rente verantwoord moet worden.
Artikel 37
De artikelen 861 tot 869 hebben betrekking op de modaliteiten van de inbreng : inbreng in natura van onroerende goederen, inbreng door mindere ontvangst voor roerende goederen, inbreng tegen gereed geld voor een schenking van geld. Ze worden opgeheven, nu deze onderscheiden regeling is afgeschaft en de regel van de inbreng in waarde ten tijde van de schenking is ingevoerd.
Artikel 38
De rechtsleer heeft op de moeilijkheden gewezen die met artikel 882 gepaard gaan, omdat hier afgeweken wordt van het gemeen recht. De bewering dat de verdeling een zodanig bijzondere verrichting is, dat de belangen van de deelgenoten zouden moeten wijken voor de belangen van de schuldeisers, houdt geen steek meer. Het gemeen recht zoals in artikel 1167 omschreven (de « action pauliana ») moet hierop toegepast worden, zonder bijkomende voorwaarden. Het is immers voor de schuldeisers een onmogelijke opdracht om tijdig verzet te doen tegen een verdeling waarvan ze niet weten dat ze overwogen wordt of dat ze aangevangen heeft. Daarom wordt de verwijzing naar bijzondere regels voor het geval het om een verdeling gaat ook in artikel 1167 geschrapt.
Artikel 39
De verdeling is een van de zeldzame rechtshandelingen waartegen kan worden opgekomen wegens benadeling; voor de verdeling is dat wegens benadeling van meer dan een vierde (wat betekent dat één van de deelgenoten kan inroepen dat hij minder dan drie vierden heeft gekregen van wat hem bij een strikt gelijke en nauwkeurig berekende verdeling had moeten toekomen).
De vordering tot vernietiging wegens benadeling van meer dan een vierde is zelfs mogelijk, zo oordeelt het Hof van Cassatie op grond van het actuele artikel 888, indien voor de afsluiting van de verdeling (dus voor de beëindiging van de onverdeeldheid) een dading werd gesloten. Nochtans bestaat er in de praktijk wel degelijk een enorme behoefte om bij transactionele beëindiging van de onverdeeldheid zeker te zijn dat er geen betwistingen meer kunnen rijzen, zelfs al zou één van de deelgenoten erg veel toegevingen hebben gedaan om tot dat akkoord te komen, en zelfs al zou hij hierdoor benadeeld zijn voor meer dan een vierde.
Twee redenen dus om zowel artikel 887 als artikel 888 te wijzigen.
Door de wijziging van artikel 887 wordt de mogelijkheid behouden om vernietiging te bekomen van een verdeling indien er sprake was van een wilsgebrek in hoofde van één van de deelgenoten : geweld of bedrog, maar ook dwaling indien het om een dwaling gaat over de hoedanigheid van een deelgenoot of over de aandelen van de deelgenoten in de nalatenschap; zo ook indien de dwaling slaat op de eigendom van de goederen die in de te verdelen massa werden opgenomen.
Indien een dergelijk wilsgebrek wordt vastgesteld, dan hoeft dit echter nog niet tot de volledige nietigverklaring van de hele verdeling te leiden. Het is immers misschien mogelijk om herstel te verlenen voor de gevolgen van dit wilsgebrek door een aanvullende (of verbeterende) verdeling (zoals nu reeds het geval is indien er louter sprake is van het overslaan van een tot de nalatenschap behorend goed). Daar moet voorrang aan gegeven worden, eerder dan aan de vernietiging (die echter mogelijk blijft als een aanvullende verdeling niet kan baten om de tekorten op te vangen).
En wat dan met de benadeling ? Dit wordt in het volgend artikel geregeld.
Artikel 40
Naar Frans voorbeeld wordt ook de benadeling voortaan opgevangen door een vordering tot aanvulling, niet langer door een nietigverklaring van de verdeling, waaraan zoveel negatieve gevolgen te verbinden zijn, dat een andere sanctie wel degelijk te verkiezen is. De vordering tot aanvulling is voortaan de enige vordering die kan worden ingesteld indien sprake zou zijn van benadeling; het is geen optie meer waarnaar de verweerders in de procedure van vernietiging wegens benadeling kunnen grijpen; het is de regel geworden.
Het nieuw artikel 888 bepaalt nader (1) hoe wordt vastgesteld of er benadeling is geweest : volgens de schatting die bij de verdeling in acht moest worden genomen, (2) dat benadeling kan worden ingeroepen tegen elke handeling die de onverdeeldheid doet ophouden, maar indien de onverdeeldheid slechts door achtereenvolgende handelingen wordt beëindigd, dan moet er gewacht worden tot de definitieve afsluiting van het geheel van deze handelingen, vooraleer benadeling kan worden ingeroepen en vastgesteld. Er wordt ten slotte in een korte verjaringstermijn van twee jaar voorzien, zodat betwistingen niet te lang na de afsluiting nog kunnen worden ingeroepen en ondertussen geen zekerheid heerst over de uitwerking van het gesloten akkoord of de vastgestelde verdeling.
Artikel 41
Aansluitend op de vorige bepaling wordt uiteindelijk ook een bepaling ingevoerd die expliciet de situatie regelt waarin de verdeling door een dading tot stand komt. Wordt met de dading de onverdeeldheid inderdaad volledig afgesloten, dan kan hiertegen geen benadeling meer worden ingeroepen en dus geen vordering tot aanvulling wegens benadeling worden ingesteld, omdat de eerbied voor de wil van partijen om door wederzijdse toegevingen, hoe extreem ze ook geweest zijn, de lopende of toekomstige geschillen definitief te beëindigen of te vermijden, voorrang moet krijgen op de gelijkheid die bij de verdeling heerst : deze gelijkheid houdt immers daar op waar partijen zelf bepalen dat ze ondergeschikt is aan het afsluiten van al hun betwistingen, en aan het bereiken van rust en stabiliteit door het sluiten van een overeenkomst die niet meer in vraag kan worden gesteld wegens een beweerde benadeling.
Artikel 42
De artikelen 890 en 891 zijn overbodig geworden en mogen dus opgeheven worden : het tijdstip van schatting (artikel. 890) is nu in artikel 888, § 1, bepaald, en de vordering tot aanvulling heeft de vordering tot vernietiging wegens benadeling vervangen (artikel 891), zoals in het nieuwe artikel 889 bepaald.
Artikel 43
Zoals in de algemene toelichting uiteengezet beoogt deze wet ook een aanpassing van het erfrecht in de zin van een verruiming van de mogelijkheden voor de erflater om de overgang van zijn nalatenschap naar goeddunken te regelen, en dus de verruiming van het beschikbaar deel van de nalatenschap, dat uniform op de helft van het nagelaten vermogen wordt bepaald, ongeacht het aantal kinderen dat de erflater nalaat. Zij zullen samen de helft van de nalatenschap verdelen indien de erflater het beschikbaar deel door giften aan derden dan wel aan degene van zijn kinderen die hij wilde bevoordelen heeft uitgeput.
Artikel 44
Zoals in de algemene toelichting uiteengezet beoogt deze wet de opheffing van de reserve van de ascendent, maar met behoud van de familiale solidariteit door toekenning van een ruimere onderhoudsaanspraak voor de ouders die behoeftig zij (zie artikel 2 van dit wetsvoorstel tot wijziging van artikel 205bis).
Artikel 45
Dit artikel heeft betrekking op de reserve van de langstlevende echtgenote. Zoals in de algemene toelichting uiteengezet, wordt niet aan de concrete reserve geraakt, wel aan de abstracte reserve.
(1) De abstracte reserve wordt niet langer bepaald op het vruchtgebruik van de helft van de goederen van de nalatenschap, wat veronderstelde dat de hereditaire massa waarop de reserve van de langstlevende echtgenote en die van de kinderen op dezelfde wijze wordt bepaald; maar er werd al op gewezen, dat het niet verantwoord is om de langstlevende via inbreng vruchtgebruik toe te kennen op goederen die werden geschonken vooraleer ze met de schenker gehuwd was, of op goederen die met haar instemming werden geschonken; als ze daar geen inbreng van kan vorderen, waarom zou ze daar wel reservataire aanspraken op hebben ? De oplossing die hier is uitgewerkt verwijst, zoals in de algemene toelichting uiteengezet, voor het onderscheid tussen aanwinsten en eigen goederen : de voorbehouden aanspraken van de langstlevende zijn beperkt tot vruchtgebruik op de aanwinsten; maar daarbij moet wel gerekend worden, de aanwinsten waarover de erflater beschikt heeft in strijd met de bepalingen van zijn huwelijksstelsel, dit wil zeggen ofwel in strijd met de bestuursregels van dat stelsel, ofwel in strijd met het gezinsbelang (artikel 224, § 1, 3º van het Burgerlijk Wetboek), zoals in het primair huwelijksstelsel bepaald. Op die goederen kan de langstlevende dus inkorting voor het vruchtgebruik eisen; deze inkorting zal in natura of in waarde kunnen worden geëist, naar keuze van de langstlevende.
(2) De concrete reserve wordt bevestigd, ook wat betreft het recht op de voortzetting van de huur (artikel 745bis, § 3). Maar de toerekening ervan op de abstracte reserve wordt opgeheven, omdat de ene reserve de andere niet opslorpt : ze kunnen gecumuleerd worden, met name indien de gezinswoning geen aanwinst is.
(3) In paragraaf 3 wordt voor de onterving van de langstlevende echtgenote, het vereiste van een gerechtelijke akte waarbij een afzonderlijk verblijf werd gevorderd, afgeschaft; deze bijkomende voorwaarde had niet veel zin, nu volstaat dat het afzonderlijk verblijf werd gevorderd, en niet vereist werd dat het werd bekomen, zodat het zelfs voor een onbevoegde rechter kon worden gevraagd; gelet op de wijziging van de echtscheidingswet waar een feitelijke scheiding van één jaar het recht verleent om de echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting te bekomen, kan een feitelijke scheiding van zes maanden volstaan om het recht te bekomen de langstlevende te onterven. Bovendien wordt uitdrukkelijk vermeld dat de aanstelling van een algemene legataris geacht wordt te wijzen op de wil om de langstlevende deze rechten te ontnemen, zodat ook dit interpretatieprobleem opgelost is, en het niet vereist is, om van een ontervend testament te spreken, dat daarin uitdrukkelijk de woorden « onterving » of « ontneming van alle rechten » van de langstlevende echtgenote zouden voorkomen.
