5-145/6

5-145/6

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

17 JULI 2012


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek teneinde aan de ingebrekestellingsbrief van de advocaat een verjaringsstuitende werking te verlenen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

DE HEER BOUSETTA


I. PROCEDURE

Het wetsvoorstel dat in dit verslag wordt besproken valt onder de optioneel bicamerale procedure. Het werd op 23 september 2010 in de Senaat ingediend. Op 12 oktober 2010 werd het in overweging genomen en naar de commissie voor de Justitie gestuurd.

De commissie heeft het besproken tijdens haar vergaderingen van 1 en 8 december 2010, 18 januari, 29 maart, 24 mei, 12 juli en 30 november 2011, in aanwezigheid van de heer S. De Clerck, minister van Justitie, en van 20 juni, 12 en 17 juli 2012, in aanwezigheid van mevrouw Turtelboom, minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN MEVROUW DEFRAIGNE, INDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat het voorliggende wetsvoorstel reeds tijdens de vorige zittingsperiode werd ingediend. De bespreking ervan kon toen helaas niet worden afgerond.

De voorgestelde tekst is ingegeven door de « justitiedialogen » van stafhouders Erdman en Leval, die erop wezen dat heel wat vorderingen alleen worden ingesteld om de verjaring te stuiten. Dit leidt in de praktijk tot een betekening van dagvaardingen, en dus, bovenop de daaraan verbonden gerechtskosten voor de rechtzoekende, ook tot inschrijvingen op de rol, wat de rechtbanken extra belast.

Het voorstel streeft ernaar de mogelijkheid te bieden om een beroep te doen op een advocaat. Dit kan de werklast van de rechtbanken verminderen en de rechtspleging toegankelijker en goedkoper maken. In het voorgestelde systeem wordt de door een advocaat opgestelde ingebrekestelling onder bepaalde, strikte voorwaarden, een verjaringsstuitende akte die uitgaat van een beroepsjurist, die hiervoor eventueel aansprakelijk kan worden gesteld. Hiertoe wijzigt het voorstel artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat hier wel degelijk om stuiting en niet om schorsing van de verjaring. Dit moet dus plaatsvinden binnen de oorspronkelijke verjaringstermijn en een nieuwe verjaringstermijn doen beginnen die min of meer gelijk is aan de oorspronkelijke termijn.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Taelman meent zich te herinneren dat dit voorstel door de OBFG werd ingeleid, en dat de OVB kan instemmen met het principe, zij het dat de OVB een andere tekst heeft voorgesteld. Het voorstel van de OVB werd tot dusver niet als wetsvoorstel ingediend. Het is inderdaad zo dat er in Nederland een dergelijk systeem reeds in voege is; een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling van de schuldeiser volstaat er om de verjaring te stuiten. De voorwaarde daartoe is wel dat deze aanmaning binnen een termijn van zes maanden wordt gevolgd door een andere stuitingshandeling. Spreekster meent dat de datum bij dit systeem van groot belang is. Wordt er geopteerd voor een dubbele datum ? Voor de verzending geldt dan de verzendingsdatum die door de verzender moet kunnen worden aangetoond en voor de geadresseerde geldt dan de datum van ontvangst die zou gelden als start voor de berekening van de betalings- of uitvoeringstermijn. Hierbij is de verzendingswijze bijzonder belangrijk. Voor een aangetekende brief geldt het weerlegbaar vermoeden dat die binnen de 24 uur wordt aangeboden, behalve in het weekend of op feestdagen. Wat echter met faxen of e-mails ? Bestaat er dan voldoende zekerheid dat de ontvanger die ook zal krijgen. Er stelt zich mogelijk een praktisch probleem met betrekking tot het bewijs van ontvangst. Wat bijvoorbeeld met een faxapparaat dat ingeschakeld blijft op een kantoor; dit geeft aan bij de verzender dat de fax is verstuurd, maar neemt men ook aan dat dit wordt gelezen bij de ontvanger ?

Een andere vraag betreft het feit dat de tijdige juiste en rechtsgeldige verzending van een ingebrekestelling bij advocatenbrief een resultaatsverbintenis zou uitmaken in hoofde van de advocaat die deze moet verzenden. Dit betekent ook dat diens beroepsaansprakelijkheid in het gedrang zou kunnen komen indien hij te laat is, en nalaat van de handeling te verrichten zodoende dat de termijn wordt gestuit. Is dat een gewenst effect ? Wat denken de balies hierover ?

Wat is de sanctie van bij niet naleving van de in de wet opgelegde vermeldingen of vormvereisten ? Leidt dit tot het verlies van het verjaringsstuitend effect ?

Ten slotte vraagt spreekster wat men verstaat onder het ernstig onderzoek dat de advocaat moet doen vooraleer een ingebrekestelling wordt verzonden.

Spreekster is a priori niet gekant tegen het wetsvoorstel, maar meent dat heel wat vragen nog dienen te worden uitgeklaard. Het zou goed zijn beide ordes hierover te horen.

Mevrouw Faes sluit zich aan bij de opmerkingen van mevrouw Taelman. Zij heeft niets tegen het principe in se, maar verwijst naar heel wat praktische problemen die zich zouden kunnen voordoen, zoals bij een aangetekende brief met ontvangstbewijs die niet wordt afgehaald. Ook de beroepsaansprakelijkheid van de advocaat is een element waarmee rekening moet worden gehouden. Het zou goed zijn beide Ordes hun standpunt hierover te laten uitklaren, en misschien ook andere actoren te horen, zoals bijvoorbeeld de gerechtsdeurwaarders.

De heer Swennen stipt aan dat dit voorstel uit de justitiedialogen van de heren de Leval en Erdman is voortgesproten. Het opzet van het voorstel is bijzonder positief, vereenvoudigend en kostenbesparend. Bij dergelijke innovatie rijzen steeds wat technische vragen, zodat een beperkte hoorzitting met de betrokken beroepsgroepen aangewezen zou zijn.

De minister geeft aan de hoorzittingen te willen afwachten alvorens standpunt in te nemen. Spreker heeft een bedenking met betrekking tot de verwijzing naar de justitiedialogen waaruit het voorstel zou zijn voortgesproten. Daarin wordt echter voorzien dat de stuitingsduur beperkt wordt tot een jaar. Deze beperking wordt echter niet opgenomen in het voorstel.

Mevrouw de Bethune heeft namens haar fractie eveneens enkele bedenkingen bij het voorliggende wetsvoorstel dat niet nieuw is. De doelstelling is nobel, zoals minder belasting voor de rechtbanken en minder kosten voor de rechtzoekende. Het lijkt haar echter duidelijk geschreven naar de hand van de advocaat. Biedt de tussenkomst van de advocaat wel dezelfde garanties als de onafhankelijke en onpartijdige tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder ? Is de advocaat wel de geschikte persoon om door een ingebrekestellingsbrief de verjaring van een bepaalde vordering te stuiten ? Biedt deze dezelfde waarborgen in het kader van een eerlijke procesvoering ?

Verder wordt er ook een ongelijkheid geschapen tussen de rechtzoekenden die al dan niet beroep doen op een advocaat. Behoudens de procedures voor het Hof van Cassatie en op eenzijdig verzoekschrift, is men in ons land niet verplicht om zich door een advocaat te laten bijstaan. Spreekster is er geen voorstander van om dit op een indirecte manier verplicht te maken.

Mevrouw Defraigne onderstreept dat wanneer men het eens is met de doelstelling om de kostprijs van de toegang tot justitie, de kostprijs van de gerechtelijke akte en de verzadiging van de rechtbanken te verminderen, het voorliggend voorstel een efficiënt en concreet middel is om tot die doelstelling bij te dragen. Uiteraard zijn er (technische) waarborgen nodig dat de schuldenaar persoonlijk bereikt wordt en inzake de uitvoerbaarheid van het systeem.

In verband met de opmerking van de regering om de verjaringsstuitende werking eventueel te vervangen door een schorsende werking, wijst mevrouw Defraigne de leden op het conceptueel verschil tussen de stuiting en de schorsing van de verjaring. De schorsing strekt om de verjaringstermijn niet te laten lopen voor een categorie van personen die in de onmogelijkheid verkeren om te handelen (minderjarigen, onbekwamen). De aansprakelijkheid van de advocaten ten slotte bestaat reeds en indien een advocaat een verjaringstermijn laat verstrijken alvorens te handelen, dan komt zijn aansprakelijkheid in het geding.

De heer Delpérée verklaart het eens te zijn met de algemene doelstellingen van voorliggend voorstel.

IV. HOORZITTINGEN

A. Hoorzitting met :

— de heer Kevers, vertegenwoordiger van de Ordre des Barreaux francophones et germanophone (OBFG);

— de heer Stevens, vertegenwoordiger van de Orde van Vlaamse Balies (OVB);

— de heer Jacques Van Compernolle, emeritus hoogleraar UCL;

1. Uiteenzetting door de heer Kevers, vertegenwoordiger van de OBFG

De heer Kevers onderstreept dat er de jongste jaren heel wat initiatieven werden genomen om de behandeling van geschillen uit de gerechtelijke sfeer te halen. Het is de bedoeling te voorkomen dat hoven en rechtbanken geconfronteerd worden met een almaar toenemende stroom van zaken. Dit voorstel past in die logica, aangezien het ertoe strekt te voorkomen dat een reeks conflicten bij de hoven en rechtbanken aanhangig wordt gemaakt. Het voorstel gebruikt daartoe een eenvoudig middel en is gebaseerd op de bestaande beginselen en actoren.

De OBFG steunt het principe van het wetsvoorstel en is het met de vaststellingen in de toelichting eens. Terecht stelt men voor aan de ingebrekestelling van de advocaat een verjaringsstuitende werking te verlenen, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Dankzij die oplossing kan worden voorkomen dat procedures voor de rechtbanken worden ingeleid, door gedurende een nog te bepalen termijn, een periode te openen waarin de advocaten kunnen proberen te onderhandelen over een minnelijke schikking en een niet-gerechtelijke behandeling van het geschil. Gedurende die periode die men door de verjaringsstuiting schept, kan men een andere oplossing voor het conflict zoeken dan het verkrijgen van een uitvoerbare titel.

De OBFG is ook gewonnen voor het idee om de ingebrekestelling door de advocaat een verjaringsstuitende werking te verlenen, en geen schorsende werking. De verjaringsstuiting is een mechanisme dat de reeds verstreken termijn vervangt door een nieuwe verjaringstermijn, die in principe dezelfde is als de initiële termijn. De heer Kevers onderstreept dat de nieuwe termijn principieel verschillend kan zijn van de initiële termijn. De verjaringsstuiting is de uiting van de wil van de schuldeiser om te blijven streven naar de uitoefening van zijn recht of de erkenning van dat recht door de schuldenaar.

