5-1317/1 | 5-1317/1 |
10 NOVEMBER 2011
1. Algemeen
Bij de invoering van de dienstenchequeregeling, die werd ingesteld bij de wet van 20 juli 2001 (1) , werden vraagtekens geplaatst bij de relevantie ervan, bij het risico dat een vorm van « nieuwe dienstbaarheidsrelatie » zou ontstaan en bij het gevaar dat banen van povere kwaliteit zouden worden geschapen, waarin grotendeels vrouwelijke werkkrachten zouden worden gehouden. Hoewel dat alles nog steeds niet is uitgemaakt, kan niet worden ontkend dat die regeling ook een aantal voordelen voor de gemeenschap oplevert. Ze doet de werkloosheid dalen dankzij banencreatie (zo gingen in 2009 120 324 werknemers aan de slag onder een arbeidsovereenkomst dienstencheques), ze heeft laaggekwalificeerde werknemers de gelegenheid geboden een baan te vinden (twee op drie onder de regeling ressorterende werknemers zijn laaggekwalificeerd), ze gaat mede het zwartwerk tegen en bevordert de lokale ontwikkeling. Die collectieve voordelen verantwoorden wellicht tot op zekere hoogte een financiering uit de overheidsbegroting om de werking van de dienstenchequeregeling te waarborgen. Wel moet er dan ook nog voor worden gezorgd dat die overheidsinvestering (2) houdbaar is en dat de aanzienlijke verbeteringen die nodig zijn voor een betere werking en voor de bestendigheid van de regeling, daadwerkelijk worden aangebracht.
Naast die collectieve voordelen moet immers ook worden erkend dat de dienstenchequeregeling met een reeks ernstige moeilijkheden te kampen heeft. Ofschoon in het veld sterk uiteenlopende situaties voorkomen, kunnen met recht en reden vraagtekens worden geplaatst bij de kwaliteit van de gecreëerde banen, bij het statuut van de tewerkgestelde werknemers (waarbij het meestal gaat om werkneemsters) en bij de relevantie van een staatssubsidie voor huishoudelijk werk. Daarnaast rijzen vragen omtrent de overheidsfinanciering van die regeling, iets wat bijzonder gevoelig ligt in deze tijd van begrotingsproblemen. Voor de dienstenchequeregeling is immers een indrukwekkende hoeveelheid middelen uitgetrokken (meer dan een miljard euro op de federale begroting in 2009).
Ten slotte moet dringend worden tegemoetgekomen aan de almaar grotere, gewettigde bezorgdheid van de instanties die aan hun werkneemsters en werknemers de beste arbeidsomstandigheden en loonvoorwaarden bieden, en waarvoor vaak een faillissement of stopzetting van de activiteiten dreigt wegens de financieringskenmerken van de dienstencheques en het feit dat ze niet zijn afgestemd op de werkelijke situatie van de werknemers, met name omdat ze geen rekening houden met de anciënniteit van de betrokkenen.
Dit voorstel van resolutie gaat eerst in alle bijzonderheden in op de moeilijkheden waarmee de dienstenchequeregeling tien jaar na de implementatie ervan de te kampen heeft. Vervolgens verzoekt het de regering concrete aanbevelingen te doen om die regeling op duurzame wijze te verbeteren, zowel op het stuk van de kwaliteit van de geboden werkgelegenheid als van de duurzaamheid van de financiering ervan.
2. Sterk variërende werkgelegenheidskwaliteit naar gelang van de werkgevers
Ondanks de ontwikkelingen in de vigerende wetgeving is de dienstenchequeregeling vooralsnog weinig gereglementeerd. Uiteindelijk blijkt een erkenning als dienstenchequebedrijf makkelijk verkrijgbaar te zijn en zijn de kwaliteitsvoorwaarden waaraan de werkgelegenheid moet voldoen te laks. Vaak gaat het immers louter om een administratieve formaliteit.
Die gammele reglementering verklaart in grote mate de onderlinge verschillen tussen werkgevers wat de kwaliteit van de geboden werkgelegenheid betreft. Die verschillen konden worden geconstateerd bij tal van de afgelopen jaren verrichte evaluaties over de werkwijzen welke door de verschillende dienstverleners worden gehanteerd (Onderzoek Cerisis — Centre d'Économie sociale in 2009 (3) , van het Rekenhof in 2009 (4) , jaarlijkse evaluaties (5) , de audit door PriceWaterhouseCoopers in 2007 (6) enzovoort).
Sommige werkgevers leggen immers opportunistisch, op de korte termijn gericht gedrag aan de dag en zijn alleen uit op winst, ook al zou dat ten koste gaan van de kwaliteit van de banen en van het statuut van de werknemers.
Volgens bovenvermelde onderzoeken worden die verschillen onder meer gekenmerkt door de volgende aspecten.
2.1. Wat de aard van de aangeboden arbeidsovereenkomsten betreft
In 2009 werden in totaal 660 658 arbeidsovereenkomsten ondertekend, waarvan 533 402 overeenkomsten van bepaalde duur en 127 256 overeenkomsten van onbepaalde duur. De sector van de sociale economie (met name VZW's en inschakelingsbedrijven), de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA's), de OCMW's en de gemeenten bieden gemiddeld driemaal meer overeenkomsten aan van onbepaalde duur dan overeenkomsten van bepaalde duur. De commerciële ondernemingen (handelsvennootschappen, uitzendkantoren en natuurlijke personen) daarentegen bieden veel meer overeenkomsten aan van bepaalde duur dan overeenkomsten van onbepaalde duur. Aldus worden in de handelsvennootschappen vier overeenkomsten van bepaalde duur aangeboden tegenover één overeenkomst van onbepaalde duur. Bij de uitzendkantoren bedraagt die verhouding zelfs tien tegenover één !
Ten slotte moet worden opgemerkt dat de overeenkomsten van bepaalde duur soms van heel korte duur zijn.
2.2. Wat de arbeidstijd betreft
In 2008 werkte 36 % van de werknemers a rato van meer dan 60 % van een voltijdse baan, was 35 % aan de slag voor 40 % à 60 % van een voltijdse baan en werkte 28 % voor minder dan 40 % van een voltijdse baan.
