5-1533/1 | 5-1533/1 |
13 MAART 2012
I. INLEIDING
Tijdens haar vergadering van 13 maart 2012 heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden de heer Vincent Van Quickenborne, vice-eersteminister en minister van Pensioenen, de gelegenheid gegeven om een uiteenzetting te houden over zijn beleid inzake pensioenen. Deze uiteenzetting vindt men terug in hoofdstuk II van voorliggend verslag. Vervolgens vond in de commissie een gedachtewisseling plaats over deze aangelegenheid, die wordt weergegeven in hoofdstuk III.
II. UITEENZETTING VAN DE HEER VINCENT VAN QUICKENBORNE, VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN PENSIOENEN
De heer Vincent Van Quickenborne, vice-eersteminister en minister van Pensioenen, brengt drie algemene doelstellingen naar voor. Vooreerst : België heeft een gezonde begroting nodig. Bij ongewijzigd beleid stijgen de vergrijzingskosten (met inbegrip van pensioenen en gezondheidszorg) voor de overheid in 2030 met 3,6 % van het bbp en in 2060 met 5,6 % van het bbp. Men moet dus zorgen voor gezonde publieke financiën, zodat de meerkosten van de vergrijzing kunnen worden opgevangen. Waar de meerkosten inzake pensioenen volgens de minister nog kunnen worden beheerst mits de nodige maatregelen worden genomen, zijn het vooral de meerkosten inzake gezondheidszorg die hem ernstige zorgen baren. De technologische vooruitgang maakt dat mensen langer leven en dat dus ook meer geneesmiddelen zullen geconsumeerd worden. De vraag rijst hoe men dit allemaal zal kunnen blijven betalen, wil men vermijden dat er een gezondheidszorg met twee snelheden ontstaat. Het gaat hier om bedragen van ongeveer 30 miljard euro (pensioenen) en 25 miljard euro (gezondheidszorg) op jaarbasis. Deze kosten moeten ook in de toekomst door de overheid gedragen kunnen worden wil men de solidariteit tussen de generaties blijven behouden.
Verder moet de juiste arbeidsmarktstrategie worden gevolgd. Er moet vooral worden ingezet op activering van de bevolking. In vergelijking met andere landen doet ons land het immers niet goed en blijft de stijging van de activiteitsgraad ondermaats, zeker in vergelijking met de Scandinavische landen. In ons land worden tussen vijfentwintig en vijfenvijftig jaar de werknemers als citroenen uitgeperst en dan zijn ze bekaf en willen ze op pensioen. Hier moet dus een andere strategie worden gevolgd, met een ander arbeidsloopbaanbeleid dat voorziet in aangepast werk voor de oudere werknemers.
Ten slotte moet de begroting op orde worden gesteld en moet men af van de al te grote rentelasten. De regering heeft hier reeds vele beslissingen genomen.
In dit globale kader zal de minister enkele hervormingen doorvoeren in de pensioenen. Een eerste reeks maatregelen werd einde 2011 reeds goedgekeurd :
— de minimumleeftijd voor vervroegd pensioen wordt zowel in het privé- als in het overheidsstelsel in fasen opgetrokken naar tweeënzestig jaar (zestig jaar tot nu toe). De loopbaanduur voor wie met vervroegd pensioen wil gaan, wordt verhoogd naar veertig jaar (tot nu toe vijfendertig jaar in het werknemersstelsel en vijf jaar in het overheidsstelsel). De wettelijke pensioenleeftijd blijft wel op vijfenzestig jaar;
— de overheidspensioenen, die tot nu toe in zestig tantièmes worden berekend en waarbij de laatste vijf jaar van de loopbaan als referentieperiode geldt, worden aangepast om ze dichter te laten aansluiten bij het pensioenstelsel van werknemers in de privésector : het aantal tantièmes wordt verlaagd tot maximaal achtenveertig en de referentieperiode wordt de laatste tien jaar van de loopbaan. De oude berekening in tantièmes blijft wel gelden voor wie in 2012 vijfenvijftig jaar of ouder is; de referentieperiode blijft vijf jaar voor wie in 2012 vijftig jaar of ouder is.
— een aantal specifieke pensioenstelsels van onder meer beroepsjournalisten en zeevarend personeel, waarin de berekening nu gebeurt volgens bijzondere voordelige tantièmes, worden aangepast : de pensioenen worden voortaan berekend aan achtenveertig tantièmes;
— de gelijkgestelde periodes, onder meer voor landingsbanen, tellen voortaan minder mee voor de berekening van de loopbaanduur, al is er wel nog een uitzondering voor brugpensioenen in geval van een bedrijf in moeilijkheden of herstructurering, evenals die welke ingevolge cao nr. 96 (zesenvijftig jaar en minstens veertig jaren loopbaan) werden genomen;
— ongemotiveerd tijdskrediet zal maar gedurende één jaar kunnen worden opgenomen.
Over de nadere regels van de aanpassingen, in het bijzonder met betrekking tot de overgangsbepalingen, pleegt de regering overleg met de sociale partners en met de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten, vooral wat betreft de problematiek van de ter beschikkingstelling voorafgaand aan het pensioen voor wat het onderwijs betreft, en wat betreft de pensioenbijdragen voor de ambtenaren die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten. Binnenkort zullen enkele koninklijke besluiten kunnen genomen worden.
De minister benadrukt dat aan de leeftijd voor het wettelijk pensioen niet geraakt werd : deze blijft op vijfenzestig jaar liggen. Het zijn evenwel de stelsels van brugpensioen en de varianten daarop die worden aangepakt. Het is de effectieve pensioenleeftijd die veel te laag ligt.
Voor de toekomst ziet de minister een tiental « pensioenwerven » en hij licht deze toe.
Het gaat in de eerste plaats om de uitbouw van de tweede pensioenpijler, die van de aanvullende pensioenen. De minister ziet, naast het wettelijk pensioen als eerste pijler, de groepsverzekeringen als tweede pijler, het individueel pensioensparen als derde pijler en het verwerven van een eigen woning als vierde pijler. Dit laatste is belangrijk : men hoeft tijdens zijn pensioen immers geen huur meer te betalen wat de maandelijkse kost sterk reduceert.
De minister brengt in herinnering dat de wet van 28 april 2003 over de aanvullende pensioenen sinds 1 januari 2004 van kracht is. 60 % van de werknemers verwerft binnen het kader van deze wet een aanvullend pensioen. De tweede pijler heeft met twee belangrijke problemen te kampen :
— veel personen maken slechts aanspraak op een zeer beperkt aanvullend pensioen, dat samen met een klein wettelijk pensioen onvoldoende garanties op een behoorlijk inkomen biedt;
— 40 % van de bevolking bouwt geen aanvullende pensioenrechten op. Het gaat vooral om personen in financieel minder sterke sectoren of in meer precaire jobs (non-profitsector, werknemers van kmo's, contractuele ambtenaren, ...).
Om die problemen aan te pakken, heeft de regering twee doelstellingen geformuleerd : het aantal werknemers met een aanvullend bedrijfspensioen moet worden uitgebreid (op termijn zou de hele beroepsbevolking er van moeten kunnen genieten) en de opgebouwde bedragen dienen te worden opgetrokken. Deze doelstellingen zullen worden geconcretiseerd in overleg met de sociale partners, die ertoe zullen worden uitgenodigd om middelen vrij te maken voor aanvullende pensioenen. In samenhang met de doelstelling om mensen langer aan de slag te houden, zal het belastingtarief opgetrokken worden dat van toepassing is op aanvullende pensioen die op zestig of eenenzestig jaar worden opgenomen. Men moet hier immers « out of the box » denken vermits het niet denkbaar is de werkgevers- of werknemersbijdragen te verhogen. Er zijn verschillende mogelijkheden : men zou ervoor kunnen opteren om de werknemers toe te laten om zelf bijdragen te storten voor een vrijwillig aanvullend pensioen, of de werkgevers en werknemers zouden in een interprofessioneel akkoord kunnen beslissen om de overgebleven marge voor loonsverhoging opzij te zetten voor dit aanvullend pensioen. Men kan ook aan bedrijfsleiders de mogelijkheid geven om zelf te kiezen hoe zij het aanvullend pensioen van hun werknemers wensen op te bouwen, los van de afspraken die op het niveau van de betrokken sector zijn gemaakt.