De schorsing, een andere manier om de verjaring te stoppen, is een mechanisme dat de verjaring tegenhoudt zolang de oorzaak van de schorsing duurt. De oorzaak van de schorsing is vooral verbonden aan de toestand van een persoon die niet in staat is zijn recht te doen gelden. In de gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft, geeft de schuldeiser echter duidelijk via zijn advocaat te kennen dat hij zijn recht wil doen gelden.

De heer Kevers verklaart dat de OBFG voorliggend wetsvoorstel voluit steunt, onder voorbehoud van eventuele technische aanpassingen. Aldus is het misschien raadzaam te bepalen dat de nieuwe termijn die vanaf de stuiting loopt niet noodzakelijk even lang moet zijn als de oorspronkelijke termijn. De wetgever kan een andere termijn vaststellen, afhankelijk van de doelstelling van het voorstel.

In verband met de waarborgen van de ingebrekestelling door een advocaat en meer bepaald de waarborg dat de brief de bestemmeling zal bereiken, wijst spreker erop dat de ordes van de gemeenschappen toegang hebben tot het rijksregister van natuurlijke personen. Ze kunnen dus aan de advocaten die daarom vragen het certificaat van inschrijving op een domicilie van natuurlijke personen afgeven. Voor rechtspersonen kunnen die inlichtingen verkregen worden bij de Kruispuntbank van ondernemingen. De advocaat heeft aldus zeker toegang tot actuele gegevens over de bestemmeling van de brief.

2. Uiteenzetting door de heer Stevens (OVB)

Op 20 juli 2010 werd het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek teneinde aan de ingebrekestellingsbrief van de advocaat een verjaringsstuitende werking te verlenen ingediend.

Aan de ene kant kan dit beginsel op de steun van de Orde van Vlaamse Balies rekenen. Het is juist dat het in ons recht mogelijk moet zijn om via een handeling van een advocaat, in casu de ingebrekestelling, de inleiding van een nieuwe procedure te vermijden. Aan de andere kant wil de Orde van Vlaamse Balies enige voorbehoud maken en benadrukken dat een wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek een evenwicht tussen de belangen van alle partijen moet bewerkstelligen.

Hierna zal blijken dat dit in het voorstel van wijziging van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek niet voldoende het geval is.

A. Krachtlijnen van het wetsvoorstel 5-145/1

De indiener van het wetsvoorstel vertrekt vanuit de idee dat heel wat vorderingen worden ingesteld, niet zozeer om een beslissing te verkrijgen « maar wel met het oog op het stuitende effect van de verjaring die niet enkel de betekening van een dagvaarding, maar ook de inschrijving op de rol vereist ». Het gevolg van deze handelswijze zou een overbelasting van de rechtbanken zijn waarbij de rechtzoekende naast de dagvaardingskosten ook bijkomende rolrechten moet betalen, die in het kader van vorderingen tot bewaring van een recht, heel hoog kunnen oplopen.

Een beroep op een advocaat waarbij aan ingebrekestelling een verjaringsstuitende werking wordt verleend is volgens de indiener een goed alternatief. De ingebrekestelling zou dan een bijzondere akte met kracht van wet zijn. De tussenkomst van een advocaat biedt voldoende garanties voor het gebruik van dit alternatief. Immers, de advocaat kent het recht en de procedure uit de praktijk en heeft een vertrouwensrelatie met zijn cliënt. Bovendien vormt de advocaat een belangrijke schakel in de rechtsbedeling en heeft hij een belangrijke geloofwaardigheid voor rechtbanken.

Op basis van deze elementen wordt in het wetsvoorstel geponeerd om artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek aan te vullen met volgend lid :

« De verjaring wordt eveneens gestuit door een ingebrekestelling verstuurd per aangetekende brief met ontvangstbewijs door de advocaat van de schuldeiser naar de schuldenaar met woonplaats of maatschappelijke zetel in België.

De ingebrekestelling kan eveneens geldig worden verstuurd per fax of per e-mail, op voorwaarde dat van de geadresseerde een ontvangstbewijs wordt verkregen.

Deze ingebrekestelling dient op een volledige en expliciete wijze alle gegevens omtrent de schuldvordering te omvatten. Zij moet ten minste de volgende vermeldingen bevatten :

1º de volledige identiteit van de schuldeiser;

2º de volledige identiteit van de schuldenaar;

3º een beschrijving van de verplichting waartoe de schuld heeft geleid;

4º indien de schuld een geldsom is, een verantwoording van de bedragen die van de schuldenaar worden geëist, met inbegrip van de schadevergoedingen en verwijlintresten;

5º de andere invorderingsmaatregelen als de schuldenaar niet binnen de vastgestelde termijn reageert;

6º de handtekening van de advocaat van de schuldeiser ».

B. Opmerkingen van de Orde van Vlaamse Balies op het wetsvoorstel

De OVB verwelkomt het beginsel dat in voormeld wetsvoorstel wordt uitgedrukt. Het moet in ons recht mogelijk zijn om de inleiding van een nieuwe procedure te vermijden via een handeling van een advocaat.

Het gebeurt inderdaad regelmatig dat een advocaat in extremis wordt geraadpleegd en naar aanleiding van die raadpleging vaststelt dat hij — teneinde de rechten van zijn cliënt te vrijwaren — zonder dralen een procedure moet inleiden om zo aan de verjaring te ontsnappen. In dergelijke situaties is er geen tijd om de weg van een mogelijke minnelijke regeling te verkennen en kan het ook gebeuren dat procedures worden ingeleid terwijl die eigenlijk vermijdbaar waren.

De oplossing die erin bestaat via een ingebrekestelling van een advocaat te vermijden dat de verjaring wordt bereikt, zonder de partijen te verplichten om een procedure in te leiden, kan op de steun van de OVB rekenen.

De OVB formuleert wel de volgende opmerkingen.

In het wetsvoorstel wordt gekozen voor een verjaringsstuitende werking. Dit betekent dat vanaf de stuitingsdaad (hier de ingebrekestelling van een advocaat), een nieuwe verjaringstermijn gelijk aan de oorspronkelijke termijn begint te lopen.

Die benadering is aanlokkelijk, maar niet boven elke kritiek verheven.

In de eerste plaats is het inzake verjaring zo dat één partij rechten dreigt te verliezen in geval van verjaring, terwijl de tegenpartij ingeval van verjaring definitief van de dreiging van een toekomstig geschil wordt verlost. De verjaring dient dus ook de rechtszekerheid en de belangen van partijen (bijvoorbeeld die van de beweerde debiteur). De gekozen oplossing mag derhalve geen onevenredige aantasting van de rechtszekerheid of de belangen van de debiteur inhouden.

In de tweede plaats moet worden gewezen op een tendens in onze rechtsorde die ertoe strekte om de privaatrechtelijke verjaringstermijnen — waaronder de gemeenrechtelijke verjaring — substantieel in te korten. Door de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring heeft ons recht met de invoering van de gemeenrechtelijke verjaring van tien jaar afscheid genomen van de dertigjarige verjaring die als archaïsch en onaangepast werd beschouwd. Welnu, een zuivere toepassing van de verjaringsstuitende gevolgen van een ingebrekestelling door een advocaat, zou kunnen leiden tot een aanzienlijke verlenging van de verjaring zodat in bepaalde gevallen (bijvoorbeeld indien bijna tien jaar is verstreken) de facto een verjaring van bijna twintig jaar wordt bewerkstelligd, wat haaks staat op de bedoeling van de wetgever toen hij de dertigjarige verjaring naar een tienjarige terugbracht.

In de derde plaats moet worden gewezen op het feit dat een partij die vaststelt dat haar tegenpartij gebruik maakt van de mogelijkheid die dit nieuw wetgevend initiatief haar zou bieden en meent dat de verjaringstuiting nadelig is, zelf zou kunnen worden aangezet om een procedure in te leiden om te horen zeggen voor recht dat zij geen schuldenaar (meer) is. Bij stuitingsdaden die voor gevolg hebben dat een nieuwe lange termijn aanvangt, zou deze benadering er kunnen toe leiden dat om deze reden net wel meer procedures worden ingeleid, niet om de verjaring te stuiten, maar wel om te horen vaststellen door een rechter dat er geen schuld is en derhalve niets te stuiten valt. Bij een te ongenuanceerd wetgevend initiatief dreigt de wetgever zijn doel dus voorbij te schieten.

In de vierde plaats merkt de OVB op dat de voorgestelde tekst niet uitsluit dat opeenvolgende ingebrekestellingen worden verstuurd, zodat de verjaring mogelijks nooit wordt bereikt. Dat kan niet de bedoeling zijn.

C. Alternatief voorstel van de Orde van Vlaamse Balies

Op basis van de voorgaande opmerkingen stelt de OVB voor om een systeem te ontwikkelen dat de belangen van alle partijen het best verzoent en daaraan niet op onevenredige wijze afbreuk doet. Een dergelijk systeem zou erin kunnen bestaan dat er vanaf de ingebrekestelling een termijn begint te lopen die volstaat om de partij die de ingebrekestelling laat verzenden de kans te bieden om ten volle haar rechtspositie te bepalen, zonder dat de initiële termijn op onevenredige wijze wordt verlengd.

Het systeem zou er dan in kunnen bestaan dat de verjaring wordt gestuit voor een termijn die de initiële verjaringstermijn met maximaal 1 jaar kan verlengen.

Drie situaties kunnen worden onderscheiden voor de werking van dit voorstel.

Deze regel waarborgt in elk geval een evenwicht tussen de wederzijdse rechten van alle partijen wanneer er sprake is van een verjaringstermijn van zes maanden of minder. In dat geval zal een stuiting voor de duur van de initiële termijn nooit meer zijn dan een jaar.

Indien de initiële verjaringstermijn minimaal zes maanden en maximaal een jaar bedraagt, betekent dit dat de verjaringstermijn bij een geldige stuitingsdaad in geen geval het voorgestelde maximum van een jaar kan overschrijden. Ook dan worden de wederzijdse rechten en verplichtingen van de partijen gewaarborgd.

Wanneer de initiële verjaringstermijn langer is dan een jaar, betekent dit dat een geldige stuitingsdaad in elk geval de verjaring zal stuiten voor een globale termijn van langer dan 1 jaar. Er begint immers een nieuwe verjaringstermijn te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke termijn. Zoals hiervoor uiteengezet werd, is dit voor de rechtszekerheid en de belangen van de betrokken partijen niet wenselijk. Bovendien staat deze regeling haaks op de huidige tendens inzake verjaringstermijnen. De Wet van 10 juni 1998 had juist de bedoeling om de privaatrechtelijke verjaringstermijnen substantieel in te korten. Ten slotte zou de verlenging van de verjaringstermijn voor de duur van de initiële termijn een averechts gevolg kunnen hebben. De vermeende schuldenaar zou immers zelf een procedure kunnen inleiden om voor recht te horen zeggen dat hij/zij geen schuld (meer) heeft, wat net meer procedures op gang zou brengen. Dit gaat uiteraard in tegen de bedoeling van voorliggend voorstel die er net in bestaat om het aantal gerechtelijke procedures die louter zijn ingegeven om een verjaring te stuiten, terug te dringen.