Hoewel het aandeel van de werknemers dat voor minder dan 20 % van een voltijdse baan aan het werk is de afgelopen vier jaar met 9 % is gedaald van 25 % naar 16 %, blijven de in het kader van een arbeidsovereenkomst dienstencheques aangeboden arbeidstijden al te vaak bijzonder laag.
De PWA's en de uitzendkantoren nemen het laagste aantal voltijdse werknemers in dienst (respectievelijk 5,5 % en 3,8 %).
De PWA's nemen echter vooral halftijdse werknemers in dienst (77 %), terwijl de uitzendkantoren meestal deeltijdse werknemers met minder dan een halftijdse baan in dienst (61,5 %) nemen. De OCMW's en de gemeenten nemen verhoudingsgewijs de meeste voltijdse werknemers (20 %) en de minste deeltijdse werknemers (6,2 %) in dienst.
2.3. Wat het werknemersverloop betreft
Sinds de instelling van de dienstenchequeregeling is het werknemersverloop, met name tussen dienstenchequeondernemingen onderling, erg hoog. Bij de uitzendkantoren ligt het verloop het hoogst, wat wordt bevestigd door het percentage aan werknemers dat op het einde van het jaar nog bij dergelijke instanties overblijft (amper 67 %). De OCMW's, gemeenten en PWA's tellen daarentegen het hoogste percentage aan werknemers dat op het einde van het jaar nog steeds in dienst is (respectievelijk 84 % en 82 %).
2.4. Wat de opleiding van de werknemers betreft
Uit de terugbetalingsaanvragen bij het bestaande opleidingsfonds blijkt dat ongeveer een derde van de werknemers in de non-profitsector een opleiding heeft genoten, tegenover slechts 7 % bij de handelsvennootschappen en 11 % bij de uitzendkantoren.
Voor de « natuurlijke personen » die werkgever zijn in het kader van de dienstenchequeregeling werd bij het opleidingsfonds bijna geen enkele terugbetalingsaanvraag ingediend.
2.5. Wat de begeleiding van de werknemers betreft
Gemiddeld wordt per zeventwintig dienstenchequewerknemers één begeleider aangetrokken. Bij de uitzendkantoren is er één begeleider per honderdendrie werknemers. De overheidsbedrijven (OCMW's en gemeenten), hebben dan weer één begeleider per veertien werknemers in dienst.
Afgezien van die verhoudingen is gebleken dat de beheerders van dienstenchequeagentschappen niet altijd beschikten over de benodigde ervaring en opleiding voor hun functie, met name inzake kennis van de wetgeving en inzake de bekwaamheid laaggekwalificeerd personeel te managen.
Het vrij hoge percentage aan faillissementen in de sector, vooral bij de kleinschalige bedrijven, heeft de wetgever er overigens toe gebracht een failliet gegane beheerder te verhinderen een nieuwe onderneming op te richten.
2.6. Wat de representativiteit van de werknemers betreft
Laaggeschoold en weinig begeleid als ze zijn, zijn de werknemers overgeleverd aan hun werkgever (die van hen een hoge flexibiliteit eist) en hun klanten (die zich jegens hen niet altijd correct gedragen). De geringe omvang van veel dienstenchequebedrijven verhindert de oprichting van werknemersafvaardigingen, die hun rechten zouden kunnen doen gelden en zouden kunnen bijdragen tot een betere arbeidsorganisatie.
2.7. Wat de kwaliteit van de organisatie van de dienst betreft (die invloed heeft op de kwaliteit van de baan)
Enerzijds blijken de organisaties die ook zijn erkend als diensten voor gezins- en bejaardenhulp, zowel de openbare (OCMW's) als die uit de sociale economie (VZW's), bijzonder succesvol.
Die verstrekkers onderscheiden zich in de eerste plaats door de wijze waarop zij de dienst bij nieuwe gebruikers instellen : zij waarborgen in een grote meerderheid van de gevallen een huisbezoek.
Anderzijds onderscheiden die organisaties zich ook op het vlak van de inhoud van de gepresteerde dienst, door duidelijker de grenzen van het beroep van huishoudelijke hulp te trekken. Er is immers een kans dat de werknemers niet erkende of gevaarlijke taken uitvoeren, mogelijk zonder dat de werkgever zich hiervan bewust is.
Men moet in het bijzonder wijzen op het risico dat men het terrein betreedt van het beroep van gezinshelper voor kwetsbare mensen (ouderen, zieken, personen met een handicap), dat ook het uitvoeren van huishoudelijke taken inhoudt, maar een meerwaarde biedt via een specifieke psychosociale begeleiding en een bijzondere deontologie.
In de meeste privéondernemingen die winst nastreven daarentegen, beheren die dienstenverstrekkers op afstand hoe de dienstverleningsrelatie tot stand komt, wat tot problemen kan leiden als de gebruikers kwetsbare personen zijn en/of wanneer het erop aankomt het personeel behoorlijke arbeidsvoorwaarden te waarborgen (met name inzake veiligheid en uitrusting).
Bovendien blijkt uit de studie van Cerisis-CES dat de dienstenverstrekkers die winst nastreven, de grenzen van het beroep van huishoudelijke hulp minder in acht nemen dan degenen die een taak in verband met thuishulp of inschakeling vervullen.
Die opmerking moet evenwel worden genuanceerd. De kans dat de dienst onvoldoende is afgestemd op het profiel van de gebruikers wordt immers beperkt doordat de (hoog)bejaarden minder vertegenwoordigd zijn onder de klanten van de ondernemingen die winst nastreven dan onder de exploitanten die een sociale missie hebben.
