4-924/4 | 4-924/4 |
14 JUILLET 2009
I. INLEIDING
Het voorliggend verplicht bicameraal wetsvoorstel nr. 4-924 werd op 25 september 2008 ingediend.
De commissie voor de Justitie kreeg ook een optioneel bicameraal wetsvoorstel toegezonden (nr. 4-147), dat op 10 augustus 2007 werd ingediend door de heer Monfils, tot invoering van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de arresten van het hof van assisen.
Na de inleidende uiteenzetting over die wetsvoorstellen (zie hierna), besloot de commissie voor de Justitie de bespreking te voeren op basis van wetsvoorstel nr. 4-924.
Ze heeft dat besproken tijdens haar vergaderingen van 26 november en 3 december 2008, 14 en 21 januari 2009, 4, 11 en 18 februari 2009, 4, 11 en 18 maart 2009, 24 en 30 juni, 7, 8 en 14 juli 2009, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN
A. Inleidende uiteenzetting door de heer Monfils over het wetsvoorstel tot invoering van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de arresten van het hof van assisen (nr. 4-147/1)
De heer Monfils verduidelijkt dat zijn wetsvoorstel een bijzonder aspect van de procedure voor het hof van assisen beoogt, namelijk de ontstentenis van beroep.
Men verwijt België dat het geen recht op hoger beroep heeft voor de procedures voor het hof van assisen. Dit wetsvoorstel wil hieraan tegemoetkomen door de mogelijkheid in te voeren om hoger beroep in te stellen. De beroepsprocedure verschilt al naargelang het beroep werd ingesteld door het openbaar ministerie of door de veroordeelde.
Spreker stelt vast dat het wetsvoorstel van de heer Mahoux (stuk Senaat, nr. 4-924) een grotere draagwijdte heeft. Het stelt een algemenere hervorming van het hof van assisen voor op basis van de besluiten van de commissie tot Hervorming van het hof van assisen die haar definitief verslag in december 2005 indiende.
Als dit tweede wetsvoorstel wordt aangenomen, zou dat gevolgen hebben voor de verantwoording van de noodzaak om beroep te kunnen instellen tegen de arresten van het hof van assisen.
Te veel zaken worden momenteel naar het hof van assisen verwezen. Een aantal misdaden zou voor de correctionele rechtbank moeten verschijnen die criminele straffen zou moeten kunnen uitspreken. Een dergelijke oplossing betekent dat er automatisch minder verwijzingen naar het hof van assisen zullen zijn. De noodzaak om beroep in te stellen tegen de arresten van het hof van assisen zou bijgevolg minder dwingend zijn.
Spreker denkt dat het logischer zou zijn om eerst het wetsvoorstel van de heer Mahoux te bespreken (stuk Senaat, nr. 4-924) dat een algemenere draagwijdte heeft en een gehele hervorming van het hof van assisen beoogt. Tijdens de voorbereidingen zal spreker een standpunt innemen over het beroep door amendementen in te dienen of door zijn wetsvoorstel te behouden.
B. Inleidende uiteenzetting van de heer Mahoux over het wetsvoorstel tot hervorming van het hof van assisen (nr. 4-924/1)
De heer Mahoux benadrukt dat het probleem van het hof van assisen al aan de orde is geweest op basis van verschillende elementen.
Een eerste fundamentele vraag is of die instelling moet blijven bestaan. Sommigen pleiten eenvoudigweg voor de afschaffing van het hof van assisen. De heer Mahoux is die mening niet toegedaan. Het wetsvoorstel blijft vasthouden aan het meest symbolische deel van het hof van assisen, namelijk het beroep op de volksjury.
Er moet trouwens rekening worden gehouden met de kritiek op de Belgische wetgeving in verband met het hof van assisen, voornamelijk de kritiek van het Europees Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg. Het gaat enerzijds over de ontstentenis van beroep en anderzijds de ontstentenis van motivering bij het arrest over de schuld of vrijspraak. De hervorming van het hof van assisen moet een oplossing kunnen bieden voor die twee elementen.
Spreker verwijst vervolgens naar de overbelasting van het hof van assisen. Dat probleem is niet nieuw. Er zijn steeds meer assisenzaken, wat voor problemen zorgt bij de toewijzing van magistraten en waardoor gerechtelijke achterstand ontstaat voor de overige strafdossiers.
De korpschefs hebben dat probleem vaak aangekaart tijdens de verschillende hoorzittingen met de commissie voor de Justitie. Ofwel verandert men niets aan de input van zaken die naar het hof van assisen worden verwezen en verhoogt men het aantal magistraten om aan die vraag te voldoen. Ofwel kiest men voor een oplossing die het aantal verwijzingen naar het hof van assisen doet dalen. Er wordt in het wetsvoorstel voor die tweede optie gekozen. De idee is het hof van assisen te ontlasten door een exhaustieve lijst van misdaden op te stellen die naar assisen worden verwezen. Ook kan het systeem van verwijzing van misdaden naar de correctionele rechtbank herzien worden, wat echter niet meer nodig is als er een duidelijke lijst wordt opgesteld van wat naar het hof van assisen wordt verwezen.
De voorliggende tekst stelt ook wijzigingen voor in de samenstelling van de jury, de regels inzake wraking, de leeftijdsmarges, het aantal gezworenen dat van 12 naar 8 zou gaan. Er wordt bovendien voorgesteld om de 2 assessoren die de voorzitter bijstaan, af te schaffen. De korpschefs hebben er immers op gewezen dat de benoeming van 3 magistraten (1 voorzitter en 2 assessoren) erg nadelig is omdat men de nodige menselijke middelen moet kunnen vrijmaken om een hof van assisen samen te stellen.
Wat de motivering van de beslissing betreft, denkt de heer Mahoux dat men wil komen tot een motivering van het arrest over de schuld. De jury bestaat niet uit magistraten en kan daarom het arrest over de schuld niet motiveren. De indiener stelt voor om de voorzitter van het hof te laten deelnemen aan de beraadslaging van de jury over de schuldvraag. De voorzitter zal de motivering formuleren onder dictaat van de jury.
De heer Mahoux is zich ervan bewust dat dit denkspoor grondig besproken zal moeten worden omdat heel wat mensen staan op de onafhankelijkheid van de jury tijdens de beraadslaging over de schuldvraag.
Wat het beroep betreft, herinnert de heer Mahoux eraan dat het recht op hoger beroep een algemeen beginsel is. Als er rekening wordt gehouden met de overbelasting van de hoven en rechtbanken omdat steeds meer zaken naar assisen worden verwezen, lijkt het instellen van een eenvoudig beroep tegen een arrest van het hof van assisen geen goede oplossing. Het voorstel voorziet bijgevolg in een beroep bij het Hof van Cassatie, wat uitgebreider is dan de « klassieke » verwijzing naar cassatie.
De heer Mahoux verwijst ten slotte naar het voorstel tot herziening van artikel 150 van de Grondwet dat hij op 26 juli 2007 indiende (stuk Senaat, nr. 4-106/1) en dat samengaat met het voorliggend wetsvoorstel.
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Delpérée wil drie opmerkingen maken.
De eerste betreft het grondwettelijk kader. Er moet eerst nagedacht worden over de grondwettelijke situatie die men wil creëren en hoe men, op basis daarvan, een wet wil opstellen. Al naargelang artikel 150 van de Grondwet al dan niet wordt gewijzigd, zal de wetgever meer of minder manoeuvreerruimte hebben en soepelheid om het hof van assisen te hervormen.
Spreker vraagt vervolgens voor de commissie een nota die de internationale verplichtingen van België inzake het hof van assisen verduidelijkt. Er wordt verwezen naar het Europees Verdrag van de rechten van de mens, de aanvullende protocollen, de rechtspraak van het hof voor de Rechten van de Mens enz. Moeten wij volgens het internationaal recht onze procedure voor het hof van assisen veranderen ?
Ten slotte staat spreker achter de inhoudelijke vraag over het behoud van het hof van assisen. Hij denkt dat het minstens moet blijven bestaan voor politieke en persmisdrijven. Politici of journalisten die zich tot een publiek richten, moeten verantwoording afleggen voor de rechtbank van het volk wanneer zij bepaalde inbreuken begaan. Het hof van assisen is de uitdrukking van het gerecht dat georganiseerd is voor politieke en persmisdrijven.
De heer Van Parys meent dat het nu te vroeg is om standpunten ten gronde te bespreken. Het zou in ieder geval interessant zijn dat de commissieleden zouden beschikken over een volledige documentatie met alle besprekingen ter zake gevoerd tijdens de vorige legislatuur. Ook het eindverslag van de commissie tot hervorming van het strafprocesrecht mag hierbij niet ontbreken. Het komt dan aan de commissie voor de Justitie fundamentele keuzes te maken. Er moet in ieder geval een betere organisatie van de hoven en rechtbanken komen wat betreft de verdeling van de werklast en de investeringen van Justitie in het berechten van misdrijven. De commissie tot hervorming van het hof van assisen heeft enkele nuttige voorstellen gedaan, gaande van de afschaffing tot de hervorming van de jury. Spreker is persoonlijk geen voorstander van de afschaffing van de jury, maar het is duidelijk dat deze fundamenteel moet worden hervormd. Ook inzake de bevoegdheid van het hof van assisen en de zaken die daar moeten worden behandeld, moeten keuzes worden gemaakt. De vraag naar de eventuele wijziging van artikel 150 van de Grondwet is terecht.
Misschien is het ook nuttig de vertegenwoordigers van de Commissie tot hervorming van het hof van assisen te horen ?
De heer Vankrunkelsven stipt aan dat ook zijn fractie zich kan aansluiten bij de reeds geformuleerde krachtlijnen.
Vooreerst dienen keuzes te worden gemaakt op het vlak van de beroepsmogelijkheid. Anderzijds moeten ook de vermindering van de werklast door een ruimere mogelijkheid tot correctionalisering en een betere organisatie van het hof van assisen zelf worden besproken. Ook de motivatieplicht is een zorg en ten slotte is er de nodige omkadering of hervorming van de jury.
Wat de timing betreft, meent spreker van het kabinet te hebben vernomen dat er concreet resultaat zou moeten zijn tegen het einde van de zitting 2009. Er is reeds heel wat voorbereidend werk verricht en het is nu de bedoeling dat de commissie finaliseert.
De minister verwijst naar zijn beleidsnota, waaruit blijkt dat de hervorming van het hof van assisen één van de punten vormt die hij zo snel mogelijk wenst aan te pakken. De procedure voor het hof van assisen zorgt in de praktijk voor een aantal problemen bij de magistratuur, voornamelijk op het vlak van investering in tijd en middelen. Het aantal assisenzaken neemt gestadig toe, ook wat omvang en complexiteit betreft. Spreker verwijst naar zaken als de zaak-Dutroux of Van Noppen. Dit alles heeft ertoe geleid dat er een ernstige overbelasting is ontstaan zowel op het niveau van het parket als op het niveau van de zetel, wat ook de gerechtelijke achterstand indirect in de hand werkt. Magistraten worden immers onttrokken aan hun reguliere werkzaamheden in de hoven en rechtbanken van eerste aanleg. Zoals reeds aangehaald, is in 2004 een commissie tot hervorming van het hof van assisen opgericht, die een tussentijds rapport heeft neergelegd in 2005. Hierbij komen twee fundamentele opties naar voor, enerzijds de afschaffing, anderzijds de grondige modernisering van het hof van assisen. Door de toenmalige minister van Justitie werd de optie genomen om de tweede piste verder uit te werken. Het eindrapport van de commissie dateert van december 2005, waarbij verschillende voorstellen tot hervorming van de assisenprocedure werden gedaan. Dit rapport wou de minister als basis gebruiken om een wetsontwerp uit te werken in de loop van 2009. Ook het wetsvoorstel van de heer Mahoux gaat in die zin. De minister is van mening dat het rapport verschillende voorstellen formuleert die inderdaad zouden kunnen leiden tot een efficiënter verloop van de assisenprocedure. Voor een aantal voorstellen is echter een grondiger studie noodzakelijk, bijvoorbeeld wat betreft de organisatie van een preliminaire zitting buiten de aanwezigheid van de jury waarop de procedurekwesties zouden worden behandeld, de verzoeken tot aanvullend onderzoek alsook de opstelling van een lijst van getuigen, en om na te gaan of deze in de praktijk juist niet zullen leiden tot een verlenging/verzaring van de procedure. Het komt spreker voor als een illusie dat het aantal getuigen zou kunnen worden beperkt, gelet op de rechten van verdediging. Ook moeten de specifieke kenmerken van een assisenprocedure worden behouden. Zoniet kiest men best voor een volledig nieuwe procedure.
Spreker onderstreept dat het belangrijk is dat de actoren op het terrein de mogelijkheid krijgen standpunt in te nemen. Spreker stelt aldus voor, naast de leden van de commissie tot hervorming van het hof van assisen, ook de Hoge Raad voor de Justitie te horen. Er was immers in de schoot van de Hoge Raad een werkgroep werkzaam rond de problematiek van de assisenprocedure. Er heeft immers in de schoot van de Hoge Raad, parallel aan de werkzaamheden van de Commissie, een werkgroep Assisen bestaan.
De minister is vragende partij zo snel mogelijk tot een oplossing te komen en hoopt dan ook dat de werkzaamheden van de commissie voor de Justitie hieromtrent gunstig zullen verlopen.
De heer Monfils herinnert eraan dat zijn fractie achter het behoud van het hof van assisen staat. Ook al kost die procedure veel, het zijn niet de financiële middelen die de manier bepalen waarop de rechtbanken worden georganiseerd, maar omgekeerd. Het is de taak van de overheid om de nodige middelen vrij te maken voor een goede werking van de justitie.
Wat de overbelasting betreft, staat spreker achter een vereenvoudiging van de procedure. Er zouden meer zaken naar de correctionele rechtbank moeten worden verwezen die criminele straffen moet kunnen uitspreken.
De heer Monfils meent dat het voorliggend wetsvoorstel onvoldoende is voor de beroepsmogelijkheden.
Wat de organisatie van de voorbereidingen betreft, pleit spreker voor een pragmatische aanpak. Er werden wetsvoorstellen ingediend, verslagen zijn beschikbaar. Op basis van die documenten kan de bespreking worden aangevat. Waar de commissie het nodig acht, kan zij experts om verduidelijking vragen over specifieke punten. Spreker is daarentegen gekant tegen het organiseren van een reeks hoorzittingen van algemene aard. Wat zou immers het praktisch nut zijn van hoorzittingen met experts over de vraag of het hof van assisen al dan niet moet worden afgeschaft aangezien de commissie achter het behoud van een volksjury staat ?