Voor verjaringstermijnen van meer dan 1 jaar dient derhalve een andere oplossing worden gevonden. De oplossing kan er dan in bestaan dat een dubbel plafond wordt ingevoerd. Dit betekent dat de verjaring bij een geldige stuitingsdaad in elk geval wordt bereikt op de dag van de oorspronkelijke verjaringstermijn. Vanaf die dag kan de advocaat die de stuitingsdaad heeft gesteld, rekenen op een bijkomende termijn van maximaal één jaar om de rechten van zijn cliënt te vrijwaren.

Terzijde wil de OVB opmerken dat deze bepaling in geen geval de regels inzake de Wet betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument in het gedrang brengt. Immers, de voorgestelde bepaling schept een gemeenrechtelijke kader en handelt niet over de specifieke inhoud van bijzondere bepalingen zoals de Wet betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument.

Bijgevolg is de OVB ervan overtuigd dat de tekst verbeterbaar is om beter te beantwoorden aan de complexiteit van de verjaringsregels (met zeer korte en lange termijnen, ook in bijzondere wetten), aan de noden van de belanghebbenden en aan de finaliteit om procedures te vermijden.

Daarom stelt de OVB voor om artikel 2244 in het Burgerlijk Wetboek aan te vullen met volgend lid :

« Ingeval van een ingebrekestelling verstuurd per aangetekende brief met ontvangstbewijs door de advocaat van de schuldeiser naar de schuldenaar met woonplaats of maatschappelijke zetel in België wordt de verjaring eveneens gestuit voor een termijn die de oorspronkelijke verlengt, zonder dat die duur langer kan zijn dan een jaar.

De ingebrekestelling kan eveneens geldig wordt verstuurd per fax of per e-mail, op voorwaarde dat van de geadresseerde een ontvangstbewijs wordt verkregen.

Deze ingebrekestelling dient op een volledige en expliciete wijze alle gegevens omtrent de schuldvordering te omvatten. Zij moet ten minste de volgende vermeldingen bevatten :

1º de volledige identiteit van de schuldeiser;

2º de volledige identiteit van de schuldenaar;

3º een beschrijving van de verplichting waartoe de schuld heeft geleid;

4º indien de schuld een geldsom is, een verantwoording van de bedragen die van de schuldenaar worden geëist, met inbegrip van de schadevergoedingen en verwijlintresten;

5º de termijn waarbinnen de schuldenaar zijn verplichtingen kan nakomen zonder dat bijkomende invorderingsmaatregelen kunnen worden getroffen;

6º de andere invorderingsmaatregelen als de schuldenaar niet binnen de vastgestelde termijn reageert;

7º de handtekening van de advocaat van de schuldeiser. »

3. Uiteenzetting van de heer Van Compernolle, emeritus hoogleraar aan de UCL

Inleiding

De heer Van Compernolle herinnert eraan dat voorliggend voorstel grotendeels de voorstellen overneemt die werden gedaan tijdens de justitiedialogen van de heren Erdman en de Leval. De tekst neemt overigens een voorstel dat professor de Leval had geformuleerd in een van de lessen die hij heeft gegeven in het kader van de Francqui-leerstoel, bijna volledig over.

Spreker is volledig voor voorliggend wetsvoorstel gewonnen. Zoals in de toelichting staat, zal de voorgestelde maatregel de advocaat bijkomende tijd geven om onderhandelingen aan te vatten of voort te zetten zonder de verplichting om een verjaringsstuitende dagvaarding in te dienen wanneer de schuldeiser geen uitvoerbare titel heeft. Wanneer de schuldeiser over een uitvoerbare titel beschikt, volstaat het bevel om de verjaring te stuiten.

De oplossing die mevrouw Defraigne voorstelt, zal de efficiëntie van het systeem verhogen. Het bevordert immers een minnelijke regeling van geschillen. Tevens zal het het aantal overbodige dagvaardingen, die de rollen van de rechtbanken belasten, verminderen.

Kritische bedenkingen

De heer Van Compernolle wil opmerkingen maken over drie aspecten van het verlenen van een verjaringsstuitende werking aan de brief van de advocaat. Die opmerkingen strekken om de rechtszekerheid van een akte met belangrijke rechtsgevolgen te verhogen.

• Inzake de vorm van de akte

Het Burgerlijk Wetboek geeft blijk van soepelheid inzake de vormvereisten van de ingebrekestelling. Artikel 1139 bepaalt dat iemand in gebreke wordt gesteld door een aanmaning of door elke daarmee gelijkstaande akte. Het Burgerlijk Wetboek verwijst naar procedés die zekerheid kunnen bieden over de wil van de schuldeiser om de verjaring te stuiten.

Het voorstel bepaalt dat de ingebrekestelling kan worden verzonden met een aangetekende brief met ontvangstbewijs. Dat is onbetwistbaar de veiligste wijze. Spreker trekt een parallel met het voorstel tot vrijwillige bemiddeling op grond van artikel 1730 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de verjaringstermijn gedurende een maand schorst en dat bij aangetekende brief moet worden verzonden.

De heer Van Compernolle is daarentegen terughoudender over de andere communicatiemiddelen waarin het voorgestelde artikel 2244, § 2, tweede lid,van het Burgerlijk Wetboek voorziet. De tekst voorziet immers in de mogelijkheid om de ingebrekestelling per fax of per e-mail te verzenden, op voorwaarde dat van de geadresseerde een ontvangstbewijs wordt verkregen.

Die communicatiemiddelen bieden niet dezelfde zekerheid inzake de handtekening van de advocaat. De handtekening van de advocaat is nu net een vormvereiste van het voorstel.

Tevens eist de tekst dat er een ontvangstbewijs wordt verkregen. Wat zal er gebeuren wanneer er geen ontvangstbewijs is ? Die vraag wordt des te delicater naarmate men het einde van de verjaringstermijn nadert. De heer Van Compernolle onderstreept dat de verjaringsstuitende werking ontstaat zodra de schuldeiser zijn wil te kennen geeft. De verjaringstermijn loopt immers voor degene die de verjaring wil onderbreken. De stuitende akte is een eenzijdige akte, die rechtsgevolgen krijgt op het ogenblik waarop de schuldeiser zijn wil uit. De betrokkene moet die wil aan zijn tegenpartij meedelen en het is daarbij fundamenteel dat men een vaste datum heeft, vooral wanneer men enkele dagen voor het verstrijken van de termijn staat.

Spreker pleit bijgevolg voor de techniek van de ter post aangetekende zending, zoals dat ook geldt voor de kennisgevingen in het buitenland of voor de bemiddeling. Die techniek biedt de meeste zekerheid. De datum is die van de dag waarop de betrokkene met een ter poste aangetekende brief zijn wil te kennen geeft om de termijn te stuiten. Het ontvangstbewijs zal later aantonen dat de bestemmeling verwittigd werd.

Gezien het belang van de gevolgen van die brief van de advocaat, denkt spreker dat blijk moet worden gegeven van grote nauwgezetheid inzake de voorwaarden waaronder die wil van de schuldeiser moet worden geuit. Hij denkt dat verzending per fax of e-mail tot onzekerheid of tot onveiligheid kan leiden, vooral omdat men niet te maken heeft met personen die een echt gerechtelijk elektronisch adres hebben, maar een gewoon e-mailadres.

• Inzake de inhoud van de akte

Het voorstel voorziet in een reeks vermeldingen die de ingebrekestelling moet bevatten. De heer Van Compernolle suggereert te voorzien in een sanctie mochten die vermeldingen ontbreken. In principe kan de eenzijdige wil van de schuldenaar slechts onder de voorwaarden van de wet rechtsgevolgen hebben. Men moet in de tekst preciseren dat, de brief van ingebrekestelling geen verjaringsstuitende werking kan hebben wanneer de wettelijk voorgeschreven vorm niet in acht wordt genomen.

Spreker suggereert dat men naast de reeds vooropgestelde verplichte vermeldingen uitdrukkelijk in de akte opneemt dat het doel ervan is de verjaring te stuiten. De bestemmeling zal er zich dan terdege van bewust zijn.

De heer Van Compernolle herinnert er ten slotte aan dat de ingebrekestelling een akte is waardoor men de schuldenaar beveelt te betalen of zijn verbintenis na te komen. De schuldenaar beschikt daartoe over een termijn. Het voorgestelde artikel 2244, § 2, derde lid, 5º, bepaalt dat gedurende die termijn geen maatregelen kunnen worden genomen. Het 6º bepaalt dat wanneer de schuldenaar niet binnen die termijn handelt, andere maatregelen mogelijk zijn. Daarmee bedoelt men natuurlijk de rechtsvordering die de schuldeiser zal instellen om een uitvoerbare titel te verkrijgen.

• Inzake de gevolgen van de akte

De heer Van Compernolle beklemtoont dat het voorstel de ingebrekestelling van de advocaat een verjaringsstuitende werking verleent. Het gaat om een klassieke burgerrechtelijke stuiting, waarbij men de verjaringstermijn verschuift, zoals dat met een dagvaarding het geval zou zijn.

Spreker herinnert eraan dat in het voorstel dat door de heren Erdman en De Leval geformuleerd werd tijdens de justitiedialogen, de verjaringsstuitende werking beperkt was tot een jaar.

Het wetsvoorstel kan een bepaalde wanverhouding met zich brengen tussen de schuldeiser en de schuldenaar, omdat de eerste met een gewone akte van een advocaat opnieuw een verjaringstermijn kan krijgen die even lang is als de eerste termijn. Als we de toelichting mogen geloven, dan is het niet zozeer de bedoeling een nieuwe verjaringstermijn te verkrijgen, maar veeleer het mogelijk te maken dat partijen rechtstreeks met elkaar contact opnemen om tot een vergelijk te komen. Indien het de bedoeling is dat de advocaat probeert om een minnelijke schikking te treffen, dan beantwoordt het idee van de heren Erdman en de Leval om die fase tot een termijn van een jaar te beperken beter aan het principe van evenredigheid tussen de partijen en is het een aansporing om te onderhandelen. Het is een kwestie van opportuniteit.

4. Gedachtewisseling

4.1. Vragen van de leden

Mevrouw Taelman dankt de sprekers en in het bijzonder professor Van Compernolle die is ingegaan op een aantal vragen die spreekster tijdens de algemene bespreking reeds had opgeworpen. Ook de OVB antwoordde gedeeltelijk op deze bedenkingen. Spreekster verwijst naar het bestaande systeem in Nederland, waar een aanmaning of een schriftelijke mededeling van de schuldeiser volstaat om de verjaring te stuiten, echter op voorwaarde dat deze aanmaning binnen een termijn van zes maanden wordt gevolgd door een andere stuitingshandeling. Spreekster vraagt aan de OVB te willen verduidelijken wat zij juist bedoelen met de vermelde termijn van één jaar.