(4) In paragraaf 3 wordt het laatste lid vervangen om de interpretatievraag in verband met het tijdstip van uitwerking van het erfrechtelijk beding bij echtscheiding door onderlinge toestemming op te lossen; dat erfrechtelijk beding moet in de overeenkomst worden opgenomen, overeenkomstig artikel 1287, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek. Maar de vraag bleef, of deze overeenkomst onmiddellijke uitwerking heeft, dan wel slechts vanaf de neerlegging van het verzoekschrift tot echtscheiding. Het Hof van Cassatie heeft bij arrest van 6 maart 2009 geoordeeld dat de datum van neerlegging van het verzoekschrift determinerend is, en heeft dit afgeleid uit de termen van artikel 915bis, § 2, 2e lid van het Burgerlijk Wetboek, waar sprake is van een overeenkomst die « tot stand is gebracht ». Het is echter beter dat de overeenkomst die de echtgenoten met betrekking tot hun wederzijds erfrecht sluiten onmiddellijk uitwerking heeft; zoniet moeten ze nog, ter overbrugging van de periode tussen de ondertekening van de overeenkomst en het neerleggen van het verzoekschrift, een afzonderlijke regeling treffen, die dan enkel via een testament kan en die slechts uitwerking heeft als de periode van feitelijke scheiding van zes maanden verstreken is; om het hiaat de dekken wordt dus hier voorgesteld om het erfrechtelijk beding meteen vanaf de ondertekening uitwerking te verlenen, en om dit aldus in de wet in te schrijven.
(5) Volgens de actuele regel vervat in artikel 915, § 4, wordt het voorbehouden erfdeel naar evenredigheid op dat van de mede-erfgenamen en op het beschikbaar deel toegerekend; deze proportionele toerekening blijkt in de praktijk tot onnoemelijke problemen te leiden, die voortaan vermeden moeten worden; voor het vruchtgebruik op de aanwinsten valt er niet nader te bepalen of de reserve dan wel het beschikbaar deel ermee belast wordt; de abstracte reserve van de langstlevende wordt immers louter bepaald door de aard van de goederen die ermee belast zijn, ongeacht wie die goederen bij de verdeling van de nalatenschap verkrijgt; wel wordt benadrukt dat de last van dit vruchtgebruik tussen de reservataire erfgenamen (de afstammelingen dus) proportioneel moet worden omgeslagen, zodat ieder op dezelfde wijze minstens de waarde daarvan draagt.
Artikel 46
De wijziging van artikel 916 is het logische gevolg van de afschaffing van de reserve van de ascendenten (zie artikel 44 van dit wetsvoorstel).
Artikel 47
Artikel 917 wordt herschreven om expliciet te vermelden — wat nu nergens in de wet voorkomt, hoewel het om een algemeen aanvaarde regel gaat — dat de reservataire erfgenaam zijn reserve vrij en onbezwaard moet krijgen.
Indien er toch een last wordt gelegd op zijn erfdeel, waardoor de uitoefening van zijn rechten wordt verhinderd of uitgesteld, dan kan de erfgenaam kiezen, ofwel de beschikking aanvaarden, ofwel genoegen nemen met zijn reserve, die hij vrij van deze last ontvangt.
Op deze regel wordt evenwel een belangrijke uitzondering ingevoerd ten voordele van zorgenkinderen, zoals hierna bepaald.
Artikel 48
Met deze bepaling wordt tegemoet gekomen aan de bezorgdheid van vele ouders die terecht vrezen dat hun kind niet bij machte zal zijn om zelfstandig het vermogen dat zij dat kind zullen nalaten doordacht te besturen.
Een goed uitgewerkte, op de persoon van het individuele « zorgenkind » afgestemde regeling, wordt in het actueel recht verhinderd, vooral door het recht van het kind om als reservataire erfgenaam zijn reserve onbezwaard (of « onbelast ») te krijgen (zie de toelichting bij artikel 47 van dit wetsvoorstel).
De last die de ouders van een zorgenkind zouden willen opleggen is echter in het geval dat hier wordt besproken, een beperking aan de beheersbevoegdheid van het kind, die ingegeven is door het belang van het kind en de nood aan een bescherming van het kind tegen zijn eigen ondoordacht beheer van zijn erfdeel.
Om deze doelstelling te kunnen bereiken, wordt in dit nieuwe artikel 917/1 uitdrukkelijk voorzien wanneer een dergelijke last wel degelijk op het erfdeel van het kind, zelfs op zijn reservatair deel, kan worden gelegd.
De nadere verantwoording over deze nieuwe bepaling werd reeds in de algemene toelichting bij dit wetsvoorstel gegeven.
Artikel 49
Zoals reeds in de algemene toelichting uiteengezet rijst de vraag naar de mogelijkheid om een reservataire erfgenaam vooraf toe te laten aan zijn reserve te verzaken, dit wil zeggen om dit te doen vooraleer de nalatenschap waarin hij als reservataire erfgenaam gerechtigd zal zijn opengevallen is. Dit is nog een stap verder dan toelaten dat er overeenkomsten worden gesloten met betrekking tot een niet opengevallen nalatenschap. Verzaken aan een nog niet bestaand recht in een materie die van dwingend recht is, vereist immers een uitdrukkelijke wetsbepaling.
Vandaar het hier voorliggend voorstel om dit te doen binnen het nieuw artikel 918 van het Burgerlijk Wetboek. Daardoor kan het oude artikel worden opgeheven, dat een beperkte mogelijkheid tot verzaking aan de reserve inhield, louter met betrekking tot « vervreemdingen » aan een erfgerechtigde in rechte lijn, « hetzij met last van een lijfrente, hetzij met afstand van het kapitaal, of met voorbehoud van het vruchtgebruik » dat een erg nauw afgebakend toepassingsgebied heeft, waardoor de vraag zelfs rees hoe te verantwoorden dat binnen dat nauw kader, en niet daarbuiten, een dergelijke verzaking aan de reserve toegelaten was.
(1) De verzaking vooraf aan de vordering tot inkorting wordt slechts toegelaten voor zover de verzaking betrekking heeft op een of meer bepaalde giften die aan een of meer bepaalde personen zijn gedaan; zoals toegelicht is een abstracte verzaking of een verzaking zonder nauwkeurig gedefinieerd object, niet toegelaten. « Qui peut le plus peut le moins » : de verzaking kan ook beperkt zijn tot de verzaking aan de inkorting in natura, wanneer deze zou kunnen geëist worden; in dat geval is er nog altijd een vordering tot inkorting, maar beperkt tot een inkorting in waarde.
(2) De wet verduidelijkt welke handelingsbekwaamheid vereist is om geldig te verzaken : de bekwaamheid om een schenking te doen en om een dading te sluiten. Ten aanzien van minderjarigen wordt de verzaking hierdoor uitgesloten. Ten aanzien van een om een andere reden beschermde personen wordt de verzaking wel mogelijk indien ze door de vrederechter wordt toegelaten; de vrederechter kan hiertoe machtiging verlenen op grond van artikel 488bis h, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, binnenkort te vervangen door artikel 905 van het Burgerlijk Wetboek (wet van 17 maart 2013). De verzaking kwalificeert echter noch als schenking noch als dading. Hierdoor blijven alle gemeenrechtelijke regels inzake wilsgebreken op deze verzaking gelden (dwaling, bedrog of geweld). De verzaking kan niet van voorwaarden afhankelijk worden gesteld, omdat iedere verzaking eenzijdig en dus « zuiver » moet geschieden.
(3) Ter bescherming van de rechten en belangen van de verzaker wordt enkel de verzaking toegelaten die door een notaris wordt vastgesteld. De tussenkomst van de notaris verzekert immers enerzijds dat de vermoedelijke erfgenaam geïnformeerd verzaakt — de notaris moet overigens in de akte uitdrukkelijk de toekomstige juridische gevolgen van de verzaking en de aanvaarding ervan door de verzaker vermelden. Bovendien moet de notaris ook bewaken dat de verzaker zonder enige druk zijn wil om te verzaken uit; daarom verschijnt hij ook alleen voor de notaris, die hem duidelijk zal maken dat niemand hem tot die verzaking kan dwingen.
(4) Deze verzaking leidt tot de vermindering van de reservataire aanspraken van de verzaker in de niet opengevallen nalatenschap. Ze verleent de verzaker dus niet het recht om andere giften ruimer te laten inkorten, onder voorwendsel dat hij zich er enkel toe zou verbonden hebben de inkorting van één bepaalde gift niet te vorderen. Ten aanzien van die verzaker zal de gift waarvan hij de inkorting niet meer kan vragen, niet meer in de fictieve massa waarvan sprake in artikel 922 van het Burgerlijk Wetboek (zie artikel 52 van dit wetsvoorstel) worden opgenomen, en zullen het beschikbaar deel ten aanzien van hem, en zijn reserve, dus berekend worden met volledige verwaarlozing van deze gift. Ten slotte wordt ook nog expliciet vermeld dat de verzaking een louter eenzijdige beslissing van de verzaker is, die wel uitgedrukt wordt met betrekking tot een bepaalde gift ten voordele van een bepaalde persoon, maar dat hierbij niet kan worden gepeild naar enige intentie om de persoon die het voordeel van de verzaking geniet te begiftigen : de verzaking kwalificeert objectief en zonder mogelijk tegenbewijs als een niet-schenking.
(5) De verzaking is evenwel niet absoluut, vermits ze in bepaalde omstandigheden kan worden herroepen. Het gaat om situaties waarbij het behoud van de verzaking onredelijke of onaanvaardbare gevolgen zou hebben, en die de wet limitatief opsomt.
(6) De herroeping geschiedt slechts van rechtswege in geval van erfrechtelijke onwaardigheid van degene die de gift deed waarvan de inkorting niet meer zal kunnen gevraagd worden. Wanneer in de overige gevallen de herroeping moet worden gevraagd, geldt daarvoor een korte termijn, zoals bij de herroeping van schenkingen na overlijden van de begiftigde : één jaar; in dit geval met slechts één startdatum, de dag van het openvallen van de nalatenschap, omdat de verzaker zijn toestand van behoeftigheid uiteraard kent, en er dus geen later tijdstip voor het aanvangen van deze termijn in aanmerking komt. Uiteraard strekt de herroeping op grond van behoeftigheid niet verder dan hetgeen nodig is om de behoeftigheid van de verzaker te dekken; deze behoeftigheid mag immers geen voorwendsel zijn om ruimer op het gegeven woord terug te komen dan ten belope van hetgeen men inderdaad nodig heeft.
(7) De niet herroepen verzaking is voor hen die de plaats van de verzaker in de nalatenschap vervullen bindend. Vermeden moet worden dat de zekerheid, die de verzaker met kennis van zaken, geschapen heeft, door bijvoorbeeld zijn vooroverlijden, zijn verwerping of zijn erfrechtelijke onwaardigheid in de nalatenschap waarin hij van inkorting afzag, zou komen te vervallen.
Artikel 50
Deze bepaling heeft betrekking op de gift van het beschikbaar deel ten voordele van de afstammelingen, of « andere erfgerechtigden van de schenker » : nu er slechts sprake is van een reserve ten voordele van de afstammelingen of ten voordele van de langstlevende echtgenote, worden slechts deze twee hypotheses uitdrukkelijk vermeld.
Er wordt ervan afgezien te stellen dat de gift van het beschikbaar deel uitdrukkelijk van inbreng moet worden vrijgesteld. Dit heeft immers geen zin. Waarom zou de erflater het beschikbaar deel schenken of nalaten aan een erfgenaam, indien hij daarvan tot inbreng zou gehouden zijn ? Dat zou de hele gift inhoudloos maken : de regel wordt dus dat er geen inbreng is, behoudens andersluidend beding.
