5-1229/1 | 5-1229/1 |
22 SEPTEMBER 2011
Het Grondwettelijk Hof heeft recent beslist dat de bepaling in de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (hierna WMPC) die beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesitherapeuten uitsluit van het toepassingsgebied van deze wet, ongrondwettelijk is (1) .
Het Hof kwam tot volgende bevindingen :
— De WMPC is, net zoals de richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 « betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad » (hierna : de richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken) waarop zij grotendeels is gebaseerd, van toepassing op « ondernemingen ».
— Het begrip « onderneming » in de zin van het recht van de Europese Unie omvat ook de beoefenaars van een vrij beroep (2) .
— Volgens een vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is een onderneming « elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd » (3) .
— Een « economische activiteit « is volgens het Hof van Justitie « iedere activiteit bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt » (4) .
— In tegenstelling tot de richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken sluit artikel 3, § 2, van de WMPC evenwel de beoefenaars van een vrij beroep, alsook de tandartsen en de kinesisten, uit van haar toepassingsgebied.
— Artikel 2, 1º, van de WMPC definieert de « onderneming » als « elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen ». Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat dit begrip moet worden opgevat in dezelfde zin als het begrip « onderneming » in het nationale en het Europese mededingingsrecht, behoudens wat betreft de beoefenaars van vrije beroepen, de tandartsen en de kinesisten (5) .
— Artikel 2, 6º, van de WMPC definieert het begrip « dienst » als « elke prestatie verricht door een onderneming in het kader van haar professionele activiteit of in uitvoering van haar statutair doel ».
— De beoefenaars van een vrij beroep zijn daarentegen wel onderworpen aan de bepalingen van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de misleidende en vergelijkende reclame, de onrechtmatige bedingen en de op afstand gesloten overeenkomsten inzake de vrije beroepen (hierna : WVB), voor zover zij vallen onder de andersluidende definitie van « vrij beroep » in artikel 2, 1º, van die wet.
— De WVB is evenwel nog niet aangepast aan de richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken. Zij bevat slechts een regeling betreffende misleidende reclame, onrechtmatige bedingen en overeenkomsten op afstand, maar bevat geen algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken, hoewel artikel 5, eerste lid, van de richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, die diende te worden omgezet vóór 12 juni 2007, dat voorschrijft.
— Ten aanzien van de bescherming van de consument bevinden de beoefenaars van een vrij beroep en de andere ondernemingen zich in voldoende vergelijkbare situaties, aangezien zij beiden in de eerste plaats beogen beroepsmatig te voorzien in hun levensonderhoud. Beide categorieën streven hun economisch doel alleen of in een associatie in de rechtsvorm van een vennootschap na. Beide categorieën dragen de aan de uitoefening van die activiteiten verbonden financiële risico's, omdat zij in geval van een verschil tussen uitgaven en inkomsten zelf het tekort dienen te dragen.
— Hoewel de beoefenaars van vrije beroepen zich doorgaans beperken of krachtens hun deontologische codes dienen te beperken tot het leveren van intellectuele diensten, komt het eveneens voor dat zij daden stellen die als daden van koophandel zijn aan te merken. Omgekeerd bestaat de duurzame economische activiteit van verscheidene ondernemingen die geen beoefenaars van een vrij beroep zijn, erin intellectuele diensten aan te bieden.
— Ten aanzien van zowel de beoefenaars van een vrij beroep als de andere ondernemingen dient bijgevolg op gelijke wijze hun gedrag op de economische markten in juiste banen te worden geleid, dient de goede werking van het concurrentiespel te worden verzekerd, en dienen de belangen van de concurrenten en de afnemers van goederen en diensten te worden beschermd.
— De consument en de concurrent beschikken niet over een vordering tot staking indien dergelijke praktijken worden gepleegd door een onderneming die niet onder het toepassingsgebied van de WMPC, maar wel onder het toepassingsgebied van de WVB valt.