Ook over de datum had spreekster reeds enkele bedenkingen geuit. Er wordt immers voorzien in de mogelijkheid de stuitende handeling per fax of per mail te verrichten. Hoewel spreekster zich een groot voorstander van de informatisering van Justitie mag noemen, meent ze dat in voorliggend geval grote voorzichtigheid is geboden. Wat bijvoorbeeld met een fax die op vrijdagavond in een bedrijf aankomt waar het faxtoestel het hele weekend blijft aangesloten, en waar de poetsvrouw de papieren op maandagochtend opruimt ?

Spreekster stelde ook reeds de vraag naar de sanctie als de advocaat niet alle verplichte in de wet opgesomde vermeldingen heeft opgenomen in zijn ingebrekestelling. Gaat het verjaringsstuitend effect dan verloren ? Dit kan zeer grote rechtsgevolgen hebben. Bovendien heeft de advocaat in dat geval een resultaatsverbintenis en kan zijn beroepsaansprakelijkheid dan in het gedrang komen.

De heer Torfs wil ingaan op het feit dat voorliggende procedure geen hogere kost teweegbrengt. Spreker werpt ter zake op dat de advocaat echter wel zal moeten worden betaald voor het versturen van de brief. Er komt dan in zekere zin een verschuiving van deurwaarderskosten naar advocatenkosten.

Verder deelt spreker een aantal bekommernissen van de vorige spreker op het vlak van de rechtszekerheid. Bij een deurwaarder die tussenkomt is er duidelijk sprake van een afdwingbare resultaatsverbintenis; derhalve is hij beroepshalve aansprakelijk. Indien de brief per post wordt verzonden, is er eveneens sprake van een resultaatsverbintenis, maar ontbreken de middelen om deze af te dwingen op een zelfde stringente manier.

Het voorliggende wetsvoorstel bepaalt verder dat allerhande vermeldingen in de brief dienen te worden opgenomen. De mededeling dat door deze brief stuiting ontstaat ontbreekt echter in het lijstje. Is dit geen probleem ?

Ten slotte rijst de vraag of men voorliggende wijziging « out of the blue » wil doorvoeren. Of moet duidelijk worden gemaakt dat de bedoelde stuiting alleen kan plaatsvinden in het raam van bemiddeling met alle gevolgen van dien. Zo niet vreest spreker dat dergelijke stuiting ook een andere doelstelling kan hebben dan poging tot bemiddeling.

De heer Broers heeft nog een aantal technische vragen.

Zo blijkt er discordantie te bestaan tussen de Nederlandse en de Franse tekst van artikel 2, § 2. Waar de Franse tekst melding maakt van « l'envoi. », heeft men het in de Nederlandse tekst over de « ingebrekestelling ».

In punt 5 vermeldt de Franse tekst « les mesures »; dus met een bepalend lidwoord, terwijl de Nederlandse tekst gewag maakt van bijkomende maatregelen, zonder lidwoord.

De heer Laeremans vraagt of er, behalve in Nederland, ook in andere ons omringende landen een gelijkaardig systeem bestaat.

Verder is het volgens spreker de eerste keer dat aan een brief van een advocaat dergelijk gewicht wordt gegeven. Is dit inderdaad een primeur ?

Spreker wenst verduidelijking over de concrete gevolgen van de stuiting. De memorie van toelichting stelt dat een nieuwe verjaringstermijn kan beginnen lopen die min of meer gelijk is aan de oorspronkelijke termijn. Is dat niet steeds dezelfde termijn die opnieuw begint te lopen ? Waarom min of meer gelijk ? Kan men verschillende keren stuiten, en dit tot op het einde van de oorspronkelijke termijn ?

Spreker wenst ten slotte nog enige toelicht over de termijnen zelf. Is de verjaringstermijn deze gelijk in alle vorderingen of verschilt ze naargelang de waarde van de vordering ? Wat is de juiste termijn ?

Mevrouw Defraigne denkt dat de commissie een beslissing zal moeten nemen voor een reeks problemen.

Het eerste betreft de werking van de ingebrekestelling : een stuiting of een schorsing van de verjaring. Spreekster verkiest stuiting. Zij verwijst hiervoor naar de inleidende uiteenzetting.

Het tweede probleem betreft de duur van de stuiting. Begint er een nieuwe verjaringstermijn te lopen die even lang is als de oorspronkelijke termijn of wordt de stuiting beperkt tot één jaar ? Momenteel wordt er gedagvaard om de verjaring te stuiten. Op die manier zit men vast in het strakke tijdschema van de procedures waardoor de partijen soms verplicht worden te pleiten zonder ruimte te laten voor onderhandelingen. Als het de bedoeling is te onderhandelen, dan is een stuiting voor een beperkte periode van één jaar gerechtvaardigd. Welke sanctie wordt er opgelegd als die termijn van één jaar verstreken is ?

Mevrouw Defraigne reageert vervolgens op het probleem van de procedurekosten. In het huidige stelsel moet de partij die wil dagvaarden om de verjaring te stuiten meestal een beroep doen op een advocaat die de verjaringstuitende akte opstelt om ze dan naar de deurwaarder te sturen voor dagvaarding. Als men een verjaringstuitende werking verleent aan de ingebrekestelling door de advocaat, spaart de schuldeiser kosten uit voor de deurwaarder en de inschrijving op de rol. Men laat ook de strijdlustige logica varen en er wordt ruimte gemaakt voor onderhandelingen.

Wat de vorm van de akte betreft, heeft mevrouw Defraigne in haar voorstel rekening willen houden met de nieuwe technologieën. Zij heeft bijgevolg in moderne communicatiemethoden voorzien. Indien dit zou raken aan de rechtszekerheid, dan kan zij aanvaarden het te houden op het verzenden van een aangetekende brief.

Wat ten slotte de inhoud van de akte betreft, zouden de balies een standaardbrief kunnen opstellen met de op straffe van niet stuiting van de verjaring voorgeschreven wettelijke bepalingen.

4.2. Antwoorden van de deskundigen

De heer Van Compernolle komt terug op het probleem van de rechtszekerheid. Spreker erkent dat de rechtszekerheid bij een dagvaarding bij deurwaardersexploot veel groter is dan bij een aangetekende brief per post. Spreker merkt toch op dat sinds de invoering van het Gerechtelijk Wetboek, de techniek van kennisgeving per gerechtsbrief de meest gebruikelijke methode van kennisgeving is. Het is trouwens die techniek die in subsidiaire orde wordt gebruikt voor de kennisgeving van een akte aan iemand die noch zijn woonplaats noch zijn verblijfplaats in België heeft, wanneer de internationale verdragen in geen andere kennisgevingsmethode voorzien. Indien men kosten wil besparen, dan is de oplossing van de aangetekende brief een stap in de goede richting.

Indien de aangetekende brief niet kon worden ingediend bij De Post bijvoorbeeld vanwege een staking, dan meent spreker dat de rechtspraak inzake overmacht van toepassing kan zijn. Indien men vlak voor het einde van de verjaringstermijn zit, dan kan de schuldeiser overmacht aanvoeren vanwege de werkonderbreking van de diensten van De Post.

Spreker merkt ten slotte op dat er in huidige toestand van ons recht geen andere advocatenakte is die een bijzondere werking kan hebben, ook al bestaan er voorstellen om de advocatenakte meer bewijskracht te verlenen. Ook al heeft ze niet dezelfde waarde als een notariële akte, de advocatenakte zou bijvoorbeeld een vaste dagtekening kunnen verlenen.

De heer Stevens heeft nog een bijkomend argument. Als men als advocaat optreedt, heeft men aanvankelijk enkel het verhaal van zijn cliënt. De advocaat krijgt vaak ook niet alle documenten. Als de advocaat dan de mogelijkheid krijgt de dagvaarding uit te stellen en contact te nemen met de tegenpartij, en er komen onderhandelingen, kan hij zich een beter beeld vormen van de zaak. Men hoort het verweer en dit kan de advocaat ertoe brengen niet te dagvaarden en eerder geneigd te zijn tot een onderhandelde oplossing te komen. Een eenzijdige kijk op een dossier leidt daarentegen altijd tot een dagvaarding.

Het lijkt spreker evident dat de brief het stuitend effect dient te vermelden. Dit is één van de essentiële vermeldingen.

Spreker herhaalt dat dit middel van de stuitende werking volgens hem eenmalig dient te zijn. Het gaat niet op dat de advocaat de termijn achteraf nog kan verlengen door nieuwe stuitingshandelingen te verrichten

Er bestaan uiteraard heel veel verschillende stuitingstermijnen. De OVB probeert de verjaringstermijnen op te lijsten om deze online te kunnen plaatsen. De termijnen variëren naargelang het soort vordering, niet naargelang het bedrag van de vordering. Ook verschilt de termijn bijvoorbeeld voor de vordering van een gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de vordering van een advocaat. Het materieel recht bepaalt uiteindelijk de verjaringstermijn.

Het is evident dat voorliggend voorstel kan leiden tot een verhoogde aansprakelijkheid van de advocaat. Waar de aansprakelijkheid nu meestal is gedeeld tussen de advocaat en de gerechtsdeurwaarder, zal in voorliggend geval voornamelijk de aansprakelijkheid van de advocaat in het gedrang komen. Spreker verwijst met betrekking tot de verhoogde aansprakelijkheid van de advocaat ook naar het regeringsontwerp over de « acte d'avocat » die reeds in één der kamers van het Franse parlement is goedgekeurd. Dit betreft de verhoogde bewijswaarde van een contract dat mede door een advocaat is ondertekend. De aansprakelijkheid van de advocaat is dan zelfs hoger dan die van een notaris aangezien de notaris niet verondersteld wordt ook de juistheid op juridisch vlak van de akte te waarborgen. Enkel de partijen en wie deze juist zijn, zijn de essentiële elementen van een notariële akte.

De heer Kevers merkt op dat de OBFG zich aansluit bij de vorige spreker.

De heer Van Compernolle komt terug op de gevolgen van de advocatenakte. Indien men de akte een stuitende werking van een jaar verleent, zou dat soms kunnen leiden tot een enigszins paradoxale situatie in zaken waar de verjaringstermijnen zeer kort zijn. Zo zou in een zaak waar een verjaringstermijn van zes maanden geldt, een ingebrekestelling van de advocaat in de loop van de initiële termijn, kunnen leiden tot uitstel en tot het begin van een nieuwe termijn van een jaar. De voorgestelde oplossing is niet noodzakelijk strijdig met de principes, maar kan leiden tot ietwat paradoxale situaties voor de zeer korte verjaringstermijnen.