In verband met die verschillen in de praktijken inzake de kwaliteit van de baan, wijst men in de Cerisis-CES-studie voorts op het volgende : « Sous ces différents aspects, il convient toutefois de différencier assez nettement les sociétés de travail intérimaire des autres sociétés à finalité lucrative. Alors que les modes opératoires des sociétés d'intérim sont relativement homogènes, on observe en effet une réelle diversité de pratiques au sein des entreprises commerciales hors intérim. Il faut d'abord souligner les modus operandi très spécifiques des sociétés d'intérim. Celles-ci privilégient en effet leur capacité d'adaptation aux desiderata de leurs utilisateurs et la minimisation des coûts, au détriment de la qualité des emplois offerts qu'elles rendent aussi flexibles que possibles. Cela se traduit tant par un faible accompagnement des travailleurs que par une plus faible qualité des contrats offerts en termes de durée et de temps de travail. Cette volonté de maximiser productivité et rentabilité semble être moins prégnante dans le chef de certaines organisations privées à but lucratif en dehors de l'intérim. Certaines de ces PME organisent en effet des visites au domicile, désignent un(e) responsable qualité, etc. L'accompagnement des travailleurs y est par ailleurs plus important (en termes de formation et de l'encadrement de la relation entre utilisateurs et travailleurs) et les contrats offerts, en termes de temps de travail et de durée sont meilleurs qu'au sein de l'intérim. »
3. Financieringsmoeilijkheden
3.1. Ingebrachte bedragen en terugverdieneffect
Zoals gezegd maakt de dienstenchequeregeling indruk en roept zij vragen op door de omvang van de financiële middelen die voor de financiering worden vrijgemaakt.
De brutokosten van de dienstenchequeactiviteiten in 2009, zoals opgegeven in de jaarlijkse evaluatie van de regeling, bedragen 1 212 miljoen euro.
Dat bedrag omvat :
— de tegemoetkoming van de overheid voor de dienstencheques : 1 041,9 miljoen euro;
— de bijkomende kosten voor de uitvoering van de maatregel : 11,1 miljoen euro;
— de kosten van de belastingvermindering : 159,2 miljoen euro.
In dat bedrag zijn niet de verschillende vormen van tewerkstellingsteun begrepen die voorts aan de dienstenchequewerknemers worden toegekend in het kader van algemene werkgelegenheidsondersteunende maatregelen (vooral de ACTIVA en SINE-maatregelen).
De terugverdieneffecten van hun kant worden in de jaarlijkse evaluatie geraamd op 481 miljoen euro (minder uitkeringen, inning van de sociale bijdragen en toename van de voordelen in verband met de personenbelasting). Als men de redenering volgt die recent is ontwikkeld in het kader van een op verzoek van Federgon door PriceWaterhouseCoopers (PWC) gerealiseerde studie, zouden de terugverdieneffecten zelfs kunnen worden geraamd op 677,6 miljoen euro (7) .
Ongeacht de beschouwde hypotheses blijven de kosten van de regeling voor de Staat niettemin heel hoog. In de meest optimistische versie (zie de hiervoor aangehaalde PWC-studie) zouden de jaarlijkse nettokosten van de regeling namelijk 534,7 miljoen euro bedragen. Maar wat de financiering ervan betreft, doet meer dan de totale massa die zij vertegenwoordigt de ongelijke, onrechtvaardige en ondoeltreffende verdeling vragen rijzen ... en vergt zij corrigerende maatregelen.
3.2. Aanzienlijke verschillen in rendabiliteit/financiële leefbaarheid tussen de verschillende soorten dienstenchequewerkgevers
Uit diverse studies is gebleken dat de rendabiliteit en de financiële leefbaarheid heel sterk konden variëren naar gelang van het soort organisatie dat van de regeling gebruik maakt (studie van Cerisis-CES, audit van de regeling door PWC). Om die verschillen beter te begrijpen volgen hierna de belangrijkste elementen die van invloed zijn op de kosten- en middelenstructuur van de verschillende dienstencheque-operatoren.
3.2.1. Wat de kosten voor de werkgevers betreft
Opmerkelijk is de sterke invloed van het paritair comité waaronder de onderneming ressorteert. De financiële rendabiliteit varieert hier immers sterk mee. In de Cerisis-CES-studie (2009) luidt de verklaring hiervoor : wie niet onder paritair comité 322.01 (8) ressorteert, ondervindt nadeel als gevolg van de weddeschalen die meestal hoger zijn en die de anciënniteit niet tot drie jaar beperken.
Benadeeld zijn dus de dienstenverstrekkers die een andere hoofdactiviteit uitoefenen dan de dienstencheque-activiteit en die ervoor kiezen geen aparte structuur op te zetten, maar veeleer hun werknemers de beste statutaire voorwaarden willen waarborgen. Het gaat bijvoorbeeld om organisaties die dienstencheque-activiteiten en thuishulpactiviteiten combineren (9) . Behalve dat die organisaties hun werknemers beter betalen, zijn het vaak precies die organisaties die hun werknemers de beste begeleiding en de interessantste vooruitzichten bieden, met name dankzij hun multidisciplinariteit, hun ervaring, maar ook hun maatschappelijk meer uitgesproken engagement.
Voordeel op financieel vlak is er dan weer voor de interimsector en de vele ondernemingen die op maat zijn toegesneden om in de sector van de dienstencheques een activiteit te ontwikkelen waarvoor de inspanningen en dus de loon- en begeleidingskosten geringer zijn en de winsten hoger.
In de onderstaande tabel wordt de variabiliteit van de loonschalen weergegeven naar gelang van het paritair comité :
Commision paritaire — Paritair comité | Type de prestataires concernés — Soort van betrokken dienstenverstrekker | % de prestataires relevant de cette commission paritaire en 2005* — % verstrekkers die in 2005* onder dat paritair comité ressorteren | Salaire brut horaire — Bruto-uurloon |
322.01 - Travaux et services de proximité (titres-services) — 322.01 - Buurtwerken of -diensten (dienstencheques) | ALE, entreprises d'insertion, ASBL, sociétés commerciales — PWA's, inschakelingsbedrijven, VZW's, handelsvennootschappen | 52,7 % | 9,86 EUR |
318.01 - Aides familiales et aides seniors (Région wallonne) — 318.01 - Gezins- en bejaardenhulp (Waals Gewest) | Associations agréées pour l'aide à domicile — Voor thuishulp erkende verenigingen | 8,5 % (toutes régions confondues) — 8,5 % (alle gewesten samen) | 10,30 EUR |
318.02 - Aides familiales et aides seniors (Région flamande) — 318.02 - Gezins- en bejaardenhulp (Vlaamse Gemeenschap) | Associations agréées pour l'aide à domicile — Voor thuishulp erkende verenigingen | 10,24 EUR | |
110 - Entretien du textile — 110 - Textielverzorging | Entreprises d'insertion, sociétés commerciales — Inschakelingsbedrijven, handelsvennootschappen | 8 % | 9,86-9,99 EUR |
121 - Nettoyage et désinfection — 121 - Schoonmaak | Entreprises d'insertion, sociétés commerciales — Inschakelingsbedrijven, handelsvennootschappen | 6,5 % | 11,55 EUR |
* Datum van de laatste studie met die informatie.