Wat de werkwijze betreft, meent de heer Mahoux dat bepaalde hoorzittingen van meer algemene aard in het begin van de parlementaire voorbereidingen moeten worden georganiseerd zonder de vraag over het behoud van het hof van assisen weer op tafel te leggen. Het zou immers normaal zijn dat de Hoge Raad voor de Justitie zich kan uitspreken over een onderwerp van die aard. Verder zou een vertegenwoordiger van de commissie tot Hervorming van het hof van assisen, die in 2004 door minister Onkelinx werd opgericht, gehoord kunnen worden om een overzicht van de verschillende standpunten op te stellen die in die commissie werden geuit.
Vervolgens en op een meer empirische manier zou men tijdens de bespreking van de artikelen kunnen overgaan tot andere meer gerichte hoorzittingen, wanneer de commissie een struikelblok tegenkomt.
Over de vraag of eerst de Grondwet en vervolgens de wet moet worden gewijzigd of omgekeerd, denkt de heer Mahoux dat beide benaderingen gelijkwaardig zijn. Als de hervorming van de wet er niet komt, dan is het immers niet nodig de Grondwet te wijzigen.
Wat de internationale verplichtingen van België betreft, zegt de heer Mahoux gevoelig te zijn voor de beginselen van het recht op hoger beroep en de motivering van de beslissingen.
Hij geeft ten slotte toe dat de pers- en politieke misdrijven onbetwistbaar elementen zijn die pleiten voor het behoud van de volksjury.
De heer Delpérée sluit zich aan bij de voorstellen over de hoorzittingen. Één van de gerichte hoorzittingen zou kunnen gaan over de vraag wat de internationale verbintenissen van België ter zake zijn.
De heer Van Parys is het eens met de heer Mahoux betreffende de regeling van de werkzaamheden en de te volgen methode op het vlak van de hoorzittingen. Men zou dan tot een resultaat moeten kunnen komen in 2009, liefst voor het einde van de zitting.
Mevrouw Crombé-Berton meent dat men zich niet met teveel zaken tegelijk moet bezighouden. Zij vraagt dat de diensten een samenvattende lijst opstellen van bijzondere punten die besproken moeten worden : het beroep, de motivering, de overbelasting enz. en dat de commissie zich tot die punten beperkt.
De heer Vankrunkelsven besluit dat het aantal ter discussie gestelde punten vrij beperkt is. Het betreft een vijftal knelpunten. Spreker noteert dat het verslag van de commissie tot hervorming van het hof van assisen aan de commissieleden dient te worden bezorgd. Ook over de internationale verplichtingen en de rechtspraak te Straatsburg ter zake wordt een nota gevraagd (zie als bijlage de nota van professor Ergec).
De heer Courtois vindt dat een vertegenwoordiger van het college van procureurs-generaal moet worden gehoord. Hij zou de commissie verduidelijking kunnen brengen over de graad van overbelasting van het hof van assisen per rechtsgebied. Tijdens de bespreking zal er trouwens onvermijdelijk gesproken worden over het verwijzen van een aantal materies naar de correctionele rechtbank en het zou logisch zijn dat de parketten zich hierover kunnen uitspreken.
De heer Monfils verduidelijkt dat de parlementaire voorbereidingen tot doel hebben een akkoord te bereiken over een tekst tot hervorming van het hof van assisen. Hij gaat akkoord met de idee om een vertegenwoordiger van het college van procureurs-generaal te horen, maar hij herinnert eraan dat hoorzittingen van algemene aard bepekt moeten blijven. Zij zouden de voorbereidingen kunnen vertragen zonder meerwaarde te brengen. Het is meer voor specifieke vragen, als de motivering van beslissingen, dat de bijdrage van magistraten op het terrein nuttig zou zijn.
De heer Vankrunkelsven heeft geen principieel bezwaar tegen het horen van het college van procureurs-generaal, maar zou de inleidende hoorzittingen willen beperken, gelet op de werkzaamheden die reeds werden verricht tijdens de vorige legislatuur.
De heer Delpérée denkt dat de verschillende standpunten met elkaar kunnen worden verzoend.
Er was sprake van een bespreking met de Hoge Raad voor de Justitie en van een listing van de problemen. Wanneer het probleem van de achterstand wordt aangesneden, moet het college van de procureurs-generaal worden gehoord. Het hecht ongetwijfeld minder belang aan het probleem van de motivering of van de politieke misdrijven.
De heer Van Parys wijst erop dat het college van procureurs-generaal was vertegenwoordigd in de commissie tot hervorming van het hof van assisen.
De heer Vankrunkelsven besluit dat een hoorzitting zal worden georganiseerd met vertegenwoordigers van de commissie tot hervorming van het hof van assisen en van de Hoge Raad voor de Justitie.
IV. HOORZITTING MET DE HEER VERSTRAETEN, PROFESSOR AAN DE KULEUVEN
A. Uiteenzetting door professor Verstraeten
Professor Verstraeten herinnert eraan dat de commissie tot hervorming van het hof van assisen werd opgericht in november 2004, en dat het eindverslag werd afgeleverd in maart 2006. De commissie was, zoals de minister van Justitie wenste, pluridisciplinair samengesteld. Zo waren er vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, van de zittende magistratuur, advocaten, academici en twee gewone burgers, van wie een ervaring had als jurylid van het hof van assisen.
Er werd eerst een grondig debat gevoerd over de mogelijke argumenten pro en contra voor het hof van assisen. De ervaring van de verschillende leden van de commissie droeg uiteraard bij tot een discussie vanuit verschillende invalshoeken en dus tot een verrijking van dit debat.
Een tussentijds verslag werd afgeleverd in maart 2005, waarbij aan de minister van Justitie twee fundamentele oriëntaties werden voorgesteld. De oriëntatie in hoofdorde geformuleerd was een voorstel tot afschaffing van het hof van assisen in zijn huidige vorm. Tegelijkertijd werd de vervanging voorgesteld van het huidige hof door een gemengde rechtbank waarin ook leken zouden participeren. Aldus wordt toch inspraak gegeven aan de burger in de strafrechtspraak. Een tweede oriëntatie was om de huidige assisenprocedure te behouden, maar mits een grondige hervorming.
De minister van Justitie meende, na een zekere bedenktijd, dat de eerste oriëntatie voor haar niet haalbaar of wenselijk was. Aldus werd een nieuw mandaat gegeven aan de commissie om de tweede piste, namelijk de modernisering van de huidige assisenprocedure, in detail uit te werken.
De bedoeling van de commissie was dan een zo coherent mogelijk voorstel naar voren te brengen, gegroepeerd rondom vier thema's.
Het eerste thema betreft de verbetering van de samenstelling en de representativiteit van de jury. Hierbij ook het debat over het aantal juryleden en de voorwaarden, zoals de leeftijdsvoorwaarden, waaraan de juryleden moeten voldoen. Wat het aantal juryleden betreft, hield de commissie rekening met het voorstel om de jury te laten bijstaan door de voorzitter van het hof van assisen. Aldus vindt er een gemengde beraadslaging plaats, waarbij de jury wordt bijgestaan door een beroepsmagistraat. Rekening houdend met het feit dat de voorzitter aldus zou deelnemen aan het beraad over de schuld, was de gedachte dat het aantal juryleden zou kunnen worden verminderd tot 8 juryleden. De huidige leeftijdsgrens van 30 jaar wordt dan verlaagd tot 25 jaar, en wat de maximumleeftijd betreft verhoogd tot 65 jaar.
Ook werd een debat gevoerd over de invoering van een seksuele of sociale pariteit. De commissie heeft voorgesteld dit niet te doen, conform het principe van de lottrekking. Tevens zou dergelijke invoering zeer moeilijk realiseerbare en delicate evenwichten met zich meebrengen.
De commissie heeft ook voorgesteld de samenstelling van de jury niet meer te laten gebeuren op de dag waarop het assisenhof begint. Het zou passender zijn dat de betreffende personen minstens 8 dagen vooraf vernemen dat zij moeten zetelen in een assisenjury. Aldus kunnen de juryleden zich praktisch voorbereiden op het feit dat zij gedurende meerdere dagen of zelfs weken onbeschikbaar zijn voor hun dagelijkse taken. Het voordeel van een voorafgaande samenstelling is ook dat juryleden in die 8 dagen een informatiesessie kunnen krijgen. Dit is geen juridische vorming maar wel een minimale vorm van informatie die hen moet toelaten te weten wat precies van een jurylid wordt verwacht, dat zij de rechten en plichten van een jurylid kennen en weten waar de gevoeligheden liggen.
Een ander voorstel betreft de opheffing van de discretionaire wrakingsmogelijkheid. Vandaag proberen de advocaten en het openbaar ministerie in de mate van het mogelijke hun jury samen te stellen, naar het model en de inzichten die het best passen bij hun respectieve overtuiging. Aldus worden personen gediscrimineerd op basis van bijvoorbeeld geslacht, leeftijd of beroep. Dit leidt tot vrij willekeurige samenstelling van de jury en is strijdig met het principe van de lottrekking. Uiteraard moet dan een mechanisme voorzien dat totaal ongeschikte personen uit de jury worden geweerd, bijvoorbeeld personen die een strafregister hebben. Een minimaal noodzakelijke screening zal aldus vooraf moeten plaatsvinden.
Een tweede thema betreft de verbetering van de efficiëntie en de doelmatigheid van de assisenprocedure. Hiermee worden in essentie twee zaken bedoeld. Gelet op het aantal assisenzaken die jaarlijks moeten worden behandeld, zou men best van het hof van assisen een permanent rechtscollege maken met een vast gespecialiseerd kader van magistraten. Aldus wordt vermeden dat raadsheren uit het hof van beroep voortdurend moeten pendelen tussen hun job bij het hof van beroep en hun functie ad hoc als assisenvoorzitter. De commissie opteert voor een systeem waarbij personen voor een vaste termijn worden aangesteld als voorzitter van het hof van assisen. Organisatorisch zou dergelijk systeem ongetwijfeld tot betere resultaten leiden. Verder opteert de commissie voor een afschaffing van de assessoren bij het hof van assisen. Spreker wil niet beweren dat assessoren geen meerwaarde kunnen leveren, noch dat zij steeds een cruciale rol spelen. De commissie is vooral overtuigd van het probleem dat assessoren worden weggetrokken uit hun dagelijkse organisatie en werking. Het gaat meestal om assessoren die werkzaam zijn in de rechtbanken van eerste aanleg en aldus gedurende één of meerdere weken worden weggehaald uit de behandeling van tal van andere straf- en burgerlijke dossiers, wat heel wat vertraging tot gevolg heeft. De voorzitter die permanent zetelt zal dan trouwens een grote know how ontwikkelen op het vlak van assisenzaken, waardoor de beperkte meerwaarde van de assessoren nog minder belangrijk wordt.
Een grotere efficiëntie betekent ook, waar mogelijk, een verlichting van de procedure.verschillende denkpistes kwamen hierbij naar voor. Een eerste punt betreft de afsluiting van het onderzoek. Vandaag heeft de aanhangigmaking van een zaak bij het hof van assisen heel wat voeten in de aarde; men heeft immers een dubbele beoordeling door enerzijds de raadkamer en anderzijds de kamer van inbeschuldigingstelling, die eigenlijk elkaars werk stelselmatig overdoen. De idee is nu de procedure te vereenvoudigen door een rechtstreekse tussenkomst van de kamer van inbeschuldigingstelling. Een andere piste betreft de idee een preliminaire zitting te organiseren, een soort « regiezitting », om alle procedurele discussies en de afbakening van de lijst van de te horen getuigen behandelen. Op deze zitting heeft men dan enkel de beroepsrechters en de advocaten, aangezien de jury dan nog niet is samengesteld. Op deze zitting kunnen dan de nietigheden worden besproken, de verzoeken tot aanvullend onderzoek en de lijst van getuigen.
Wat betreft de getuigen, verwijst spreker naar het huidig quasi onbeperkt recht om getuigen te laten oproepen voor het hof van assisen, met het gevolg dat men in grote zaken soms te maken heeft met 300 à 400 getuigen. De commissie meent dat het mogelijk moet zijn het aantal getuigen te beperken, enerzijds door aan de beroepsrechter een marginale toetsingsmogelijkheid te geven inzake de vraag of de getuige kennelijk al dan niet uitstaans heeft met de feiten, anderzijds door de beperking van het aantal moraliteitsgetuigen door het opzetten of perfectioneren van een persoonlijkheidsdossier. Indien men een grondig persoonlijkheidsdossier kan afleveren, waarvan de juryleden kennis kunnen nemen, kan men het aantal moraliteitsgetuigen beperken. Zo zou men per partij een maximumaantal, bijvoorbeeld vijf, moraliteitsgetuigen kunnen vooropstellen. De voorzitter van het hof van assisen behoudt dan wel de mogelijkheid het aantal ad hoc te verhogen, omwille van de specifieke geladenheid van een bepaalde zaak.
Een derde invalshoek betreft de bevoegdheid van het hof van assisen. Dit is een moeilijke vraag, aangezien deze de wettelijke inkleding van de bevoegdheid van het hof van assisen betreft. Vandaag de dag zouden, theoretisch, een zeer groot aantal misdaden voor het hof van assisen moeten worden gebracht. In de praktijk wordt dit echter via het mechanisme van de correctionalisering systematisch uitgehold. Aldus komt slechts een minieme fractie van het aantal gepleegde misdaden voor het hof van assisen terecht, namelijk enkel de zaken die niet correctionaliseerbaar zijn. Dit is een relatief hypocriete toestand, die zou kunnen worden veranderd, indien men uitgaat van een positieve lijst. In plaats van uit te gaan van een eliminatieprincipe waarbij zaken uit het hof worden weggehaald, gaat men dan positief definiëren welke zaken men echt naar het hof van assisen wil sturen. De volgende criteria werden door de commissie weerhouden en aldus horen thuis voor het hof van assisen :
— alles wat strafbaar is met een levenslange vrijheidsstraf;
— misdaden strafbaar met een maximumstraf van 30 jaar, als een dodelijk slachtoffer is en aan de intentie om te doden bestand;
— misdaden die getuigen van een bijzondere wreedheid, echter zonder intentie om te doden. Spreker haalt het voorbeeld aan van een verkrachting die leidt tot de dood van het slachtoffer, ook al was het niet de bedoeling om te doden. Een tweede voorbeeld is foltering waarbij het slachtoffer overlijdt aan de gevolgen ervan.
De commissie is zich bewust dat zulke discussie zal leiden tot een debat over het gelijkheidsprincipe en over de vraag of men objectief kan verantwoorden waarom precies de misdaden op de voornoemde positieve lijst naar het hof van assisen gaan, en andere niet.