De minister heeft een vraag over de inhoud van de ingebrekestelling. Het stuitend effect dient als essentiële vermelding in de ingebrekestelling te worden opgenomen. Spreker vraagt zich af of het nuttig zou kunnen zijn de bedoeling van de stuitende daad op te nemen, bijvoorbeeld het voeren van een onderhandeling.

De heer Broers wijst erop dat ervaringen met B-post aantonen dat voorzichtigheid, ook op het vlak van de posterijen, is geboden; wanneer één elementje van het adres verkeerd is, mag de postbode zelf beslissen of het schrijven al dan niet wordt afgeleverd. Misschien moeten ook op dat vlak duidelijke afspraken worden gemaakt.

De heer Torfs werpt een technisch probleem op. De deurwaarder mag de bevolkingsregisters raadplegen, de posterijen niet. De advocaat mag uiteraard ook de registers raadplegen.

De heer Van Compernolle is geen voorstander van het voorstel van de regering. Het lijkt immers tegenstrijdig dat een ingebrekestelling de uitvoering van een verplichting binnen een bepaalde termijn oplegt — wat eigen is aan een ingebrekestelling — en tegelijkertijd vermeldt dat ze onderhandelingen beoogt.

Mevrouw Defraigne meent dat de vermelding dat de ingebrekestelling bedoeld is om te onderhandelen, een zwaktebod betekent voor de schuldeiser. Dit is geen goed uitgangspunt om onderhandelingen te starten. Zij herinnert er bovendien aan dat de onderhandelingen per definitie vertrouwelijk zijn. De ingebrekestellingsbrief van de advocaat is echter een officiële akte.

Wat de korte verjaringstermijnen betreft, denkt spreekster dat verjaringstermijnen van minder dan een jaar zeer zeldzaam zijn. In domeinen zoals transport of arbeidsovereenkomsten, waar een verjaringstermijn van een jaar geldt, kan een verlenging van de oorspronkelijke termijn met een jaar met het oog op onderhandelingen zeer interessant blijken.

Indien de advocaat tot slot twijfels heeft over de gevolgen van zijn aangetekende ingebrekestelling zal hij uit voorzichtigheid gebruik maken van een dagvaarding bij deurwaardersexploot.

De heer Stevens sluit hierbij aan. Een verstandig advocaat zal het middel van de ingebrekestelling niet gebruiken wanneer de laatste dag van de verjaringstermijn is aangebroken. Hij zal dit doen wanneer er nog een marge is van een week of twee. Als de termijn bijna is verlopen, heeft hij nog steeds de mogelijkheid om te dagvaarden of om een bevel te laten betekenen door een gerechtsdeurwaarder.

B. Hoorzitting met de heer Buyse, voorzitter van de Nationale kamer van gerechtsdeurwaarders van België

1. Uiteenzetting door de heer Buyse

De heer Buyse verwijst naar de tussenkomst van professor Van Compernolle tijdens een vorige hoorzitting waarbij een aantal technische desiderata aan het licht werden gebracht, vooral op het vlak van de vorm. Sindsdien is er een amendement ingediend dat aan deze verzuchtingen gedeeltelijk tegemoetkomt.

Spreker wijst vooreerst naar de ratio legis van de verjaring dit rechtsbegrip is niet ingevoerd om partijen te kwellen of om de rechtsgang te belemmeren, maar wel om partijen te dwingen, hetzij een bepaalde actie te ondernemen binnen bepaalde termijnen, hetzij niets meer te ondernemen eens deze termijnen zijn verstreken Dit dient dus de rechtszekerheid. De verjaringstermijn verschilt naargelang de aard van het onderwerp en is door de wetgever bepaald met de bedoeling binnen een redelijke tijdspanne een geschil te kunnen aanbrengen. Een stuiting van die termijn die enkel tot doel heeft de termijn te verlengen, miskent dus de wil van de wetgever.

De gerechtsdeurwaarders zijn verrast door de functieverschuiving dat het beroep van advocaat door voorliggend wetsvoorstel zou ondergaan. Er is immers een essentieel onderscheid tussen de ministeriële ambtenaren, namelijk de gerechtsdeurwaarders en de notarissen, en de advocaten. De advocaat verdedigt zijn cliënt en hij kan ook de waarheid voor zijn cliënt in een zo gunstig mogelijk daglicht stellen. Hij adviseert zijn cliënt en zal dan ook de vormvoorschriften van een verjaringsstuitend schrijven voor zijn cliënt zo gunstig mogelijk interpreteren. Ministeriële ambtenaren daarentegen dienen uit de aard van hun functie een onafhankelijke houding aan te nemen. Hun informatieplicht beperkt zich tot materiële informatie over termijnen en vormvoorschriften, er net over wakend geen adviezen te verstrekken, waarvoor trouwens geen dekking is voorzien in hun verzekering.

Het ingediende amendement onderneemt een poging om de advocaat in een nauwer stramien te dwingen, maar komt niet in de buurt van de vormvoorschriften die de akte van de gerechtsdeurwaarder omringen. Deze vormvoorschriften van akten van gerechtsdeurwaarders hebben net tot doel een aantal essentiële regels te doen respecteren en omvatten zowel de vorm als de opschriften van de omslag (vermelding van « pro justitia »), het nazicht van de bestemmeling, de identificatie van de ontvanger, de afgifte — bij afwezigheid desnoods in de brievenbus maar daarna een aangetekend schrijven —, bewaring en registratie van de akten. Dit alles is niet terug te vinden in voorliggend wetsvoorstel.

De wetgever heeft de voorschriften, zowel naar vorm als naar inhoud, nochtans als essentieel beschouwd om zeker te zijn dat de boodschap de bestemmeling bereikt. Spreker duidt hier terloops ook aan dat de Europese Commissie de aangetekende brief met ontvangstmelding een onvoldoende waarborg vindt omdat omzeggens nooit kan achterhaald worden wie het ontvangstbewijs heeft getekend en wat zijn hoedanigheid was.

De vraag of de grens tussen de verschillende juridische en economische beroepen, zoals advocaten, boekhouders, bedrijfsjuristen en gerechtsdeurwaarders, gerechtvaardigd is en of interdisciplinaire samenwerking tussen deze beroepen wenselijk is,verdient een ruimer debat. Ook de zin of onzin van andere monopolies, zoals pleitmonopolies, kunnen dan ter discussie worden gesteld.

In een vorige zitting werd terecht verwezen naar de situatie in Nederland en Frankrijk, waar het beroep van gerechtsdeurwaarder een andere invulling kent. In Nederland mogen de gerechtsdeurwaarders bijvoorbeeld pleiten voor de kantonrechtbanken. In Frankrijk kunnen de gerechtsdeurwaarders optreden als syndicus voor mede-eigendommen. In beide landen staat de akte van de advocaat ter discussie. In Frankrijk overstijgt de discussie de verjaringsstuitende aanmaning; projecten werden stopgezet omdat de gerechtsdeurwaarders niet werden betrokken bij het overleg.

De Belgische gerechtsdeurwaarders zijn geen voorstander van voorliggend wetsvoorstel en beschouwen het onderscheid tussen een onafhankelijk en neutraal ministerieel ambtenaar en een advocaat die zijn cliënt verdedigt, als essentieel in hun ambt.

Spreker verwijst ten slotte naar de prijs van de akten. De deurwaarder hanteert een wettelijk tarief waarbij het ereloon varieert naargelang het belang van de rechtsvordering. Iemand die beroep doet op een gerechtsdeurwaarder weet dus perfect waar hij aan toe is. Ook de prijs van de rechtsingang is gekend. De rechtsingang is trouwens het doel van de verjaringstermijn. Het gerechtelijk wetboek bepaalt niet voor niets dat een stuiting wordt verkregen door hetzij een dagvaarding, hetzij een bevel (om een lopende en niet ingeloste schuld te vrijwaren). De wetgever beoogt aldus rechtszekerheid op twee vlakken, namelijk respect voor de termijn die hij zelf heeft bepaald en vervolgens het bereiken van de bestemmeling met de nodige waarborgen qua vorm en inhoud.

De huidige situatie beantwoordt aan deze bezorgdheid. De zorg om de rechtbanken te ontlasten zal op een ander vlak moeten worden gezocht, zoals het betalingsbevel.

2. Gedachtewisseling

De heer Laaouej stelt zich vragen over het wettelijke kader van de kosten en voorschotten die de schuldenaar worden aangerekend wanneer de gerechtsdeurwaarder optreedt in een procedure voor de invordering van schulden. Sommige schuldenaars klagen immers over een gebrek aan duidelijkheid met betrekking tot deze verschillende kosten. Bovendien zouden er diverse domeinen bestaan waarbij men zich vragen kan stellen over de gepastheid van het optreden van een gerechtsdeurwaarder. Dit is het geval bij de invordering van publieke schulden, waarbij bepaalde ambtenaren in de praktijk de rol van gerechtsdeurwaarder zouden kunnen spelen. Wat is tot slot het totaalbedrag van de invordering van schulden door gerechtsdeurwaarders in België en meer bepaald het activiteitenvolume dat de verschillende verjaringsstuitende handelingen vertegenwoordigen ?

De heer Buyse wijst erop dat er grote verschillen bestaan binnen het beroep en dat het momenteel moeilijk is om te evalueren over welke bedragen we spreken met betrekking tot de invordering van schulden. Sommige deurwaarderskantoren doen geen invordering van schulden, terwijl andere kantoren daar net in zijn gespecialiseerd en hierdoor in concurrentie treden met de incassobureaus. Nog andere kantoren doen enorm veel verjaringsstuitende handelingen.

Het is inderdaad zo dat de gerechtsdeurwaarder enigszins uit zijn « natuurlijke » rol valt wanneer hij op grote schaal schulden moet invorderen voor belangrijke schuldeisers. In dit kader is het volstrekt gerechtvaardigd om ingebrekestellingsbrieven te sturen teneinde gerechtelijke procedures te voorkomen. Daarentegen valt soms een gebrek aan duidelijkheid te betreuren bij de afrekening die aan de schuldenaar wordt gericht. Volgens de heer Buyse is dit gebrek aan duidelijkheid te wijten aan de gerechtsdeurwaarder ofwel aan de algemene verkoopsvoorwaarden van de schuldeisers die bepalen dat de kosten ten laste van de schuldenaar zijn. In dit specifieke geval worden de deurwaarderskosten echter niet meer duidelijk vermeld in de afrekeningen, terwijl het momenteel verboden is om van de consument om het even welke vergoeding te eisen buiten de bedragen die in de onderliggende overeenkomst staan. De Kamer van gerechtsdeurwaarders onderzoekt trouwens de klachten met betrekking tot dossiers waarbij nog kosten ten laste van de schuldenaar worden gelegd.

Tot slot wijst de heer Buyse erop dat de rol van de advocaat er inhoudelijk in bestaat zijn cliënt te verdedigen, terwijl de deurwaarder in zijn hoedanigheid van wettelijk gemachtigd openbaar ambtenaar een handeling verricht op verzoek van een cliënt.