Voorts zijn de kosten heel sterk gerelateerd aan de banenkwaliteit die in de ondernemingen wordt aangeboden (zie verzoek nr. 1 in dit voorstel van resolutie). Hoe korter de duur van de contracten en hoe sneller het verloop van de werknemers, hoe aanzienlijker de winst voor de werkgevers, aangezien de in aanmerking komende anciënniteit gering is en het voordeel van de tewerkstellingssteun behouden blijft. Daarentegen worden voor de werkgevers die contracten bieden die kwaliteitsvol en van onbepaalde duur zijn, de kosten beetje bij beetje aanzienlijker dan de voordelen, gelet op het omgekeerde fenomeen (anciënniteit van de werknemers en verlies van de tewerkstellingssteun na vier jaar). Bovendien worden in sommige organisaties essentiële activiteiten, zoals begeleiding en opleiding van de werknemers, door die werkgevers soms op de helling gezet, want zij zijn een grote kostenpost en worden beschouwd als onvoldoende gefinancierd.
Voor die niet-productieve opleidings- en begeleidingsuren ontvangen de ondernemingen immers geen dienstencheques, noch ad-hocfinanciering.
Er bestaat weliswaar een opleidingsfonds, maar ondanks de onlangs doorgevoerde hervormingen maken er tot dusver veel te weinig bedrijven gebruik van, wellicht omdat de te ondernemen stappen te omslachtig zijn en teveel tijd in beslag nemen, alsook omdat het gesubsidieerde bedrag te laag ligt (12,5 euro per uur en per opgeleide werknemer). In 2007 hebben slechts 166 bedrijven geld uit het fonds ontvangen, voor een totaalbedrag van 5 697,87 euro aan opleidingsbegeleiding. De daaropvolgende jaren waren er dan wel meer aanvragen (261 ondersteunde bedrijven voor een bedrag van 8 484,57 euro in 2008 en 642 ondersteunde bedrijven voor een bedrag van 14 521,67 euro in 2009), maar de omvang van de opleiding en het aantal opgeleide werknemers blijven dramatisch laag (10) .
Ten slotte wordt bij de vigerende subsidieregeling geen rekening gehouden met de specifieke kosten in verband met de dienstenchequeactiviteiten, zoals de aankoop van krachtig en professioneel strijkmaterieel.
3.2.2. Wat de middelen betreft waarover de organisaties beschikken
Ook sommige veranderingen kunnen een gewijzigde financiële levensvatbaarheid verklaren. In aanvulling op de aankoopprijs van de dienstencheques voor particulieren (7,50 euro, ongeacht de inkomsten van de betrokkenen) en de dienstenchequesubsidie (voor elke dienstencheque ontvangt de onderneming 13,91 euro overheidssubsidies bovenop de 7,50 euro die wordt gepuurd uit de aan de gebruikers gefactureerde aankoopprijs (11) ), krijgen de meeste organisaties werkgelegenheidssteun (grotendeels Activa (12) of SINE (13) ). Volgens het onderzoek dat Sonecom (2006) (14) in het Waals Gewest heeft verricht, werd immers slechts 5 % van de dienstenchequewerknemers in dienst genomen zonder dat de werkgever de subsidie voor dienstencheques combineerde met een andere vorm van werkgelegenheidssteun (Activa, SINE, PTP). In het eerste kwartaal van 2009 ontvingen 7 679 werknemers een Activasubsidie voor een totaalbedrag van 3 463 754,71 euro, en 5 754 werknemers een SINE-subsidie, voor een totaalbedrag van 3 150 792,58 euro (15) .
Die steun is echter grotendeels degressief en neemt na vier jaar een einde. Die degressiviteit van de werkgelegenheidssteun, gecombineerd met de toenemende anciënniteit van de werknemers, ondermijnt de financiële stabiliteit van de werkgevers na enkele jaren van activiteit.
Dat verschijnsel wordt bevestigd door de studie van Cerisis-Ces : « Pour la quasi-totalité des prestataires, un travailleur ETP n'est plus rentable une fois que les aides à l'emploi arrivent à échéance et que l'ancienneté des travailleurs s'accroît. La rentabilité globale des prestataires sera donc fortement liée au pourcentage de bénéficiaires d'aides à l'emploi qu'ils embauchent (sélectionnent ?), à l'ancienneté moyenne du personnel et à la rotation des travailleurs entre entreprises titres-services non apparentées ou parfois, entre entreprises entre lesquelles il existe des liens juridiques ou économiques. »
3.3. Gevolgen
Die financieringskenmerken van de dienstencheques zetten de werkgevers, die naar winstmaximalisatie streven, er niet toe aan te zorgen voor kwaliteitsvolle werkgelegenheid, anders gesteld banen van onbepaalde duur, met een behoorlijke, evolutieve loonschaal en aangepaste begeleiding. Die bedrijven worden in zekere zin integendeel aangemoedigd om organisatorisch in verloop onder hun werknemers te voorzien (om te voorkomen dat laatstgenoemden anciënniteit verwerven en om voldoende werknemers met werkgelegenheidssteun te behouden).
Tegen die achtergrond zal het geenszins verbazing wekken dat, aangezien de financiële rentabiliteit van de dienstenchequebedrijven dusdanig sterk afhangt van de werkwijzen en keuzes van de werkgevers, significante verschillen te constateren vallen tussen de soorten aanbieders, met name enerzijds de sector van de sociale economie en de overheidssector (te weten PWA's, OCMW's, VZW's en inschakelingsbedrijven), en anderzijds de commerciële sector (waartoe vooral de sector van de uitzendkantoren behoort).
Die verschillen blijken uit de verschillende recente evaluaties van de dienstenchequeregeling.