De minister benadrukt het belang van deze tweede pijler. Weliswaar is het belangrijk om de uitbetaling van de wettelijke pensioenen te garanderen in het kader van de eerste pensioenpijler, maar men moet de tweede pijler de kans geven om zich te ontwikkelen om op deze wijze de vervangingsratio zo hoog mogelijk te houden.
De tweede pensioenwerf bestaat erin om arbeid na de wettelijke pensioenleeftijd aantrekkelijker te maken. Vandaag kan men weliswaar een inkomen uit arbeid verwerven zonder dat aan het pensioen wordt geraakt, zij het dat dit bijkomend inkomen beperkt is. Wie dit bedrag overschrijdt, verneemt pas het jaar nadien dat hij zijn volledig pensioen voor het betrokken jaar verliest. De minister meent dat dit onrechtvaardig is en heeft enkele voorstellen klaar om hieraan te verhelpen.
Wie een loopbaan van ten minste tweeënveertig jaar heeft opgebouwd, krijgt vanaf 2013 het recht om na de wettelijke pensioenleeftijd te werken zonder dat dit tot een vermindering van de pensioenuitkering aanleiding geeft. Wie minder loopbaanjaren op de teller heeft, mag tot een bepaald bedrag bijverdienen en krijgt boven dat bedrag een proportioneel verminderde pensioenuitkering. De loopbaanvoorwaarde voor onbeperkte cumulatie van werk en pensioenuitkering — eerder dan de leeftijdsvoorwaarde van vijfenzestig jaar — is om twee redenen noodzakelijk. Langer werken betekent niet alleen op hogere leeftijd met pensioen gaan, het betekent ook een langere loopbaan opbouwen. En bovendien : wie langer werkt, betaalt langer bijdragen voor de sociale zekerheid en belastingen. De minister stelt bewust deze loopbaanvoorwaarde voor omdat hij wil vermijden dat er substitutie-effecten zouden optreden. De voorgestelde hervorming kost de overheid immers geld vermits, als mensen weten dat ze onbeperkt kunnen bijverdienen tijdens hun pensioen, ze dit pensioen ook sneller gaan opnemen met een onmiddellijke meeruitgave voor de sociale zekerheid als gevolg. Om deze hervorming mogelijk te maken, werden dan ook de nodige budgetten voorzien voor de jaren 2013 en 2014.
Een derde hervorming bestaat erin om langer werken werkbaar te maken. Dit is het grootste debat dat de afgelopen weken werd gevoerd naar aanleiding van de reeds doorgevoerde pensioenhervormingen, en dit zowel bij de brandweer, het onderwijs, de loodsen en bij alle beroepsgroepen die — al dan niet terecht — menen een zwaar beroep uit te oefenen. Het is ook terecht dat deze bespreking wordt gevoerd. Men mag een bepaald beroep immers niet langer « statisch » benaderen, waarbij iemand van de eerste tot de laatste dag hetzelfde werk doet, maar een meer evolutieve benadering nastreven waarbij de inhoud van een job evolueert naarmate de leeftijd en de ervaring van de betrokkene. Men kan immers alle begrip hebben voor een brandweerman die op zijn zesenvijftigste niet langer elke dag op een ladder kan kruipen, maar misschien wel geschikt is voor een andere functie binnen het brandweerkorps. Een en ander vergt een ander HR-beleid. Dit is de grote uitdaging.
Vandaag reeds werden hier initiatieven genomen. De minister verwijst bijvoorbeeld naar het Ervaringsfonds of naar de aparte fabrieken die sommige bedrijven reeds hebben gebouwd waar uitsluitend oudere werknemers werkzaam zijn. Het is immers in het eigen belang van de betrokken bedrijven om mensen langer aan het werk te houden. Er heerst immers een grote krapte op de arbeidsmarkt en deze zal toenemen gelet op de vergrijzing van de bevolking.
Een vierde hervorming betreft de overlevingspensioenen en mogelijk is dit de meest delicate hervorming die wordt doorgevoerd. De 600 000 mensen die nu een overlevingspensioen ontvangen, behouden al hun rechten. In het licht van de algemene activeringsdoelstelling moet het stelsel naar de toekomst toe wel worden hervormd : het zorgt er nu immers voor dat mensen er na het overlijden van hun partner toe worden aangemoedigd om in een situatie van inactiviteit te blijven. Activering van deze groep is het uitgangspunt, maar er zal wel rekening worden gehouden met de loopbaanduur en het aantal kinderen ten laste. De huidige wetgeving gaat overigens ook in tegen de trend van de individualisering van de sociale rechten.
Het regeerakkoord bevat over de overlevingspensioenen niet meer dan een kader, dat door de regering in overleg met het Parlement en de sociale partners zal worden geconcretiseerd. De minister verklaart dat hij open staat voor een debat ten gronde met de commissie voor de Sociale Aangelegenheden van de Senaat. Een van de problemen die zullen moeten worden aangepakt, is het grote verschil tussen het stelsel van de werknemers en dat van de ambtenaren.
Vervolgens is er de hervorming van de loopbaanbonus. In het kader van het generatiepact werden een leeftijdscomponent en een pensioenbonus ingevoerd voor personen die tussen de leeftijd van tweeënzestig en vijfenzestig jaar bleven werken. Dit activeringsinstrument is te weinig bekend : slechts 20 % van de bevolking blijkt er al van te hebben gehoord. Nochtans kan het leiden tot een behoorlijke verhoging van het pensioen : wie de mogelijkheden van de pensioenbonus volledig benut door tussen tweeënzestig en vijfenzestig jaar aan de slag te blijven, maakt aanspraak op een maandelijkse verhoging van zijn pensioen met 150 euro.
Deze bonus zou op 1 december 2011 hebben opgehouden te bestaan, ware het niet dat het parlement deze maatregel met één jaar heeft verlengd. Voor 1 december moet er dus een evaluatie komen van de pensioenbonus en komt er een beslissing over de verlenging, de aanpassing of de stopzetting van deze maatregel. Overigens is deze maatregel te weinig bekend : slechts 25 % van de werknemers die ervoor in aanmerking komen kennen de pensioenbonus.
Een zesde element is het afschaffen van de eenheid van loopbaan. Omdat de maximale loopbaan vijfenveertig jaar bedraagt, bouwt wie langer dan vijfenveertig jaar werkt geen bijkomende pensioenrechten meer op. Er is dus geen stimulans om nog langer te blijven werken. Dat gaat veranderen : wie een loopbaan van vijfenveertig jaar heeft en nog steeds aan de slag is, zal verder pensioenrechten opbouwen zolang hij geen pensioenuitkering ontvangt. In wezen is dit een echte pensioenbonus.
Vervolgens citeert de minister de problematiek van de bestrijding van de armoede bij ouderen. Uit de jongste cijfers blijkt dat 15 % van de bevolking in armoede leeft. Één op vier kinderen groeit op in een gezin dat als arm wordt beschouwd. Maar ook bij ouderen stelt het probleem zich. 20 % van de gepensioneerden in België heeft een inkomen dat onder de armoedegrens ligt. De gemiddelde pensioenen zijn in België eerder laag, al moet wel een nuance worden aangebracht : doordat pepensioneerden in ons land een groter dan gemiddeld eigen patrimonium hebben (250 000 euro netto per persoon na aftrek van schulden), kunnen zij gemakkelijker goed leven, zelfs met een lage pensioenuitkering. Deze « vierde pensioenpijler » is heel belangrijk : men kent een gemodereerde steun toe aan wie een eigen woning wil verwerven. Anders dan in Nederland — waar deze aftrek onbeperkt is — houdt men in België rekening met de financiële draagkracht van de gezinnen.
Om aan de lage pensioenen te verhelpen zal de regering een bedrag uittrekken voor de welvaartsaanpassingen van de laagste pensioenen. Het gaat concreet om :
— 2013 : 182 miljoen euro (164 miljoen in het werknemersstelsel, 18 miljoen in het zelfstandigenstelsel);
— 2014 : 364 miljoen euro (325 miljoen in het werknemersstelsel, 39 miljoen in het zelfstandigenstelsel).