V. HERVATTING VAN DE BESPREKING NA DE HOORZITTINGEN

Amendement nr. 1

Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-145/2), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen. Het amendement brengt bepaalde technische wijzigingen aan in de voorgestelde regeling met betrekking tot de stuiting van de verjaring. Er wordt bovendien voorgesteld om de nieuwe verjaringstermijn te beperken in de tijd (een jaar).

Amendementen nrs. 2 en 3

Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-145/2), dat haar amendement nr. 1 vervangt. Het amendement houdt rekening met bepaalde opmerkingen die tijdens de hoorzittingen werden geformuleerd en bepaalt de voorwaarden waaronder de ingebrekestelling van de advocaat de verjaring kan stuiten alsook de gevolgen van deze ingebrekestelling.

Zij merkt op dat de heer Van Rompuy een amendement nr. 3 heeft ingediend (stuk Senaat, nr. 5-145/2) dat de verjaringsstuitende werking lijkt te koppelen aan het akkoord van de schuldenaar. Indien dat het geval is, zou dat de tekst uithollen aangezien de schuldenaar zelden geneigd zal zijn akkoord te gaan.

De heer Van Rompuy meent dat deze lezing niet terug te vinden is in het 5º van zijn amendement. Het is in ieder geval niet zijn bedoeling.

Mevrouw Defraigne vraagt zich af wat de meerwaarde is van amendement nr. 3.

De heer Van Rompuy verduidelijkt dat zijn amendement in bijkomende elementen voorziet en meer in het bijzonder het feit dat de schuldeiser de schuldenaar moet uitnodigen een minnelijke regeling te zoeken. Dit element komt tegemoet aan één van de motiveringen van de indiener van het voorstel en geeft aan de ingebrekestellingsbrief van de advocaat zijn specifieke aard.

De minister meent dat er in elk geval een groot verschil is tussen de amendementen nrs. 2 en 3. De uitnodiging vanwege de schuldeiser om tot een minnelijk akkoord te komen is niet opgenomen in het amendement nr. 2. Hij verwijst naar de motivering van de indienster van het oorspronkelijke voorstel, dat er net in bestond een minnelijke schikking te regelen.

De uitdrukkelijke opname van de uitnodiging vanwege de schuldeiser om tot een minnelijk akkoord te komen, biedt in dat opzicht een meerwaarde.

De heer Mahoux formuleert twee opmerkingen. Hoewel het oorspronkelijke voorstel eenvoudigweg vermeldt dat de ingebrekestelling de verjaring stuit, verduidelijkt het ingediende amendement dat die stuiting een nieuwe termijn van één jaar doet lopen; dat is totaal verschillend. En wat bedoelen de indieners van het amendement met « de verjaringsstuitende werking van die ingebrekestelling kan slechts eenmaal spelen » ? Is het de de verjaringsstuitende techniek die slechts één keer kan worden toegepast ?

Mevrouw Defraigne erkent dat de oorspronkelijke tekst niet voorzag in die termijn van één jaar. Maar omdat de OVB die termijn van één jaar heeft aanbevolen, werd dit in het amendement overgenomen. Spreekster herinnert eraan dat de stuiting van de verjaring in principe opnieuw een termijn laat lopen die identiek is aan de oorspronkelijke termijn. Omgekeerd belet de schorsing van de verjaring dat de verjaringstermijn loopt zolang de situatie die de schorsing rechtvaardigt, blijft duren. Spreekster is er echter niet tegen gekant om de oorspronkelijke tekst terug te nemen die in een stuiting de verjaring voorziet. De OBFG, die oorspronkelijk veeleer voor een stuiting naar gemeen recht was, schaarde zich ook achter een stuiting van één jaar zoals voorgesteld door de OVB. De bedoeling van de ingebrekestellingsbrief van de advocaat is een manier te zoeken om een geschil te regelen die niet via het gerecht verloopt. Wanneer een schuldeiser nu voor een verjaringstermijn komt te staan, heeft hij vaak geen andere keuze dan te dagvaarden voor de rechtbank.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het voorstel onder andere de dagvaardingskosten wilde omzeilen en de methode van de ingebrekestelling door de advocaat wilde toepassen. Amendement nr. 2 bepaalt dat de stuiting van de verjaring beperkt is tot één jaar. Die beperking geldt niet in de overige gevallen. Is hier geen sprake van discriminatie onder rechtzoekenden op grond van het al dan niet dagvaarden voor het gerecht ?

Mevrouw Defraigne geeft het volgende voorbeeld. Indien de ingebrekestellingsbrief van de advocaat verstuurd wordt twee maanden vóór de verjaringstermijn van 5 jaar, dan krijgt de schuldeiser een termijn van één jaar om een minnelijke schikking te treffen, zonder daarbij de mogelijkheid te verliezen om indien nodig te dagvaarden vóór de termijn van één jaar verstrijkt indien de onderhandelingen niet tot een oplossing leiden.

De minister vindt dat de tekst van het voorstel moet worden verduidelijkt. Men zou op basis van verschillende voorbeelden de gevolgen van de stuiting van de verjaring zoals bedoeld in amendement nr. 2 moeten analyseren en vergelijken met de gevolgen van de in amendement nr. 3 voorgestelde schorsing.

Mevrouw Faes sluit aan bij de tussenkomst van de heer Mahoux en wijst op de mogelijke technisch-juridische problemen. Wat indien er twee maanden voor de verjaringstermijn een ingebrekestelling wordt verstuurd ? De bedoeling lijkt te zijn dat er dan een schorsing is van de verjaringstermijn met één jaar. Maar wat er als er geen akkoord is binnen deze termijn van één jaar en de schuldeiser zich aldus genoodzaakt ziet te dagvaarden ? Zal er dan terug een nieuwe termijn aanvangen door de dagvaarding ?

Mevrouw Defraigne verduidelijkt dat amendement nr. 2 ertoe strekt een nieuwe termijn van één jaar te laten lopen om met de schuldenaar te kunnen onderhandelen. Indien die termijn niet benut wordt of indien er geen minnelijke oplossing wordt gevonden, dan kan de schuldeiser zijn rechten laten gelden voor de rechtbank. In geen geval mag de schuldeiser zijn recht ontnomen worden om op een bepaald moment in rechte op te treden.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat de moeilijkheid in het feit ligt dat de gevolgen van de schorsing en van de stuiting van de verjaring gemakkelijk kunnen worden verward.

Mevrouw Faes begrijpt de goede bedoelingen en de wens om tot een minnelijk akkoord te komen. Is dit echter absoluut nodig als er na bijna vijf jaar nog steeds geen akkoord is bereikt ?

De heer Van Rompuy verwijst naar de ratio legis van zijn amendement nr. 3 (stuk Senaat, nr. 5-145/2) en benadrukt vooral dat de achterliggende idee erin moet bestaan een gelegenheid te creëren om te komen tot een minnelijke regeling.

Verder moet worden verduidelijkt of het gaat om een stuiting dan wel om een schorsing van de verjaringstermijn. Wat zijn de precieze gevolgen van een schorsing of stuiting in concreto ? Het recht van de schuldeiser om te dagvaarden lijkt in elk geval niet te kunnen vervallen. Ook de plaats in het Burgerlijk Wetboek waar deze bepaling dient te worden ingeschreven, moet worden gepreciseerd. Deze zal verschillen naargelang men een schorsing dan wel een stuiting beoogt.

Mevrouw Taelman stemt in met het feit dat de amendementen dienen te worden verduidelijkt. Bovendien is de gehanteerde terminologie niet altijd juridisch correct, zodat ook deze moet worden nagekeken (bijvoorbeeld ontvangstbewijs in plaats van ontvangstbevestiging en ook de laatste zin van het eerste lid van het in amendement nr. 3 voorgestelde artikel 2255 zou moeten worden herzien).

Spreekster wijst erop dat een zuivere stuiting tot gevolg heeft dat dezelfde verjaringstermijn opnieuw begint te lopen. Bij de stuiting van een langere verjaringstermijn komt men aldus snel tot een onredelijk lange termijn.

Om die reden lijkt het logischer te opteren voor de schorsing van de termijn. Men moet wel de juridische implicaties van een schorsing goed onder ogen nemen.

Wat betreft het voorgestelde 3º wordt in amendement nr. 2 gewag gemaakt van de « verplichting » en in amendement nr. 3 van de « verbintenis ». Dit moet worden verduidelijkt.

De heer Laeremans heeft bedenkingen bij het amendement nr. 3.

Waarom wordt in het voorgestelde 4º in een extra verantwoording van de bedragen voorzien ? Waarom is dit nodig ? Daarenboven wordt in het 5º ook nog een uitnodiging vanwege de schuldeiser om tot een minnelijk akkoord te komen vereist. Dit alles wekt de suggestie dat de schuldenaar het bedrag van de vordering nog zou kunnen verminderen.

Spreker meent dat het amendement enkele overbodige en zelfs schadelijke gevolgen kan hebben.

Mevrouw Defraigne preciseert dat de voorgestelde regeling er niet toe strekt een schuldeiser zijn subjectief recht te ontzeggen om uitvoering van zijn schuldvordering te verkrijgen en in rechte op te treden. Het doel van het voorstel is te voorzien in een vorm van regeling van een geschil langs een andere weg dan door het instellen van een gerechtelijke procedure en wel binnen een bijkomende termijn die voortvloeit uit de door de advocaat verzonden ingebrekestelling. Uiteindelijk gaat het erom te zorgen voor de mogelijkheid van een alternatieve wijze om een schikking te treffen. Het vermengen van de begrippen schorsing en stuiting schept echter verwarring. De schorsing berust op het idee dat een titularis van een recht tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert om zijn vorderingen tot het erkennen van zijn recht te doen gelden. In dat geval loopt de verjaringstermijn niet zolang de toestand die de schorsing rechtvaardigt, duurt en loopt hij opnieuw zodra die toestand eindigt.

Het concept van de verjaringsstuiting steunt op de effectieve tenuitvoerlegging van een recht. Het opzij schuiven van de reeds verstreken verjaringstermijn en het ingaan van een nieuwe termijn worden gekoppeld aan het idee dat een titularis van een recht formeel de erkenning van dat recht vraagt of dat de schuldenaar van een verplichting er het bestaan van erkent. De ingebrekestellingsbrief van een advocaat steunt echter op het begrip van de stuiting en niet op dat van de schorsing. De termijn van een jaar, die aanvankelijk niet was vastgelegd, is een voorstel van de OVB en strekt ertoe een evenwicht te bewaren tussen het recht van de schuldeiser om zijn rechten te doen gelden en het recht van de schuldenaar om na het verstrijken van een termijn niet meer te kunnen worden vervolgd.