Sommige ondernemingen hebben aldus duidelijk gekozen voor maximale inkomsten uit de omwisseling van dienstencheques ten koste van de kwaliteit van de werkgelegenheid (met name, en vooral, de interimsector (16) ) en dus van de werknemers.
Andere daarentegen, die zich a priori soms weinig tot het dienstenchequemodel aangetrokken voelden, hebben beslist aan het « spel » deel te nemen en kwaliteitscontracten aan te bieden, door echt inschakelings- en begeleidingswerk tot stand te brengen, door te zorgen voor begeleiding en opleiding van de werknemers, door erop toe te zien dat kwaliteitsvolle uitrusting en materiaal ter beschikking wordt gesteld, door zo veel mogelijk voltijdse contracten van onbepaalde duur voor te stellen en door aandacht te hebben voor de arbeidsomstandigheden. Het gaat in het algemeen om organisaties uit de sociale economie en overheids- of semipublieke organisaties (VZW's, inschakelingsondernemingen, OCMW's, gemeenten, PWA's, enz.).
Maar de paradox der paradoxen in de dienstenchequeregeling is dat die werkgevers vandaag moeten vechten om het hoofd boven water te houden. Dat blijkt uit alarmbellen die worden geluid, onder andere door verschillende OCMW's en verenigingen voor thuishulp, die vrezen voor het voortbestaan van hun activiteit en de eraan verbonden jobs en die vragen om een snelle reactie van de overheid.
In dat opzicht wordt in de volgende grafiek de evolutie getoond van het gemiddelde resultaat per voltijdse werknemer tussen 2004 en 2009, bij de « gezinshulpwerkgevers » van paritair subcomité 318.01.
Resultaat/VTE
Bron : Fédération de l'aide & des soins à domicile ASBL.
Meer nog, sommige van die non-profitondernemingen, waarvan de werknemers vaak het laagst geschoold zijn (17) , worden nu door de federale overheid onder druk gezet. Dat is het geval voor de PWA's die actief zijn in de dienstenchequesector. Zij hebben aldus in het kader van de opstelling van de begroting 2010 moeten aankijken tegen de beslissing van de minister van Werk — sindsdien herhaaldelijk bevestigd zonder tot nu toe echter te zijn uitgevoerd — om hun financiële reserves aan te boren. Die eenzijdige systeembeslissing is onbegrijpelijk, aangezien de PWA's paritair worden beheerd en de meeste ervan kwaliteitsvol werk aanbieden voor werknemers in moeilijkheden. Die reserves, die ontstaan als gevolg van het concurrentievoordeel van beginnende werknemers, zijn immers meestal bestemd om de toekomstige kosten van de anciënniteit van hun werknemers op te vangen of voor productieve investeringen.
Zo is de aarzelende houding van de FOD Financiën om die ondernemingen aan de vennootschapsbelasting te onderwerpen (terwijl artikel 180, 1º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bepaalt dat de intercommunales die vallen onder de toepassing van de wet van 22 december 1986, en bij uitbreiding dus de VZW's die gemeentelijke uitvloeisels zijn, daar niet aan zijn onderworpen), een punt van zorg voor het budgettair evenwicht en de leefbaarheid van die agentschappen.
Cécile THIBAUT. | |
Freya PIRYNS. | |
Jacky MORAEL. |
De Senaat,
A. overwegende dat de dienstenchequeregeling door de Staat heel sterk wordt gesubsidieerd (bijna 75 % van de kosten, zonder de cumuleerbare steun ter bevordering van de werkgelegenheid) en exponentieel toenemende overheidsuitgaven tot gevolg heeft;
B. overwegende dat de dienstenchequeregeling nog te veel onzekere banen genereert en dat die precaire banen hoofdzakelijk terug te vinden zijn bij bepaalde soorten werkgevers;
C. gelet op de mogelijke verwarring tussen diensten die worden gepresteerd door erkende organisaties voor gezins- en bejaardenhulp en diensten van dienstenchequebedrijven;
D. gelet op de financiële moeilijkheden van bepaalde soorten bedrijven, met name als zij onvoldoende kritische omvang hebben, als zij kwalitatief beter werk bieden, als zij ressorteren onder paritaire comités die betere voorwaarden met betrekking tot de loonschaal en/of het statuut het bieden, en/of als zij voor hun werknemers het voordeel van de werkgelegenheidssteun verliezen (met name ACTIVA of SINE);
E. gelet op de heterogeniteit van de dienstenchequegebruikers op inkomensvlak;
F. gelet op de dreiging die weegt op de mogelijkheden om de regeling in de toekomst te financieren,
Verzoekt de regering :
1. de terugbetaling van de dienstencheques aan te passen naar gelang van de door de bedrijven geboden werkgelegenheidskwaliteit en naar gelang van bepaalde indicatoren voor de kwaliteit van de door de bedrijven tot stand gebrachte werkgelegenheid :
a. teneinde het voortbestaan te waarborgen van werkgevers die kwaliteitsvolle banen bieden;
b. teneinde de dienstenchequebedrijven die werk van betere kwaliteit aanbieden (waarvan sommige thans financiële moeilijkheden ondervinden in verband met de structuur van de dienstenchequefinanciering) te belonen en te steunen, en de andere bedrijven aan te moedigen dergelijke praktijken over te nemen;
c. door te werken volgens de volgende modus operandi, als de overheid er geen andere vaststelt :
i. elke dienstencheque zal aan het bedrijf worden terugbetaald voor een bedrag waarbij rekening wordt gehouden met enerzijds de anciënniteit van de werknemer die de dienst heeft gepresteerd die recht geeft op de dienstencheque (mits het bedrijf waartoe hij behoort, voorziet in een loonsverhoging die gekoppeld is aan zijn anciënniteit en die loonanciënniteit hem effectief wordt toegekend), en anderzijds de toegekende arbeidstijd;
ii. het bedrag van de terugbetaling van de dienstencheque zal bovendien worden vermeerderd, indien de werknemer die de dienst heeft gepresteerd die recht geeft op de dienstencheque, een contract heeft van onbepaalde duur;