Het hanteren van deze positieve insteek vereist ook een wijziging van de grondwet.
Met betrekking tot de pers- en de politieke misdrijven, gaf de commissie blijk van een zekere verdeeldheid. De overheersende tendens was echter deze tot behoud van de bevoegdheid van het hof van assisen voor deze misdrijven.
Op het vlak van efficiëntie, is er ook de invalshoek van de verbetering van de kwaliteit van de uitspraken. In het huidig systeem, en in tegenstelling tot de andere landen, oordeelt de jury uitsluitend en zonder enige tussenkomst van de beroepsrechter, over de schuldvraag. De commissie stelt voor dit principe te wijzigen en stelt een gemengd beraad voor, ook voor de schuldvraag. Zij is immers de mening toegedaan dat de jury niet enkel oordeelt over feitelijke vragen, maar ook over rechtsregels. Spreker haalt het voorbeeld aan waarbij een jury uitspraak moet doen over het concept wettige verdediging, overmacht of uitlokking. Een gemengd beraad zou dan ook een grotere waarborg zijn voor de kwaliteit van de assisenrechtspraak. De vraag rijst of de voorzitter die dan participeert in het beraad over de schuldvraag ook stemrecht moet krijgen. De commissie meent dat dit niet nodig is. De voornaamste bedoeling van de aanwezigheid van de voorzitter is immers de nodige ondersteuning te bieden op juridisch vlak. Wat de te hanteren meerderheidsregel betreft, in de wetenschap dat de commissie acht juryleden voorstelt, stipt spreker aan dat een 4-4 stemming leidt tot een vrijspraak van de beschuldigde. Pariteit speelt dus in het voordeel van de beschuldigde. Als het gaat om een duidelijke meerderheid, dit betekent 6-2, is er een veroordeling. Als het gaat om een 5-3 verhouding, stelt de commissie mutatis mutandis het mechanisme voor dat vandaag bestaat bij een 7-5 verhouding. Bij 7 ja en 5 neen sluiten de beroepsrechters zich vandaag al dan niet aan bij de meerderheid van de juryleden en geven zij de doorslag. Dezelfde gedachte werd behouden bij een 5-3 verhouding.
De vierde invalshoek betreft de verbetering van de rechten van de verdediging, namelijk de vragen naar de motivering en naar een rechtsmiddel tegen een beslissing van het hof van assisen.
Binnen de commissie was er een grote consensus om te stellen dat motivering in de 21e eeuw een fundamentele vereiste is. Dit principe vindt men ook reeds terug in de justitiedialogen van de heren Erdman en de Leval in 2004. De daders en slachtoffers zullen immers makkelijker een uitspraak aanvaarden indien die uitspraak ook begrijpelijk wordt gemaakt. Begrijpelijkheid bestaat enkel indien een minimale vorm van motivering wordt tot stand gebracht. Verder is er ook de kwaliteitsvereiste. Als men een motiveringsplicht oplegt, zal de intieme overtuiging van de juryleden moeten worden gerationaliseerd en geobjectiveerd. Het is essentieel dat de innerlijke overtuiging objectiveerbaar is. Men moet in staat zijn uit te leggen waarom men tot een bepaalde overtuiging is gekomen. Het betreft dus een wens naar rationalisering van de juryrechtspraak. Het voorstel tot motivering hangt uiteraard samen met het gemengd beraad.
Wat betreft het rechtsmiddel, stipt spreker aan dat er rechtsvergelijkend heel wat verschillende visies hierover bestaan. In sommige landen is de assisenrechtspraak een eenmalige gebeurtenis en staat het principe van de soevereiniteit van het volk voorop. Er is dan ook geen enkele vorm van hoger beroep mogelijk. In andere landen, bijvoorbeeld in Frankrijk, kan de uitspraak van het hof van assisen worden onderworpen aan « la cour d'assises en degré d'appel ». In plaats van 9 juryleden doen dan 12 juryleden, samen met de beroepsrechters, uitspraak over een hoger beroep. Spreker meent dat dit geen zinvolle piste is en ziet de meerwaarde niet in van het herbeginnen van een uitspraak tot stand gekomen door een bij lottrekking samengestelde jury. De idee is dus geen circulair hoger beroep mogelijk te maken. Wel kan de controle door het Hof van Cassatie worden verruimd. De motiveringsplicht brengt immers met zich mee dat de motivering ook kan worden gecontroleerd door het Hof van Cassatie. Doorheen de motivering kan men nagaan of bepaalde rechtsbegrippen al dan niet werden geschonden. Het Hof van Cassatie kan ook de coherentie van de motivering natrekken. Verder kan men ook de discussie voeren over de eventuele registratie van de debatten voor het hof van assisen, en meer bepaald van de getuigenverklaringen. Nu is er geen enkele registratie voorzien, wat « verba volant » tot gevolg heeft. De commissie meent dat de registratie van de getuigenverklaringen toelaat ook de principes inzake de schending van de bewijskracht van een getuigenis in een assisenzaak mogelijk te maken.
B. Gedachtewisseling
Mevrouw Crombé-Berton sluit zich aan bij wat het rapport zegt over het begrip correctionalisering, waardoor eenzelfde feit kan leiden tot verschillende bevoegdheden en straffen. Met een beperkende lijst kan men inderdaad de bevoegdheid van het hof van assisen beter aflijnen.
Spreekster heeft echter een vraag over het begrip oogmerk. Zal het onderzoeksgerecht moeten bepalen of er sprake is van oogmerk of niet ? Is het in dit stadium al in staat om dat te doen ?
De heer Verstraeten antwoordt dat wat dat betreft de toestand niet verandert ten opzichte van wat vandaag gebeurt. Nu moeten de onderzoeksgerechten zich immers wat de tenlastelegging betreft, over de kwalificatie uitspreken. Het is juist dat de beoordeling door het onderzoeksgerecht zal bepalen of de zaak naar het hof van assisen wordt verwezen, rekening houdend met het oogmerk dat op het eerste gezicht aanwezig is dan wel, wanneer dat oogmerk er niet is, of de zaak naar de correctionele rechtbank moet worden verwezen. Er is dus geen substantiële wijziging van de rol die de onderzoeksgerechten krijgen. Het is juist dat, wanneer een zaak naar het hof van assisen wordt verwezen omdat de raadkamer — of, in het voorstel van de commissie, de kamer van inbeschuldigingstelling — meent dat het oogmerk te doden er wel degelijk is geweest, men nooit kan uitsluiten dat een hof van assisen meent dat het oogmerk er niet was. In dat laatste geval zullen de feiten anders worden gekwalificeerd en zal de straf die kan worden uitgesproken lager zijn dan wanneer het oogmerk er wel was geweest.
Mevrouw Crombé-Berton wijst erop dat volgens het rapport de verzachtende omstandigheden nu soms al verschillend worden geïnterpreteerd, naar gelang van de onderzoeksgerechten. Dreigt hetzelfde niet te gebeuren met het begrip oogmerk ?
De heer Verstraeten gelooft het niet, omdat men voor een positieve lijst heeft gekozen. Nu gaat men vrij hypocriet tewerk, want vele misdaden worden systematisch en routinematig gecorrectionaliseerd. Indien de persoon geen antecedenten heeft, zegt men dat hij een blanco strafregister heeft. Wanneer hij reeds veroordelingen heeft opgelopen, zegt men dat hij nog niet wegens een misdaad is veroordeeld. Indien hij in het verleden reeds door een hof van assisen is veroordeeld, zal men zeggen dat hij nog geen verscheidene veroordelingen wegens een misdaad heeft opgelopen.
Er zijn vandaag straffen die niet meer actueel zijn. Op diefstal met braak of met valse sleutels staat bijvoorbeeld vijf tot tien jaar gevangenisstraf. Er is geen raadkamer die eraan denkt dergelijke zaak naar het hof van assisen te verwijzen. Dergelijke misdaden worden systematisch gecorrectionaliseerd. Daarom adviseert de penalist de wetgever bepaalde straffen in de huidige wet, die uit de 19e eeuw dateren, te herzien. Zolang dat werk niet gebeurd is, moet men een beroep doen op het systeem van de correctionalisering, dat niet bevredigend is.
Mevrouw Crombé-Berton besluit dat er een dubbele taak moet worden verricht : enerzijds een volledige lijst opmaken van de gevallen die naar het hof van assisen zullen worden verwezen en anderzijds voor elke inbreuk de bijhorende straf herzien.
De heer Verstraeten bevestigt dat. Het ene doen zonder het andere, dreigt voor complicaties te zorgen. Indien men de bevoegdheid van het hof van assisen alleen handhaaft voor de gevallen die op die beperkende lijst voorkomen, terwijl alle andere misdaden naar de correctionele rechtbank gaan, betekent dat, dat die laatste de straffen voor die misdaden zal kunnen uitspreken waarin nu het Strafwetboek voorziet. Sommige van die straffen zijn zo streng dat het idee dat een correctionele rechtbank ze kan uitspreken (bv : 15 jaar gevangenisstraf voor valsheid in geschriften) absurd is.
Een ander voorbeeld is dat van de verkrachting van een kind van 10 jaar. Dergelijke misdaden moeten eigenlijk naar het hof van assisen worden verwezen, maar in de praktijk worden ze gecorrectionaliseerd. Momenteel is de maximumstraf na correctionalisering 10 jaar, wat sommigen onvoldoende zullen vinden. Het voorstel zoals het nu is geformuleerd biedt een oplossing voor dat probleem, aangezien het om een misdaad gaat waarvoor de correctionele rechtbank bevoegd is en de maximumstraf dan 20 jaar bedraagt.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar het verslag van de commissie waar staat dat de vermindering van het aantal juryleden een logisch gevolg is van de vermindering van het aantal beroepsmagistraten. Wat bedoelt men hier juist mee ? Verder verwijst spreker naar het probleem van de representativiteit van de jury. Het verslag geeft hiervoor geen enkele oplossing aan.
De heer Verstraeten beaamt dat de discussie over het aantal juryleden geen wet van Meden en Perzen is. Er werd gepleit voor een vermindering van 12 naar 8 juryleden omdat de commissie meent dat een goede objectiveerbare discussie waaruit een motivering moet voortvloeien beter wordt gegarandeerd door acht dan door 12 juryleden, gezien er een betere groepsdynamiek en een grotere kans op een coherente besluitvorming is bij een kleinere groep. Ook in de rechtsvergelijking is 12 geen dogma; sommige landen doen het met acht of met 12 juryleden. Men kan echter ook pleiten voor 10 juryleden, maar dan moeten ook de meerderheidsregels worden aangepast.
Wat de representativiteit betreft, bestaat er geen waterdichte methodiek om ervoor te zorgen dat de verschillende geledingen in de maatschappij zouden vertegenwoordigd zijn in de jury. Het is niet zo dat de jury representatief is voor het volk. Bepaalde beroepsgroepen zijn immers oververtegenwoordigd en anderen komen bijna nooit in een jury terecht. Dit heeft te maken met selectiemechanismen en met het feit dat tal van mensen worden vrijgesteld van de verplichting te zetelen. Spreker meent dan ook dat representativiteit niet haalbaar is. Men moet dan kiezen, hetzij voor het systeem van de lottrekking, hetzij voor een poging het toeval te sturen. Hierbij lijkt de seksuele pariteit nog het makkelijkst te sturen. De commissie pleit, bij de keuze voor het behoud van een volksjury, voor een status quo op dat vlak, dus voor het toeval.
De heer Delpérée stelt vast dat het verslag op bevoegdheidsproblemen wijst voor het toekomstige hof van assisen. Persoonlijk meent spreker dat de handhaving van de jury in elk geval terecht is voor politieke misdrijven en persmisdrijven. Het gaat om misdrijven waarbij men zich tot de publieke opinie wendt, die dus de beste rechter voor dat soort misdrijven is. Spreker wil wat dat betreft echter advocaat van de duivel spelen. Inzake politieke misdrijven is de rechtspraak van het Hof van cassatie uiterst restrictief, want het eist een grote aanslag tegen de instellingen van de Staat. Wat de persmisdrijven betreft, sluit de hervorming van 1999 de misdrijven op grond van racisme en vreemdelingenhaat uit, en zoals uit het verslag blijkt, worden de persmisdrijven uiteindelijk niet meer voor de jury gebracht. Is het handhaven van de bevoegdheid van het hof van assisen over beide categorieën van misdrijven geen lege huls ?
De heer Verstraeten antwoordt dat wanneer men de praktijk van de jongste decennia beschouwt, men inderdaad moet vrezen dat het een bijna lege huls is. Er is reeds gezegd dat de meningen verdeeld waren. Enerzijds was er een principiële aanpak en anderzijds een pragmatischer aanpak, die ontstaan was uit ontevredenheid met de huidige toestand, vooral voor persmisdrijven. Persoonlijk aanvaardt spreker het idee dat politieke misdrijven onder de bevoegdheid van het hof van assisen moeten vallen en pleit hij niet voor een hervorming wat dat betreft. Het gaat hier niet om een pleidooi om de perswereld onder het strafrecht te brengen, want het lijkt beter dat soort probleem burgerrechtelijk op te lossen of door een beroep te doen op alternatieve mechanismen in plaats van het strafrecht. Maar indien er een ernstig persmisdrijf wordt gepleegd, dat concrete vervolging verdient, is daar vandaag geen enkele reële mogelijkheid toe. Wanneer een klacht met burgerlijke partijstelling wordt ingediend, wordt een onderzoeksrechter aangewezen. Ofwel doet die niets, ofwel zal de zaak zo lang aanslepen dat ze voor de raadkamer eindigt, die zal oordelen dat er geen oogmerk te schaden is en de buitenvervolgingstelling zal uitspreken.
De heer Mahoux vraagt wat spreker bedoelt met ernstige persmisdrijven die ongestraft blijven omdat de huidige assisenprocedure het niet mogelijk maakt ze te vervolgen, behalve de klassieke misdrijven van aanvallen van een journalist of een persorgaan tegen een persoon.
Op politiek gebied moeten twee gegevens tegen elkaar worden afgewogen : enerzijds de belemmering van de persvrijheid die een correctionalisering met zich kan brengen en anderzijds het probleem van de straffeloosheid.
Spreker verwijst naar de recente gebeurtenissen waarvan de Franse pers melding maakt, met name de inval van de politie bij een gewezen redactiedirecteur van het dagblad « Libération » en wat daarop volgde (voorlopige hechtenis, de betrokkene moest zich tweemaal uitkleden, ...), wegens een typisch persdelict.
Mevrouw Crombé-Berton vraagt zich af of men de redenering van spreker tot het einde gaat doortrekken, of men de bevoegdheid van de correctionele rechtbanken en de politierechtbanken ten opzichte van de straf nog ratione materiae moet bepalen.