In verband met het mogelijke risico op discriminatie dat het voorstel naar verluidt bevat, wijst de heer Delpérée erop dat er twee mogelijkheden zijn. Er is de mogelijkheid van onderhandelingen en de mogelijkheid van het gerecht. Het is wel de bedoeling een soepeler, eenvoudiger en goedkoper systeem te vinden dan de dagvaarding, maar het lijkt logisch dat men het niet dezelfde gevolgen kan toekennen.

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat de schuldenaar bij een gerechtelijke procedure in vergelijking met de oorspronkelijke schuld tot zeer hoge kosten kan worden gedwongen (kosten voor de gerechtsdeurwaarder, rechtsplegingsvergoeding, advocatenkosten, verwijlintresten, strafbeding). Indien men in een soepeler context na onderhandelingen een oplossing kan vinden, met als gevolg dat de verwijlintresten of het strafbeding niet moeten worden betaald, kan dat praktisch zijn. Uiteindelijk zal de bijkomende termijn van een jaar het zeker niet mogelijk maken alle geschillen te regelen, maar toch een deel ervan.

Mevrouw Faes begrijpt de bekommernis van al te hoge procedurekosten. Zij is er echter niet van overtuigd dat men hieraan kan tegemoetkomen door de mogelijke tussenkomst van een advocaat.

Men mag ook niet uit het oog verliezen dat de verjaringstermijnen zijn voorzien om zekerheid te creëren. Omzichtigheid is geboden.

Spreekster begrijpt dat er een gemakkelijkere toegang tot de rechtbank moet komen voor een eenvoudige invordering van een geldsom. Dit kan echter misschien beter door een wijziging van het procedurerecht dan door een wijziging van de verjaring.

VI. ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Na de bespreking heeft de commissie het advies van de Raad van State over de basistekst van het wetsvoorstel alsook over de amendementen nr. 1 tot 3 willen inwinnen.

De Raad van State gaf zijn advies op 22 juni 2011 (zie stuk Senaat nr. 5-145/3).

VII. HERVATTING VAN DE BESPREKING NA HET ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

Amendement nr. 4

Mevrouw Defraigne wijst erop dat de Raad van State suggereert het vertrekpunt te preciseren van de stuiting of de schorsing van de verjaring. Hij vraagt ook dat er in garanties wordt voorzien over de juistheid van de adresgegevens van de bestemmeling van de aangetekende brief.

Spreekster heeft amendement nr. 4 ingediend (stuk Senaat nr. 5-145/4), om rekening te houden met die opmerkingen. Het amendement voorziet erin dat de juistheid van het adres van de schuldenaar gegarandeerd wordt door het verkrijgen van een attest van woonplaats afgegeven door de gemeente.

Het amendement bepaalt ten slotte dat de nieuwe verjaringstermijn ingaat op de eerste dag die volgt op die waarop de aangetekende brief aangeboden werd aan de bestemmeling.

Amendement nr. 5 en subamendement nr. 6

Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat nr. 5-145/4), dat hetzelfde doel nastreeft als haar amendement nr. 4. Vervolgens dient ze subamendement nr. 6 in (stuk Senaat nr. 5-145/4), om in het voorgestelde tweede lid het 2 te vervangen. Er moet ook rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de schuldenaar naar wie men de ingebrekestelling zendt een rechtspersoon is.

Amendement nr. 7 tot 11

Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 7 in (stuk Senaat nr. 5-145/5), dat strekt om artikel 2 volledig te vervangen.

Mevrouw Defraigne wijst erop dat er tussen de ordes van balies lang gedebatteerd is over een technische kwestie : moet men de brief van de advocaat een verjaringsschorsende of -stuitende werking verlenen ?

Spreekster heeft steeds het idee verdedigd van een verjaringsstuiting en werd daarin gesteund door de OBFG. De OVB pleitte voor een schorsing. Dat is niet zonder gevolg voor de gevolgen van de brief.

Amendement nr. 7 is het resultaat van een consensus tussen de Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des barreaux francophones et germanophone.

De essentiële bestanddelen zijn de volgende :

— de ingebrekestellingsbrief van de advocaat zal wel degelijk een verjaringsstuitende werking hebben en geen schorsende werking;

— de verjaringsstuiting is gegrond op en beantwoordt aan het algemener idee dat de titularis van een recht uitdrukkelijk zijn wil te kennen geeft met betrekking tot de uitoefening van dat recht en het voordeel dat hij daaruit wil halen. In het geval van het verzenden van een ingebrekestellingsbrief door de advocaat van de titularis van een recht, bevinden we ons in een situatie waarin de titularis van het recht ondubbelzinnig te kennen geeft dat hij zijn recht wenst uit te oefenen en er voordeel uit wenst te halen. Hier wordt een nieuwe oorzaak van stuiting van verjaring voorgesteld;

— de stuiting van de verjaring vindt plaats op het tijdstip van de verzending van de ingebrekestelling. Dat tijdstip wordt objectief bepaald, want het is de afzender die belang heeft bij de werkelijke inwerkingtreding van de stuiting van de verjaring;

— de bescherming van de rechtmatige belangen van de geadresseerde, de schuldenaar van de verplichting, vergt geen bijzondere bepaling in de context van dit voorstel. Het is aan de schuldeiser om aan de hand van de aangetekende brief en de daaraan verbonden verjaringsstuitende werking, aan te tonen dat alle door de wet voorgeschreven voorwaarden vervuld waren en dat de ingebrekestelling verzonden werd naar een adres waar de geadresseerde bereikt werd of geacht werd bereikt te kunnen worden;

— de nieuwe termijn die verbonden is aan de stuitende werking van de door een advocaat ondertekende ingebrekestellingsbrief, is één jaar. Dat wijkt af van de algemene regel van de stuiting van de verjaring, die een nieuwe termijn doet starten die even lang is als de oorspronkelijke termijn;

— de verjaringsstuitende werking die verbonden is aan de verzending van de ingebrekestellingsbrief door een advocaat mag in geen geval leiden tot een situatie waarin de vordering verjaart voor de vervaldag van de oorspronkelijke verjaringstermijn.

Voor het overige verwijst spreekster naar de verantwoording van het amendement.

De heer Torfs stipt aan dat dit amendement ertoe leidt dat het principe wordt erkend dat een verjaringstermijn wordt verlengd op initiatief van partijen.

Verder meent spreker dat er nog steeds een probleem rijst met betrekking tot het gebruik van het begrip « stuiting ». Dit begrip betekent immers dat de verjaring afloopt en dat men vanaf nul dient te herbeginnen. Quid bijvoorbeeld wanneer de stuiting zich bijvoorbeeld voordoet na acht jaar ? Betekent dit dan dat men in dat geval niet meer tot het einde van de initiële verjaringstermijn van 10 jaar komt ? Of begint er terug een termijn van 10 jaar te lopen indien er binnen de termijn van één jaar een dagvaarding komt ? Kan men niet beter opteren voor een andere terminologie, zoals bijvoorbeeld « verlenging van de verjaring » ?

Een laatste opmerking betreft het ogenblik tot wanneer er kan worden opgetreden. In de voorliggende tekst is dat tot de laatste dag van de aanvankelijke verjaringstermijn. Is dit wel in het belang van de rechtszekerheid ? Zou men niet beter opteren voor de mogelijkheid op te treden tot bijvoorbeeld één maand voor het verstrijken van de bedoelde periode ?

Mevrouw Khattabi stelt zich vragen over de juistheid van de gegevens van de schuldenaar, voor wie de ingebrekestellingsbrief bestemd is. Dient de advocaat zich er niet van te vergewissen dat de schuldenaar die brief daadwerkelijk ontvangt ?

Mevrouw Defraigne meent dat het beter is zich te houden aan het beginsel van de stuiting van de verjaring in plaats van een rechtsfiguur sui generis te creëren.

Spreekster antwoordt op de vraag van mevrouw Khatttabi dat advocaten, in tegenstelling tot deurwaarders, geen rechtstreekse toegang hebben tot het Rijksregister. Zij kunnen eventueel een getuigschrift van woonplaats opvragen, maar aangezien de ingebrekestellingsbrief tot doel heeft de partijen met elkaar te laten onderhandelen, is een bijzondere bescherming van de schuldenaar niet noodzakelijk in dit stadium. Indien de schuldeiser uiteindelijk de schuldenaar voor de rechtbank moet dagen, dan zal de dagvaarding alle bij wet vereiste waarborgen bevatten.

Ten slotte verduidelijkt mevrouw Defraigne dat dit voorstel een ander voorstel aanvult, dat momenteel in de Kamer van volksvertegenwoordigers wordt besproken, betreffende de advocatenakte (stuk Kamer, nr. 53-1498/01).

De heer Mahoux hoopt echter dat de ingebrekestellingsbrief van een advocaat niet zoveel zal kosten als een deurwaardersexploot. Hij herinnert eraan dat advocaten geen officiële barema's hebben.

Amendementen nrs. 8 en 9

De heer Torfs dient de amendementen nrs. 8 en 9 in (stuk Senaat, 5-145/ 6) die ertoe strekken in Boek III, Titel XX, Hoofdstuk IV van het Burgerlijk Wetboek, een afdeling III in te voegen, met als opschrift « Oorzaken die de loop van de verjaring verlengen ». Deze nieuwe afdeling zal dan een artikel 2259/1 bevatten.

Met deze amendementen kiest de heer Torfs uitdrukkelijk voor de term « verlenging » en niet voor de term « stuiting », zoals in het amendement nr. 7. Inderdaad meent de indiener dat de term stuiting in het Burgerlijk recht reeds een voldoende duidelijke omschrijving kent.

De verlenging van de verjaringstermijn wordt beperkt tot één jaar. Indien de verjaringstermijn korter is dan een jaar, is de duur van de verlenging dezelfde als deze van de verjaringstermijn. Het kan niet de bedoeling zijn dat een ingebrekestelling door een advocaat tot een langere verjaringstermijn zou leiden dan gebruikelijk bij een stuiting.

Er wordt ook vermeld dat deze verlengingsmogelijkheid slechts één maal kan worden uitgeput door de advocaat van de eisende partij.

In functie van de rechtszekerheid, zal de ingebrekestelling moeten worden verstuurd ten laatste één maand voor het verstrijken van de aanvankelijke verjaringstermijn.

Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat de stuiting van de verjaring steunt op de idee dat de titularis van een recht te kennen geeft dit recht te willen uitoefenen en er het voordeel uit te verkrijgen. In tegenstelling tot de stuiting van de verjaring, is de schorsing gerechtvaardigd op grond van de idee dat de titularis zijn recht tijdelijk niet kan uitoefenen (een minderjarige bijvoorbeeld). In onderhavig geval komt het versturen van een ingebrekestellingsbrief duidelijk overeen met de situatie waarin de titularis zijn recht wil uitoefenen. Het is niet nodig om de juridische begrippen te wijzigen. Er zijn wetgevende precedenten want heel wat wettelijke bepalingen verlenen een verjaringsstuitende werking aan een bij aangetekende brief verstuurde klacht of zelfs aan een wilsuiting zonder vormvereisten. Spreekster verwijst met name naar artikel 30, § 2, van de wet van 29 juni 1981 houdende de sociale zekerheid van werknemers, artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders of artikel 70 van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. Die wetten verlenen al een verjaringsstuitende werking aan de aangetekende brief.