Daarenboven wordt ook een jaarlijks bedrag van 66 miljoen euro uitgetrokken voor de bijstandsuitkeringen, zijnde de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) waar een onderzoek naar de bestaansmiddelen aan vooraf gaat. Het bedrag van de IGO ligt sinds 1 september 2011 op 953,30 euro, wat nog steeds 20 euro minder is dan de armoedegrens.
De achtste pensioenwerf is de hervorming van de pensioenen voor vrouwen. Vrouwen zijn vaak het slachtoffer van keuzes die zij hebben gemaakt op loopbaanvlak (tijdelijke of definitieve verlating van de arbeidsmarkt, deeltijdse arbeid). Om aanspraak te maken op een minimumpensioen is nu een drempel van toepassing die zij in veel gevallen niet halen : twee derde van een volledige loopbaan. Om te vermijden dat veel vrouwen in een situatie van bestaansonzekerheid of armoede terechtkomen, zal de minister in overleg met ouderen- en vrouwenorganisaties, alsook met het Raadgevend comité voor de pensioensector naar oplossingen zoeken.
Verschillende denksporen zullen worden geëvalueerd. Zo verdient de invoering van een pensioensplit, op grond waarvan een persoon pensioenrechten aan zijn partner overdraagt, overweging; het debat daarover moet nog beginnen. In meer algemene zin zijn zowel individualisering van rechten als solidariteit belangrijk.
De mogelijke fusie van het Zilverfonds en het Fonds voor de toekomst van de geneeskundige verzorging is de negende werf in de hervorming van de pensioenen. Het Zilverfonds werd opgericht in het jaar 2001 om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen. Tot 2006 werden vooral niet-fiscale inkomsten van de Staat in dit Fonds gestort voor een totaal bedrag van 14,033 miljard euro. Het Fonds voor de toekomst van de geneeskundige verzorging moet toenemende uitgaven in de sector van de gezondheidszorg, door toedoen van de vergrijzing, opvangen. Het beschikt momenteel over een bedrag van 1,262 miljard euro. De fusie van beide fondsen zal worden onderzocht met de collega's in de regering.
Een tiende en laatste pensioenwerf heeft betrekking op de informatisering van de pensioensector. De regering wil werk maken van de zogenaamde « oranje omslag » naar Zweeds model, waarbij elke burger jaarlijks een brief van de overheid ontvangt waarin een overzicht wordt gegeven van reeds opgebouwde pensioenrechten en een simulatie van het te verwachten pensioen zodat de burger zicht heeft op de gevolgen van zijn loopbaankeuzes voor zijn pensioenopbouw. Er dient zich een belangrijke opportuniteit aan door het feit dat in de verschillende wettelijke pensioenstelsels reeds databanken met pensioenloopbaangegevens bestaan of in ontwikkeling zijn, die nu moeten worden geïntegreerd :
— werknemersstelsel : databank Argo. Deze kan nu reeds geraadpleegd worden door elke belanghebbende via de interface www.mypension.be;
— zelfstandigenstelsel : databank Eclips (in testfase);
— ambtenarenstelsel : Capelo (in ontwikkeling).
Deze drie databanken zullen in de toekomst door de VZW Sigedis, de ontwikkelaar van informatica-applicaties voor de sociale zekerheid, met elkaar worden gekoppeld. Daarna moeten ze ook worden verbonden met de databank van de aanvullende pensioenen, die wordt bijgehouden op basis van gegevens die door pensioeninstellingen (groepsverzekeraars en pensioenfondsen) worden meegedeeld. In een latere fase kan ook overwogen worden om een databank voor de pensioenen van de derde pijler (individueel pensioensparen) te ontwikkelen en te integreren. De loopbaangegevens over de drie wettelijke pensioenstelsels en de aanvullende pensioenen zullen uiteindelijk in één databank worden bijeengebracht, waarin de gegevens onder een formaat zullen worden opgeslagen dat voor alle takken van de sociale zekerheid bruikbaar is.
Zo zal er maar één aanspreekpunt zijn om de gepensioneerden en de toekomstige gepensioneerden over hun toestand en rechten te informeren. Alle werkenden zullen dan zeer regelmatig en vanaf het begin van hun loopbaan een raming van hun toekomstige pensioenrechten ontvangen. Zij zullen ook worden geïnformeerd over de impact op hun pensioen van sommige loopbaanbeslissingen die zij nemen en, andersom, zullen ze ook hun loopbaan kunnen plannen om een bepaald pensioenniveau te bereiken. De minister sluit ten slotte niet uit dat men in de toekomst niet enkel met jaren anciënniteit maar ook met gewerkte dagen of zelfs uren kan rekening houden voor de berekening van het pensioen.
III. GEDACHTEWISSELING
A. Vragen van de leden
De heer Siquet feliciteert de minister voor zijn presentatie : de pensioenwetgeving is in België de moeilijkste materie die er is.
Het grote tekort in de pensioenkas is er gekomen doordat de staat nooit heeft bijgedragen voor de mensen die werkloos of invalide waren, terwijl de periodes van werkloosheid en invaliditeit wel worden meegerekend in het pensioen.
Een rente is niet hetzelfde als een pensioen. Een rente wordt berekend op basis van bijdragen, het is een kapitalisering van bijdragen. Alle landen die de pensioenen hebben beschouwd als een vorm van rente, hebben nu problemen door de financiële crisis. In Australië moet men tot zijn tachtigste werken om recht te hebben op een rente, want de schatkist is leeg door de financiële crisis.
Bij ons wordt het pensioen berekend op basis van de loopbaan. Als men een onderscheid maakt tussen gelijkgestelde jaren (werkloosheid, invaliditeit, arbeidsongevallen, beroepsziekten) en reële arbeidsjaren, zou dat velen in moeilijkheden kunnen brengen. Mensen die werkloos of invalide zijn, hebben daar niet voor gekozen en worden op die manier nog een tweede keer gestraft, terwijl het de taak van de staat was om de bijdragen te betalen voor die mensen, voor wie hij in zeker zin verantwoordelijk was.
Volgens de senator zijn er slechts twee gevallen waarin het pensioen geïndividualiseerd zou kunnen worden : het geval van het overlevingspensioen en dat van de gescheiden echtgenoot. In de andere gevallen is het recht op pensioen een individueel recht.
Mevrouw Tilman looft de doeltreffendheid waarmee de minister het probleem van de pensioenen aanpakt.
Wanneer treedt de maatregel inzake toegelaten arbeid in het stelsel van de ambtenarenpensioenen in werking ?
Het toelaten van vrijwillige arbeid nadat iemand de pensioenleeftijd heeft bereikt, is een noodzakelijke maatregel waar men al lang op wachtte. Dat is een belangrijke stap.
Ook wat de informatie aangaande de pensioenen betreft, is er veel werk aan de winkel. In Zweden krijgen werknemers jaarlijks, vanaf het begin van hun loopbaan, een overzicht van het pensioenbedrag waarop ze recht hebben op basis van de tot dan toe gepresteerde jaren. Dat spoort echt aan tot werken. Het lid is ervan overtuigd dat men bij ons ook die richting moet uitgaan. De senator zou ten slotte ook graag de bedragen kennen van het Zilverfonds en het Fonds voor de Toekomst. Zal de samenvoeging van de twee fondsen ook leiden tot versmelting van de middelen, het personeel, de kantoren ?
De heer Pieters dankt de minister voor de gelegenheid om een ernstige gedachtewisseling te hebben over de toekomst van de pensioenen. Het is immers veel te lang geleden dat een dergelijk debat heeft kunnen plaatsvinden. De minister reikt ook enkele pensioenwerven aan en spreker wil hier reeds enkele algemene commentaren en suggesties bij geven. Er zijn ook enkele werven waarover de minister niet heeft gesproken.
De minister wil meer mensen met een aanvullend pensioen en wenst dat hiervoor meer middelen worden vrijgemaakt. De heer Pieters wijst evenwel op het feit dat de financiële ruimte hiervoor zeer beperkt is. Hij waarschuwt ook voor het omgekeerd herverdelend effect dat het gevolg blijkt te zijn van de aanwending van fiscale wetgeving om mensen ertoe aan te zetten een tweede pensioenpijler op te bouwen.