— De beperking van het begrip « beoefenaar van een vrij beroep » tot die vrije beroepen die zijn onderworpen aan een bij wet opgericht tuchtorgaan heeft als gevolg dat sommige beoefenaars van beroepen die traditioneel als vrij beroep worden beschouwd, toch zijn onderworpen aan de bepalingen van de WMPC en bijgevolg voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel kunnen worden aangesproken met een vordering tot staking op grond van het algemene verbod op oneerlijke marktpraktijken, louter op grond van het gegeven dat voor hun beroepscategorie geen bij wet opgericht tuchtorgaan bestaat.
— Twee soorten van beoefenaars van vrije beroepen waarvoor geen bij wet opgericht tuchtorgaan bestaat, te weten de tandartsen en de kinesisten, worden uitgesloten uit het toepassingsgebied van de WMPC, volgens de wetgever omdat die traditioneel toch tot de vrije beroepen worden gerekend (6) . Die motivering kan evenwel niet verklaren waarom de WMPC wel van toepassing is op de andere beroepen die traditioneel tot de vrije beroepen worden gerekend en die niet zijn onderworpen aan een bij wet opgericht tuchtorgaan.
— Volgens de Ministerraad is het onderscheid tussen beoefenaars van vrije beroepen en andere ondernemingen verantwoord doordat de beoefenaars van vrije beroepen een zekere maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben, over een eigen deontologie beschikken, en worden gekenmerkt door een hoge graad van onafhankelijkheid en een op discretie steunende vertrouwensrelatie met de cliënt. Echter, zelfs in de mate waarin die kenmerken en waarden verschillen van die van de ondernemingen die niet onder de definitie van het « vrij beroep » vallen, verantwoorden zij niet dat voor bepaalde door beoefenaars van vrije beroepen verrichte daden niet dezelfde bescherming van de consument en van de concurrent bestaat als onder de WMPC. De Ministerraad toont immers niet aan op welke wijze de toepasselijkheid van de WMPC en de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van koophandel de voormelde kenmerken en waarden in het gedrang zouden kunnen brengen.
— Zoals ook blijkt uit artikel 3, achtste lid, van de richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken, doet de toepasselijkheid van de WMPC overigens geen afbreuk aan de vestigingsvoorwaarden, de vergunningsregelingen, de deontologische gedragscodes of andere specifieke voorschriften die op de vrije beroepen betrekking hebben om de voormelde kenmerken en waarden te waarborgen.
Het Hof besluit : « De artikelen 2, 1º en 2º, en 3, § 2, van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij als gevolg hebben dat de beoefenaars van een vrij beroep, alsook de tandartsen en de kinesisten, van het toepassingsgebied van die wet zijn uitgesloten. »
De indieners van dit wetsvoorstel willen de ongrondwettelijk bevonden bepalingen schrappen opdat beoefenaars van een vrij beroep, alsook de tandartsen en de kinesisten ook onder het toepassingsgebied van de WMPC zouden vallen.
Anke VAN DERMEERSCH. | |
Yves BUYSSE. | |
Filip DEWINTER. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 2 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming wordt punt 2º opgeheven.
Art. 3
Artikel 3, § 2, van dezelfde wet wordt opgeheven.
30 augustus 2011.
Anke VAN DERMEERSCH. | |
Yves BUYSSE. | |
Filip DEWINTER. |
(1) Arrest nr. 55/2011 van 6 april 2011.
(2) HvJ, 12 september 2000, C-180/98-C-184/98, Pavlov e.a., punt 77; HvJ, 19 februari 2002, C-309/99, Wouters e.a., punten 45-49.
(3) HvJ, 23 april 1991, C-41/90, Höfner en Elser, punt 21; HvJ, 16 november 1995, C-244/94, Fédération française des sociétés d'assurances e.a., punt 14; HvJ, 19 februari 2002, C-309/99, Wouters e.a., punt 46.
(4) HvJ, 16 juni 1987, 118/85, Commissie t. Italië, punt 7; HvJ, 18 juni 1998, C-35/96, Commissie t. Italië, punt 36; HvJ, 19 februari 2002, C-309/99, Wouters e.a., punt 47.
(5) Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52 2340/001, blz. 14.
(6) Parl. St., Kamer, 2009-2010, DOC 52 2340/001, blz. 36.