Betreffende de verjaringsstuitende werking bij gewone wilsuiting zonder vormvereisten, bepaalt artikel 35, § 4, van de Wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 : « De verjaring van de vordering bedoeld in artikel 34, § 2, wordt gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade ».

Verschillende professoren in gerechtelijk recht hebben bovendien bevestigd dat de problematiek bekeken diende te worden vanuit de stuiting van de verjaring.

Mevrouw Defraigne ziet bijgevolg niet in waarom er een nieuw begrip sui generis moet worden gecreëerd.

Wat de waarborg van de doeltreffendheid van de ingebrekestellingsbrief betreft, verduidelijkt spreekster dat advocaten individueel geen toegang hebben tot het Rijksregister. De Orden hebben daarentegen op grond van het koninklijk besluit van 26 februari 1997 wettelijk toegang tot die informatie. In de praktijk richt de advocaat zijn verzoek tot de bevoegde Orde die het uittreksel uit het Rijksregister verstrekt waarin de officiële informatie staat over de woonplaats van de tegenpartij. Hij kan dus het bewijs leveren dat de ingebrekestellingsbrief naar het adres werd verstuurd waar de bestemmeling de brief zou moeten ontvangen. Voor rechtspersonen hebben advocaten toegang tot de Kruispuntbank voor Ondernemingen (FOD Economie) en tot de site van het Belgisch Staatsblad met de databank van rechtspersonen. Die officiële informatie kan worden tegengeworpen aan derden. Er wordt dus gewaarborgd dat advocaten over dezelfde informatie kunnen beschikken als de overige juridische beroepen.

Het versturen van een aangetekende brief tegen ontvangstbewijs brengt geen problemen met zich aangezien het om een wijze van kennisgeving gaat die bij wet is geregeld voor heel wat materies.

In geval van betwisting geldt het gemeen recht inzake bewijslast en de afzender moet elementen voorleggen om de juistheid van het adres van de bestemmeling aan te tonen op het ogenblik van het versturen van de aangetekende brief (woonplaats, maatschappelijke zetel, effectieve verblijfplaats of bedrijfszetel).

Wat ten slotte de kosten van de ingebrekestelling betreft, benadrukt spreekster dat er juist dankzij de ingebrekestellingsbrief geen dagvaardingskosten zijn, zoals het evenredig recht, het vacatierecht, een recht voor de opzoekingen, kosten voor afschriften, reiskosten en een recht voor de inschrijving op de rol van de rechtbank waarvoor de zaak wordt aangebracht. In casu is het de bedoeling om met de ingebrekestellingsbrief van de advocaat ruimte voor onderhandelingen te creëren tussen de partijen en de rechtbanken niet te overbelasten. De kosten van een dagvaarding voor de rechtbank, met inbegrip van het recht voor de inschrijving op de rol (met uitzondering van de arbeidsrechtbanken) schommelen algemeen tussen 130 en 260 euro naar gelang van het bedrag van de vordering.

Zo spaart men de kosten van het optreden van de gerechtsdeurwaarder uit, terwijl de rechtzoekende in een groot aantal gevallen al een advocaat had geraadpleegd.

Mevrouw Khattabi heeft niet de indruk dat advocaten niet vergoed worden voor dit soort prestaties.

Mevrouw Faes kan zich aansluiten bij de heer Torfs wat de terminologie betreft van de « stuitende werking » van de brief van de advocaat. Zij verkiest eveneens de term « verlenging ».

Spreekster kan ook moeilijk aanvaarden dat men in zaken van eenzelfde aard, bijvoorbeeld de invordering van facturen, een onderscheid creëert tussen de personen die een advocaat raadplegen en personen die geen advocaat consulteren. In ons rechtssysteem is er immers geen enkele verplichting een advocaat te consulteren, als men de zaak voor de rechtbank wil brengen. Iemand die persoonlijk verschijnt, zou zich dan niet op de verlenging van één jaar kunnen beroepen. Hoe kan dit worden verantwoord ?

Verder beaamt spreekster dat de advocaten ook niet kosteloos zullen werken. De advocaat is vrij het tarief van zijn ereloon te bepalen. Bij de gerechtsdeurwaarder is dat niet het geval. Waarom behoudt men dan niet het huidige systeem, mits een eventuele aanpassing van de deurwaarderskosten ?

De heer Torfs voegt eraan toe dat dit wetsvoorstel zich inschrijft in een zogenaamde « oorlog » tussen de beroepscategorieën, namelijk tussen gerechtsdeurwaarders, notarissen en advocaten.

Men moet vooral rekening houden met de rechtszekerheid en met het feit dat de kosten niet nodeloos moeten worden opgedreven.

Spreker meent dat men in elk geval moet bepalen dat, indien de door de wet bepaalde verjaringstermijn minder dan één jaar is, de duur van de verlenging dezelfde moet zijn als deze van de initiële verjaringstermijn.

Amendement nr. 11

Hij dient daartoe amendement nr. 11 in (stuk Senaat, 5-145/6) dat een subamendement is op amendement nr. 7. De amendementen 8 en 9 kunnen dan worden ingetrokken.

Amendement nr. 11 stelt verder ook enkele technische wijzigingen voor.

In het eerste lid van de voorgestelde § 2 wordt het woord « verblijfplaats » ingevoegd tussen de woorden « met woonplaats » en de woorden « of maatschappelijke zetel ».

In de Nederlandse tekst van het tweede lid, worden de woorden « de brief aan de postdienst tegen ontvangstbewijs » vervangen door de woorden « de aangetekende brief tegen ontvangstbewijs aan de postdienst ».

Mevrouw Defraigne verklaart dat ze achter de wijzigingen staat die worden voorgesteld in de punten 1 tot 3 van amendement nr. 11. Wat punt 4 betreft, dat bepaalt dat de ingebrekestelling moet worden verstuurdten laatste één maand voor het einde van de aanvankelijke verjaringstermijn, ziet zij niet in wat de meerwaarde van deze toevoeging is. Het moet immers mogelijk zijn om de ingebrekestelling te verzenden zolang de verjaringstermijn niet is verstreken.

De heer Torfs trekt punt 4 van zijn amendement nr. 11 in.

Amendement nr. 10

De heer Delpérée benadrukt dat in dit debat het belang van de rechtzoekende moet primeren. Hij dient amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 5-145/6), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 1244, § 2, tweede lid aan te vullen. Het amendement wil een grotere rechtszekerheid garanderen. Men moet ervoor zorgen dat de advocaat van de schuldeiser zich vergewist van het juiste adres van de schuldenaar door middel van een recent administratief document. Dit kan een uittreksel uit het rijksregister, een getuigschrift van woonplaats of een getuigschrift van de Kruispuntbank van Ondernemingen zijn.

Spreker verwijst tevens naar de hoorzittingen in de Kamer van volksvertegenwoordigers in het kader van de debatten over het wetsvoorstel betreffende de advocatenakte (stuk Kamer, nr. 53-1498).

Mevrouw Defraigne meent dat zij al uitgebreid heeft geantwoord op alle vragen van de verschillende sprekers. Ze herinnert eraan dat amendement nr. 7 het resultaat is van een consensus tussen beide Orden van balies.

De heer Mahoux meent dat men moet uitmaken of het voorstel gunstig is voor de rechtzoekende, ook wat de kosten aangaat. En vereenvoudigt de voorgestelde procedure de stappen die de rechtzoekende moet ondernemen ? Spreker vindt dat deze twee vragen positief dienen te worden beantwoord. Hij steunt dan ook de voorgestelde tekst.

Mevrouw Faes blijft erbij dat het moeilijk aanvaardbaar is dat men in eenzelfde soort zaken een onderscheid op het vlak van de verjaringstermijn creëert tussen personen die een advocaat raadplegen en personen die geen advocaat hebben.

De heer Torfs meent dat er in elk geval een aantal technische onvolkomenheden dienen te worden rechtgezet. Het kan niet dat, bij een verjaringstermijn die korter is dan één jaar, de hier voorziene procedure er toe leidt dat de verjaringstermijn verlengd wordt met een termijn die langer is dan de initiële termijn.

Spreker haalt het voorbeeld aan van de transportsector, waar de verjaringstermijn zes maand bedraagt.

Spreker blijft ook opteren voor de term « verlenging »

De heer Mahoux vraagt naar de kostprijs van de ingebrekestellingsbrief van een advocaat in vergelijking met de kostprijs van een gerechtsdeurwaarder ?

Mevrouw Faes stipt aan dat sommige advocaten zeer hoge tarieven aanrekenen. Het risico bestaat dat de kostprijs van de ingebrekestelling van een advocaat hierdoor hoger wordt dan de deurwaarderskosten. Het lijkt haar eenvoudiger de zaken om te draaien en de hier voorgestelde werking te verlenen aan de deurwaardersakte. Desnoods kunnen de deurwaarderskosten worden verlaagd. Deze oplossing biedt het voordeel van een grotere rechtszekerheid. Er is dan ook geen onderscheid naargelang men al dan niet een advocaat inschakelt. Men vindt sneller de weg naar een deurwaarder dan naar een advocaat.

De heer Delpérée wijst erop dat er voor het werk van de advocaat geen vaste tarieven gelden, waardoor die variëren naar gelang van de omvang van het kantoor of de ervaring van de advocaat.

VIII. STEMMINGEN

A. Stemmingen over de artikelen

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 10 stemgerechtigde leden.

De amendementen nrs. 1 tot 6, 8 en 9 worden ingetrokken.

Amendement nr. 11, 4º, wordt ingetrokken.

De amendementen nrs. 10 en 11, 1º tot 3º, worden achtereenvolgens aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 7 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

B. Verklaringen voor de eindstemming

Mevrouw Khattabi verklaart dat ze zich bij de eindstemming zal onthouden, aangezien ze er niet van overtuigd is dat het belang van de rechtzoekende in dit wetsvoorstel primeert.

Mevrouw Taelman verklaart dat haar fractie de voorliggende tekst steunt. Zij wenst wel dat de Senaat het engagement aangaat deze wetgeving te evalueren, en te bestuderen of het niet noodzakelijk zou zijn het systeem van de ingebrekestelling per brief uit te breiden naar andere juridische beroepscategorieën, zoals bijvoorbeeld de gerechtsdeurwaarders.

De heer Torfs, de heer Swennen en mevrouw Defraigne kunnen zich hierbij aansluiten.

C. Eindstemming

Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Dit verslag werd goedgekeurd met 9 stemmen bij 1 onthouding.

De rapporteur, De voorzitter,
Hassan BOUSETTA. Alain COURTOIS.