d. teneinde de bedrijven die hun werknemers behouden (en dus werkgelegenheid van betere kwaliteit bieden) te steunen en de facto de toekenning van betere contracten te bevorderen (in dat opzicht moet worden erkend dat het percentage contracten van bepaalde duur de jongste maanden is gedaald; de wijziging van de wetsbepalingen in 2009 is daar vermoedelijk de oorzaak van; een nieuwe aanpassing van de wetgeving is echter essentieel, gelet op de cijfers over de soorten contracten; die wijziging is wenselijk te meer daar de vorige wijzigingen geen negatieve invloed hebben gehad op het aantal als dusdanig gecreëerde banen, dat ondanks de economische crisis van de afgelopen twee jaar immers in alle soorten bedrijven min of meer gelijk toeneemt);
2. de werking van de werkgelegenheidsondersteunende maatregelen te herzien :
a. om ze te betrekken op de duur;
b. zodat de werkgelegenheidsbevorderende steun die de werkgevers voor de indienstneming van bepaalde werknemers genieten (vooral SINE- en ACTIVA-steun) progressiever (rekening houdend met de evolutie van de anciënniteit en dus van de kosten) en structureler is (voor de duur van het contract veeleer dan in de tijd beperkt);
c. door middel van een mogelijke vervanging dank zij een voldoende tegemoetkoming in de kosten van de werknemers, zodat meer gelijkheid wordt gewaarborgd tussen de werknemers en de werkgevers en contracten op langere termijn worden bevorderd;
d. door de toekenning van de werkgelegenheidssteun afhankelijk te maken van het behoud op termijn van het volume werkgelegenheid in bedrijven die recht hebben op die overheidssteun;
3. toe te zien op het behoud van de toegankelijkheid van de dienstenchequeregeling voor de kansarmen :
a. de conclusies van verschillende (met name jaarlijkse) evaluaties van de dienstenchequeregeling wijzen erop dat de gebruikers van dienstencheques een heel heterogene populatie vormen : er is enerzijds een aanzienlijke deel van het publiek dat bereid is meer te betalen dan de huidige kosten (8 euro gemiddeld) en dat beweert geen rekening te houden met de belastingvermindering (66 %), en anderzijds is er een ander deel van het publiek dat nu al moeite heeft om dienstencheques te kopen (sommigen zijn om die reden al uit de regeling gestapt), maar voor wie die vorm van hulp bijzonder nuttig is (het gaat vooral om eenoudergezinnen, voor wie de regeling kostbare en bijna onmisbare hulp vormt);
b. ervoor te zorgen dat mensen in precaire omstandigheden die thans van de dienstenchequeregeling gebruik maken (in dat opzicht zou het nuttig kunnen zijn de modus operandi van de verleende belastingvermindering te herzien, zodat die meer ten goede komt van de financieel meer benadeelde groepen, zoals eenoudergezinnen, gepensioneerden enzovoort) worden beschermd voor het geval nieuwe maatregelen worden getroffen om de algemene kosten van de regeling te beperken en om de bijdrage van de burgers te vergroten;
4. terug te komen op de ongunstig maatregelen voor de PWA's die werkzaam zijn in de dienstenchequesectorbedrijven, teneinde hen te helpen bij het behoud en de ontwikkeling van de werkgelegenheid :
a. door de geplande aanslag op de reserves van de in de dienstenchequesectorbedrijven werkzame PWA's te herzien, alsook het plan om hen aan de vennootschapsbelasting te onderwerpen, zodat die organisaties, die bij het lokale overheidsbestuur zijn betrokken en samen met de sociale partners worden beheerd, over de nodige middelen beschikken om hun werknemers te begeleiden en met hun financiële anciënniteit rekening te houden;
b. door dienovereenkomstig regels vast te stellen en een controle te organiseren, zoals ten aanzien van alle dienstenchequeoperatoren, zodat die PWA's transparant worden beheerd en hun bonussen effectief worden herbelegd ten gunste van duurzame en kwaliteitsvolle werkgelegenheid;
5. de nadere regels te bepalen die de opvolging van de financiële situatie van de sector en de dienstenchequebedrijven waarborgen, door alle erkende dienstenchequebedrijven te verplichten een gescheiden boekhouding voor hun dienstencheques te voeren, want de invoering van een afzonderlijke boekhouding voor de erkende bedrijven is immers :
a. de enige betrouwbare manier om de financiële situatie van die laatsten te beoordelen;
b. een onontbeerlijke voorwaarde voor de controle, de regulering en de verdere ontwikkeling van de dienstenchequeregeling; met de andere eventuele methoden om de financiële situatie van de ondernemingen na te gaan, is het niet mogelijk de juistheid te controleren van de gegevens die door de ondernemingen worden doorgegeven, en dus dreigen de verkregen resultaten vertekend te zijn, zoals uit de ervaring van de voordien gerealiseerde audits is gebleken;
c. te beschouwen als een opportuniteit voor de ondernemingen die de spelregels volgen en kwaliteitsvolle banen bieden, en zal het mogelijk maken de ondernemingen die zich in de regeling als cowboys gedragen, weer op het goede spoor te brengen;
6. de betrokkenheid van de sociale partners bij de besluitvorming aangaande de toekomst van de dienstenchequeregeling te bevorderen en de vertegenwoordiging van de werknemers in de dienstenchequebedrijven in de hand te werken, want :
a. de werknemers zijn de directe begunstigden van de dienstenchequeregeling en vormen de eerste garantie dat enerzijds de wetgeving correct wordt toegepast en anderzijds de regeling niet van zijn primaire einddoel en van de geest ervan wordt afgeleid;
b. men moet hun organisatie en vertegenwoordiging zowel op het vlak van de onderneming als op sectoraal vlak bevorderen door het aantal werknemers dat nodig is voor de vorming van een vakbondsafvaardiging, te verlagen;
7. te voorzien in een minimale en verplichte vertegenwoordiging van de werknemers, want :
a. in voldoende vertegenwoordiging van de dienstenchequewerknemers moet worden voorzien door personeel dat ermee belast is toe te zien op de voorwaarden en de organisatie van het werk, maar ook op de initiële en voortgezette opleiding van de werknemers (men mag de rol van de vertegenwoordiger niet beperken tot een plannenmaker !);