Over de wijze waarop een gift van inbreng kan worden vrijgesteld, en dus kan worden verklaard dat de gift bij vooruitmaking of buiten erfdeel is gemaakt, moet in deze bepaling dan ook niets meer geregeld worden.
Voor het gevolg voor de langstlevende echtgenote van een begiftiging ten belope van het beschikbaar deel, dat ze nog kan cumuleren met haar wettelijk erfrecht, zie het gewijzigde artikel 1094 (artikel 62 van dit wetsvoorstel).
Artikel 51
Volgens de actuele regels verjaart de vordering tot inkorting door verloop van dertig jaar, omdat het om een zakelijke rechtsvordering gaat (artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek). Nu de inkorting niet meer altijd in natura kan worden gevorderd, moet de termijn van verjaring nader worden bepaald (artikel 2264 van het Burgerlijk Wetboek). De nieuwe regel voorziet in een termijn van vijf jaar vanaf het openvallen van de nalatenschap. Omdat erfgenamen misschien niet vanaf het openvallen van de nalatenschap geweten hebben dat hun reservatair erfdeel was aangetast, voorziet de nieuwe regel voor dit geval in een termijn van twee jaar vanaf het moment waarop ze hiervan kennis hebben gehad (bijvoorbeeld door de ontdekking van een testament dat hun reservataire rechten miskent); maar ook dan geldt nog een maximumtermijn : tien jaar vanaf het openvallen van de nalatenschap.
Artikel 52
De regels voor de vorming van de hereditaire of fictieve massa, die zal dienen voor de berekening van het beschikbaar deel en de aanrekening daarop van de giften die geen voorschot op erfdeel zijn, worden op drie punten gewijzigd :
(1) de schulden worden afgetrokken van de aanwezige goederen, zonder dat eerst de waarde van de gedane schenkingen wordt toegevoegd; de schulden zijn immers in principe niet op deze schenkingen verhaalbaar; door deze tekstwijziging wordt een onnauwkeurigheid van de tekst rechtgezet, zoals dit ook eerder al in Frankrijk gebeurde;
(2) de schenkingen wordt bijgeteld volgens hun waarde ten tijde van de schenking, en niet langer volgens hun waarde ten tijde van het overlijden (en hun staat ten tijde van de schenking); dit is het logische gevolg van de herziening van de regels inzake inbreng en inkorting in waarde. Er wordt maar met één waarde rekening gehouden, en hiervoor geldt voor alle schenkingen in principe hetzelfde tijdstip; datzelfde tijdstip is ook hetgeen in aanmerking wordt genomen voor de vorming van de hereditaire of fictieve massa;
(3) indien bij afwijking op deze principiële regel, dit wil zeggen bij toepassing van artikel 858 zoals door dit wetsvoorstel gewijzigd (zie artikel 33 van dit wetsvoorstel) een andere waarde in aanmerking moet worden genomen voor de inbreng, dan geldt diezelfde waarde ook voor de vorming van de hereditaire of fictieve massa.
Artikel 53
Fundamenteel wordt de regel van artikel 924 over de aanrekening van een schenking als voorschot op erfdeel niet gewijzigd : eerst op de individuele reserve, vervolgens op het beschikbaar deel, tenzij anders bedongen. Maar de verwijzing naar de aard van de goederen valt weg, vermits deze aanrekening louter in waarde gebeurt.
Artikel 54
Dit artikel bevestigt ook een actuele regel : een gift buiten erfdeel wordt louter op het beschikbaar deel aangerekend, en indien het beschikbaar deel overtroffen wordt, is er inkorting. De wijze van inkorting wordt in de volgende bepalingen nader geregeld.
Artikel 55
Om een van de essentiële doelstellingen van de reserve in acht te nemen, wordt het principe van de inkorting in natura behouden indien de goederen « buiten de familie » zijn vermaakt, dit wil zeggen aan een begiftigde die geen wettelijke erfgenaam is.
Artikel 56
Indien de gift echter aan een erfgenaam is vermaakt, gebeurt de inkorting slechts in waarde. Hier speelt de bekommernis om de goederen « binnen de familie » te houden immers niet meer. Wel moest een afweging plaats vinden van de belangen van de reservataire erfgenamen, in het bijzonder van de afstammelingen, om hun aandeel in de nalatenschap in natura te verkrijgen, wat uiteraard hun gelijkheid versterkt. De inkorting in natura vertoont in dit geval echter nadelen die de voordelen overtreffen : de erflater kan zijn vermogen tussen zijn kinderen niet vrij verdelen, hij moet rekening houden met kavels van gelijke samenstelling, en kan slechts in zeer beperkte mate rekening houden met de individuele situatie van elk van zijn kinderen, hun noden en hun competentie in het beheren van het te verkrijgen vermogen. Daarenboven verhindert de inkorting in natura het vrij verkeer van de gekregen goederen en kan zij leiden tot een minder zorgvuldig beheer ervan, omdat de begiftigde weet dat hij ze misschien zal moeten « teruggeven » als gevolg van de inkorting in natura.
Daarom werd gekozen voor een inkorting louter in waarde indien één van de kinderen goederen heeft gekregen, door een schenking of een legaat, die het beschikbaar deel overtreffen. Dit ligt overigens in lijn met de invoering van een principiële inbreng in waarde.
Overigens is de inkorting in waarde slechts een mogelijkheid : de erfgenaam die tot inkorting gehouden is mag de goederen behouden of opeisen, maar hij kan ook verkiezen om dat niet te doen, indien de inkorting in natura hem beter uitkomt.
Omdat de modaliteit van de inkorting — in waarde of in natura — in hoofde van de reservataire erfgenaam die ertoe gehouden is, niet van dwingend recht is, mag de erflater deze modaliteiten ook nader regelen, ofwel in de akte van schenking of in een latere overeenkomst, of bij testament indien het om een legaat gaat.
Artikel 57
Wanneer de inkorting in waarde verschuldigd is, wordt ze in geld gewaardeerd en wordt ze voldaan door mindere ontvangst of door betaling van het verschuldigde bedrag. Overigens kan artikel 832 over de inbreng van schulden hierop toepassing vinden.
De nieuwe bepaling vermeldt ook het principieel tijdstip van opeisbaarheid van de schuld, en van de loop van de interesten, die van rechtswege verschuldigd zijn, behoudens anders luidende overeenkomst tussen de erfgenamen.
Artikel 58
Artikel 928 regelt de verplichting tot teruggave van vruchten, vanaf het openvallen van de nalatenschap; deze bepaling geldt enkel voor het geval van inkorting in natura. Het geval van inkorting in waarde is, wat de interesten op de verschuldigde vergoeding betreft, door artikel 924/4 geregeld.
Artikel 59
De inkorting in natura heeft uiteraard ernstige gevolgen voor het verkeer van de geschonken goederen. In artikel 929 worden de gevolgen geregeld van de vestiging van zakelijke rechten (inpandgeving, hypotheek, enz.). Indien de begiftigde dergelijke rechten heeft gevestigd, vervallen ze door de inkorting. Hiervoor is echter ook een oplossing aangereikt : indien de schenker met de vestiging van zakelijke rechten heeft ingestemd, blijven ze behouden. Deze instemming kan gegeven worden op het ogenblik waarop het zakelijk recht wordt gevestigd, of in een latere akte. De begiftigde moet het waardeverlies als gevolg van deze vestiging van zakelijk recht, vergoeden : hij kan het risico van verlies niet aan zijn mede-erfgenamen overlaten.
Artikel 60
Met betrekking tot de inkorting in natura rijst ook de vraag naar de gevolgen van een vervreemding door de begunstigde van de gift. Als hier geen enkele maatregel tegen wordt genomen, dan heeft de inkorting in natura geen zin, want dan kan ze meteen door de vervreemding omzeild worden. Vandaar dat de beperkingen aan de vervreemdingsmogelijkheden ernstig moeten worden genomen. En dat er ook maatregelen moeten zijn die tegen derden worden ingeroepen. Hierin bevestigt het gewijzigde artikel 930 de vorige regeling maar breidt ze ook naar roerende goederen uit, hoewel derde verkrijgers van roerende goederen uiteraard door artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek beschermd zullen blijven, indien de voorwaarden voor de toepassing van dat artikel vervuld zijn.
Daarnaast wordt ook hier in een maatregel voorzien om de feitelijke onbeschikbaarheid van goederen die geschonken werden en in natura zouden kunnen worden ingekort, op te heffen. Als de vervreemding met instemming van zowel de schenker als de overige reservataire erfgenamen gebeurt, zullen de derde verkrijgers geen vordering tot inkorting of tot teruggave meer moeten vrezen.
Artikel 61
Zoals reeds in de algemene toelichting uiteengezet wordt één erfovereenkomst expliciet toegelaten, een familiepact waarmee mogelijke ongelijkheden of onevenwichten tussen de afstammelingen kunnen worden opgevangen of rechtgezet.
(1) Deze overeenkomst kan (louter bij notariële akte) voor het openvallen van de nalatenschap door vader of moeder worden gesloten met de afstammelingen die vermoedelijk tot de nalatenschap zullen geroepen zijn, of door vader en moeder, met hun beider afstammelingen, ook al zullen ze slechts vermoedelijk tot de nalatenschap van één van hen geroepen worden. Alle kinderen kunnen hierbij dus betrokken worden : gemeenschappelijke kinderen, voorkinderen, stiefkinderen, en kleinkinderen die de plaats kunnen innemen van hun vooroverleden ouder.
(2) De erfovereenkomst betreft dan de schenkingen die deze kinderen reeds hebben gekregen, en degene die ze eventueel ook in de erfovereenkomst krijgen. Ze strekt ertoe de overeenstemming vast te stellen tussen alle kinderen, over de schenkingen die ze hebben gekregen, de waarde en de datum ervan, zodat de opname ervan in de nalatenschap met het oog op de inbreng, en de opname ervan in de fictieve massa met het oog op de berekening van het beschikbaar deel, de aanrekening en de eventuele inkorting, tot geen discussie meer hoeft te leiden.
(3) In de erfovereenkomst kan dan nader bepaald worden hoe de afstammelingen meteen of later bij de verdeling van de nalatenschap in hun rechten zullen worden voldaan, in overeenstemming met de gelijkheid die tussen hen wordt nagestreefd of minstens het evenwicht dat hierin wordt beoogd.
(4) Dit impliceert dat in de overeenkomst modaliteiten over de inbreng kunnen vastgelegd worden, en ook de verzaking aan inbreng kan overeengekomen worden. Maar een verzaking aan de reserve zal daar niet in kunnen opgenomen worden : hiervoor is een eenzijdige akte vereist zoals nader in artikel 918 bepaald (zie artikel 49 van dit wetsvoorstel).
(5) In deze erfovereenkomst kan ook de echtgenote worden betrokken, als begunstigde van schenkingen, hetzij als vermoedelijk reservataire erfgerechtigde, hetzij als contractueel erfgestelde. Zo zal ook tegenover haar iedere betwisting en ieder geschil in de verdeling van de nog niet opengevallen nalatenschap kunnen worden vermeden.