De heer Verstraeten antwoordt dat die laatste vraag essentieel is, omdat ze de grondslagen van ons strafrecht raakt. Dat is gebaseerd op de drie soorten inbreuken, een concept dat in 1867 is ontstaan bij het opstellen van het Strafwetboek. Vervolgens is dat onderscheid, met het verstrijken van de tijd minder belangrijk geworden. Alle verkeerszaken zijn bijvoorbeeld bij de politierechtbank terechtgekomen, terwijl daar misdrijven bij zijn. Dat belet niet dat alle huidige regels inzake medeplichtigheid, poging, verschoningsgrond, verzachtende omstandigheden, en hun impact op de strafmaat rond die opsplitsing in drie categorieën zijn ontstaan. Dat veranderen, betekent dat men het hele Strafwetboek in de diepte moet herzien.
De persmisdrijven waar men vandaag mee te maken krijgt en die niet correctionaliseerbaar zijn wegens vreemdelingenhaat of onderliggend racisme, zijn gevallen van laster en eerroof waar andere motieven dan racistische meespelen. Het kan bijvoorbeeld om wraak gaan, of om commerciële redenen. Wie daartoe gebruik maakt van journalisten, veroorzaakt persmisdrijven, want er is sprake van dergelijk misdrijf zodra er een journalist bij betrokken is, ook al had de journalist niet het oogmerk schade toe te brengen, in tegenstelling tot de persoon die hem gebruikt heeft. In dat geval is het nagenoeg onmogelijk dat misdrijf te vervolgen.
De heer Delpérée wijst erop dat een persmisdrijf niet noodzakelijk door een journalist wordt gepleegd. Om van een persmisdrijf te kunnen spreken, volstaat het dat men het middel van de pers gebruikt.
De heer Vandenberghe verwijst naar het colloquium over media en recht in de Senaat, waar het debat over de politieke en persmisdrijven en de bevoegdheid van het hof van assisen ter zake reeds aan bod kwamen. Zowel voor de definitie van politieke misdrijven als van persmisdrijven zit men vandaag in een totaal andere logica dan in 1831. Het Hof van Cassatie maakt immers een onderscheid tussen persmisdrijven en drukkerijmisdrijven en vervolgens heeft ook de wet Moureaux een heel pak omstandigheden uit het begrip persmisdrijf gehaald. Spreker heeft het hier moeilijk mee, aangezien bepaalde aspecten die kwetsend of grievend zijn aldus voor de correctionele rechtbank worden gebracht, terwijl andere kwetsende of grievende aspecten theoretisch voor het hof van assisen komen. Er is nochtans geen pertinent criterium om te zeggen dat een aanval op grond van afkomst, enz. meer kwetsend zou zijn dan een andere. Verder is er ook de evolutie van de rechtspraak van het Europees Hof te Straatsburg dat systematisch stelt dat men in beginsel het strafrecht niet gebruikt voor inbreuken op de vrije meningsuiting. Spreker is dus tegen het penaliseren van in se persmisdrijven. Men zou een perswet moeten maken met specifieke maatregelen, waarbij spreker voorstander is van een ad hoc civiele benadering met civiele middelen, tenzij uitzonderlijke omstandigheden, zoals racisme of negationisme.
Spreker heeft zijn twijfels bij het opstellen van een lijst van misdaden. Door het niet opnemen van een bepaalde misdaad in de lijst geeft men immers de indruk dat het parlement de betreffende inbreuk niet ernstig neemt en creëert men een omgekeerd effect. Een andere oplossing zou dan ook zijn te stellen dat verzachtende omstandigheden voor alle misdaden kunnen worden toegepast. Het voordeel hiervan is dat men dan de problematiek omzeilt dat wat vandaag niet actueel is dit morgen wel kan zijn. Spreker is het wel eens met de stelling dat er meer misdaden voor de correctionele rechtbank moeten kunnen worden gebracht.
De heer Verstraeten beklemtoont dat hij persoonlijk ook geen voorstander is van de penalisering van de persproblematiek. Er moet echter wel een marge zijn voor strafrecht en diverse arresten van het Hof te Straatsburg tonen dit ook aan (bijvoorbeeld het arrest Dupuis). Spreker meent dat de wetgever er dan wel moet voor zorgen dat er een niet hypocriet systeem bestaat waarbij men stelt dat strafrecht zo weinig mogelijk moet worden toegepast, maar wel moet kunnen. Dit is vandaag niet het geval.
Wat betreft de verzachtende omstandigheden, en meer bepaald het voorstel om de wet op de correctionalisatie te verruimen, door te stellen dat ook de zwaarste misdaden altijd correctionaliseerbaar zijn, werpt spreker op dat na correctionalisatie de maximumstraf 10 jaar bedraagt. Als een moord bijvoorbeeld omwille van bijzondere omstandigheden toch vatbaar zou zijn voor correctionalisatie, zou de op te leggen maximumstraf moeten worden verhoogd naar 15 of 20 jaar.
De heer Vandenberghe meent dat er hierbij moeilijk sprake kan zijn van willekeur van het parket, aangezien er een toezicht is van de raadkamer en van de kamer van inbeschuldigingstelling.
Wat betreft het rechtsmiddel en de verruiming van de bevoegdheid van het Hof van Cassatie ter zake, merkt de heer Van Parys op dat hiervoor een grondswetswijziging noodzakelijk is. Artikel 147 bepaalt immers dat het Hof van Cassatie niet in de beoordeling zelf treedt van de zaak. De vraag rijst of dit artikel voor herziening vatbaar is verklaard.
Professor Verstraeten werpt op dat de commissie meent dat de rol van het Hof van Cassatie niet verder zou gaan dan de rol die het Hof vandaag heeft in correctionele zaken. Indien de rol ruimer is dan vandaag, heeft dit niet te maken met een herdenking van de fundamentele taken van het Hof van Cassatie, maar enkel met de motiveringsplicht en met de registratie van de getuigenverklaringen. Bij de motivering wordt enkel nagekeken of de juridische begrippen bij de motivering juist zijn geïnterpreteerd.
Verder is de bedoeling van de registratie van de getuigenverklaringen een controle mogelijk te maken op het vlak van de schending van de bewijskracht, niet van de bewijswaardering. Het gaat dus niet om een herbeoordeling van de feiten.
De heer Mahoux stelt vast dat het alternatief dat zich aanbiedt ofwel de algemene correctionalisering is, ofwel een exhaustieve lijst van zaken die in een assisenhof horen. Spreker wenst te vernemen welke argumenten volgens professor Verstraeten pleiten voor of tegen de ene of de andere optie.
Als wordt bepaald dat sommige feiten verplicht voor assisen moeten worden behandeld, kunnen zij op twee manieren worden gedefinieerd : op basis van de aard van de daad of op basis van de straf.
Als de daden los van de straf worden gedefinieerd bestaat het risico dat de gevoeligheden en actualiteit van het moment meespelen.
De heer Verstraeten zegt in eigen naam te antwoorden. Hij benadrukt dat bepaalde door de commissie geformuleerde voorstellen een geheel vormen. Dat geldt bijvoorbeeld voor de motivering en het gemengd beraad, die niet los te koppelen zijn. De bevoegdheidskwestie kan wel los van de andere zaken worden gezien. Men kan voortwerken zoals nu en aanvaarden dat het systeem in zekere mate hypocriet is. Men kan het systeem ook afschaffen omdat het voorbijgestreefd is. Spreker zelf is van mening dat met het opstellen van een positieve lijst zonder tegelijk het huidge Strafwetboek te herzien, tal van problemen en misverstanden zullen rijzen. Hij gaf reeds eerder het voorbeeld van valsheid in geschrifte, dat voortaan bestraft zou kunnen worden met 15 jaar gevangenis, wat onaanvaardbaar lijkt. Het verslag van de commissie beveelt trouwens de herziening van het Strafwetboek aan.
De heer Vandenberghe schetst een derde mogelijkheid : de uitbreiding van het systeem van de correctionalisering, zodat veel meer zaken dan nu aan het hof van assisen worden onttrokken. Het is niet zeker dat dat in de praktijk veel zou veranderen. Momenteel worden voornamelijk doodslag, moord en gijzelingen met ernstige gevolgen voor assisen gebracht. Pogingen tot moord en doodslag zouden met de wetswijziging niet langer voor assisen worden behandeld, maar een echt grote daling van het aantal assisenzaken zou dit niet veroorzaken.
Spreker heeft zijn twijfels over het nut van een dergelijke hervorming, ook gezien het gevaar van een repressiever imago door de reeds aangehaald complicaties inzake verzachtende omstandigheden. Zolang het Strafwetboek niet wordt herzien, is voor hem een status quo dus zeker een optie. Ook het kabinet van de minister van Justitie had destijds opmerkingen in die zin.
De heer Vandenberghe stipt aan dat de juryrechtspraak is ingevoerd omdat de constituante wantrouwig stond tegenover de rechterlijke en de uitvoerende macht. Aldus werden de zware straffen voorbehouden aan het volk. Spreker heeft op dat punt ook bezwaren tegen het opstellen van een vaste lijst en het verhogen van de straffen die door de correctionele rechtbank kunnen worden opgelegd. Men ondergraaft hierdoor de juryrechtspraak omdat men de zware straffen voor verschillende rechtbanken laat uitspreken. Het voordeel van de correctionalisering is dat men weet dat men dan kiest voor een maximumstraf van 10 jaar.
Wat betreft de afschaffing van de assessoren, meent spreker dat er steeds een tweede rechter zal dienen te worden aangeduid. Wat immers als de voorzitter ziek wordt ? Spreker lijkt dus eerder voorstander van het behoud van een assessor.
Wat spreker vooral als verouderd voorkomt bij het hof van assisen, is de idee dat het bewijs mondeling kan worden gebracht en de tijd die een assisenproces in beslag neemt. Een assisenprocedure komt vandaag voor als een vitrine, als een vorm van strafrechtelijke modeshow.
De heer Vankrunkelsven vraagt of er cijfers bestaan over de duur van een assisenzaak en bijvoorbeeld over de eventuele regionale verschillen op dat vlak.
Spreker vindt de criteria bij het opstellen van de positieve lijst, zoals het bestaan van een dodelijk slachtoffer, nogal eigenaardig. Men zou kunnen stellen dat het voor het hof van assisen brengen van een zaak aldus soms afhangt van het geluk van de dader. Verder kan men zich afvragen of afrekeningen binnen bepaalde criminele milieus, waar men steeds met een effectieve moord heeft te maken, dan wel steeds voor het hof van assisen moeten worden gebracht.
Wat betreft het criterium, begrijpt de heer Verstraeten dat elk criterium vatbaar is voor discussie. Nochtans toont de geschiedenis aan dat het betreffende criterium steeds wordt toegepast. Op een zeker ogenblik beschouwde men dat alles beneden de grens van een straf van 20 jaar correctionaliseerbaar was, maar toen heeft de wetgever gesteld dat ook bepaalde misdaden waarop een straf stond boven de 20 jaar correctionaliseerbaar moesten zijn. Toen heeft men hiervan een lijst gemaakt, aanvankelijk 3, dan 5 en nu 7 misdrijven. De vraag is hoever men dient te gaan om het hof van assisen te ontlasten.
Wat betreft de discussie omtrent het mondeling debat, stipt spreker aan dat men weinig marge heeft zolang de jury niet over de mogelijkheid beschikt om het dossier vooraf te lezen. De enig marge bestaat dan in het vinden van een middel om het aantal getuigen te verminderen. Vandaar de idee van de commissie over een marginale toetsing met betrekking tot de relevantie van de getuigen. De voorzitter moet getuigen die manifest niets met de zaak te maken hebben kunnen weigeren. Ook het aantal moraliteitsgetuigen moet worden beperkt en de voorzitter zou ook op dat vlak het maximumaantal moeten kunnen vaststellen. Een andere optie is een totaal ander systeem, waarbij men komt tot een gemengde rechtbank met 3 burgers en twee beroepsrechters. In dat geval kan worden afgestapt van de zuiver mondelinge bewijsvoering, omdat de lekenrechters dan vooraf het dossier kunnen bekijken.
De heer Mahoux merkt op dat de motivering van het arrest inzake de schuld problemen oplevert. Volgens sommigen gaat zelfs de aanwezigheid van de voorzitter van het hof tijdens de bespreking van de motivatie te ver. De jury is verplicht te motiveren maar de gezworenen kunnen dit enkel doen door hun overtuiging uit te drukken. De magistraat zou enkel technische hulp bieden, maar die technische aspecten kunnen ook invloed hebben op de inhoud. Wie vasthoudt aan de originaliteit van de assisenprocedure vreest een « gemengde » formule waarbij de volksjury van haar essentie wordt ontdaan omdat de magistraten het vonnis zullen « maken ».
Spreker vindt trouwens dat de beperking van het aantal getuigen een interessant idee is, maar volgens welke criteria dan ? Het aantal getuigen van de feiten kan niet worden beperkt. De talrijke door de verdediging opgeroepen moraliteitsgetuigen zijn wellicht minder nuttig, maar hoezeer kunnen zij worden beperkt zonder dat de verdediging kan aanvoeren dat haar rechten worden geschaad ?
Het mondeling debat vormt een van de fundamenten van de assisenprocedure. Het is dus moeilijk ervan af te stappen en zich in te beelden dat de gezworenen vooraf op stukken zouden werken waar zij misschien in verloren lopen. Het is bekend dat de gezworenen hun mening vormen op basis van met name het verslag van de onderzoeksrechter en de getuigenissen.
De heer Verstraeten antwoordt dat, zolang de fundamenten van het assisenhof zoals zij vandaag bestaan, worden behouden, het hem onmogelijk lijkt het mondelinge karakter van de procedure af te schaffen. Het is immers niet haalbaar om in de huidige gang van zaken de jury kennis te laten nemen van de stukken. Daartoe moet het systeem grondig worden gewijzigd en de werkgroep is er zich terdege van bewust dat zijn eerste voorstel tot eindeloze discussies kan leiden.
Binnen het huidige systeem kan de assisenprocedure alleen maar sneller en efficiënter gemaakt worden via het werken aan het aspect van de getuigen.
Over de mogelijke invloed van de magistraat op de gezworenen die hun mening moeten vormen is binnen de commissie hevig gediscussieerd. Persoonlijk betwist spreker het argument, zeker wanneer het gaat om voorzitters of vroegere voorzitters van het assisenhof. Volgens hem moet een goed opgeleide magistraat die zich terdege bewust is van zijn rol en professioneel handelt, de rol aankunnen die men hem toebedeelt, namelijk de elementen voor een mogelijke motivatie aanhalen, de uitspraak begrijpelijk maken en eventueel de gezworenen duidelijkheid verschaffen over de inhoud van begrippen als uitlokking of wettige verdediging. Momenteel worden immers beslissingen genomen waarbij men zich kan afvragen op welke grond men geoordeeld heeft dat er sprake was van bijvoorbeeld overmacht of uitlokking.