b. de in de recentste studie van PriceWaterhouseCoopers aangegeven gemiddelde begeleidingsratio, door de band één met een voltijds equivalent overeenstemmend begeleider voor ongeveer zeventien met voltijdse equivalenten overeenstemmende dienstenchequewerknemers, en het is daarom kennelijk redelijk is op te leggen dat er één met een voltijds equivalent overeenstemmend begeleider voorhanden moet zijn voor vijfentwintig met voltijdse equivalenten overeenstemmende dienstenchequewerknemers;
8. in een verplichte opleiding voor de werknemers te voorzien, want :
a. ofschoon volgens de in 2007 bij de ondernemingen afgenomen enquêtes, blijkens de antwoorden van de werknemers 40 % van hen bij opleidingen betrokken is, bedraagt dat percentage naar verluidt slechts 19 %, een cijfer dat nauw aansluit is bij het totale percentage van werknemers dat in 2009 werd opgeleid met een tegemoetkoming van het opleidingsfonds (17,7 %), zulks ondanks in september 2009 bij het opleidingsfonds doorgevoerde bijsturingen (verruimd toepassingsgebied en grotere toegankelijkheid), wat aangeeft dat dat fonds niet voldoende wordt benut;
b. in die context is het nuttig de opleidingen van de dienstenchequewerknemers verplicht te maken, en alle werknemers die de dienstenchequeregeling doorlopen, zouden een opleidingenaanbod ter beschikking moeten krijgen dat beter wordt terugbetaald door het opleidingsfonds (dat op zijn beurt wordt gestijfd door de dienstenchequebedrijven en door de federale Staat); die opleidingen moeten namelijk verwarring tussen verschillende beroepen kunnen voorkomen, en moeten zorgen voor een professionalisering van de diensten, de veiligheid en gezondheid van de werknemers waarborgen en een als minderwaardig gepercipieerd beroep opwaarderen;
c. die opleidingen zijn des te belangrijker omdat uit de jaarlijkse evaluaties blijkt dat de meerderheid van de dienstenchequewerknemers in de toekomst in die branche wil blijven werken (in tegenstelling tot wat lange tijd werd geloofd, blijft een dienstenchequewerknemer uiteindelijk ook dienstenchequewerknemer, zelfs al verandert hij vaak van werkgever), alsmede dat een aanzienlijk deel van de werknemers laaggekwalificeerd is;
9. een scherpere controle uit te oefenen op de werking van de dienstenchequebedrijven en de rol van de erkenningscommissie te versterken, in het verlengde van de tijdens de afgelopen jaren ondernomen stappen waarbij de controles zijn versterkt omdat daar met hetzelfde elan verder werk van moet worden gemaakt, terwijl de aandacht nog nauwer wordt gericht op de controles van de risico-ondernemingen :
a. gezien het jaarlijkse aantal geconstateerde fraudegevallen;
b. gezien het aantal faillissementen en moeilijkheden in de sector;
c. waarbij ervoor wordt gezorgd dat de afbakening van de in de kader van de dienstenchequeregeling toegestane activiteiten in acht wordt genomen;
d. waarbij de informatie-uitwisseling wordt versterkt tussen de overheidsdiensten (RSZ, RVA, FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg), om te zorgen voor een betere controle op de administratieve, financiële en sociale verplichtingen van de ondernemingen en om alle pogingen tot fraude tegen te gaan;
e. waarbij ervoor wordt gezorgd dat de erkenningscommissie actief nagaat of de werkgever die een binnen de dienstenchequeregeling werkzaam bedrijf opzet, wel beschikt over de basisvaardigheden, inzonderheid op het vlak van bedrijfsbeheer;
10. bepaalde voorzorgen te nemen om te voorkomen dat die regeling geen alibi wordt voor een nieuwe vorm van dienstbaarheid; in dat kader moet de erkenningscommissie verbieden dat voor de benamingen van de ondernemingen tendentieuze of ongepaste namen worden gebruikt;
11. het minimum aantal uren per week per werknemer op te trekken, want :
a. momenteel kan tijdens de eerste drie maanden een arbeidsovereenkomst worden gesloten voor een wekelijkse arbeidsduur van minder dan één derde van de wekelijkse arbeidsduur van een voltijdse baan;
b. vanaf de vierde maand van de arbeidsovereenkomst varieert die duur naargelang de werknemer al dan niet bijkomende tegemoetkomingen ontvangt (voor een werknemer die een werkloosheidsuitkering, een leefloon of financiële sociale steun ontvangt, bedraagt de minimale wekelijkse arbeidsduur dertien uur; voor een werknemer die dergelijke tegemoetkomingen niet ontvangt, bedraagt hij tien uur);
c. deze zeer soepele wetgeving moedigt binnen de dienstenchequeregeling uitermate deeltijdse arbeidstijden aan (zoals hierboven vermeld, werkt bijna één op zes werknemers a rato van minder dan één vijfde; hoewel de meeste werknemers een deeltijdse baan verkiezen en geen maximale arbeidstijd wensen, lijkt het voor de hand te liggen dat een aanbod aan uitermate deeltijdse arbeidstijden blijk geeft van een lagere werkgelegenheidskwaliteit);
d. in die context is het kennelijk redelijk werktijden van minder dan één derde van een voltijdse baan te verbieden voor alle dienstenchequewerknemers;
12. de reiskosten van de werknemers beter terug te betalen, onder de volgende voorwaarden :
a. elk traject tussen de werkplekken of voor rekening van gebruikers moet worden terugbetaald door de onderneming, tegen een binnen het paritair comité vastgelegd bedrag;
b. de door de terugbetalingen gedekte trajecten tussen de werkplekken moeten ten minste de trajecten tussen klanten omvatten, alsmede de onverwachte trajecten wegens veranderingen in het klantenbestand en de trajecten in verband met de terhandstelling van de cheques;
c. die verplichtingen moeten in de dienstenchequewetgeving worden opgenomen als een erkennings- en subsidievoorwaarde;
13. op te leggen dat tussen de gebruiker en het dienstenchequebedrijf een overeenkomst wordt ondertekend, waarover moet worden onderhandeld binnen de paritaire comités waarin de dienstenchequebedrijven actief zijn, en waarin ten minste het volgende wordt bepaald :