Bovendien blijkt dat in België, anders dan in andere landen, de aanvullende pensioenen vooral in kapitaal worden uitgekeerd terwijl men elders vooral opteert voor een uitbetaling in rente. Ook dit is het gevolg van de fiscale behandeling ervan. Dit fenomeen leidt evenwel tot gevaarlijke situaties, waarbij mensen het bedrag op een zinvolle wijze besteden wanneer ze het ontvangen maar in de problemen komen van zodra, ongeveer rond hun tachtigste levensjaar, de grote zorgbehoeften zich manifesteren. Mogelijk moet ook de fiscale behandeling van het uitgekeerde kapitaal worden herbekeken vermits de aanvullende pensioenen hier toch hun sociaal doel voorbijschieten.
De vraag is bovendien of de regering eindelijk werk gaat maken van de aanvullende pensioenen voor de contractuele personeelsleden van de openbare sector.
De minister wil arbeid na de wettelijke pensioenleeftijd aantrekkelijker maken. Op zich heeft de heer Pieters hier niets op tegen, maar hij onderstreept dat de Belgische pensioenen rustpensioenen geen ouderdomspensioenen zijn. Men ontvangt het pensioen omdat men stopt met werken op een zekere leeftijd. Het invoeren van een regeling waarbij men onbeperkt mag bijverdienen tijdens zijn pensioen valt hier moeilijk mee te rijmen, hoewel spreker voor het idee op zich wel gewonnen is. Daarom pleit de heer Pieters ervoor om, eerder dan met minimum loopbaanvereisten te werken zoals de minister voorstelt, eerder met een bepaalde leeftijdsgrens te werken, bijvoorbeeld vijfenzestig jaar.
De minister heeft voorgesteld om de sociale bijdragen voor oudere werknemers te laten dalen. De heer Pieters merkt evenwel op dat deze bevoegdheid inzake doelgroepenbeleid zal worden overgeheveld naar de gewesten. De minister zal volgens het regeerakkoord dan ook onbevoegd blijken te zijn; hij kan enkel nog structurele lastenverminderingen toekennen.
De heer Pieters merkt verder op dat er in de zogenaamde « gelijkgestelde periodes », waar eind 2011 enkele beperkingen aan werden gesteld, nog heel wat ruimte is om in te grijpen. Hij pleit niet voor de afschaffing ervan, maar wel voor meer evenwicht tussen het aanvaarden van deze « gelijkgestelde periodes » en de financiering ervan.
Verder vraagt spreker zich af hoe men bij ontslagrondes, waarbij oudere werknemers worden afgedankt, bestraffend kan optreden. Er dient werkelijk een cultuuromslag plaats te vinden wat de oudere werknemers betreft en het volstaat daarbij te kijken naar de leeftijd van parlementaire medewerkers of kabinetsmedewerkers, die heel laag is.
Wat betreft de hervorming van de overlevingspensioenen betreft, begrijpt de heer Pieters dat er enige reflectie nodig is omdat het hier om een zeer ingrijpende maatregel gaat. De pensioenbonus daarentegen komt eigenlijk neer op het niet-toepassen van een pensioenmalus. Het is enkel om politieke redenen dat men over een bonus spreekt, maar in wezen moet men ophouden om te spreken over bonussen of malussen wanneer men de werknemers systematisch langer wil laten werken.
De heer Pieters meent dat de problematiek van de eenheid van loopbaan ruimer is dan enkel de loopbaanvoorwaarde van vijfenveertig jaar, die de minister heeft geschetst, maar ook het veranderen van sociaal statuut behelst tussen het werknemersstelsel, het ambtenarenstelsel en het regime van de zelfstandigen. Dit is inderdaad een probleem. Voor een aantal groepen, die beweren van enkel voor korte loopbanen in aanmerking te komen — men denke bijvoorbeeld aan de parlementairen —, zou men meer coördinerend kunnen optreden door het compenseren van de rechten die men elders verliest. Nu wordt gewerkt met kortere tantièmes of fictieve jaren, maar dit lijkt niet de ideale oplossing.
Het verhaal over de lage pensioenbedragen klopt volgens de heer Pieters wat de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) betreft, maar niet voor de laagste werknemers- en zelfstandigenpensioenen. Het is inderdaad schandalig dat sommige ouderen onder de armoedegrens leven en de IGO is het geknipte instrument om hieraan iets te doen. Het grote verschil met de minimumpensioenen is dat men geen onderzoek naar de bestaansmiddelen doet en dat men zich vasthaakt aan de traditionele sociale statuten — werknemers, ambtenaren en zelfstandigen — om op die wijze tot een zo volledig mogelijke loopbaan te komen, en aan het verworven pensioen vervolgens een bedrag aan toe te voegen. De vraag is of dit niet contraproductief is. Men maakt het — zeker in het zelfstandigenstatuut — immers minder interessant om het volledige inkomen waarop de pensioenrechten worden berekend ook daadwerkelijk aan te geven, vermits het minimumpensioen dat men op die manier relatief dicht ligt bij het pensioen berekend op de werkelijke inkomsten. Wanneer men iets aan de armoede bij deze beroepscategorieën wil doen, dan lijkt de IGO hiertoe het aangewezen middel.
Inzake de pensioenen voor vrouwen, moet men volgens de heer Pieters inderdaad naar een oplossing zoeken. Daarentegen is hij verwonderd over het feit dat nog steeds over het Zilverfonds wordt gesproken. Inderdaad : het gaat hier slechts om schuldpapier dat de overheid zelf heeft uitgeschreven maar uiteindelijk ook zelf ook moet betalen. Het gaat hier dus helemaal niet om een spaarpot voor de pensioenen. Men had moeten doen wat de minister aan het begin van zijn betoog heeft vooropgesteld, namelijk : de overheidsschuld afbouwen. Wat eventueel nog een werkelijke waarde zou hebben in het Zilverfonds, kan best zo snel als mogelijk worden gebruikt voor het terugdringen van de staatsschuld.
Vanzelfsprekend is de informatisering van de sector een goede zaak en het is ook zinvol om de werknemers tijdens hun loopbaan op de gevolgen te kunnen wijzen van de beslissingen die zij kunnen nemen. Men moet echter ook tegen deze mensen zeggen dat men eigenlijk niet weet wat het pensioen zal zijn vermits dit later zal afhangen van de economische realiteit en de inkomenssituatie van de actieve bevolking wanneer men zelf op pensioen gaat. Men kan in België slechts indicaties geven. De vergelijking met Zweden gaat niet helemaal op omdat men daar de mensen kan vertellen wat men zal terugkrijgen van het volkspensioen en hoe groot het kapitaal bedraagt van de bijdragen die men heeft gestort.
Ten slotte suggereert de heer Pieters enkele pensioenwerven die onvermeld zijn gebleven in het betoog van de minister. Zo moet de problematiek van de ambtenarenpensioenen in zijn geheel worden bekeken. Waarom vermeldt de minister niets over de perequatie ? Men zou dit systeem moeten herzien omdat vooral de huidige ambtenaren hiervan het slachtoffer zijn : zij ontvangen immers geen loonsverhogingen wegens het onmiddellijk effect ervan op de pensioenen van diegenen die vandaag reeds gepensioneerd zijn. Spreker pleit voor een gecombineerd systeem waarbij naast het wettelijk pensioen ook een aanvullend pensioen moet mogelijk zijn. Sommige inkomens uit de private sector die een wettelijk en een aanvullend pensioen genieten zijn overigens beter af dan hun collega's uit de openbare sector met hetzelfde inkomensniveau.
Verder pleit de heer Pieters voor meer equivalentie. Het is niet normaal dat ook middeninkomens elke bijkomende pensioenbijdrage zien verdwijnen in de globale pensioenfinanciering en dat er soms slechts sprake is van een vervangingsratio van 30 % voor het hoogste deciel, terwijl dit 60 à 70 % zou moeten bedragen.
Ten slotte moet de fiscaliteit en parafiscaliteit inzake pensioenen worden herbekeken. Is het normaal dat arbeid zoveel zwaarder wordt belast dan wat hiervoor in de plaats komt op latere leeftijd, zijnde een wettelijk en eventueel een aanvullend pensioen ?