De heer Vandenberghe wijst erop dat men vaak stelt dat de schuldige er belang bij heeft voor het hof van assisen te komen, terwijl de onschuldige beter voor de correctionele rechtbank komt. Het is immers onbetwistbaar dat de rechtvaardigingsgrond voor het hof van assisen op een totaal andere wijze wordt gepleit.
De heer Mahoux wijst erop dat niet alleen bepaalde voorzitters van assisenhoven, maar ook bepaalde advocaten vragen hebben bij de invloed van magistraten op de beraadslagingen.
Een andere oplossing zou kunnen zijn dat eerst de uitspraak wordt gedaan en dat zij vervolgens wordt meegedeeld en uitgelegd aan de voorzitter, die dan de motivering opstelt.
De heer Vankrunkelsven meent dat ook het openbaar ministerie probeert in te spelen op de emoties van de jury. Misschien heeft de voorzitter van het hof wel de taak om de jury te wijzen op eventuele onterechte emotionele beïnvloeding.
De heer Verstraeten antwoordt dat de kwaliteit van de rechtspraak dient te worden vooropgesteld. De vraag is hoe men waarborgen inbouwt om een zo kwaliteitsvol mogelijke assisenrechtspraak te bereiken. Vandaag heeft men vaak de indruk dat de kwaliteit van de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie of van de advocaten van de burgerlijke partij of van de beklaagde bepalend zou kunnen zijn voor de uitkomst van de zaak. Dit is niet zo in correctionele zaken, waar de rechter met rationele argumenten dient te worden overtuigd. Het gaat daar niet om temperament of verbaal talent. Als de voorzitter van het hof van assisen kan wijzen op de contouren van een bepaald juridisch begrip, zal dit een meerwaarde bieden.
Spreker heeft trouwens meerdere mensen het wantrouwen waar de heer Mahoux naar verwijst, horen uitdrukken. Iedereen geeft ter zake zijn eigen ervaring mee en het is moeilijk op basis hiervan te oordelen.
Het valt niet uit te sluiten dat een professionele magistraat invloed uitoefent op de gezworenen vanwege de autoriteit die hoort bij zijn kennis van het recht en zijn ervaring. Maar bevat een groep van twaalf gezworenen niet vaker een of meerdere personen die eveneens dominant zijn en de anderen zouden kunnen beïnvloeden ?
V. HERVATTING VAN DE ALGEMENE BESPREKING
De minister stipt aan dat de besprekingen van de commissie voor de Justitie van de Senaat momenteel zeer nauw aansluiten bij de actualiteit. Met betrekking tot voorliggend wetsvoorstel van de heer Mahoux betreffende het hof van assisen verwijst spreker naar de recente uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Taxquet (13 januari 2009).
Er zijn heel wat voorbereidende werkzaamheden geweest met betrekking tot het hof van assisen. De minister verwijst onder meer naar de werkzaamheden van de commissie tot hervorming van het hof van assisen. Het is sinds jaren duidelijk dat de assisenprocedure dient te worden gemoderniseerd. De Commissie heeft voorstellen geformuleerd, en het is misschien nodig, gelet op de uitspraak van het EHRM, prioritair de items rond motivering en gezamenlijk beraad aan te pakken.
Spreker meent dat het voorliggende wetsvoorstel een goede basis biedt om de bespreking te beginnen. Hij heeft zich er ook toe verbonden om tegen 2009 de modernisering van de assisenprocedure af te ronden.
Hij stelt dan ook zeer op prijs dat de Senaat vandaag start met de werkzaamheden omtrent de hervorming van het hof en hoopt op een aanvaardbaar akkoord te komen op zeer korte termijn. De minister engageert zich in elk geval om de werkzaamheden van de commissie prioritair op te volgen.
Betreffende de motivering heeft België drie maanden de tijd om inzake het arrest Taxquet een verwijzing te vragen naar de Grote Kamer van Europese Hof van de rechten van de mens.
De heer Delpérée verwijst naar de artikelen 149 en 150 van de Grondwet. Het eerste bepaalt dat elk vonnis met redenen omkleed wordt. Het recente arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens zegt niets anders.
Het tweede handelt over de volksjury. De vraag is hoe de twaalf burgers waaruit de jury is samengesteld, die per definitie geen juridische achtergrond hebben en geen opleiding genoten hebben voor het opstellen van een vonnis, in staat zijn om het vonnis van het Hof met redenen te omkleden.
Dit vormt een zeer groot probleem, en men kan zich dan ook afvragen of de onvoorwaardelijke, voorafgaande vereiste dat het vonnis met redenen omkleed moet zijn niet principieel onverenigbaar is met het bestaan zelf van de jury.
Mevrouw Van dermeersch stipt aan dat het niet de eerste maal is dat België wordt veroordeeld voor de assisenprocedure. Ook in 2005 was er reeds een veroordeling wegens het opstellen van een algemene vragenlijst. Men kan moeilijk spreken van een « noodwetgeving », zoals de minister in de pers heeft verklaard.
De heer Mahoux herinnert eraan dat de huidige bespreking over de assisenprocedure in de commissie niets te maken heeft met de uitspraak van het Hof te Straatsburg.
De voorliggende wetsvoorstellen werden respectievelijk op 10 augustus 2007 en 25 september 2008 ingediend, en de bespreking ervan is eind november 2008 begonnen.
Bovendien werd deze problematiek tijdens de vorige zittingsperiode op verschillende plaatsen besproken, en de standpunten waren niet eensluidend.
Spreker herinnert aan de beginselen die de grondslag vormen van het voorstel.
Het eerste is het behoud van het hof van assisen.
Het tweede beginsel biedt op twee vlakken een antwoord op de rechtspraak van Straatsburg. Het eerste punt betreft de motivering van de schuld. Er wordt voorgesteld dat de voorzitter de bespreking van de jury zou optekenen. Dat vergt van hem een flinke dosis bescheidenheid — omdat hij zichzelf moet wegcijferen voor een beslissing die niet de zijne is, maar van de jury — en het vermogen om de redenen van de beslissing in de juiste rechtstermen om te zetten.
Het tweede punt betreft de beroepsprocedure. Spreker wijst erop dat de redenen voor een beroep net verbonden zijn met de motivering van het arrest.
Men moet ook rekening houden met de toename van het aantal assisenzaken waarop de voorzitters van de hoven van beroep hebben gewezen, en de organisatieproblemen die eruit voortvloeien.
Spreker verheugt zich over het standpunt van de minister, zowel wat betreft de aangekaarte problemen als de oplossingen die spreker in zijn wetsvoorstel voorstelt.
Mevrouw Crombé-Berton bevestigt dat het niet het recente arrest van het Hof van Straatsburg is dat aanleiding heeft gegeven tot de werkzaamheden in de commissie, maar dat de besprekingen daarover al lang aan de gang waren.
Wat de motivering betreft, is het de vraag wie dat doet, en hoe. De schuldvraag is een probleem voor de jury, terwijl de rechter zich veeleer met de strafmaat bezighoudt.
Hoe kan men ervoor zorgen dat het niet de rechter is die de beslissing over de straf met redenen omkleedt, in de wetenschap dat dit een heel belangrijk aspect is in de procedure, waartegen mogelijk beroep kan worden ingesteld ?
Wat de inhoud van de motivering betreft, moet men nagaan of het kan gaan om omstandigheidselementen, en niet om een echte motivering als bepaald in de wet over de motivering van bestuurshandelingen.
Men moet in ieder geval voorzichtig zijn, gelet op de specificiteit van de jury.
De heer Van Parys sluit zich aan bij vorige tussenkomsten, waarbij werd gewezen op het feit dat voorliggende problematiek sinds geruime tijd aan de orde is binnen de commissie voor de Justitie van de Senaat, en dus niet plots wordt geagendeerd gelet op het arrest-Taxquet. Het is echter nodig de discussie in alle sereniteit te voeren. Men moet wel tegemoetkomen aan de gestelde opmerkingen met betrekking tot de motivering, maar het probleem rijst dat motiveringsplicht enigszins haaks staat op het bestaande systeem van juryrechtspraak. Twaalf juryleden komen tot een innerlijke overtuiging na een mondeling debat en geven op basis daarvan een antwoord op de voorgelegde vragen. Het is dus niet zo eenvoudig nu een motiveringsplicht in te voeren. De vraag rijst in welke mate de motivering strookt met het gegeven zelf van de volksjury, dat men niet op de helling kan of wil zetten.
De heer Vankrunkelsven sluit hierbij aan. Qua methode rijst de vraag of de problematiek van de motiveringsplicht best afzonderlijk wordt behandeld of dat men de hervorming van de assisenprocedure toch in zijn geheel willen blijven bespreken. Spreker vraagt naar het standpunt van de regering ter zake.
De minister vraagt, gelet op het arrest Taxquet, de hoofdstukken IV-Motivering en III — Het gezamenlijk beraad — van het eindverslag van de Commissie tot hervorming, prioritair te behandelen. Het is belangrijk eerst het debat over deze punten te voeren. Bij de bespreking van de motivering en het gezamenlijk beraad zal men waarschijnlijk sowieso ook te maken krijgen met de kwestie van de assessoren (zie hoofdstuk I — Specifiek kader).
Spreker stipt aan dat hij het advies van de Hoge Raad nog niet heeft ontvangen en het hierna vermelde ondervoorbehoud wordt meegedeeld.
De minister is voorstander van de invoering van een motiveringsplicht met betrekking tot de schuldvraag, zowel bij veroordeling als bij vrijspraak. De commissie tot hervorming heeft in haar verslag terecht opgemerkt dat dergelijke motivering noodzakelijk is en bijdraagt tot een betere aanvaarding van de beslissing, zowel door de veroordeelde als door het slachtoffer. Dit kan ook de kwaliteit van de uitspraken verhogen, aangezien men zijn intieme overtuiging zal dienen te rationaliseren en objectiveren. Bovendien laat dit in zekere mate controle toe. Spreker sluit zich aan bij het verslag van de commissie daar waar dit stelt dat men niet dient te antwoorden op alle conclusies van de partijen omtrent de schuldvraag. De procedure voor het hof van assisen is essentieel een mondelinge procedure en dit moet zo worden behouden. Zoals de commissie stelt, dienen ook geen dissenting opinions te worden verwoord. De vraag stelt zich hoe men gaat men deze motivering gaat organiseren, op welk tijdstip en door wie ?
Het lijkt spreker evident dat de redactie van een motivering niet kan worden overgelaten aan leken, dus aan de jury. Een motivering moet noodzakelijkerwijs worden opgesteld door een beroepsrechter(s).
Aldus komt men tot het item van het gezamenlijk beraad. De Commissie heeft voorgesteld dat de voorzitter samen met de jury beraadslaagt, ook bij de schuldvraag. De voorzitter heeft dan in principe geen stemrecht, tenzij bij bepaalde stemverhoudingen. Spreker meent dat aan dit systeem van het gezamenlijk beraad een aantal voordelen zijn verbonden. Het is een illusie te denken dat men feiten en rechtsvragen in de praktijk van elkaar kan scheiden. Een jury die uitspraak doet dient onvermijdelijk ook over de toepassing van rechtsregels te oordelen, en is daarvoor niet opgeleid. Verder worden het strafrecht en strafzaken alsmaar complexer. Zo zijn er veel meer zaken van georganiseerde criminaliteit voor het hof van assisen. Er is ook de problematiek van de bewijsregels versus de innerlijke overtuiging. Als de beroepsrechters mee deelnemen aan de beraadslaging zal er ook op dat vlak meer evenwicht zijn. Het is verder belangrijk dat de motivering groeit tijdens de beraadslaging. Bij een a posteriori motivering staan de rechters daar buiten. De aanwezigheid van de beroepsrechters garandeert ook een eerlijke besluitvorming. Elk jurylid zal op gelijkmatige wijze aan bod komen. Spreker besluit dat hij voorstander is van een gezamenlijk beraad. Als tegenargument wordt vaak aangehaald dat men raakt aan de essentie van de jury. Aldus meent spreker dat men best onmiddellijk een alternatief biedt. Dit alternatief zou er kunnen in bestaan dat de jury alleen blijft beraadslagen over de schuldvraag, dat men dan onmiddellijk na de schuldvraag samenzit met de beroepsmagistraten en dat dan de motivering wordt toegelicht, opgesteld en voorgelezen. Spreker meent dat pro en contra dient te worden afgewogen en dat een grondig debat nodig is om een juiste keuze te maken.
De minister wenst ter zake nog een kanttekening te maken bij hoofdstuk I van het verslag, namelijk betreffende de afschaffing van de assessoren. De minister is hier geen voorstander van. Het is immers een traditie in ons land dat elke belangrijke uitspraak door drie beroepsmagistraten wordt gedaan. Het voorstel van de commissie gaat uit van organisatorische beweegredenen, namelijk omwille van het feit dat de assessoren uit hun normale werkzaamheden worden geplukt en dat hierdoor de rechtbanken worden lamgelegd, wat leidt tot heel wat gerechtelijke achterstand. Spreeker stelt volgende tussenoplossing voor. Men zou kunnen een lijst opstellen van de magistraten die op pensioen zijn of van emeriti magistraten, en vervolgens uit deze lijst kunnen putten als er organisatorische problemen zijn bij de aanstelling van assessoren. Hiervoor moeten wel enkele wetswijzigingen gebeuren, bijvoorbeeld op het vlak van het voorrecht van rechtsmacht voor de assisenprocedure. Op dit vlak is reeds een studie voorhanden van de administratie.
De heer Mahoux komt terug op het mogelijke alternatief voor de aanwezigheid van de voorzitter van het hof tijdens de hele duur van de beraadslaging.
Om de specifieke aard van de volksjury te behouden, had men in twee stappen kunnen werken : de jury beraadslaagt in afwezigheid van de beroepsrechter, en beslist over de schuldvraag (wat openbaar kan worden gemaakt); in een tweede stap wordt de motivering van de beslissing opgesteld.
Spreker heeft immers tijdens zijn gesprekken met leden van de balie kunnen vaststellen dat vooral diegenen onder hen die erg gehecht zijn aan het hof van assisen als instelling, heel gevoelig zijn voor het feit dat een beroepsrechter zelfs tegenover twaalf juryleden een doorslaggevende invloed kan hebben.