(6) Ook hier vereist de wet voor het sluiten van een erfovereenkomst — net zoals voor de eenzijdige verzaking aan de reserve — de handelingsbekwaamheid om schenkingen te doen en een dading te sluiten, hetgeen waarvoor een bijzondere machtiging kan worden gevraagd, zoals bepaald in artikel 488bis h van het Burgerlijk Wetboek (actuele recht) en artikel 905 van het Burgerlijk Wetboek (komend recht).
(7) Het is uiteraard mogelijk dat niet alle kinderen bereid zijn een dergelijke erfovereenkomst aan te gaan. Dit belet niet dat ze dan wel gesloten wordt tussen hen, die daar wel toe bereid zijn; zij zullen onderling door de overeenkomst gebonden zijn, en deze verbintenis geldt dan uiteraard ook voor hun erfgenamen mochten ze komen te overlijden vooraleer de nalatenschap van vader of moeder opengevallen is. De overeenkomst is bovendien bindend voor de afstammelingen die de plaats zouden vervullen van het kind dat de overeenkomst heeft aangegaan, omdat het de nalatenschap zou verwerpen of daarin onwaardig zijn.
(8) Een belangrijk aspect van de erfovereenkomst betreft de datum van de schenkingen die daarvan het voorwerp zijn. Het kan zoals vermeld om schenkingen gaan die eerder werden gedaan, of die in de erfovereenkomst zijn opgenomen. De wet bepaalt dat al deze schenkingen dan worden geacht te zijn gedaan op de datum van de erfovereenkomst. Deze datum is relevant voor de waardering van de schenking met het oog op de inbreng en de opname ervan in de fictieve massa zoals in artikel 922 bepaald, maar ook voor de volgorde van aanrekening van de schenkingen op het beschikbaar deel. Alle schenkingen waarvan sprake in de erfovereenkomst worden dan geacht op de datum van deze erfovereenkomst te zijn gedaan; zowel de datum als de waarde ervan kunnen aldus worden « vastgeklikt » en zullen hieromtrent geen betwistingen meer kunnen rijzen eens de nalatenschap opengevallen is. Zelfs indien sommige kinderen geen partij bij de erfovereenkomst waren, zal deze datum hun tegenwerpelijk zijn, zodat bij de diverse verrichtingen die plaats moeten vinden bij de afhandeling van de nalatenschap steeds slechts die ene datum in aanmerking moet komen, ten aanzien van alle erfgerechtigden.
Artikel 62
Het actuele artikel 1094 regelt met betrekking tot de situatie van de langstlevende echtgenote drie hypotheses.
De eerste hypothese is deze waarin de langstlevende echtgenote met het beschikbaar deel werd begiftigd; de vraag of ze dan nog recht heeft op haar wettelijk vruchtgebruik, wordt ook in deze nieuwe versie van artikel 1094 nog steeds positief beantwoord, vermits dit vruchtgebruik in principe op de hele nalatenschap slaat, en dus ook de reserve kan belasten.
De tweede hypothese is deze waarin de langstlevende echtgenote in samenloop komt met andere erfgenamen dan afstammelingen; de vraag of ze dan nog, boven de giften die ze reeds ontvangen heeft, nog recht heeft op haar wettelijk erfrecht, wordt evenzeer nog steeds positief beantwoord.
In beide gevallen kan de erflater uiteraard anders bedingen.
De derde hypothese is deze waarin de erflater de langstlevende echtgenote heeft begiftigd, maar bedongen heeft dat ze dan niets meer dan deze gift zou krijgen. Deze hypothese wordt geschrapt; de wettelijke regel die hiervoor was voorzien was niet bruikbaar, omdat het onduidelijk was hoe de langstlevende dan haar concrete reserve nog kan opeisen. De erflater kan ook door giften aan de langstlevende te vermaken, haar concrete reserve niet aantasten, tenzij via een erfregeling die overeenkomstig artikel 1388 wordt gesloten (zie verder, artikel 65 van dit wetsvoorstel).
Artikel 63
Het verbod om overeenkomsten te sluiten over een niet opengevallen nalatenschap moest dringend herzien worden. Het is veel te strak en deze strakheid is niet meer verantwoord. Het doet te veel vragen rijzen over zijn draagwijdte en de sanctie van de miskenning ervan. Alleen de wet kan hierop een zeker antwoord verstrekken : dit voorstel beoogt het verlenen van deze terecht verwachte zekerheid, en herschrijft hiervoor artikel 1130.
De nieuwe regel die hier wordt verwoord is, naar Nederlandse inspiratie, dat enkel overeenkomsten die op de hele nalatenschap of een evenredig deel daarvan betrekking hebben verboden zijn. Overeenkomsten die betrekking hebben op een bepaald goed zijn dus toegelaten.
Bovendien verduidelijkt de nieuwe regel ook de gevolgen van de miskenning van dit verbod. Overeenkomstig de recente rechtspraak van het Hof van Cassatie is er in dat geval geen absolute nietigheid, omdat hiermee geen fundamentele maatschappelijke waarden worden miskend, en enkel private belangen betrokken zijn. Derden zijn bij dergelijke overeenkomsten niet betrokken. De rechter hoeft de nietigheid ook niet ambtshalve in te roepen. De sanctie is dus een relatieve nietigheid, die enkel door de partijen zelf (of hun rechtsopvolgers) kan worden ingeroepen, en enkel na het overlijden van de erflater kan worden gedekt door de bevestiging ervan.
Artikel 64
Zie de toelichting bij de wijziging van artikel 882 (artikel 38 van dit wetsvoorstel).
Artikel 65
Deze nieuwe bepaling herschrijft het tweede lid van artikel 1388 om een drievoudig probleem op te lossen met betrekking tot de hierin toegelaten erfregeling.
Vooreerst de onaanvaardbare discriminatie die erin bestaat bedingen over mekaars nalatenschap via het huwelijkscontract slechts toe te laten als minstens één echtgenoot reeds kinderen heeft uit een vorige relatie. Er is geen enkele objectieve verantwoording om deze mogelijkheid niet voor alle gehuwden open te stellen, ongeacht of ze kinderen hebben, ongeacht of het om gemeenschappelijke kinderen gaat of niet.
Vervolgens de onmogelijkheid om bij dergelijke erfregeling ook het vruchtgebruik op de gezinswoning te betrekken. Als men ervan uitgaat dat bedingen over mekaars nalatenschap geoorloofd zijn, en men verleent de echtgenoten de ruimte om de voor hen best geschikte regeling uit te werken, dan mag men daar de gezinswoning niet van uitsluiten; de gezinswoning is immers meestal de belangrijkste reden om omtrent mekaars nalatenschap een regeling te willen treffen. Dat is zeker zo indien één van de echtgenoten reeds kinderen heeft. De praktijk haalt talloze gevallen aan waar zich het volgende voordoet. Vader is uit de echt gescheiden, en heeft volwassen kinderen; hij is eigenaar van zijn huis; hij wil hertrouwen, en zijn nieuwe vrouw gaat bij hem komen inwonen; geen van beiden wil echter dat bij overlijden van de man, het erfdeel van de kinderen bezwaard wordt met een levenslang vruchtgebruik voor de weduwe waardoor de kinderen de reële toekenning van hun erfdeel uitgesteld zien tot aan het overlijden van de weduwe. De vrouw heeft overigens voldoende middelen om bij overlijden van haar man voor eigen huisvesting te zorgen. Zij heeft niet meer dan een overgangsregeling nodig, zodat ze na een periode van rouw het huis rustig kan verlaten en zich elders vestigen. Ze wenst dat zelf ook. Waarom zou dit echtpaar dit dan niet geldig aldus in hun huwelijkscontract kunnen bedingen ?
Daarom is dus hier geopteerd voor een herziening van het tweede lid van artikel 1388 in de zin zoals hier voorgesteld; de minimumtermijn voor het verblijf van de langstlevende echtgenote, waar ze niet aan kan verzaken, wordt op twee jaar gesteld : lang genoeg om na het overlijden van haar man te bekomen, kort genoeg om niet geneigd zijn om te stil te blijven zitten terwijl ze naar een andere huisvesting moet uitkijken. Uiteraard kan op ieder ogenblik, na het overlijden van de eerst stervende, met de erfgenamen van de overleden echtgenoot afgesproken worden dat deze termijn wordt verlengd, en kunnen de voorwaarden daarvan onderling worden vastgelegd.
Met betrekking tot de vrees dat de langstlevende echtgenote misschien toch niet de nodige middelen heeft om zelfstandig in haar huisvesting te voorzien, wordt verwezen naar de mogelijkheid die ze dan nog heeft om zich op de onderhoudsaanspraak te beroepen die haar door artikel 205bis is toegekend.
Ten slotte is de regel behouden dat een regeling over mekaars nalatenschap niet verhindert dat de langstlevende toch nog, bij schenking of bij testament, kan begunstigd worden. De vraag is dan gerezen of de langstlevende die begunstiging opnieuw kan cumuleren met haar wettelijk erfrecht, en dus behoudens het beschikbaar deel ook nog vruchtgebruik op de reserve van de kinderen kan erven. Het antwoord was onzeker en wordt met deze nieuwe bepaling gegeven : het is ontkennend. Eenmaal een regeling in het huwelijkscontract getroffen, moet deze nageleefd worden; de erfrechten van de langstlevende zijn door deze regeling bepaald; daarnaast kan ze nog begunstigd worden, binnen de perken van het beschikbaar deel; wenst een van de echtgenoten de andere nog meer te geven, dan moet de erfrechtelijke regeling eerst uit de huwelijksovereenkomst worden gelicht.
Voor zover nodig wordt hier nog gewezen op het feit dat de nieuwe tekst van dit tweede lid van artikel 1388 nu inderdaad verwijst naar een regeling « bij huwelijksovereenkomst »; deze uitdrukking stemt overeen met deze die vroeger in de wet voorkwam, maar wat omslachtig is : « bij huwelijkscontract of bij wijzigingsakte ».
Artikel 66
Deze opheffing is het logisch gevolg van de herformulering van de onderhoudsverplichting ten voordele van ascendenten in het nieuwe paragraaf 2 van artikel 205bis (artikel 2 van dit wetsvoorstel).
Artikel 67
Voor de inwerkingtreding van deze wet wordt vooralsnog geen specifieke termijn bedongen, zodat het gemeen recht hier zal gelden.
Dit artikel 67 bevat echter wel bepalingen over de toepassing van de wet in de tijd.
Deze overgangsbepalingen gaan uit van (1) de regel volgens dewelke de overgang en de afhandeling van een nalatenschap onderworpen is aan de wettelijke bepalingen die gelden op het ogenblik waarop de nalatenschap openvalt, en (2) de verdere onderwerping aan de oude wet, en dus de eerbiedigende werking van de nieuwe wet, ten aanzien van reeds gesloten overeenkomsten (onder voorbehoud van de onmiddellijke toepassing van de regels van dwingend recht); deze eerbiedigende werking geldt ook wat betreft bedingen inzake inbreng van giften, vervat in schenkingsovereenkomsten of testamentaire beschikkingen die betrekkingen hebben op in dat testament, of eerder gedane giften.