Mevrouw Douifi meent dat de minister op een objectieve wijze de uitdagingen heeft geschetst. Zelf wenst zij vooral de nadruk te leggen op de problematiek van de gezondheidszorg. De vergrijzing van de bevolking en de verbeterde leefomstandigheden maken dat we allen langer leven dan de generaties voor ons, en daarom is het logisch dat we allen langer werken. Dit vergt evenwel een betere omkadering en goede arbeidsomstandigheden voor de oudere werknemers, die in toenemende mate worden geconfronteerd met lichamelijke en gezondheidsklachten. Men denke aan rugklachten, vermoeidheid die sneller optreedt, bepaalde houdingen die men niet kan aannemen. Dit alles kan wetenschappelijk worden benaderd en bedrijven kunnen dan ook in de nodige omkadering voorzien. Zeker voor belastende jobs is er dan ook vanuit de bedrijven meer flexibiliteit vereist en moeten inspanningen worden geleverd om een alternatieve jobinvulling mogelijk te maken. In hoeverre heeft de minister van Pensioenen hierover overleg met de minister van Werk gepleegd ? Welke zijn hiervan de resultaten ? Bestaat er een plan om carrières te ontwikkelen en af te stemmen op de leeftijd van de betrokken werknemers ? Is er een tijdspad vooropgesteld om hiervan werk te maken ? Is de minister van plan om ook de gezondheidsaspecten mee op te nemen in het overleg dat zal plaatsvinden met de werkgevers ?
Vanzelfsprekend is dit alles niet enkel de verantwoordelijkheid van de minister van Pensioenen, maar er moet dringend iets worden gedaan om oudere werknemers aan boord te houden en ze niet als eerste het slachtoffer te maken van herstructureringen of ontslagrondes, zoals dit vandaag het geval is. De sociale partners zullen hier hun verantwoordelijkheid moeten opnemen.
Een meer specifiek probleem betreft de aangifte en de fiscale behandeling van de Duitse pensioenen die aan Belgische werknemers worden uitgekeerd, zoals onder meer — maar niet uitsluitend — de dwangarbeiders tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Duitse overheid wenst hier met terugwerkende kracht op te treden. Een van de grote problemen is vooral de bewijslast en op dit ogenblik is het bij de betrokkenen verwarring troef. Welke zijn de pistes die de minister bewandelt om duidelijkheid te scheppen en het probleem ten gronde op te lossen ? Welke zijn de richtlijnen naar de belastingadministratie ?
Verder wenst mevrouw Douifi meer informatie te krijgen over de overgangsmaatregelen die worden uitgewerkt voor diegenen die dicht bij hun pensioen staan en nu worden geconfronteerd met de pensioenhervorming, bijvoorbeeld in het onderwijs.
Ten slotte drukt spreekster op het belang van een goede communicatie en voorlichting, via een overheidscampagne, websites en brochures.
De heer Daems meent dat het pensioendossier zeer gevoelig ligt : het gaat immers om 20 à 25 % van de bevolking en dit aandeel zal nog stijgen. Het ontvangen van een pensioen staat echter niet altijd gelijk met passief blijven. Het ganse pensioendebat kan niet worden losgezien van de vraag hoe men een zo groot mogelijk deel van de maatschappij actief houdt, zonder dat het noodzakelijk om een bezoldigde activiteit moet gaan. Vandaag is het immers zo dat de actieven van vandaag solidair zijn met de passieven van vandaag, terwijl spreker voorstander is van een systeem waarbij de actieven van vandaag voor zichzelf sparen voor later, wanneer ze niet langer actief zullen zijn. De minister heeft dus een boeiend beleidsdomein onder zijn bevoegdheid en heeft meteen de moed gehad om daadwerkelijk enkele hervormingen door te voeren.
Het pensioendossier is ook gevoelig omdat het te maken heeft met afhankelijkheid : wie gepensioneerd is heeft immers geen zelfbeschikkingsrecht meer maar hangt voor zijn inkomen volledig af van de overheid. Daarom is spreker, net als de minister, voorstander van de mogelijkheid om als pensioengerechtigde toch actief te blijven op de arbeidsmarkt. Dit is essentieel om het draagvlak van de sociale zekerheid overeind te houden en om te vermijden dat de gepensioneerden van morgen het met een veel kleiner pensioenbedrag zullen moeten stellen. Anders dan de vorige spreker, vindt de heer Daems het immers belangrijk dat men op voorhand aan de toekomstige gepensioneerden kan zeggen op welk pensioenbedrag hij mag rekenen.
Spreker begrijpt nog altijd niet waarom het vandaag mogelijk is dat, wie bijdragen heeft betaald in een bepaald systeem, een lager pensioenbedrag ontvangt dan wie niet heeft bijgedragen, zij het dat deze laatste zich misschien niet in de omstandigheden bevond om te kunnen bijdragen. Dit is al een regelrechte schande, en dit gedurende tientallen jaren. Het zou dus moeten veranderen, zonder dat dit noodzakelijk betekent dat men minder moet geven aan wie vandaag reeds een pensioen ontvangt. De minimumrechten zouden minstens gelijkgeschakeld moeten worden, en wie wel heeft bijgedragen zou tenminste — al was het maar een symbolische euro — méér moeten ontvangen dan wie niet heeft bijgedragen.
Op korte termijn zou het minimumpensioen voor de zelfstandigen moeten worden opgetrokken tot het minimumpensioen voor werknemers. Er is weliswaar al een hele weg afgelegd sedert 2001, maar er is nog een korte weg te gaan en hiervoor zou men nog tijdens deze legislatuur de nodige budgettaire middelen moeten kunnen vrijmaken. Spreker betreurt dat men in de hervorming van de pensioenen niet vanaf het eerste moment deze problematiek heeft aangepakt. Het gaat hier ten slotte om een correcte behandeling van meer dan 800 000 actieve personen.
De heer Daems is van oordeel dat ook de fiscale behandeling van het pensioen en het bijkomend inkomen dat men tijdens zijn pensioen geniet moet worden herbekeken. Een van de grote problemen in onze fiscaliteit is dat men blijft steken in de logica dat fiscale aftrek marginaal moet worden behandeld. Spreker is hier tegen omdat hij niet begrijpt waarom men de motivatie van mensen om geld opzij te leggen moet verminderen. Wie aan de marginale fiscale aftrek kan werken als men een bijdrage levert ziet zijn voordeel slinken naarmate hij meer bijdraagt. Men zou eigenlijk omgekeerd moeten redeneren : wie zijn belastingvrij gedeelte verhoogt en invreet in zijn belastingschalen, verhoogt de motivatie om meer te doen. Op dat moment zou de fiscale aftrek ook eerlijker worden en gelijk zijn voor iedereen.
De senator wijst erop dat de mogelijkheid om van een pensioen te genieten en toch actief te blijven op de arbeidsmarkt essentieel is voor de financiering van het systeem. Dit geldt niet alleen voor rustpensioen maar ook voor overlevingspensioenen, waar er vandaag een werkloosheidsval is. Men moet de mensen de gelegenheid geven om bij te verdienen in functie van hun inkomensbehoefte. Vandaag verdient men immers meer naarmate de loopbaan vordert, terwijl de noden veelal lager liggen. Dit laatste is overigens ook een probleem omdat de loonkost van de oudere werknemers zeer hoog ligt, daar waar in vele gevallen hun rendabiliteit afneemt en ze derhalve voor de werkgever meer kosten dan ze opbrengen. Men zou dit kunnen oplossen, niet door aan de betrokken werknemer een lager loon te geven, maar wel door de sociale lasten voor dergelijke werknemers te verminderen zodat de kosten voor de werkgevers beheersbaar blijven. Dit element moet samen worden bekeken met de minister van Werk maar de heer Daems betreurt dat zulks onderbelicht is gebleven in de beleidsnota van de minister : men kan de mensen niet langer actief houden op de arbeidsmarkt enkel en alleen door de pensioenleeftijd omhoog te trekken.
Naast de vierde pensioenpijler — het verwerven van een eigen woning — is er volgens de heer Daems ook nog de vijfde pijler : de overgang van het actieve beroepsleven naar het niet langer actief zijn. Weliswaar is dit een bevoegdheid die ten dele ook bij de deelstaten ligt, maar in de pensioenopbouw zou men ook rekening moeten houden met de periode waarin de gepensioneerde werkelijk zorgbehoevend wordt. Waar de kostprijs van de pensioenen de komende jaren zal toeslaan, zal dit over vijftien jaar het geval zijn met de zorgkosten. Deze kost voor de overheid is meer precair dan het louter uitbetalen van pensioenen : ook personen die pensioengerechtigd zijn kan men nog actief houden, maar dit is niet het geval voor wie zorgbehoevend is.