De vraag is wie het verloop van de debatten voor de beroepsrechter zal uiteenzetten.
Er moet een oplossing worden gevonden die bevredigend is voor de verdediging, en die rekening houdt met het standpunt van de beroepsrechters, die allicht niet geïnstrumentaliseerd willen worden. Als het opstellen van de motivering volgt op de beslissing, zal de rechter die dat moet doen immers niet meer zijn dan de « slaafse klerk » van de jury.
Een tweede denkpiste betreft de assessoren, en de mogelijkheid om in noodgevallen een beroep te doen op ererechters om als assessor zitting te hebben. Spreker vestigt de aandacht op de gevolgen van een dergelijke regeling voor de samenstelling van de Hoge Raad voor de Justitie, die zowel uit magistraten als uit niet-magistraten bestaat. Wanneer ererechters, die rechter blijven, opgeroepen worden om als assessor zitting te hebben, zullen zij alleen nog in de categorie van de magistraten lid kunnen zijn van de Hoge Raad voor de Justitie.
Ten slotte vraagt spreker wanneer de Hoge Raad voor de Justitie zijn advies over het hof van assisen moet uitbrengen.
De minister antwoordt dat dit advies zal worden besproken tijdens de algemene vergadering van de Hoge Raad voor de Justitie van 28 januari.
De heer Vankrunkelsven vraagt verduidelijking over het verzoek om de motivering en het gezamenlijk beraad prioritair te behandelen. Betekent dit dat deze afzonderlijke behandeling zal uitmonden in een gedeeltelijke wetgeving ?
Mevrouw Van dermeersch noteert dat de regering voorstander is van het behoud van de assessoren ondanks het advies van de commissie voor een alleenzetelend voorzitter. Houdt dit in dat de jury voor de schuldvraag wordt bijgestaan door de voorzitter alleen, of ook door de assessoren ?
Ook wat betreft het opstellen van een lijst van magistraten emeriti heeft spreekster enkele bedenkingen. Het hof van assisen is een essentieel onderdeel van de rechtspraak en dient een degelijke plaats te krijgen in het rechtsysteem. De bevolking wil een rationele en heldere motivering, en een verstaanbare assisenprocedure zodat zij effectief inspraak hebben in de zware misdrijven. De minister dient dan ook de nodige middelen te voorzien zodat er geen probleem mag bestaan op het vlak van het zoeken naar en vinden van voorzitters en assessoren en de begeleiding ervan. Het lijkt haar geen goed idee om magistraten op rust in te schakelen. Spreekster is zelf ook voorstander van het behoud van de assessoren, omdat de voorzitter een zeer zwake taak heeft in een assisenprocedure. voorzitters en assessoren, maar ook juryleden, zouden in een assisenprocedure beter moeten worden begeleid. De gespecialiseerde advocaten in assisenzaken zullen het eerst reageren op de motivering, en zullen antwoord verwachten op elk argument dat zij in hun conclusie hebben aangedragen. Men moet er zich voor hoeden dat de magistraten de juryleden aldus niet gaan verplichten een al te ingewikkeld juridisch taalgebruik bij de motivering te hanteren, zodat de jury zijn eigen motivering niet meer begrijpt. Hoe ziet de regering deze motivering precies ?
De heer Delpérée wenst drie opmerkingen te maken over het probleem van de gezamenlijke beraadslaging.
Eerst en vooral komt hij terug bij artikel 150 van de Grondwet, dat bepaalt dat criminele zaken, politieke misdrijven en drukpersmisdrijven aan een volksjury worden voorgelegd.
Oordelen of er sprake is van een misdrijf wanneer er valsheid is gepleegd, vraagt echter om veel technische precisie. Indien de voorzitter tijdens de beraadslaging aanwezig is, zal hij uiteraard de twaalf ondeskundigen die terzake de gezworenen zijn, beïnvloeden. Valt dit dan nog binnen de logica van artikel 150 van de Grondwet, dat zegt dat de jury oordeelt over criminele zaken ?
Bovendien dient men toe te geven dat het niet gemakkelijk is om een innerlijke overtuiging die misschien gebaseerd is op de kwaliteit van een pleidooi, of op het gedrag van de beschuldigde, in juridische termen te verwoorden. Hoe kan men dat in juridische termen verwoorden in de motivering van een arrest ?
Spreker vindt ook de suggestie van een vorige spreker interessant, om de beraadslaging van de jury over de schuld en de motivering van de beslissing terzake, van elkaar los te koppelen in de tijd.
Deze formule leunt aan bij de argumentatie van de rechtsfilosofen, zoals Chaïm Perelman. Deze laatste verklaart, in zijn handboek over de juridische argumentatie, dat men bij het opstellen van een rechterlijke uitspraak in de realiteit, in plaats van eerst de motieven op een rijtje te zetten en dan tot een beslissing te komen, veeleer een overtuiging zal hebben die men vervolgens onderbouwt met een reeks motieven.
Mevrouw Crombé herinnert eraan dat de jury zich uitspreekt over feitelijke gegevens en dat het recht onder de bevoegdheid van de rechter valt.
Men is nu op zoek naar een systeem waarbij de feitelijke gegvens die tot een innerlijke overtuiging leiden, in het recht kunnen worden omgezet.
Spreekster ziet niet hoe een rechter iets wat voortkomt uit de innerlijke overtuiging van twaalf verschillende mensen, in het recht kan omzetten. Elk van de twaalf gezworenen wordt verondersteld in te stemmen met deze motivering, terwijl zij geen enkele juridische vorming hebben. De haalbaarheid van een dergelijk systeem, dat een nu al ingewikkelde discussie nog moeilijker kan maken, vormt een probleem.
Spreekster verduidelijkt dat zij nog geen definitieve mening heeft hierover en dat zij open staat voor discussie.
De heer Van Parys stipt aan dat het debat aantoont dat er een fundamentele tegenstelling bestaat tussen het systeem waarbij men zich baseert op de innerlijke overtuiging van twaalf juryleden en anderzijds het verzoek tot motivering.
Spreker zal zich neerleggen bij de uitspraak van het EHRM maar blijft het persoonlijk moeilijk hebben met het gegeven dat men ervan uitgaat dat onze assisenprocedure en het systeem van de innerlijke overtuiging aanleiding zouden geven tot de vaststelling dat er hierdoor geen sprake is van een eerlijk proces. Men zegt eigenlijk dat de Belgische procedure waarbij juryleden tot een innerlijke overtuiging komen tot de conclusie leidt dat dit geen eerlijke procesvoering is. Spreker vindt dat de innerlijke overtuiging van de juryleden op basis van een zeer uitgebreid mondeling debat een meer dan eerlijk proces met zich meebrengt.
Een a posteriori motivering wordt eigenlijk niet meer gedragen door hetgeen door de jury gedurende meerdere uren of dagen is ontwikkeld, en is als het ware een achteraf aangekoppeld doekje voor het bloeden. De beroepsrechters hebben immers de gehele beraadslaging niet meegemaakt.
Spreker meent dat de commissieleden over enige tijd moeten beschikken om na te gaan of zij bepaalde elementen uit het debat willen lichten. De discussie over de motivering hangt bijvoorbeeld nauw samen met het debat over de rechtsmiddelen. Er moet ook een proceseconomische reflectie plaatsvinden ?
Spreker pleit bijvoorbeeld persoonlijk wel voor een afschaffing van de assessoren om proceseconomische redenen.
De heer Vankrunkelsven vindt de door de heer Delpérée aangereikte benadering zeer interessant. Men komt vaak snel tot een bepaalde overtuiging en zoekt achteraf naar argumenten om deze overtuiging te stofferen en te objectiveren. Dit proces speelt zich zowel af binnen de jury als binnen een college van beroepsmagistraten.
Enerzijds kan het gewicht van de magistraat te groot zijn als men deze onmiddellijk laat deelnemen aan de beraadslaging en bestaat het risico dat hij de jury al te veel in een bepaalde richting zal sturen. Anderzijds is het moeilijk te motiveren als men niet heeft deelgenomen aan de beraadslaging.
Kan men geen tussenoplossing vinden waarbij de magistraat als een soort waarnemer aanwezig is bij de beraadslaging, en achteraf samen met de jury de motivering in juridische termen neerschrijft ? Men moet zoeken naar een evenwicht tussen de innerlijke overtuiging van de jury en de motiveringsplicht.
De heer Mahoux vindt dat er in ieder geval gestreefd moet worden naar een genuanceerde oplossing, die echter voor niemand volledig zal voldoen.
Voor zijn fractie is de politieke noodzaak in elk geval het behoud van de volksjury.
Ook dient er rekening te worden gehouden met de motiveringsplicht die het Hof van Straatsburg oplegt.
Bovendien zou het verkieslijk zijn dat de innerlijke overtuiging van de gezworenen zo weinig mogelijk gebaseerd is op gewone indrukken of verder niet gestoffeerde meningen en dat zij uitgaat van een uitvoeriger denkproces.
De noodzaak om te motiveren kan trouwens de werking van de assisenjury beïnvloeden.
Men zal ook een beslissing moeten nemen wat het probleem van de assessoren betreft. In elk geval kan men niet toestaan, ook al is de voorzitter aanwezig tijdens de beraadslaging over de schuld, dat die aanwezigheid wordt uitgebreid tot het hele hof. Men zou kunnen vastleggen dat de voorzitter, als hij bij die beraadslaging aanwezig is, niet tussenkomt. Zo zou het systeem van de volksjury gevrijwaard blijven, zonder daarbij de voorzitter te beletten een motivering op te stellen.
Spreker benadrukt nog dat de verschillende aspecten van de assisenproblematiek onderling verbonden zijn en dat het mogelijk moet zijn die alle binnen een redelijke termijn te behandelen.
De heer Van Den Driessche beaamt dat het moeilijk is een evenwicht te vinden tussen de schoonheid van het bestaan van een volksjury en de motiveringsplicht. Spreker wijst vooral op het probleem dat het plots opduiken van een deskundige beroepsmagistraat zal leiden tot de verlamming van de groepsdynamiek. De vergadering van de twaalf gezworenen zal totaal anders verlopen naargelang de beroepsmagistraat al dan niet aanwezig is.
De heer Delpérée onderstreept dat de commissie ook zal moeten nadenken over de inhoud die ze aan het begrip « motivering » wil geven. Het is niet de bedoeling het denkproces van de gezworenen te reconstrueren, maar te verwoorden waarom de verdachte als schuldig wordt beschouwd en tot de betreffende straf wordt veroordeeld.
De heer Mahoux merkt op dat het probleem in de zaak Taxquet kwam doordat er een anonieme getuige was en dat het, zonder motivering, onmogelijk was vast te stellen of die getuige een betekenisvolle invloed had gehad op het vonnis.
Spreker benadrukt ook het belang van het aantal vragen dat de juryleden wordt gesteld. Als het om veel vragen gaat en die vragen voldoende gedetailleerd zijn, zoals dat in Frankrijk bijvoorbeeld het geval is, heeft het Hof van Straatsburg blijkbaar de neiging om de antwoorden op die vragen te beschouwen als een motivering.
Het is echter afwachten of een dergelijk systeem werkbaar is, wanneer er geen beroepsrechter aan de beraadslagingen deelneemt en de vragen vrij technisch zijn.
De heer Delpérée denkt dat het arrest van Straatsburg hetzelfde zou zijn geweest,,ook als er geen anonieme getuige was geweest. Het probleem is dat de beslissing, gezien het beperkte aantal vragen, niet voldoende gemotiveerd is.
Mevrouw Crombé zou graag over rechtsvergelijkende gegevens beschikken wat de organisatie van het hof betreft.
De minister verwijst naar het verslag van de werkgroep betreffende het hof van assisen, dat dergelijke gegevens bevat.
Wat betreft de werkwijze, verduidelijkt de minister dat het niet zijn vraag is om een afzonderlijk wetsvoorstel in te dienen over de prioritaire punten. Het is enkel de vraag om het debat over de prioritaire punten eerst te voeren, zodat dit kan worden gebruikt bij de verdere implicaties van het arrest van het EHRM. Het is verkieslijk de hervorming van de assisenprocedure globaal te behandelen, inbegrepen de bevoegheid en de rechtsmiddelen.
Wat betreft de voorgestelde tussenoplossing met betrekking tot de assessoren, verwijst spreker naar artikel 120 van het Gerechtelijk Wetboek. Dit bepaalt reeds dat een magistraat tussen 67 en 70 jaar kan worden aangeduid als assisenvoorzitter. De aanduiding van deze magistraten als assessor is dus niets nieuws, maar vormt enkel een uitbreiding. Als men de assessoren behoudt, zullen deze ook deelnemen aan het gezamenlijk beraad.
Wat betreft de motivering is de minister het eens met de heer Van Parys. De huidige assisenprocedure garandeert wel degelijk een eerlijk proces. Spreker stelt vast dat de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens steeds verder gaat. Ook in Frankrijk heeft men de assisenprocedure recent fundamenteel hervormd, zonder echter een motiveringsplicht is in te bouwen maar wel met de mogelijkheid om het proces helemaal over te doen in beroep voor een anders samengestelde jury. Spreker vreest aldus dat enige vorm van motivering sowieso noodzakelijk zal zijn.
Na reflectie is de minister eerder voorstander van een gezamenlijk beraad. Een systeem waarbij de beroepsrechter volledig aan de kant staat en de jury fouten ziet maken zonder te kunnen ingrijpen is moeilijk haalbaar. Kan men aan de beroepsrechter vragen een motivering op te stellen voor een volkomen verkeerde redenering van de jury ? Spreker meent dat de innerlijke overtuiging in ieder geval moet worden geobjectiveerd. Hij is voorstander van een gezamenlijk beraad, maar kan ook in ondergeschikte orde leven met het alternatief. De motivering zal wellicht een soort standaardmotivering zijn vergezeld van de juridische motivering. Wat betreft het risico van overwicht van de beroepsmagistraat, wijst spreker erop dat de beroepsrechters reeds aanwezig zijn bij de beraadslaging over de strafmaat. Hier worden bepaalde regels gehanteerd waarbij de beroepsrechters slechts op het einde aan bod komen. Men zou eenzelfde regel kunnen hanteren waarbij de jury zich eerst mag uitspreken en of waarbij de rechter niet mog stemmen. Het is hierbij ook goed dat assessoren aanwezig zijn omdat zij dan in het oog kunnen houden of de voorzitter wel correct handelt met de jury. Er is een vorm van onderlinge controle tussen de beroepsrechters.
De heer Vankrunkelsven vraagt zich af wat de minister bedoelt met een foute redenering. Is dit een juridisch foute redenering ? Als de voorzitter gaat corrigeren, is er een echte interferentie.