a. de taken die de dienstenchequewerknemers mogen verrichten;
b. de werktijd(en) en werkdag(en) van de dienstenchequewerknemers;
c. het materieel dat de gebruikers ter beschikking moeten stellen van de werknemers;
d. de voor de dienstenchequewerknemers geldende nadere toegangsregels tot de woning;
e. de nadere regels waarin is voorzien in geval van afwezigheid van de gebruiker;
f. de nadere regels waarin is voorzien in geval van afwezigheid van de werknemer;
14. op te leggen dat een bezoek aan de woning van de gebruiker wordt gebracht bij de ondertekening van de dienstenchequeovereenkomst tussen de gebruiker en de erkende onderneming, voordat of op het ogenblik dat de werknemer zijn eerste dienstverlening presteert, en vervolgens eenmaal per jaar, door een begeleidend personeelslid van de onderneming in aanwezigheid van de werknemer, opdat de werkgever in de gelegenheid wordt gesteld :
a. de visu de arbeidsomgeving en de arbeidsomstandigheden van de werknemer te beoordelen;
b. de hygiëne van de werkruimten te controleren;
c. de gevaren en mogelijke veiligheidsproblemen op te sporen;
d. een realistische werkdruk te bepalen en uit te maken welk materieel ter beschikking zal moeten worden gesteld van de werknemer;
e. de behoeften van de gebruikers vast te stellen;
f. de gebruiker ervan in kennis te stellen dat de werknemer onder zijn gezag blijft staan en dat hij eventueel de begrenzingen van de dienstverlening kan afbakenen;
15. de gebruikers en werknemers bij hun keuze te helpen aan de hand van een jaarlijkse evaluatie en een voorlichtingscampagne voor de gebruikers die :
a. de werknemers en de gebruikers de mogelijkheid zouden kunnen bieden om de werkgelegenheids- en dienstverleningswerkwijzen van de verschillende soorten werkgevers te kennen (thans gebeuren die evaluaties vooral ten behoeve van de overheid, op grond van artikel 10 van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen; met een betere informatieverspreiding zouden sommige werkgevers misschien meer aarzelen om opportunistische gedragingen aan de dag te leggen die een ongunstige weerslag hebben op de kwaliteit van de aangeboden banen en op de kwaliteit van de geleverde diensten);
b. gedeeltelijk voor de werknemers en de gebruikers bestemd zouden kunnen zijn, om hen bij hun keuzes te kunnen oriënteren; daarbij moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende soorten ondernemingen;
16. niet toe te staan dat de dienstenchequeregeling wordt verruimd tot de kinderopvang en andere sectoren, want :
a. dat is geen acceptabele hypothese, noch om budgettaire redenen, noch om redenen van mededinging met andere spelers in het veld;
b. in de kinderopvang moet bij voorrang het optreden van de spelers in het veld worden versterkt, om ervoor te zorgen dat de betrokkenen beschikken over behoorlijk gefinancierde arbeidsovereenkomsten, alsook om veeleer collectieve oplossingen voor kinderopvang te bevorderen in plaats van individuele inspanningen van de gezinnen.
12 oktober 2011.
Cécile THIBAUT. | |
Freya PIRYNS. | |
Jacky MORAEL. |
(1) Wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen.
(2) De brutokosten van de in 2009 verrichte dienstenchequeactiviteiten bedragen, volgens wat in jaarlijkse evaluatie van de regeling vermeld staat, 1 212 miljoen euro.
(3) A. Henry A., S. Nassaut, J. Defourny en M. Nyssens, Onderzoek Cerisis (UCL) — Centre d'économie sociale (ULg), 2009, Économie plurielle et régulation publique — Le quasi-marché des titres-services en Belgique, Academia Press, Gent, ook beschikbaar op http://www.belspo.be/belspo/ta/publ/Ecosep.pdf.
(4) Rekenhof (2009), Dienstencheques. Kostprijs en beheer, Rekenhof, Brussel.
(5) Idea Consult (2007 tot 2010), Evaluatie van het stelsel van de dienstencheques voor buurtdiensten en -banen, Eindrapport.
(6) PriceWaterhouseCoopers (2007), Financiële audit van het stelsel van dienstencheques voor buurtdiensten en -banen.
(7) PriceWaterhouseCoopers, Complementary impact analysis of earn-back effects of the service vouchers system in Belgium, 2010.
(8) Paritair subcomité voor de erkende ondernemingen die buurtwerken of -diensten leveren.
(9) Zelfs al is er in Vlaanderen de algemene tendens geweest om voor de thuishulp waar men met een dienstenchequeactiviteit is begonnen, een specifieke schaal voor de dienstencheques aan te nemen die voor de betrokken werknemers minder gunstig is.
(10) Schriftelijke vraag dd. 9 december 2009 van volksvertegenwoordiger Georges Gilkinet aan de minister van Werk.
(11) Om begrotingsredenen is de prijs die per dienstencheque aan de ondernemingen wordt uitbetaald, gedaald van 23,56 euro per uur in 2001 naar 20,80 euro momenteel, en werd de door de gebruikers per dienstencheque betaalde prijs lichtjes opgetrokken van 6,20 euro tot 7,50 euro.
(12) Het Activaplan is een federale werkgelegenheidsbevorderende maatregel op grond waarvan een werkgever die een werkzoekende in dienst neemt, onder bijzondere voorwaarden een vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid kan verkrijgen.
(13) SINE-steun omvat twee, cumulatief toegepaste onderdelen. Het eerste onderdeel van die steun bestaat uit een forse vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Het tweede onderdeel bestaat uit een activering van de door de in dienst genomen werknemer ontvangen sociale uitkering (alleen leefloon of financiële sociale steun).
(14) Recentste onderzoek dat die gegevens verstrekt.
(15) Schriftelijke vraag dd. 9 december 2009 van volksvertegenwoordiger Georges Gilkinet aan de minister van Werk.
(16) Uit vakbondsbron : de dienstenchequeactiviteit heeft voor de jaren 2006, 2007 en 2008 Randstad een winst opgebracht van 2 794 100 euro, 3 773 597 euro en 3 987 251 euro en Start People een winst van 4 490 159 euro, 4 236 922 euro en 4 352 641 euro.
(17) Vooral bij de inschakelingsinitiatieven.