Het Zilverfonds was eigenlijk bedoeld om overheidsgeld niet onmiddellijk te besteden. Inkomsten werden geplaatst in overheidspapier om te vermijden dat ze opnieuw worden uitgegeven. Wanneer het Zilverfonds daadwerkelijk zou gebruikt worden, zou dit neerkomen op een verhoging van de staatsschuld : deze sommen werden immers afgetrokken van de overheidsschuld. Dit neemt niet weg dat het concept nog steeds verdedigbaar is, vermits anders deze middelen weer zouden besteed zijn geweest aan andere, wellicht minder relevante zaken. Overigens meent de heer Daems dat het beleid van de staatsschuld over de verschillende beleidsniveaus heen dient gevoerd te worden. Mogelijk kan de Senaat hiervoor het forum zijn.
Concluderend, is het voor de heer Daems belangrijk dat het beleid inzake pensioenen en pensioenhervormingen wordt ondersteund. De hervorming die eind 2011 werd doorgevoerd is misschien ietwat brutaal doorgevoerd, maar dit is wellicht de enige manier om ze te realiseren. De minister van Pensioenen mag wat hem betreft verder gaan op de ingeslagen weg.
De heer Van Rompuy wenst de pensioenproblematiek vooral te benaderen vanuit Europees perspectief. Recent heeft de Europese Raad gewezen op twee knelpunten inzake competitiviteit voor wat ons land betreft : enerzijds de te hoge loonkost en anderzijds de effectieve pensioenleeftijd. Deze is te laag. Beide elementen zijn nauw met mekaar verbonden omdat, wanneer men er in het kader van de vergrijzing niet in slaagt om de arbeidsreserve op peil te houden, er automatisch een stijgende druk op de loonkosten komt. De activiteitsgraad in ons land moet dan ook omhoog wil men deze toenemende loonkost vermijden. Spreker is het dan ook volstrekt oneens met diegenen die geen actie willen ondernemen in de activering van de bevolking en evenmin willen optreden tegen de te hoge loonkost. Dit is economisch niet werkbaar en niet logisch.
De vraag is : hoe haalt men deze Europese doelstelling op het vlak van de activiteitsgraad ? Heeft de regering zich een bepaalde doelstelling vooropgesteld tijdens deze legislatuur ? In het regeerakkoord staan weliswaar enkele belangrijke hervormingen, maar men moet deze ook kunnen realiseren. Vandaag vinden er onderhandelingen plaats over de uitvoeringsbesluiten van de wetten die intussen reeds goedgekeurd werden. Spreker hoopt dat deze wetgeving daarmee niet wordt uitgehold en dat ook de uitvoering vasthoudt aan de principes die overeengekomen zijn in het regeerakkoord. De regering moet de lijn aanhouden die ze reeds heeft uitgestippeld.
De heer Van Rompuy verwijst naar een onderzoek dat werd gevoerd naar de effecten van de jobkorting die enkele jaren geleden door de Vlaamse regering werd ingevoerd en intussen weer werd afgeschaft. Uit deze studie blijkt dat het effect er vooral in bestond dat vele werknemers deeltijds zijn gaan werken. Het fiscale voordeel werd dus niet omgezet in meer werken. Dit gaat in tegen de verwachtingen. In deze budgettair krappe tijden moet men zich de vraag durven stellen wat het meest efficiënte middel is om mensen aan het werk te houden.
Spreker juicht het idee van de minister toe om een pensioenconferentie in het leven te roepen maar is van oordeel dat deze conferentie zich niet enkel mag buigen over de hervormingen die nodig zijn na 2014, maar ook over diegene die vandaag reeds moeten gerealiseerd worden. De minister heeft een snelle start genomen, conform de afspraken uit het regeerakkoord, en het is nu zaak om deze inspanningen meteen ook verder te zetten.
De heer Claes steunt de minister in zijn aanpak, maar erkent dat de pensioenhervorming niet gemakkelijk is. Het gaat hier immers om een zeer gevoelig thema. De reacties zijn verschillen meestal al naargelang men ouder of jonger dan vijftig jaar is. Zeker de laatste groep reageert gematigd, wellicht omdat men nog niet echt concreet met het pensioen bezig is. Voor deze groep had de hervorming zelfs verder mogen gaan dan de genomen maatregelen. Zij kunnen immers nog beslissingen nemen over een eventuele wending in hun loopbaan en gaan er van uit dat zij zelf een nog hogere levensverwachting hebben dan de ouderen van vandaag.
Voor de groep ouder dan vijftig jaar werden een aantal overgangsmaatregelen genomen. Aan de initieel voorgestelde overgangsmaatregelen werden, in functie van de reacties, verschillende wijzigingen aangebracht. Hoever staat het met deze besprekingen ? In welke richting gaan deze ?
Spreker heeft op zich geen probleem met het wegwerken van enkele anomalieën in de initieel genomen overgangsmaatregelen, maar stelt de vraag naar de kostprijs ervan. Het gaat vaak om specifieke pensioenstelsels. De heer Claes geeft het voorbeeld van de mijnwerkers, de piloten en de beroepsjournalisten. Welke overgangsmaatregelen worden concreet voor deze groepen genomen ? Werden de overgangsmaatregelen aangepast voor de groepen die in zogenaamde « Canada Dry »-regelingen zitten ? Hoe zit het met de in aanmerkingneming van de laatste maanden arbeid voorafgaand aan het pensioen ? Welke is de kostprijs hiervan ? Het afschaffen van de eenheid van loopbaan is op zich een maatregel maar ook hier rijst de vraag naar de kostprijs ervan.
De heer Claes verwijst naar de discriminatie die bestaat tussen de personen die in hetzelfde jaar met pensioen, al naargelang ze in december of in de maanden ervoor werden geboren. Waar de aanvankelijke hervorming deze discriminatie liet bestaan, zal de regering hieraan naar verluidt nu toch verhelpen. Een ander positief punt is dat, wie vandaag in de mogelijkheid is om vervroegd met pensioen te gaan, deze mogelijkheid behoudt.
Mevrouw Morreale maakt zich zorgen over de vaststelling van het Rekenhof dat de pensioenlast van de overheidssector, voor alle entiteiten samen, tussen 2006 en 2010 met 24,7 % toegenomen is, waarbij het aantal begunstigden met meer dan 350 000 personen gestegen is. De uitdaging is dus groot en moet worden beantwoord op basis van al het studiewerk dat reeds heeft plaatsgevonden onder de vorige regeerperiode en dat vandaag wordt voortgezet.
Het lid ondervraagt de minister over de achtste pensioenwerf. Ze betwijfelt of vrouwen de mogelijkheid hebben een loopbaankeuze te maken wanneer ze kiezen voor deeltijds werken. De vrijheid is altijd beperkt, onder andere door onze culturele omgeving. In België werkt een persoon op vier deeltijds. Vrouwen onderbreken vaker hun loopbaan en zijn talrijker terug te vinden in de tijdelijke contracten (12 % vrouwen tegen 8,1 % mannen). Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in de minst betaalde sectoren zoals de schoonmaaksector of de horeca en ze krijgen moeilijker promotie. Veertig procent van de gepensioneerde vrouwen leeft alleen, tegenover 17 % van de mannen.
Die ontwikkelingen veroorzaken een verslechtering van de pensioensokkel en bedreigen hoofdzakelijk de sociale bescherming van de vrouwen. De pensioenen die vrouwen genieten, zijn meestal duidelijk lager dan die van mannen. In 2010 bedroeg het gemiddelde pensioen van de werkneemsters 629 euro per maand, tegen 1 287 euro voor de mannen. Het risico op armoede is al een realiteit voor veel alleenstaande vrouwen van ouder dan vijfenzestig jaar. Op 131 841 vrouwen leeft 26 % onder de armoedegrens. Hieruit blijkt nogmaals hoezeer de kwestie van de gelijkgestelde perioden hun aangaat.