De heer Mahoux stelt vast dat er effectief sprake is van een tegenstrijdigheid tussen de vereiste inzake motivering door het Hof van Straatsburg en het systeem van innerlijke overtuiging.
Naast de elementen die de juryleden kunnen overtuigen, bestaan er echter ook een aantal algemene beginselen (wapengelijkheid, proportionaliteit, ...) die tijdens het proces moeten worden nageleefd om het billijke karakter ervan te waarborgen.
Alles hangt bijgevolg effectief af van de inhoud die aan het begrip motivering wordt gegeven.
Mevrouw Van dermeersch meent dat de prioritaire behandeling van hoofdstukken over het gezamenlijk beraad en de motivering moeilijk kunnen worden losgekoppeld van het debat met betrekking tot de samenstelling van het hof van assisen. Op het vlak van het gezamenlijk beraad, meent spreekster dat de volksjury niet mag worden onderschat. Het zetelen in een volksjury maakt vaak een zeer grote indruk en de juryleden doen hun uiterste best om zeer rechtvaardig te handelen. Zij vormen een innerlijke overtuiging op basis van de aangebrachte feiten en expertises en hebben wel degelijk een motivering waarom ze ja of neen zeggen op de schuldvraag. Het gaat dus niet om het hebben van een motivering, maar wel om deze op papier te zetten. De juryleden zijn niet juridisch geschoold en kunnen onmogelijk antwoorden op alle conclusies van de partijen. Misschien ligt de oplossing in het herdefiniëren van de innerlijke overtuiging dat een zeer oud begrip is. De motivering voor een hof van assisen moet bovendien worden los gezien van de motivering voor andere rechtbanken. Men zou duidelijk moeten omschrijven hoe het begrip motivering in een assisenzaak dient te worden ingevuld. De jury zou voor de motivering ook gebaat kunnen zijn met een kopie van het dossier. De kwaliteit zou aanzienlijk worden verbeterd indien men een, liefst een digitaal, dossier zou ter beschikking stellen van de juryleden vanaf de eerste dag van hun aanduiding. Dit biedt een beter houvast dan een louter mondelinge procedure. Standaardformulieren als motivering zijn niet wenselijk.
De heer Delpérée benadrukt dat wanneer men het arrest van het Hof van Straatsburg leest, blijkt dat de motiveringsvereiste in de eerste plaats een formele vereiste is. Uit de beslissing, met inbegrip van de vorm, moeten een aantal elementen in feite en/of in rechte blijken die de beslissing verantwoorden. Momenteel omvatten onze assisenarresten deze elementen echter niet. Ook moeten de aangevoerde motieven niet louter pro-formamotieven of standaardbepalingen zijn, maar wel relevante motieven.
Wat de motivering betreft, dient men dus oog te hebben voor zowel vorm als kwaliteit.
De heer Mahoux merkt op dat het principe van de volksjury aan de basis van het wetsvoorstel ligt. Sommigen pleiten voor de afschaffing van het assisenhof, wat de afschaffing van de volksjury betekent. Dit standpunt wordt niet door spreker gedeeld.
Wat de samenstelling van de jury betreft, meent de heer Mahoux dat 12 gezworenen veel is. Hij stelt voor om dit aantal terug te brengen tot 8. De Commissie tot hervorming van het hof van assisen was van oordeel dat een vermindering van het aantal gezworenen een efficiënter beheer van het hof van assisen mogelijk zou maken. De kwestie van het aantal gezworenen hangt samen met die van het aantal beroepsmagistraten, aangezien die er misschien zullen toe worden gebracht op te treden in de beraadslaging. De vermindering van het aantal gezworenen of de afschaffing van de assessoren heeft echter een rechtstreekse invloed op het verband tussen het aantal gezworenen en het aantal beroepsmagistraten. Om deze kwestie op te lossen, moet men vooraf nadenken over de rol van de assessoren. Indien men van mening is dat hun meerwaarde beperkt is en dat men de functie van assessor moet afschaffen, is er niets op tegen om het aantal gezworenen te beperken tot 8.
Wat betreft de leeftijdsmarge om gezworene te zijn, steunt de heer Mahoux het idee om de marge, die momenteel loopt van 30 tot 60 jaar, uit te breiden naar 25 tot 65 jaar. De vaststelling van de bovengrens op 65 jaar lijkt in de ogen van spreker een minimum. Dit houdt rekening met de evolutie van de levensverwachting. De huidige beperking tot 60 jaar vormt een rem op de mogelijkheid om in het publieke leven op te treden via deelname aan een assisenjury.
De heer Mahoux pleit vervolgens voor de organisatie van een informatiebijeenkomst voor de gezworenen. Het wetsvoorstel verwijst naar de Koning om de algemene bepalingen, maar ook de voor elke assisenzitting specifieke bepalingen van deze voorafgaande opleidingen, vast te stellen. Het lijkt immers wenselijk om wat er momenteel op informele wijze op het terrein gebeurt, in de wet te formaliseren.
Wat tot slot de wraking van de gezworenen betreft, is binnen het huidige systeem wraking zonder motiveringsplicht mogelijk. De heer Mahoux verwijst naar artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek, dat de motieven voor wraking van de rechters vaststelt. Hij stelt voor om de wraking zonder motief op te heffen. De verdediging en het openbaar ministerie zouden hun wrakingsverzoek moeten motiveren.
De heer Monfils bevestigt dat de MR-fractie voorstander is van het behoud van de volksjury.
Wanneer men in detail treedt over de samenstelling van de jury, het aantal gezworenen, enz., moet men de andere elementen van de problematiek voor ogen houden. Indien men beslist om de regels met betrekking tot de bevoegdheid van het assisenhof te wijzigen teneinde het aantal zaken die naar assisen worden verwezen sterk te verminderen, is er niets op tegen om in een dergelijk scenario een jury bestaande uit 12 personen te behouden.
Het behoud van een jury met 12 gezworenen is een essentiële garantie indien men opteert voor een gemengd beraad waarbij moet worden vermeden dat de jury wordt beïnvloed door de beroepsmagistraten. De deelname van beroepsmagistraten aan het beraad maakt beslist indruk op sommige juryleden. Door het aantal gezworenen te beperken tot 8, dreigt men het overwicht van de volksjury's — wat de basisidee van het systeem vormt — ten opzichte van de beroepsmagistraten te verzwakken.
Spreker deelt de mening van de vorige spreker over de motivering van de wrakingen niet. Hij vindt het niet aanstootgevend dat elke partij tracht te komen tot de jurysamenstelling die haar het gunstigste lijkt voor haar zaak en dan ook overgaat tot wrakingen zonder motief.
Wat de kwestie van de voorafgaande opleiding betreft, herinnert de heer Monfils eraan dat in het huidige systeem de gezworenen werken op grond van hun intieme overtuiging. Ingevolge het arrest van 13 januari 2009 van het Europees Hof voor de rechten van de mens in de zaak-Taxquet is een bepaalde vorm van motivering van de assisenarresten vereist. In een systeem waarbij de gezworenen hun beslissing moeten motiveren, lijkt een opleidingselement onontbeerlijk.
Wat de leeftijdskwestie aangaat, is de heer Monfils niet gekant tegen het idee om de leeftijdsmarge om in de lijst van potentiële gezworenen te worden opgenomen, uit te breiden.
Mevrouw Van dermeersch meent dat het aantal van 12 juryleden kan worden behouden. Ook tegen de huidige samenstelling heeft spreekster geen bezwaar. Het lijkt haar niet nodig om bijkomende evenwichten, bijvoorbeeld op basis van geslacht, te verzorgen. Het kan trouwens niet de bedoeling zijn om deze 12 personen een soort democratisch gehalte te geven. De enige doelstelling dat de jury moet nastreven is rechtvaardigheid. Misschien kan men wel de slachtoffers de mogelijkheid geven om hun mening te geven over de samenstelling.
Wat de leeftijd betreft, meent spreekster dat de leeftijd niet moet worden verlaagd. Men moet zorgen dat zij over voldoende psychische kracht en stabiliteit beschikken opdat zij een goed oordeel zouden kunnen vellen. Wel zou het goed zijn hen een zekere begeleiding te geven, zoals de huidige slachtofferbegeleiding.
Het lijkt ook belangrijk de duur van de assisenprocedures te beperken, opdat de juryleden hun taak zouden volhouden. Indien een assisenproces meer dan een week duurt, is dit psychisch zeer zwaar. Men zou de duur kunnen beperken, eventueel door ervoor te zorgen dat de juryleden van in den beginne inzage zouden krijgen in het dossier, in de stukken à charge en à décharge. De stukken zouden ook digitaal ter beschikking kunnen worden gesteld.
De heer Delpérée herinnert eraan dat de CDH voorstander is van het behoud van de volksjury. Hij deelt geenszins het nog recent in de pers verschenen standpunt van professor Bruno Dayez, die tegen de volksjury is gekant en pleit voor de afschaffing ervan.
Het behoud van het hof van assisen is noodzakelijk om verschillende redenen.
De eerste reden vinden we terug in onze Grondwet. Een afschaffing van de jury is niet mogelijk zolang artikel 150 van de Grondwet behouden blijft. De afschaffing van de jury zou dus een grondwetswijziging vereisen.
De tweede reden heeft te maken met de politieke misdrijven. Spreker denkt dat het volstrekt normaal is dat het niet beroepsmagistraten zijn die kennis nemen van politieke misdrijven, maar wel personen uit de publieke opinie en die er vertegenwoordigers van zijn.
Tot slot is de jury tevens bevoegd voor drukpersmisdrijven. Aangezien de pers zich richt tot de publieke opinie, is het normaal dat het diezelfde publieke opinie is die via de gezworenen kennis neemt van drukpersmisdrijven.
De heer Delpérée erkent dat drukpersmisdrijven en politieke misdrijven niet courant voorkomen voor de hoven van assisen. Mocht er zich een meerderheid vormen die voorstander is van de afschaffing van de volksjury — hetgeen niet de wens van spreker is —, zou men die jury minstens moeten behouden voor de politieke misdrijven en de drukpersmisdrijven.
Wat de opleiding van de gezworenen betreft, is de heer Delpérée sceptisch zowel wat het moment van de opleiding als wat de inhoud ervan betreft.
Moet men een opleiding organiseren voor alle Belgen die potentieel gezworene zouden kunnen worden of wordt de opleiding enkel gegeven wanneer iemand als gezworene wordt gekozen ? Waarover gaat de opleiding ? Het lijkt onmogelijk om een gemiddelde burger op enkele uren tijd te leren hoe hij een gerechtelijke beslissing moet motiveren of hem een cursus strafrecht of strafprocesrecht te geven.
Wat de leeftijd van de gezworenen betreft, stelt de heer Delpérée zich vragen over de ondergrens van de leeftijdsmarge. Waarom stelt men een leeftijd van 25 jaar voor om gezworene te zijn, terwijl kandidaten voor de federale verkiezingen 21 jaar moeten zijn ? Hij herinnert eraan dat een volksvertegenwoordiger of een senator beslissingen neemt die van invloed zijn op het ganse land en betrekking hebben op de meest fundamentele onderwerpen. Waarom zou men als 21-jarige over de nodige maturiteit beschikken om parlementslid te zijn, terwijl men moet wachten tot 25 jaar om gezworene in een assisenproces te kunnen zijn ?
Wat het aantal gezworenen betreft, deelt de heer Delpérée de mening van de heren Mahoux en Monfils. Deze kwestie hangt nauw samen met de rol van de voorzitter en eventueel van de assessoren tijdens het beraad van de jury. Zoals hij vroeger reeds heeft benadrukt, kan de aanwezigheid van de voorzitter alleen al naast 12 gezworenen een bepalende invloed hebben op de beslissingen die worden genomen. Indien men het aantal gezworenen zou beperken tot 8 en hen laten beraadslagen in aanwezigheid van de voorzitter en 2 assessoren, zou dit a fortiori een professionalisering van de essentie van de jury betekenen.
Spreker maakt tot slot een opmerking over het huidige systeem inzake wraking. De procedure van wraking zonder motief wordt vaak slecht opgevat door de gewraakte personen.
De heer Van Den Driessche pleit voor het behoud van de jury. Spreker wacht echter het advies af van de Hoge Raad voor de Justitie alvorens op alle punten nader in te gaan.
Mevrouw Crombé-Berton komt terug op de motiveringsproblematiek. Op juridisch gebied moet een beroepsmagistraat de gezworenen bijstaan om tot een goed uitgewerkte motivering te komen. Anders zou de kans op juridische fouten en dus verbreking van de arresten te groot zijn, want de gezworenen zijn niet opgeleid om een beslissing die voortvloeit uit intieme overtuiging te motiveren. Ze meent dat men zich zou kunnen baseren op het Franse systeem, waarbij een beroepsmagistraat een reeks schriftelijke vragen voorbereidt. In een dergelijk scenario, waarbij de beroepsmagistraat niet aanwezig is bij het beraad van de jury, voorkomt men dat het beraad van de gezworenen wordt beïnvloed.
Mevrouw Taelman stipt aan dat een fundamenteel punt in voorliggend voorstel is, naast een tegemoetkoming aan de internationale rechtspraak, de procedure efficiënter te maken en de werklast voor de hoven en de rechtbanken draaglijker te maken. In dat opzicht vormt een vermindering van het aantal juryleden geen meerwaarde.
Spreekster heeft de indruk dat de meerderheid duidelijk opteert voor een volksrechtspraak. Als men aldus het aantal juryleden zou verminderen, loopt men het risico dat hun inbreng kleiner wordt en het gewicht van de beroepsmagistraten groter. Spreekster is dus voorstander om het aantal te behouden.
Wat de verlaging van de leeftijdsgrens betreft, dient men de argumenten pro en contra af te wegen. Een argument is dat men over een zekere levenservaring moet beschikken. Er is echter geen enkele garantie dat men die zou hebben op 30 jaar; dit hangt af van persoon tot persoon. Aangezien men kan verkozen worden op de leeftijd van 21 jaar, zou spreekster veeleer opteren voor diezelfde leeftijdsdrempel. Zij vindt de leeftijdsvereiste echter geen fundamenteel punt.
De heer Collignon vindt niet dat het systeem van wraking van de gezworenen gebaseerd moet zijn op de wraking van de beroepsrechters. Voor de beroepsrechters wordt de wraking gevraagd door de partij die het gevoel heeft dat de rechter niet alle garanties inzake onpartijdigheid biedt. Wanneer daarentegen het parket of de beschuldigde de wraking van een gezworene vraagt, beschikken ze slechts over zeer beperkte informatie over de gezworenen (leeftijd, beroep). Men kan niet dezelfde redenering volgen in beide hypothesen. Een motivering van de wrakingsverzoeken opleggen, zal de advocaat vaak verplichten om een gedeelte van zijn verdediging bekend te maken. De advocaat van de beschuldigde probeert bij de samenstelling van de jury echter vaak een profiel te bepalen dat gunstiger is voor zijn zaak. Spreker is dan ook geen voorstander van het idee om wraking zonder motief op te heffen.