De overgangsbepaling met betrekking tot de kortere, door deze wet ingevoerde, verjaringstermijnen, stemt overeen met hetgeen uit de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie kan worden afgeleid, zij het dat toegevoegd wordt dat de totale verjaringstermijn door het ingaan van de nieuwe verjaringstermijn na de inwerkingtreding van de wet niet kan leiden tot een langere verjaringstermijn dan door de oude wet bepaald. Uiteraard kan de nieuwe wet een reeds vóór de inwerkingtreding van die wet door verjaring uitgedoofde vordering niet doen herleven.
Martine TAELMAN. |
Christine DEFRAIGNE. |
Guy SWENNEN. |
Yoeri VASTERAVENDTS. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 205bis van het Burgerlijk Wetboek wordt paragraaf 2 vervangen als volgt :
« § 2. De nalatenschap van hem die overleden is zonder nakomelingen achter te laten is levensonderhoud verschuldigd aan de bloedverwanten in opgaande lijn van de erflater die ten tijde van het overlijden behoeftig zijn. »
Art. 3
In artikel 353-16 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het tweede lid, 1º, worden de woorden « de artikelen 747 en 915 zijn niet van toepassing » vervangen door de woorden « Bij gebreke van beschikkingen onder levenden of bij testament, keren de goederen die door de bloedverwanten in de opgaande lijn van de geadopteerde of door de adoptanten geschonken zijn dan wel uit hun nalatenschap verkregen zijn, terug naar die bloedverwanten in de opgaande lijn of adoptanten of naar hun erfgenamen overeenkomstig de regel van artikel 747, § 1 »;
2º in het tweede lid, wordt de bepaling onder 2º opgeheven;
3º in het tweede lid, wordt de bepaling onder 3º als 2º hernummerd.
Art. 4
Artikel 353-17 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 353-17. In de nalatenschap van de langstlevende van de kinderen van de geadopteerde die na hem zijn overleden zonder afstammelingen na te laten, wordt artikel 353-16, 2º, op overeenkomstige wijze toegepast voor het aandeel van de nalatenschap dat volgens artikel 747, § 1, aan de bloedverwanten in de opgaande lijn van de geadopteerde is toegekend. »
Art. 5
Artikel 475quinquies van het zelfde wetboek wordt aangevuld met een lid, luidende :
« De nalatenschap is van deze verplichting vrijgesteld indien de eiser onwaardig is om tot deze nalatenschap te komen, ongeacht of hij daadwerkelijk tot de nalatenschap geroepen is of niet. »
Art. 6
Artikel 732 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 7
In artikel 745bis van hetzelfde wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 28 maart 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in paragraaf 1, tweede lid, worden de woorden « van het deel van de eerststervende in het gemeenschappelijk vermogen en het vruchtgebruik van diens eigen vermogen » vervangen door de woorden « van de op de datum van overlijden nog aanwezige, tijdens het huwelijk opgebouwde aanwinsten die de langstlevende niet reeds krachtens de bepalingen van zijn huwelijksstelsel heeft verkregen; tevens verkrijgt de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik van de overige goederen van de erflater »;
2º in paragraaf 2 worden de woorden « waarin de artikelen 366, § 1, eerste en tweede lid, 747 en 766 voorzien » vervangen door de woorden « waarin de artikelen 353-14 en 747, § 1, voorzien »;
3º in paragraaf 3 worden de woorden « het recht op de huur van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de overledene tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende » vervangen door de woorden « het recht op de huur van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap het gezin tot voornaamste woning diende. Met dit recht verkrijgt de langstlevende echtgenoot voortaan alle rechten en verplichtingen die aan het huurcontract verbonden zijn; de huurprijs moet de langstlevende echtgenoot vanaf het overlijden betalen ».
Art. 8
In artikel 745quater, § 1, van hetzelfde wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 1 juli 2006, worden de woorden « de langstlevende echtgenoot of » opgeheven.
Art. 9
In artikel 745octies van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in paragraaf 1, eerste lid, worden de woorden « dat tijdens het samenwonen het gezin tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende en van het daarin aanwezige huisraad'vervangen door de woorden « dat bij het openvallen van de nalatenschap het gezin tot voornaamste woning diende en van het daarin aanwezige huisraad, ook indien deze goederen op grond van artikel 747, § 1, aan terugkeer zouden zijn onderworpen »;
2º in het tweede lid van dezelfde paragraaf worden de woorden « het recht op de huur van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de overledene tot gemeenschappelijke verblijfplaats diende » vervangen door de woorden « het recht op de huur van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap het gezin tot voornaamste woning diende. Met dit recht verkrijgt de langstlevende wettelijk samenwonende voortaan alle rechten en verplichtingen die aan het huurcontract verbonden zijn; de huurprijs moet de langstlevende wettelijk samenwonende vanaf het overlijden betalen »;
3º in het derde lid van dezelfde paragraaf worden de woorden « wanneer de langstlevende wettelijk samenwonende een afstammeling is van de vooroverleden wettelijk samenwonende » vervangen door de woorden « wanneer tussen de samenwonenden, op grond van hun bloed- en aanverwantschapsband, een huwelijksverbod bestaat waarvoor de Koning geen opheffing kan verlenen »;
4º in paragraaf 2 worden de woorden « van de gemeenschappelijke woonplaats » vervangen door de woorden « van de gezinswoning »;
5º het artikel wordt aangevuld met de paragrafen 4, 5 en 6, luidende :
« § 4. De langstlevende wettelijk samenwonende is gehouden tot een bijdrage in de schulden van de nalatenschap, beperkt tot de interesten van deze schulden en naar evenredigheid van de waarde van de goederen waarop hij vruchtgebruik erft.
§ 5. Het vruchtgebruik waarop de langstlevende wettelijk samenwonende krachtens het eerste lid van de eerste paragraaf gerechtigd is bezwaart die goederen, ongeacht of ze bij de verdeling van de nalatenschap door reservataire erfgenamen of door andere erfgenamen of legatarissen zijn verkregen.
Indien de met dit vruchtgebruik bezwaarde goederen echter aan één van de reservataire erfgenamen worden toegewezen, dan wordt de last die deze erfgenaam hierdoor ondergaat, tussen alle reservataire erfgenamen proportioneel in waarde omgeslagen.
§ 6. Indien de erflater goederen waarop de langstlevende wettelijk samenwonende krachtens het eerste lid van de eerste paragraaf in vruchtgebruik, in volle of in blote eigendom gerechtigd is aan een of meer van zijn wettelijke erfgenamen onder levenden of bij uiterste wilsbeschikking vermaakt, kan de langstlevende wettelijk samenwonende van deze gift geen inbreng vorderen.
Indien de erflater goederen waarop de langstlevende wettelijk samenwonende krachtens § 1, eerste lid in vruchtgebruik gerechtigd is, in vruchtgebruik, in volle of in blote eigendom aan de langstlevende wettelijk samenwonende onder levenden of bij uiterste wilsbeschikking vermaakt, is hij tegenover de overige erfgenamen niet tot inbreng van deze gift gehouden. »
Art. 10
Artikel 746 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 11
Artikel 747 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 747 § 1. Wanneer de overledene geen nakomelingen heeft achtergelaten en ook geen broeder of zuster, of afstammelingen van dezen, keren de goederen die door de bloedverwanten in opgaande lijn geschonken werden dan wel uit hun nalatenschap verkregen zijn terug naar die bloedverwanten in opgaande lijn, of naar hun erfgenamen, onder verplichting om in de schulden bij te dragen. Zijn deze goederen niet meer in natura aanwezig, dan is er terugkeer ten belope van de waarde ervan, tenzij de overige erfgenamen aantonen dat die goederen zijn verbruikt of dat hun tegenwaarde om een andere reden niet meer in de nalatenschap aanwezig is. De waarde van die goederen wordt bepaald op het ogenblik waarop de overledene ze verkregen heeft. De terugkeer krachtens deze paragraaf vindt plaats als een van de verrichtingen van de vereffening en verdeling van de gehele nalatenschap.
§ 2. De overige goederen van de overledene worden in twee gelijk helften verdeeld tussen de bloedverwanten in de vaderlijke opgaande lijn en de bloedverwanten in de moederlijke opgaande lijn.
De naaste in graad van de opgaande lijn bekomt, met uitsluiting van alle anderen, de aan zijn lijn toekomende helft.
Bloedverwanten van de opgaande lijn, in gelijke graad, erven bij hoofden. »
Art. 12
In artikel 748 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 mei 1981, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « Wanneer de ouders van een persoon die zonder nakomelingschap gestorven is, hem hebben overleefd, en hij tevens broeders en zusters, of afstammelingen van dezen nalaat, wordt na uitoefening van het recht van terugkeer waarvan sprake in artikel 747, § 1, de nalatenschap in twee helften verdeeld, waarvan slechts ene toekomt aan de ouders, die deze onder elkaar gelijkelijk verdelen. »
Art. 13
In artikel 749 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 mei 1981, worden de woorden « na uitoefening van het recht van terugkeer waarvan sprake in artikel 747, § 1, » ingevoegd tussen de woorden « wordt » en de woorden « het gedeelte dat hem of haar ».
Art. 14
In artikel 750 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 december 2012, worden de woorden « na uitoefening van het recht van terugkeer waarvan sprake in artikel 747, § 1, » ingevoegd tussen de woorden « worden » en « zijn broeders en zusters of hun afstammelingen ».
Art. 15
In artikel 751 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 december 2012, worden de woorden « na uitoefening van het recht van terugkeer waarvan sprake in artikel 747, § 1, » ingevoegd tussen de woorden « vervullen » en « slechts tot de helft ».
Art. 16
In artikel 753 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 december 2012, worden de woorden « na uitoefening van het recht van terugkeer waarvan sprake in artikel 747, § 1, » ingevoegd tussen de woorden « de nalatenschap » en « voor de ene helft ».
Art. 17
In artikel 754 van hetzelfde wetboek worden de woorden « van het derde gedeelte » opgeheven.
Art. 18
In artikel 789 van hetzelfde wetboek worden de woorden « van de tijd die voor de langste verjaring van onroerende rechten is vereist » vervangen door de woorden « van vijf jaar, vanaf de dag waarop de erfgerechtigde kennis heeft gekregen van zijn roeping tot de nalatenschap ».
Art. 19
Artikel 791 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 791. Men kan de nalatenschap van een persoon die nog in leven is, niet verwerpen, tenzij in de gevallen bij de wet bepaald. »
Art. 20
Artikel 792 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 792. De erfgenaam die te kwader trouw informatie heeft verzwegen of valse verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de samenstelling of de omvang van de nalatenschap, om hieruit voor zichzelf, ten nadele van zijn mede-erfgenamen of van schuldeisers van de nalatenschap, een voordeel te verkrijgen, is schuldig aan heling.