De grote verandering van de nieuwe pensioenwet bestaat erin dat bepaalde perioden niet meer zullen meetellen op basis van het laatste loon, maar op basis van het gewaarborgd minimumloon per loopbaanjaar, of zowat 21 327 euro per jaar. Dat systeem wordt bovendien aan een voorwaarde gekoppeld : het eindpensioen mag niet hoger zijn dan 13 747 euro per jaar voor een alleenstaande en mag iets meer bedragen dan 17 072 euro voor een gezin. Indien die voorwaarde van de bovengrenzen blijft bestaan, dan zullen de werknemers wier loon hoog genoeg is om aanspraak te kunnen maken op een pensioen dat hoger is dan die bovengrens, het voordeel van de gelijkstelling verliezen. Ze zullen een onvolledig pensioen ontvangen, dat vooral lager is dan het pensioen dat mogelijk was onder het oude systeem van gelijkstelling.
Die redenering heeft de vakbonden erg verontrust. Geldt ze nog steeds ? Wat is de stand van zaken na het overleg dat heeft plaatsgevonden ?
Kan de minister, wat de brugpensioenen betreft van werknemers jonger dan zestig jaar, bijvoorbeeld van werknemers in nachtploegen, van hen die het gewone brugpensioen op 58 jaar genieten, het brugpensioen waarin de oude CAO's in de sectoren metaal, textiel en regionaal vervoer voorzien, preciseren wie de gelijkstelling zal behouden ? Gaat het alleen om de bruggepensioneerden van ondernemingen in moeilijkheden ?
Mevrouw Winckel snijdt drie thema's aan.
Het eerste is de hervorming van de overlevingspensioenen. Om een overlevingspensioen te kunnen genieten, is op het tijdstip van het overlijden slechts vereist dat de beroepsactiviteiten beëindigd of beperkt zijn of nog dat er niet wordt gecumuleerd met andere sociale uitkeringen. Het is over die realiteit dat men zich vragen moet stellen. De keuze voor het overlevingspensioen kan voor een persoon die de leeftijd heeft om te werken een geduchte werkloosheidsval zijn.
In de algemene beleidsnota heeft de minister het over een versoepeling van de regels voor cumulatie van overlevingspensioen met beroepsinkomen, om de werkloosheidsvallen te bestrijden. Het lid wil daar meer over vernemen en wenst te weten wanneer de eerste maatregelen genomen zullen worden.
Het tweede thema heeft te maken met de transparantie van het stelsel voor de werknemers en dus voor de toekomstige gepensioneerden. Volgt de minister een nauwkeurige timing om de werknemers te informeren zodat ze op elk moment kunnen weten op welk pensioenbedrag zij recht zullen hebben ?
Het overleg met de sociale partners ten slotte bevat twee hoofdlijnen. Wat de overheidssector betreft, heeft het lid horen zeggen dat de minister van plan is het sociaal overleg te verlengen tot eind mei. De berichten over de pensioenen in de privésector lopen sterk uiteen. Kan de minister een samenvatting geven van de in aanmerking genomen versoepelingen voor de privésector, met name voor de hervorming van de brugpensioenen ?
B. Antwoorden van de minister
De heer Vincent Van Quickenborne, vice-eersteminister en minister van Pensioenen, meent dat de discussie of een aanvullend pensioen best in kapitaal dan wel in rente wordt uitgekeerd, ideologisch geladen is. De fiscaliteit van een aanvullend pensioen dat in kapitaal wordt opgenomen wordt echter wel degelijk aangepast : wie het kapitaal opvraagt op zijn zestigste levensjaar zal in plaats van aan 16 %, voortaan aan 20 % belast worden. Tegenover het fiscaal aanmoedigen van het opnemen van het aanvullend pensioen in rente staat het argument van de vrije keuze van de betrokkene. Het gegeven, dat maar liefst 80 % van het aanvullend pensioen in België wordt opgenomen in kapitaal, sluit wellicht aan bij de cultuur van ons land. Dit houdt inderdaad wel het risico in dat dergelijk kapitaal is opgesoupeerd van zodra de zorgkost zeer hoog begint te worden, maar dit is volgens de minister geen argument om het kapitaal extra te belasten.
De minister onderschrijft de analyse dat het aanvullend pensioen in de openbare sector een absolute prioriteit is. De werkgevers in de openbare sector dienen hier de nodige middelen voor te voorzien. De contractuelen vallen immers tussen twee stoelen : ze hebben het voordeel van de vaste benoeming noch van het eraan gekoppelde hogere overheidspensioen.
De heer Van Quickenborne erkent dat, wanneer men toelaat beroepsactief te zijn tijdens het pensioen, men het karakter van het rustpensioen enigszins in vraag stelt. Niettemin meent hij dat deze stap noodzakelijk is. De stap om van het rustpensioen een ouderdomspensioen te maken, is dan wellicht weer een stap te ver.
Wat de lastenvermindering voor oudere werknemers betreft, merkt de minister op dat deze bevoegdheid in 2014 naar de gewesten zal worden overgeheveld, wat niet in de weg staat dat in tussentijd — en in overleg met de deelstaten — nog maatregelen kunnen worden genomen, zoals het bundelen van een aantal jobkortingen voor oudere werknemers.
Inzake de problematiek van de gelijkgestelde periodes, is een nieuw evenwicht nodig. Enkele stappen werden reeds gezet, zoals bijvoorbeeld de uitsluiting van de periode van langdurige werkloosheid. Dit brengt met zich mee dat de anomalie wordt rechtgezet, dat personen die lange tijd niet beroepsactief zijn geweest uiteindelijk recht hebben op een groter pensioen dan personen die hun ganse leven hebben gewerkt als zelfstandige. Specifiek voor wat het brugpensioen betreft, werd een lijst met specifieke groepen toegevoegd, zoals bijvoorbeeld de zware beroepen en dergelijkem.
De minister wijst erop dat in het Belgische pensioenstelsel ook een « pensioenmalus » bestaat voor wie vroeger op pensioen gaat. Wie bijvoorbeeld na veertig jaren beroepsloopbaan stopt met werken, ziet zijn pensioen verminderd met 5/45. Dit effect wordt nog eens versterkt voor de zelfstandigen, zij het dat daar de « pensioenmalus » wordt afgeschaft voor wie drieënzestig jaar is. Ten persoonlijke titel pleit de heer Van Quickenborne voor een systeem waar zowel een « pensioenbonus » als een « pensioenmalus » is. Op die manier wordt het werkelijk aangemoedigd om langer te werken en wordt tegelijk het vervroegd pensioen financieel bestraft. Het klopt evenwel dat de « pensioenmalus » die tot de jaren '90 bestond, is afgeschaft naar aanleiding van het optrekken van de pensioenleeftijd voor vrouwen.
In de inleiding heeft de minister enkel gesproken over de « interne » eenheid van loopbaan, terwijl de « externe » eenheid van loopbaan onderbelicht is gebleven. Dit laatste handelt over personen die een loopbaan hebben opgebouwd in zowel de openbare sector als in de private sector of als zelfstandige. De pensioenberekening voor dergelijke personen dient te worden aangepast.
De heer Van Quickenborne is het er in principe mee eens dat armoedebestrijding bij ouderen in de eerste plaats via de inkomensgarantie voor ouderen dient te verlopen, vermits daar een onderzoek naar de bestaansmiddelen wordt gevoerd. Niettemin mag men de inspanningen om de minimumpensioenen voor zelfstandigen op te trekken niet onderschatten. Sedert begin van deze eeuw is hier een inhaaloperatie ingezet. Bovendien dienen ook in de werknemerspensioenen — inzonderheid bij vrouwen — inspanningen te gebeuren inzake het optrekken van de minima.
Wat de gevolgen van de beslissingen inzake loopbaan en de berekening van de gevolgen daarvan voor het toekomstig pensioen betreft, meent de minister dat men aan de betrokkenen toch meer dan een raming moet kunnen bieden. Men moet aan de mensen een bepaalde zekerheid kunnen garanderen, zij het dat er nog veel zal gediscussieerd worden de wijze waarop een en ander betaalbaar zal blijven. Uitspraken van de vorige minister van Pensioenen, als zou de overheid de pensioenen slechts kunnen garanderen tot 2015, zijn nefast voor de geloofwaardigheid en voor het vertrouwen van de bevolking in ons pensioensysteem. Mensen zijn op deze wijze immers niet langer bereid om nog bij te dragen aan de sociale zekerheid.
De minister wijst op het belang van de recente hervorming van de overheidspensioenen. Men mag niet vergeten dat sommige tantièmes dateren van 1844 en dat de laatste grote hervorming bijna een halve eeuw geleden is. Het optrekken van de loopbaanvoorwaarde bij ambtenaren van vijf naar veertig jaar is revolutionair. Wellicht zijn verdere stappen nodig. Een herziening van het perequatiemechanisme staat niet in het regeerakkoord, maar ten persoonlijke titel meent de minister dat dit onvermijdelijk is.
De vervangingsratio van de Belgische wettelijke pensioenen is, als gevolg van de plafonnering, eerder laag, zeker voor wat de middenklasse en de grote verdieners betreft. Bij het aanvullend pensioen bestaat dan weer geen plafond en, gecombineerd met de fiscale aftrek, is hier eerder sprake van een omgekeerde solidariteit. De eerste en de tweede pensioenpijler moeten mekaar dan ook in evenwicht houden. Wie enkel van de eerste pijler kan genieten, is de dupe. Daarom pleiten sommigen ervoor om de plafonnering in dat stelsel op te heffen en tegelijk meer solidariteit in te bouwen in de tweede pijler. De minister is bereid deze denkoefening te maken, op voorwaarde dat beide elementen erin vervat zitten. Men heeft hier immers ook te maken met twee verschillende financieringsmodi — repartitie en kapitalisatie — en ook met twee fiscaal verschillende behandelingen.
Wat in het pensioendebat te vaak werd onderschat is de vraag hoe men langer werken ook werkbaar maakt. Anderzijds mag men ook geen fatalistische houding aannemen en ervan uitgaan dat men na het achtenvijftigste levensjaar niet langer in staat is te werken. Bij de brandweer, bijvoorbeeld, bestaan wel degelijk belastende jobs, maar omdat deze financieel minder interessant zijn, wil niemand ze aannemen. Nochtans blijkt uit onderzoek dat, waar de lonen de laatste jaren gelijk blijven, men erin slaagt om mensen langer aan het werk te houden en dat dit bij steeds stijgende lonen moeilijker is. Oudere werknemers prijzen zichzelf op die manier uit de markt, maar aanvaarden moeilijk dat ze op oudere leeftijd eventueel een kleiner inkomen zouden hebben. Hier rijst de vraag naar de solidariteit tussen de generaties : wellicht hebben de meeste werknemers de grote levenskosten — bouwen, kinderen opvoeden, ... — op dat ogenblik reeds achter de rug. Dit debat moet zeker gevoerd worden.
Inzake de belasting op pensioenen verworven na arbeid in Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog betreft, herinnert de heer Van Quickenborne eraan dat de Duitse wetgeving eind vorig jaar enkele versoepelingen heeft ingebouwd. De notie « dwangarbeid » wordt door Duitsland evenwel nog steeds zeer restrictief geïnterpreteerd. De afspraak is dat de Belgische overheid een lijst zal opmaken met alle personen die als dwangarbeider kunnen worden geïdentificeerd en dat deze lijst aan de Duitse overheid wordt overgemaakt als gevolg waarvan deze personen niet langer zullen getaxeerd worden.
Net zoals andere sprekers, betreurt de minister dat al te vaak wordt gehandeld in crisissituaties en dat een lange termijnvisie vaak ontbreekt. Dit is bijvoorbeeld ook het geval met de « ter beschikkingstelling » in het Vlaamse onderwijs : deze is pas hervormd nadat de federale regelgeving inzake pensioenen is aangepast. Het zou nochtans beter zijn het dak te herstellen als de zon schijnt in plaats van te wachten tot het regent.
Op dit ogenblik wordt bestudeerd hoeveel personen die recht hebben op een overlevingspensioen opnieuw beginnen werken en afstand doen van hun recht op een overlevingspensioen. Deze studie is nodig om te weten hoeveel mensen eventueel opnieuw een overlevingspensioen zouden aanvragen indien het mogelijk zou zijn om onbeperkt te werken en tegelijk recht op het overlevingspensioen te behouden. Dit zou immers een belangrijke kost voor de overheid betekenen. Voor 2013 werd bijvoorbeeld een budget van 40 miljoen euro voorzien voor wie het rustpensioen met een inkomen uit arbeid zou cumuleren, vermits dit mogelijk zal worden. Men moet ook weten welke de kost is voor de overheid van de onbeperkte cumulatie van inkomen uit arbeid en overlevingspensioen. Er zijn aanwijzingen dat deze kost niet zo groot zou zijn, in welk geval de cumulatie zonder al te veel problemen zal worden toegelaten.
Nopens de overgangsmaatregelen in het onderwijs, verwijst de heer Van Quickenborne naar de beslissingen die samen met de gemeenschapsministers van Onderwijs werden genomen. Deze overgangsmaatregelen maken het mogelijk dat leerkrachten niet meteen hun pensioen twee jaar voor zich zagen opschuiven. Andere, bijkomende vragen van de gemeenschapsministers van Onderwijs kregen dan weer een negatief antwoord, zoals bijvoorbeeld de vraag naar het uitstellen van de inwerkingtreding. Los van de onderwijsproblematiek, herinnert de minister eraan dat voor alle overheidspersoneel de loopbaanvereiste van vijf naar veertig jaar werd opgetrokken maar dat hiervoor een ruimere overgangsperiode werd voorzien dan in de private sector, waar de loopbaanvereiste slechts van vijfendertig naar veertig jaar is opgetrokken. Als gevolg hiervan zal er in het onderwijs nog steeds een grote groep leerkrachten zijn die op zestig jaar met vervroegd pensioen zal kunnen gaan.
De minister zegt verder te willen gaan op zijn elan en conform het regeerakkoord nog enkele hervormingen door te voeren. Hij wijst er overigens op dat de reacties niet alleen verschillend zijn al naargelang men al dan niet jonger is dan vijftig jaar, maar ook al naargelang men vandaag gepensioneerd is of niet. De gepensioneerden zijn immers veelal opgelucht over de genomen maatregelen. Dit neemt niet weg dat voor de groep van vijftigplussers heel wat overgangsmaatregelen noodzakelijk waren. Door het optrekken van de leeftijd van zestig naar tweeënzestig jaar en van de loopbaanvereisten naar veertig jaar, dreigden velen onder hen immers meteen enkele jaren meer te moeten werken dan zij hadden voorzien. Voor zeer specifieke groepen werden zeer specifieke overgangsmaatregelen genomen. Dit is bijvoorbeeld het geval met de bovengrondse mijnwerkers, waar het gaat om slechts twaalf mensen. De mijnwerkersbond heeft nu een oproep gedaan aan de betrokkenen om zich te melden. Met de piloten zijn de onderhandelingen thans aan de gang over de hervorming van hun specifieke pensioenstelsel, dat vandaag slechts een loopbaanvereiste van dertig jaar vooropstelt.
Wat de opmerkingen van het Rekenhof over de overheidspensioenen betreft, benadrukt de minister dat de geciteerde cijfers geen rekening houden met de reeds doorgevoerde hervormingen.
Ten slotte verklaart de heer Van Quickenborne dat de onderhandelingen over de concrete uitvoering van de reeds gerealiseerde pensioenhervorming bijna afgerond zijn en dat eerstdaags de koninklijke besluiten zullen worden voorgelegd aan het beheerscomité van de Rijksdienst voor pensioenen voor wat de private sector betreft en aan het Gemeenschappelijk Comité voor alle overheidsdiensten voor de overheidssector. Hij heeft er alle vertrouwen in dat hij met de sociale partners tot een globaal akkoord zal komen. Nadien zullen alle uitvoeringsbesluiten in het voorjaar van 2012 worden bekrachtigd bij wet, zoals voorzien. Vanzelfsprekend zal de bevolking op een transparante wijze worden ingelicht via allerhande informatiekanalen, waaronder de zogenaamde « groene telefoonnummers » waar vragen over de drie pensioenstelsels zullen beantwoord worden vanuit de positie van de gebruiker.
De rapporteur, | De voorzitster, |
Cécile THIBAUT. | Elke SLEURS. |