De erfgenaam die schuldig is aan heling verliest de bevoegdheid om de nalatenschap te verwerpen; al zou hij die willen verwerpen, toch blijft hij zuiver erfgenaam, en verliest zijn aanspraken in de nalatenschap ten belope van het voordeel dat hij voor zichzelf beoogde.
Deze sanctie kan niet meer ingeroepen worden tegen de erfgenaam die spontaan en tijdig de juiste en volledige informatie verstrekt of zijn valse verklaringen rechtzet. »
Art. 21
Artikel 826 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 826. § 1. Ieder van de deelgenoten kan de verdeling in natura eisen. Er wordt ernaar gestreefd kavels te vormen met goederen van gelijke aard, gelijke hoedanigheid en gelijke deugdelijkheid. De gelijkheid tussen de deelgenoten die moet worden verwezenlijkt is echter een gelijkheid in waarde.
§ 2. Van de regel van de verdeling in natura wordt afgeweken indien een van de deelgenoten zich beroept op een wettelijke, testamentaire of conventionele bepaling die hem het recht verleent bepaalde goederen uit de massa bij voorkeur over te nemen, bij voorrang te laten toewijzen of vooruit te nemen.
§ 3. Van de regel van de verdeling in natura wordt ook afgeweken indien een van de deelgenoten zich beroept op het recht van terugkeer waarvan sprake in artikel 747, § 1, indien dit recht in natura kan worden uitgeoefend.
§ 4. Bij de verdeling in natura moet men verbrokkeling en splitsing van goederen zo veel mogelijk vermijden, indien die verbrokkeling of die splitsing tot waardeverlies kan leiden.
§ 5. Indien de gevoeglijke verdeling in natura onmogelijk is, wordt tot verkoop overgegaan zoals bepaald in artikel 1224 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 6. Het verschil in waarde tussen de kavels wordt, zo nodig, door een opleg in geld vergoed. »
Art. 22
Artikel 827 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 827. § 1. Iedere deelgenoot die tot betaling van de schulden en lasten van de nalatenschap gehouden is kan eisen dat slechts tot verdeling wordt overgegaan nadat deze schulden en lasten zijn betaald, en dat, zo nodig, de hiervoor noodzakelijke goederen vooraf worden verkocht.
§ 2. De deelgenoot die een wettelijk, conventioneel of testamentair recht van toewijzing bij voorrang, van vooruitneming of van overname geniet op de goederen waarvan de verkoop op grond van de vorige paragraaf wordt geëist, kan deze verkoop verhinderen door een voldoende zekerheid tegen ieder verhaal op deze goederen te verschaffen.
§ 3. Indien de deelgenoten het over de aanwijzing van de te verkopen goederen niet eens zijn, wordt het geschil in het kader van de gerechtelijke verdeling behandeld en beoordeeld. »
Art. 23
Artikel 828 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 828. § 1. De erfgenamen en legatarissen van wie de aanspraken in de nalatenschap ten tijde van het openvallen ervan niet gekend waren en niet gekend konden zijn, kunnen de geldigheid van de handelingen die de overige deelgenoten te goeder trouw na het verstrijken van een termijn van zes maanden sedert het openvallen van de nalatenschap hebben gesteld niet meer betwisten, noch hun aandeel in natura opeisen van de goederen die na het verstrijken van die termijn te goeder trouw zijn vervreemd of verdeeld. Ze behouden echter het recht om de tegenwaarde van hun aandeel te vorderen.
§ 2. Die erfgenamen en legatarissen hebben geen verhaal tegen derden die na het verstrijken van de in de vorige paragraaf vermelde termijn te goeder trouw handelden. »
Art. 24
In artikel 830 van hetzelfde wetboek wordt het tweede lid aangevuld met de woorden « onverminderd het bepaalde in artikel 826, §§ 2 en 3. ».
Art. 25
Artikel 832 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 832. § 1. Om de gelijke behandeling van de deelgenoten in de verdeling te verzekeren, wordt de vaststaande schuld die een deelgenoot ten aanzien van de onverdeelde massa heeft, in de te verdelen massa ingebracht.
§ 2. Wordt de schuld op het aandeel van de deelgenoot schuldenaar aangerekend, dan dooft zij door schuldvermenging uit. Indien het bedrag van de schuld het aandeel van de deelgenoot overtreft, blijft het saldo verschuldigd onder de voorwaarden en termijnen die de voor oorspronkelijke schuld golden.
§ 3. Tenzij ze betrekking heeft op de prijs van verkochte onverdeelde goederen, is de schuld pas opeisbaar vanaf het sluiten van de verdelingsverrichtingen. De deelgenoot schuldenaar kan echter te allen tijde beslissen om de schuld vrijwillig te voldoen.
§ 4. De interesten lopen van rechtswege vanaf het ontstaan van de onverdeeldheid indien de schuld eerder ontstaan is, en vanaf de datum van opeisbaarheid indien ze tijdens de onverdeeldheid is ontstaan. Ze zijn verschuldigd aan de wettelijke rentevoet, tenzij een andere rentevoet werd bedongen.
§ 5. Indien de deelgenoot zelf een schuldvordering ten laste van de onverdeeldheid heeft, wordt zijn schuld slechts op zijn aandeel aangerekend ten belope van het saldo dat na schuldvergelijking aan de onverdeeldheid toekomt. »
Art. 26
Artikel 833 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 27
Artikel 843 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 843. § 1. Ieder erfgenaam die tot een erfenis komt, moet, zelfs indien hij onder voorrecht van boedelbeschrijving aanvaardt, aan zijn mede-erfgenamen inbreng doen van al hetgeen hij van de erflater, bij schenking onder de levenden, rechtstreeks of onrechtstreeks ontvangen heeft, tenzij de erflater hem van inbreng heeft vrijgesteld.
§ 2. Vrijstelling van inbreng kan uitdrukkelijk of stilzwijgend worden verleend. Zij geschiedt uitdrukkelijk, wanneer ze is verleend in de akte van schenking of in het geschrift dat als bewijs van de schenking is opgemaakt. Ze geschiedt stilzwijgend wanneer de wil van de schenker om vrijstelling te verlenen ondubbelzinnig uit de omstandigheden waarin de schenking plaats vond kan worden afgeleid.
§ 3. Vrijstelling van inbreng kan de schenker ook naderhand verlenen, met instemming van de begiftigde. De schenking die later van inbreng is vrijgesteld wordt voor de aanrekening ervan op het beschikbaar gedeelte van de nalatenschap geacht te zijn gedaan op het tijdstip waarop die vrijstelling is toegekend.
§ 4. Een schenking die van inbreng is vrijgesteld kan de schenker naderhand, met instemming van de begiftigde, in een voorschot op erfdeel wijzigen.
§ 5. Een bijzonder legaat ten voordele van een erfgenaam wordt slechts aan inbreng onderworpen indien de erflater dit uitdrukkelijk heeft bedongen. In dat geval kan de erfgenaam het legaat slechts door mindere ontvangst opeisen. »
Art. 28
Artikel 844 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 29
Artikel 852 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 852. § 1. Worden niet als schenkingen beschouwd, en in de nalatenschap dus niet verrekend :
1º de kosten van huisvesting, levensonderhoud, gezondheid, toezicht, opvoeding, opleiding en ontplooiing die een ouder betaalt in uitvoering van artikel 203, § 1;
2º het levensonderhoud dat de erflater in uitvoering van een wettelijke onderhoudsplicht betaalt;
3º het levensonderhoud dat de erflater betaalt met zijn inkomsten aan een erfgenaam die behoeftig is, ook al had de erflater tegenover hem geen wettelijke onderhoudsplicht;
4º de gebruikelijke geschenken die in verhouding staan tot de levensstandaard van de schenker.
§ 2. Worden evenmin in de nalatenschap verrekend, de bedragen die de erflater door een testamentaire beschikking bestemt voor zijn bijdrage in de kosten waarvan sprake in het 1º van de vorige paragraaf, voor het geval hij zou overlijden op het ogenblik waarop het kind nog minderjarig is, of waarop de opleiding van het kind nog niet voltooid is. »
Art. 30
Artikel 853 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 31
Artikel 855 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 32
Artikel 856 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 856. Op de in te brengen bedragen is de erfgenaam interesten verschuldigd te rekenen van de dag dat de nalatenschap is opengevallen. »
Art. 33
Artikel 858 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 858. § 1. De inbreng geschiedt in waarde en door mindere ontvangst. Hij kan niet in natura worden geëist, tenzij anders bedongen in de akte van schenking.
§ 2. De inbreng van een schenking onder levenden geschiedt volgens de waarde van het geschonken goed op de dag van de schenking. Indien de inbreng in natura is bedongen, en de begiftigde het geschonken goed desondanks heeft vervreemd, geschiedt de inbreng volgens de waarde van het geschonken goed op de dag van de vervreemding, indien deze waarde hoger ligt dan de waarde op de dag van de schenking.
§ 3. Over het tijdstip van de waardebepaling, over de waarde van de schenking of over de modaliteiten van de inbreng kunnen vader of moeder met hun vermoedelijke erfgenamen een erfovereenkomst sluiten zoals bepaald in artikel 1080bis.
§ 3. Inbreng van een bijzonder legaat geschiedt volgens de waarde van het gelegateerde goed op het tijdstip waarop de nalatenschap openvalt. »
Art. 34
Artikel 858bis van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 35
Artikel 859 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 859. § 1. Schenkingen en bijzondere legaten aan de langstlevende echtgenoot worden niet ingebracht, ook niet tegenover de afstammelingen van de erflater. Ze worden op het beschikbaar gedeelte van de nalatenschap aangerekend.
§ 2. Schenkingen en bijzondere legaten aan de langstlevende wettelijk samenwonende worden op het beschikbaar gedeelte van de nalatenschap aangerekend. »
Art. 36
Artikel 860 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 860. § 1. De langstlevende echtgenoot kan geen inbreng van het vruchtgebruik eisen op goederen die de eerst stervende, vooraleer hij met deze echtgenoot gehuwd was, in volle eigendom of in vruchtgebruik aan andere erfgenamen heeft geschonken.
§ 2. De langstlevende echtgenoot kan geen inbreng van het vruchtgebruik eisen op goederen die tijdens het huwelijk met zijn instemming werden geschonken.
§ 3. De erfgenaam die tegenover de langstlevende echtgenoot tot inbreng van vruchtgebruik gehouden is bevrijdt zich, behoudens anders luidende overeenkomst tussen de schenker en de begiftigde, naar eigen keuze, door betaling van een rente, van een geldsom of door inbreng in natura.
§ 4. De rente waarvan sprake in de vorige paragraaf is een gewaarborgde en geïndexeerde rente, berekend op de waarde van de goederen op de dag van de gift, tegen een rentevoet die desgevallend in het kader van de vereffening en verdeling van de nalatenschap zal worden bepaald.
De geldsom stemt overeen met de gekapitaliseerde waarde van het vruchtgebruik.
De inbreng in natura verleent de langstlevende echtgenoot het vruchtgebruik op de gift vanaf het overlijden.
§ 5. Behoudens anders luidend beding wordt bij de verdeling van de nalatenschap tussen de afstammelingen van de erflater, de last van het vruchtgebruik, of van hetgeen ter waarde hiervan moet worden ingebracht, naar evenredigheid van hun erfdeel tussen hen verdeeld. »
Art. 37
De artikelen 861 tot 869 van hetzelfde wetboek worden opgeheven.
Art. 38
In artikel 882 van hetzelfde wetboek worden de woorden « ; tegen een voltrokken verdeling kunnen zij niet opkomen, behalve wanneer deze heeft plaats gehad buiten hem om en met miskenning van een door hen gedaan verzet » opgeheven.
Art. 39
In artikel 887, tweede lid, van hetzelfde wetboek wordt de eerste zin vervangen als volgt :
« Ze kunnen eveneens worden vernietigd wegens dwaling, indien deze dwaling slaat op de hoedanigheid van een deelgenoot of op de aandelen van de deelgenoten in de nalatenschap; zo ook indien de dwaling slaat op de eigendom van de goederen die in de te verdelen massa werden opgenomen. Indien blijkt dat de gevolgen van het geweld, het bedrog of de dwaling anders dan door vernietiging van de verdeling kunnen worden vergoed, kan de rechtbank, op verzoek van één van de partijen, een aanvullende of verbeterende verdeling bevelen. »
Art. 40
Artikel 888 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 888. § 1. Indien een van de deelgenoten bewijst dat hij voor meer dan één vierde is benadeeld, heeft hij tegen de anderen een vordering tot aanvulling van hetgeen hem in de verdeling is toegewezen. Om te beoordelen of er benadeling is geweest, schat men de goederen op de waarde zoals deze ten tijde van de verdeling in acht moest worden genomen.
§ 2. De vordering tot aanvulling is toegelaten tegen elke handeling die de onverdeeldheid onder mede-erfgenamen doet ophouden, zelfs al mocht die handeling koop of ruil of anders genoemd zijn. In geval van opeenvolgende gedeeltelijke verdelingen, kan de benadeling slechts bij afsluiting van de verdeling worden beoordeeld.
§ 3. De vordering tot aanvulling verjaart door verloop van twee jaar sedert de datum van de afsluiting van de laatste verdelingsverrichting. »
Art. 41
Artikel 889 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 889. § 1. Er kan geen vordering tot aanvulling wegens benadeling worden ingesteld indien omtrent de verdeling een dading is gesloten, die ook alle daaraan voorafgaande verrichtingen dekt.
§ 2. Geen benadeling kan worden ingeroepen tegen een verkoop van erfrecht aan een mede-erfgenaam, op zijn risico, door zijn overige mede-erfgenamen of door een van hen zonder bedrog gedaan. »
Art. 42
De artikelen 890 en 891 van hetzelfde wetboek worden opgeheven.
Art. 43
In artikel 913 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 31 maart 1987, worden de woorden « indien hij bij zijn overlijden slechts een kind achterlaat; een derde, indien hij twee kinderen achterlaat; een vierde, indien hij er drie of meer achterlaat » vervangen door de woorden « indien hij bij zijn overlijden een of meer afstammelingen achterlaat ».
Art. 44
Artikel 915 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven.
Art. 45
In artikel 915bis van hetzelfde wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 22 april 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1º in paragraaf 1 worden de woorden « het vruchtgebruik van de helft van de goederen van de nalatenschap » vervangen door de woorden « het vruchtgebruik van de op datum van overlijden nog aanwezige, tijdens het huwelijk opgebouwde aanwinsten die de langstlevende niet reeds krachtens de bepalingen van zijn huwelijksstelsel heeft verkregen; indien de erflater aanwinsten in strijd met de bepalingen van zijn huwelijksstelsel heeft geschonken, aan erfgenamen of aan derden, kan de langstlevende de inkorting van die aanwinsten ten belope van het vruchtgebruik eisen; deze inkorting geschiedt naar keuze van de langstlevende, in natura of in waarde »;
2º in paragraaf 2 wordt het eerste lid aangevuld met de woorden « noch de rechten waarvan sprake in artikel 745bis, § 3 »;
3º het laatste lid paragraaf 2 wordt opgeheven;
4º in paragraaf 3 worden de woorden « indien de erflater, voor zijn overlijden, bij een gerechtelijke akte als eiser of als verweerder een afzonderlijk verblijf had gevorderd en voor zover de echtgenoten na die akte niet opnieuw zijn gaan samenwonen » vervangen door de woorden « dan wel een vordering tot echtscheiding op grond van artikel 229 had ingeleid. De aanstelling van een algemene legataris wordt geacht te wijzen op de wil om de langstlevende deze rechten te ontnemen »;
5º in paragraaf 3 wordt het laatste lid vervangen als volgt :
« Het erfrechtelijk beding dat de echtgenoten in hun overeenkomst voorafgaand aan hun echtscheiding door onderlinge toestemming hebben opgenomen, zoals bepaald in artikel 1287, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan de langstlevende de rechten bedoeld in §§ 1 en 2 ontnemen. Dit beding heeft uitwerking zodra de overeenkomst ondertekend is. »;
6º paragraaf 4 wordt vervangen als volgt :
« § 4. Indien de goederen die ingevolge § 1 of § 2 met het reservatair vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot worden bezwaard aan één of meer van de andere reservataire erfgenamen worden toegewezen, dan wordt de last die zij door dit vruchtgebruik ondergaan, tussen alle reservataire erfgenamen proportioneel in waarde omgeslagen. »
Art. 46
In artikel 916 van hetzelfde wetboek worden de woorden « in de opgaande en » opgeheven.
Art. 47
Artikel 917 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 917. Wordt ingevolge een beschikking, bij akte onder de levenden of bij testament, het erfdeel van een reservataire erfgenaam met een last bezwaard die zijn bevoegdheid om meteen en zonder hinder zijn beschikkingsrecht op zijn erfdeel uit te oefenen, dan heeft deze erfgenaam de keuze, ofwel de beschikking te aanvaarden, ofwel genoegen te nemen met zijn reserve, die hem dan vrij en onbelast moet worden toegekend. »
Art. 48
In hetzelfde wetboek wordt een artikel 917/1 ingevoegd, luidende :
« Art. 917/1. Is de reservataire erfgenaam een afstammeling van de erflater die in aanmerking komt om onder een beschermingsmaatregel te worden geplaatst zoals bepaald door artikel 488/1 en 488/2, dan kan de erflater echter, bij beschikkingen onder de levenden of bij testament, zijn erfdeel wel met een last bezwaren, voor zover deze last ertoe gericht is de erfgenaam tegen ondoordacht beheer van zijn erfdeel te beschermen. Deze last kan er onder meer in bestaan hem zijn erfdeel tot vruchtgebruik te beperken, voor zover de waarde daarvan met deze van het reservatair erfdeel in volle eigendom van deze erfgenaam overeenstemt.
De last kan er ook in bestaan dat de waarde van het erfdeel op termijn, in schijven, of onder vorm van een lijfrente wordt toegekend.
In dat geval wijst de erflater bij testament een persoon aan die opdracht krijgt om, onmiddellijk na het overlijden van de erflater, een rechterlijke beschermingsmaatregel als bedoeld in artikel 492/1 te verzoeken, overeenkomstig artikel 1238, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek. De aan te duiden bewindvoerder zal dan ook tot opdracht hebben te waken over de uitvoering van de last in overeenstemming met de belangen van de afstammeling.
Indien de afstammeling reeds onder een rechterlijke beschermingsmaatregel is geplaatst op het ogenblik van het overlijden van de erflater, zal deze persoon zich tot de vrederechter wenden om de genomen beschermingsmaatregel zo nodig aan te passen in functie van de door de erflater opgelegde last, in overeenstemming met de belangen van de afstammeling. »
Art. 49
Artikel 918 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 918. § 1. Een vermoedelijke reservataire erfgerechtigde kan ten aanzien van een niet opengevallen nalatenschap aan de vordering tot inkorting verzaken, voor zover de verzaking betrekking heeft op een of meer bepaalde giften die aan een of meer bepaalde personen zijn gedaan. Evenzo kan hij verzaken aan de inkorting in natura, en genoegen nemen met een inkorting in waarde.
§ 2. Om geldig te verzaken moet de erfgerechtigde bekwaam zijn om een schenking te doen en om een dading te sluiten, of daartoe behoorlijk gemachtigd zijn. De wil om te verzaken mag niet aangetast zijn door dwaling, bedrog of geweld. De verzaking kan niet van voorwaarden afhankelijk worden gesteld.
§ 3. De verzaking is slechts geldig als ze wordt vastgesteld in een akte die voor een notaris wordt verleden. De verzaker moet alleen voor de notaris verschijnen. De akte vermeldt uitdrukkelijk de toekomstige juridische gevolgen van de verzaking en de aanvaarding ervan door de verzaker.
§ 4. Deze verzaking leidt tot de vermindering van de reservataire aanspraken van de verzaker in de niet opengevallen nalatenschap; ze verleent niet het recht om andere giften ruimer te laten inkorten. De verzaking is geen schenking en kan niet als schenking worden beschouwd.
§ 5. De verzaking kan worden herroepen indien :
1º hij in wiens nalatenschap de verzaker gerechtigd is, zijn onderhoudsplicht tegenover de verzaker niet vervult;
2º de verzaker bij het openvallen van de nalatenschap behoeftig is;
3º hij die het voordeel van de verzaking geniet zelf onwaardig zou zijn om van de verzaker te erven.
Alleen in dat laatste geval is de verzaking van rechtswege herroepen.
§ 6. De vordering tot herroeping moet worden ingesteld binnen de termijn van een jaar, te rekenen vanaf de dag van het openvallen van de nalatenschap. De herroeping op grond van behoeftigheid blijft beperkt tot hetgeen nodig is om de behoeftigheid van de verzaker te dekken.
§ 7. De niet herroepen verzaking is voor hen die de plaats van de verzaker in de nalatenschap vervullen bindend. »
Art. 50
In artikel 919 van hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « of aan andere erfgerechtigden » vervangen door de woorden « of aan de echtgenoot »;
2º in het eerste lid worden de woorden « op voorwaarde dat de beschikking uitdrukkelijk bij vooruitmaking of buiten erfdeel gemaakt wordt » opgeheven;
3º het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 51
Artikel 921 van hetzelfde wetboek wordt aangevuld met een lid, luidende :
« De vordering tot inkorting verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen van het openvallen van de nalatenschap of twee jaar te rekenen vanaf de dag waarop de erfgenamen kennis hebben van de aantasting van hun reservatair erfdeel, zonder de termijn van tien jaar te rekenen van het openvallen van de nalatenschap te mogen overschrijden. »
Art. 52
In artikel 922 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1º de woorden « worden fictief daarbij gevoegd volgens hun staat ten tijde van de schenkingen en hun waarde ten tijde van het overlijden van de schenker. Over al die goederen berekent men, na aftrek van de schulden » worden vervangen door de woorden « worden, na aftrek van de schulden, fictief daarbij gevoegd volgens hun waarde ten tijde van de schenking, of volgens de waarde die voor de toepassing van artikel 858 in aanmerking moet worden genomen. Over al die goederen berekent men »;
2º het laatste lid wordt opgeheven.
Art. 53
Artikel 924 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 924. De schenking als voorschot op erfdeel gedaan aan een reservataire erfgenaam die de nalatenschap aanvaardt, wordt op zijn aandeel in de reserve aangerekend, en, vervolgens op het beschikbaar deel, behoudens anders luidend beding in de akte van schenking of in een latere overeenkomst.
Het overschot wordt ingekort.
De schenking aan een reservataire erfgenaam die de nalatenschap verwerpt, wordt op het beschikbaar deel aangerekend. Het overschot wordt ingekort. »
Art. 54
In hetzelfde wetboek wordt een artikel 924/1 ingevoegd, luidende :
« Art. 924/1. De gift die bij vooruitmaking en buiten erfdeel is vermaakt, wordt op het beschikbaar deel aangerekend. Het overschot wordt ingekort. »
Art. 55
In hetzelfde wetboek wordt een artikel 924/2 ingevoegd, luidende :
« Art. 924/2. De giften die aan niet-erfgerechtigden zijn vermaakt en die het beschikbaar deel overtreffen, worden in natura ingekort. »
Art. 56
In hetzelfde wetboek wordt een artikel 924/3 ingevoegd, luidende :
« Art. 924/3. De schenkingen en bijzondere legaten die aan een reservataire erfgenaam zijn vermaakt en die het beschikbaar deel overtreffen, kan de reservataire erfgenaam behouden of opeisen, ongeacht de omvang van de overschrijding; hij moet zijn mede-erfgenamen hiervoor echter vergoeden, door mindere ontvangst of in geld. »
Art. 57
In hetzelfde wetboek wordt een artikel 924/4 ingevoegd, luidende :
« Art. 924/4. Indien de inkorting niet in natura kan worden opgeëist, is de begiftigde schuldenaar van een vergoeding gelijk aan de overschrijding van het beschikbaar deel.
Deze vergoeding is op het ogenblik van de verdeling eisbaar, en op dat bedrag is een van rechtswege een interest verschuldigd, vanaf het tijdstip van het openvallen van de nalatenschap, een en andere behoudens anders luidende overeenkomst tussen de erfgenamen. »
Art. 58
In artikel 928 van hetzelfde wetboek worden de woorden « die tot inkorting in natura gehouden is » ingevoegd tussen de woorden « De begiftigde » en de woorden « moet de vruchten ».
Art. 59
Artikel 929 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 929. Zakelijke rechten die de begiftigde die tot inkorting in natura gehouden is op de geschonken goederen heeft gevestigd, doven door de inkorting uit. Deze rechten behouden echter hun uitwerking wanneer de schenker ermee ingestemd heeft, hetzij in de akte waarin ze werden gevestigd, hetzij in een latere akte. De begiftigde moet evenwel de waardevermindering die de vestiging van deze zakelijke rechten veroorzaakt, vergoeden. »
Art. 60
In artikel 930 van hetzelfde wetboek worden volgende wijzigingen aangebracht :
1º het woord « onroerende » wordt opgeheven;
2º de woorden « in nature » worden ingevoegd tussen de woorden « of teruggave » en de woorden « vorderen op »;
3º het artikel wordt aangevuld met een lid, luidende :
« Indien de schenker, evenals alle overige voorbehouden erfgenamen die op het ogenblik van de vervreemding geboren en levend zijn, met de vervreemding hebben ingestemd, zal de vordering tegen de derde houders niet kunnen worden ingesteld. »
Art. 61
In hetzelfde wetboek wordt een artikel 1080 ingevoegd, luidende :
« Art. 1080. § 1. Op ieder ogenblik kan de vader of de moeder, samen met zijn of haar vermoedelijke erfgerechtigden in de rechte nederdalende lijn, bij een akte die voor een notaris wordt verleden, een erfovereenkomst sluiten. Een dergelijke erfovereenkomst kan ook worden gesloten door vader en moeder, samen met hun beider vermoedelijke erfgerechtigden in de rechte nederdalende lijn.
§ 2. De erfovereenkomst heeft tot doel het evenwicht vast te stellen of te bereiken in de nalatenschap van vader of moeder, of in de nalatenschappen van vader en moeder, tussen de vermoedelijke erfgerechtigden in rechte nederdalende lijn van de beschikker, doch beperkt tot de schenkingen die deze erfgerechtigden eerder reeds hebben gekregen of in deze overeenkomst krijgen. De overeenkomst vermeldt alle schenkingen waarop deze overeenkomst betrekking heeft, en bepaalt de waarde die, volgens de overeenkomst, voor de inbreng en voor vorming van de fictieve massa overeenkomstig artikel 922 in aanmerking zal worden genomen.
§ 3. De erfovereenkomst bepaalt desgevallend welke vorderingen in geld of door toekenning van een recht van overname bij voorrang aan de vermoedelijke erfgerechtigden in rechte nederdalende lijn worden toegekend, hetzij ten laste van mekaar, hetzij ten laste van de nalatenschap, om het door deze erfovereenkomst beoogde evenwicht te bereiken.
§ 4. De erfovereenkomst kan voor de betrokken vermoedelijke erfgerechtigden in rechte nederdalende lijn de modaliteiten vastleggen van de inbreng van reeds gedane schenkingen, of de verzaking aan het recht om de inbreng ervan te eisen. Ze kan echter geen verzaking inhouden aan het recht om daarvan inkorting te vragen; daaraan kunnen de vermoedelijke reservataire erfgenamen slechts geldig verzaken zoals in artikel 918 bepaald.
§ 5. De echtgenoot van de beschikker kan bij de erfovereenkomst partij zijn, hetzij als vermoedelijke reservataire erfgerechtigde, hetzij als contractueel erfgestelde.
§ 6. Om een erfovereenkomst te sluiten moet iedere partij bekwaam zijn om een schenking onder de levenden te doen en om een dading te sluiten, of daartoe behoorlijk gemachtigd zijn.
§ 7. De erfovereenkomst is ook geldig indien ze niet met alle vermoedelijke erfgerechtigden in rechte nederdalende lijn gesloten wordt. Ze verbindt enkel hen die ze onderschreven hebben, en hun erfgenamen, evenals hen die in de nalatenschap van vader of moeder hun plaats zouden vervullen.
§ 8. De schenkingen die in de erfovereenkomst vermeld zijn, worden alle geacht te zijn gedaan op de datum van de erfovereenkomst. Alleen deze datum zal in aanmerking worden genomen voor de vorming van de fictieve massa zoals in artikel 922 bepaald, voor de aanrekening van de schenkingen op het beschikbaar gedeelte et voor de eventuele inkorting. Deze datum geldt ook als datum van al deze schenkingen ten aanzien van de vermoedelijke erfgerechtigden in de rechte nederdalende lijn, die geen partij waren bij de erfovereenkomst. »
Art. 62
Artikel 1094 van hetzelfde wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 1094. Indien de langstlevende echtgenoot, die in samenloop komt met afstammelingen, bij schenking of testament de volle eigendom van het beschikbaar gedeelte heeft verkregen, behoudt hij het vruchtgebruik op de reserve van de kinderen, tenzij de erflater anders beschikt heeft.
Indien de langstlevende echtgenoot, die samen met andere erfgerechtigden of legatarissen tot de nalatenschap komt, door de erflater begiftigd werd, behoudt hij zijn wettelijk erfrecht op de overige goederen, tenzij de erflater anders beschikt heeft. »
Art. 63
In artikel 1130 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 april 2003, wordt het tweede lid vervangen als volgt :
« Overeenkomsten die betrekking hebben op een nalatenschap in haar geheel of voor een evenredig deel daarvan zijn nietig. De nietigheid kan enkel worden ingeroepen door de partijen bij deze overeenkomst, of hun rechtsopvolgers; bevestiging van de overeenkomst is slechts mogelijk na het openvallen van de nalatenschap waarop deze overeenkomst betrekking heeft. »
Art. 64
In artikel 1167 van hetzelfde wetboek wordt het tweede lid opgeheven.
Art. 65
In artikel 1388 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 april 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt paragraaf 1;
2º het tweede lid wordt paragraaf 2 en wordt als volgt vervangen :
« § 2. De echtgenoten kunnen bij huwelijksovereenkomst, geheel of ten dele, zelfs zonder wederkerigheid, een regeling treffen over de rechten die de ene in de nalatenschap van de andere kan uitoefenen.
Deze regeling moet minstens voorzien in het recht van de langstlevende op het tijdelijk vruchtgebruik van het onroerend goed dat bij het openvallen van de nalatenschap van de eerststervende het gezin tot voornaamste woning diende en van het daarin aanwezige huisraad, zoals bepaald in artikel 915bis § 2. Het vruchtgebruik moet minstens voor een periode van twee jaar vanaf het overlijden van de eerst stervende worden toegekend. Het zal niet kunnen omgezet worden dan met instemming van de langstlevende.
Deze regeling doet geen afbreuk aan het recht van de ene echtgenoot, om, ten belope van het beschikbaar deel, bij testament of bij akte onder de levenden te beschikken ten gunste van de andere, overeenkomstig artikel 1094. »
Art. 66
In artikel 1477 van hetzelfde wetboek wordt paragraaf 6 opgeheven.
Art. 67
§ 1. De bepalingen van deze wet zijn toepasselijk op alle nalatenschappen die openvallen vanaf de datum waarop ze in werking treedt.
§ 2. In afwijking van de vorige paragraaf, is deze wet eveneens toepasselijk, vanaf haar inwerkingtreding, op overeenkomsten die vanaf deze datum worden aangegaan.
§ 3. Zijn evenzo vanaf haar inwerkingtreding aan deze wet onderworpen, de testamentaire bedingen die betrekking hebben op de inbreng van giften, indien het testament vanaf die datum is opgemaakt.
§ 4. Indien deze wet voor de verjaring van een vordering een kortere termijn bepaalt dan die gesteld door de vorige wet, en het recht vóór de inwerkingtreding van deze wet is ontstaan, begint de nieuwe verjaringstermijn met de inwerkingtreding van deze wet te lopen, zij het dat de totale duur van de verjaringstermijn hierdoor niet langer kan worden dan de oorspronkelijke termijn zoals door de vorige wet bepaald.
17 juli 2013.
Martine TAELMAN. |
Christine DEFRAIGNE. |
Guy SWENNEN. |
Yoeri VASTERAVENDTS. |
(1) Niet in de wet, wel in de toelichting, worden de echtgenoot en de levensgenoot steeds in vrouwelijke vorm aangeduid, om de redenen die gezaghebbende Nederlandstalige auteurs hiervoor hebben aangehaald : het gaat om de situatie die zich statistisch het meeste voordoet, en het verhoogt de leesbaarheid van de tekst.