Indien men opteert voor het behoud van de volksjury om uitspraak te doen over de zwaarste misdaden, moet men nadenken over de opleiding van de gezworenen. De heer Collignon denkt dat de opleiding van de gezworenen belangrijk is voor een goed begrip van het proces. Men dient de gezworenen begrippen bij te brengen zoals innerlijke overtuiging die staat tegenover twijfel, de rechtvaardigingsgronden, enz. Zoals nu reeds op een informele manier gebeurt, dient men het proces een dag vroeger te starten om de regels uit te leggen.
De heer Delpérée verwijst naar de video die is ontwikkeld door het Luikse assisenhof en die uitlegt wat een assisenproces is. De voorzitter laat de gezworenen op een bepaalde dag komen om hun de video te laten zien. Men dient zich evenwel af te vragen wie de meest geschikte persoon is om de opleiding te geven. Spreker vindt niet dat dit de taak van de voorzitter van het hof van assisen moet zijn.
De heer Collignon bevestigt dat opleiding een essentieel element is indien men zich er van wil vergewissen dat de gezworenen de debatten goed begrijpen.
Wat de samenstelling van de jury betreft, stelt spreker vast dat het meestal dezelfde sociaalprofessionele categorieën zijn die de taak van gezworene aanvaarden. Vaak worden zelfstandigen door de voorzitter verontschuldigd omdat ze erop wijzen dat de taak van gezworene hun economische activiteit te veel verstoort. Spreker vindt dat het panel van personen die de jury vormen, representatief moet zijn voor de samenleving. Het heeft geen zin om het principe van jury te behouden als het altijd dezelfde sociaalprofessionele categorieën zijn die de taak op zich nemen.
De heer Courtois meent dat het probleem dat hier wordt aangesneden veel fundamenteler is dan het lijkt en tevens betrekking heeft op de bevoegdheden van de correctionele rechtbanken. Men probeert immers een maximaal aantal zaken te correctionaliseren om assisenprocessen te voorkomen, om diverse — onder meer financiële — redenen.
Over de bevoegdheden die voorbehouden zijn aan het hof van assisen en waaronder in elk geval de politieke misdrijven en de drukpersmisdrijven vallen, moet een grondig debat worden gevoerd.
Voor het overige blijkt er een consensus te bestaan over het behoud van de jury, hetgeen spreker verheugt.
Wat het aantal gezworenen betreft, is spreker voorstander van het behoud van het huidige aantal van twaalf, dat naast het symbolische karakter ervan opweegt tegen de onvermijdelijk actievere deelname van de beroepsmagistraten. Hij is bovendien van mening dat men soms de neiging heeft de rol van de assessoren in een assisenproces te onderschatten. Hun rol gaat veel verder dan het louter vervangen van de voorzitter in bepaalde omstandigheden.
Spreker zegt eerder bezorgd te zijn om de opleiding van de gezworenen. Kan men zich indenken dat een voorzitter van een hof van assisen een opleiding geeft aan de gezworenen met wie hij zal moeten beraadslagen ?
De video's waarnaar reeds is verwezen, zijn niet slecht gemaakt, maar bepalen louter opnieuw de positie van ieder van de actoren in het proces zonder de juridische basisbegrippen pedagogisch te benaderen.
Wie gaat de opleiding geven, wanneer en hoe, zonder de gezworenen op de een of andere manier te beïnvloeden ?
Wat de leeftijd van de gezworenen betreft, denkt spreker zoals de heer Delpérée dat 21 jaar een geschikte leeftijd is.
Hij benadrukt bovendien dat bij assisen de procedure zeer belangrijk is. Het gaat echter om een procedure op basis van een volksjury, maar de rol van de deskundigen kan een aanzienlijke invloed hebben op het verloop van het proces, zoals recente voorbeelden hebben aangetoond.
Het verslag van de onderzoeksrechter is ook van groot belang. De situatie is al enigszins verbeterd, maar men dient eraan te herinneren dat tot voor kort de onderzoeksmagistraat enkel uit het hoofd verslag moest uitbrengen, waardoor een aantal bepalende elementen voor het onderzoek verloren dreigden te gaan.
Spreker wenst tevens te beschikken over het recente arrest van het Hof van Straatsburg, teneinde te onderzoeken wat de motiveringsvereiste die door het Hof werd geformuleerd precies inhoudt.
De heer Vandenberghe wijst erop dat deze discussie niet nieuw is. Spreeker verwijst naar de besprekingen in vorige legislaturen, waar hij vaak aandrong op het feit dat de strafmaat in een assisenproces moest gemotiveerd worden. Het Belgisch parlement, en vooral de commissie voor de Justitie van de Kamer, heeft echter een duidelijke keuze gemaakt. Eerder dan een nieuw Wetboek van strafprocesrecht te maken, gebaseerd op de tekst van de grote Franchimont die in de Senaat was goedgekeurd, heeft het gekozen zich te laten veroordelen door het Europees Hof te Straatsburg en achteraf dan reparatiewetten en aanpassingswetten te stemmen. Er dreigen ook aanpassingen te moeten volgen voor de wet op de voorlopige hechtenis en van de procedure voor het Hof van Cassatie in strafzaken. De tijd van « brevitas imeratoris » is duidelijk voorbij. Transparantie van de besluitvorming en een democratische controle erop is nu nodig.
Spreker wijst erop dat het arrest Taxquet een probleem vormt voor alle lopende assisenzaken.
Spreker denkt dat het goed is de jury te behouden en schetst de historische beweegredenen van de invoering van een volksjury. Men wilde immers af van het trauma dat de rechterlijke macht afhankelijk zou zijn van de uitvoerende macht. De rechterlijke macht was immers tussen 1815 en 1830 in handen van de Nederlandse minister van Justitie. De jury werd aldus beschouwd als een waarborg om politieke druk in belangrijke zaken te verhinderen. De jury is een goede zaak, maar moet ongetwijfeld worden gemoderniseerd om tegemoet te komen aan de eisen van het Europees Hof.
Het theoretisch kernpunt is de intieme overtuiging. Ook de beroepsrechter zal in geval van twijfel oordelen vanuit zijn intieme overtuiging. Hij zal bepaalde verklaringen niet geloven, andere dan weer wel. Hierbij laat hij zich leiden door de intieme overtuiging. Het probleem hierbij is dat men rechtsvragen niet kan beantwoorden door intieme overtuiging. Men heeft vandaag een zeer ingewikkeld bewijsrecht, waarbij bewijzen aan bepaalde kwaliteitseisen moeten voldoen en waarbij een hiërarchie van bewijsmiddelen is ingesteld. Spreker verwijst ter zake naar de wet op de bijzondere opsporingsmethoden, die ook in het arrest Taxquet centraal staat. De heer Taxquet werd immers veroordeeld op grond van een anonieme verklaring die nooit wettig is onderzocht. Ook het arrest Kostowski stelt dat de anonieme getuige op zichzelf onvoldoende is om iemand te veroordelen. De rechter moet aldus aantonen welke andere materiële of feitelijke omstandigheden de verklaring van de anonieme getuige in belangrijke mate ondersteunen. Dit betekent dat men moet motiveren. Het bewijs dat de proportionaliteit en de subsidiariteit zijn nageleefd, moet blijken uit de beslissing. Een anonieme verklaring kan niet als enig bewijsmiddel. De vraag rijst hoe dit kan worden opgelost. Men zal eerst moeten afwachten of België in beroep zal gaan voor de Grote Kamer, die een beslissing zal nemen kijkend naar de praktijken in andere landen. Verder zullen de vragen moeten worden gepreciseerd. Het gaat niet op algemene en laconieke vragen te stellen zoals in de zaak Taxquet. Zullen eventuele typevragen tegemoetkomen aan de vereiste van selectie en hiërarchie van de bewijsmiddelen ? Best is op dat vlak het advies van de Hoge Raad voor de Justitie af te wachten.
Spreker besluit voorstander te zijn van de juryrechtspraak. Wel pleit hij, wat de persdelicten betreft, voor de afschaffing van het delict laster en eerroof. Hij is eerder voor een burgerlijke afhandeling van een klacht wegens laster en eerroof. Het Hof heeft immers in andere materies gesteld dat in geval van vrijheid van mening het strafrecht slechts uitzonderlijk en restrictief mag worden aangewend. Dit heeft geleid tot onzekerheid die tot misbruiken aanleiding kan geven.
Ten slotte wil spreker het hebben over de scheiding der machten. Begaat de wetgever een inbreuk op de scheiding der machten wanneer hij wetgevend tussenkomt bij procedurele incidenten ? Men mag niet vergeten dat het parlement de soevereine uitdrukking vormt van het algemeen stemrecht. Het is duidelijk dat er geen verworven rechten zijn op procedurele vergissingen. Er kan geen wet worden gestemd om te verhinderen dat het arrest in een bepaalde zin wordt geveld, de Belgische Staat procespartij zijnde. Het is niet omdat er een arrest wordt geveld, bijvoorbeeld in de kamer van inbeschuldigingstelling in Brussel, Gent of Luik, dat de wetgever onbevoegd is om in die materie op algemene wijze te legifereren. Dit zou immers betekenen dat de wetgever slechts een voorwaardelijke soevereiniteit heeft. Deze opvatting over de scheiding der machten, zoals vooropgesteld door de Orde van Vlaamse balies, is volgens spreker niet gefundeerd. Zij steunt niet op de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en koppelt de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid aan voorwaarden die niet in de Grondwet zijn bepaald.
De minister beperkt zich tot enkele bedenkingen over de samenstelling van de jury. Hij maakt voorbehoud om dit standpunt te wijzigen op basis van het advies van de Hoge Raad voor de Justitie.
Spreker heeft op zich geen bezwaar tegen de voorgestelde vermindering van het aantal gezworenen (van 12 tot 8). Dit is echter afhankelijk van de optie die genomen worden in verband met het al dan wet afschaffen van de assessoren. De regering heeft desbetreffend een alternatief voorstel, namelijk beroep te doen op emeriti-magistraten. Uiteraard moet er proportionaliteit zijn tussen de beroepsrechters en de juryleden. Indien men aldus beslist de assessoren te behouden en kiest voor een gezamenlijk beraad met de beroepsrechters, dient het aantal van 12 juryleden te worden behouden.
De uitbreiding van de leeftijd tot 25-65 jaar is geen fundamenteel twistpunt voor de regering. Spreker heeft enkel de bedenking dat de leeftijd om beroepsrechter te worden de facto ten vroegste 28 jaar is. Misschien moet ook de leeftijd van de juryleden hiermee worden gelijkgeschakeld.
De minister heeft bedenkingen bij de afschaffing van de discretionaire wraking. Deze is immers een belangrijke regulator van de procedure. Het is belangrijk dat de voorzitter bij de wraking duidelijk stelt dat dit geen waarde-oordeel inhoudt. Indien men deze mogelijkheid afschaft, moeten tal van regels worden opgesteld, zoals voor werkstraffen, geestesgestoorden, die niet dezelfde garanties bieden. De discretionaire wraking leidt tot pragmatische oplossingen.
Hij is voorstander van de aanpassing van het lijstensysteem, namelijk de afschaffing van het onderscheid tussen werkende en toegevoegde juryleden.
Hij is ook voorstander van de organisatie van een informatiesessie ten behoeve van de gezworenen, best door middel van een nationale videovoorstelling. In de huidige procedure heeft het openbaar ministerie de taak de regels uit te leggen aan de jury.
Spreker stemt in met de principe van de samenstelling van de jury voor de aanvang van het proces. Drie dagen vooraf lijken wel voldoende. De videovoorstelling kan dan worden gegeven onmiddellijk na de samenstelling, zodat er nog voldoende tijd rest voor het juryleden om praktische schikkingen te treffen (met zijn werkgever, opvang van kinderen, enz.).
Spreker gaat ten slotte akkoord met de afwijzing van de clausule van seksuele pariteit.
De heer Monfils benadrukt dat men beducht moet zijn voor zowel toevalswetgeving als wetgeving ingegeven door emoties. Volgens hem is er trouwens via de publieke opinie en de pers overdreven aandacht gegeven aan de motivering van de arresten. Het arrest bepaalt geenszins dat het systeem volledig moet worden herzien, maar stelt enkel dat « such laconic answers to vague and general questions could have left the applicant with an impression of arbitrary justice lacking in transparency. »
In de samenleving krijgt justitie een almaar grotere plaats en in ieder min of meer gemediatiseerd proces wordt steeds vaker in beroep gegaan, zelfs naar Straatsburg.
Sommige procedureregels die « broeihaarden voor processen » zijn zonder dat zij helpen de waarheid aan het licht te brengen, moeten worden herzien.
Het wetgevend werk terzake moet met een fris hoofd verricht worden en het probleem moet in zijn geheel worden bekeken, met inbegrip van het probleem van ontbreken van de mogelijkheid tot hoger beroep dat vroeg of laat toch zal opduiken. Er mogen niet langer enkel hier en daar wat pleistertjes worden geplakt op de bestaande wetgeving naar gelang de incidenten die zich voordoen.
VI. HOORZITTING MET VERTEGENWOORDIGERS VAN DE HOGE RAAD VOOR DE JUSTITIE
A. Uiteenzetting van mevrouw Roland
Mevrouw Roland verwijst naar het omstandig en genuanceerd advies van de HRJ inzake het hof van assisen, en zet de grote lijnen ervan uiteen.
De Hoge Raad bestaat voor de helft uit magistraten en voor de helft uit niet-magistraten. Hij voert regelmatig justitiebarometers uit. Uit de meest recente bleek dat 68 % van de bevolking voorstander is van het assisenhof. De HRJ kreeg in de loop van de werkzaamheden bijval van het Europees Hof voor de rechten van de mens, dat het ontbreken van een motivering in de Belgische assisenjury's aan de kaak stelde.
In de 21e eeuw lijkt het logisch dat veroordeelden te horen krijgen waarop hun veroordeling werd gebaseerd.
De HRJ heeft rekening gehouden met alle argumenten en uiteindelijk een zeer genuanceerd standpunt in dit samenlevingsdebat ingenomen. Hij bevestigt gehecht te zijn aan de volksjury en stelt daarom een hervorming van het hof van assisen voor.
DE HRJ benadrukt ook dat de bevoegdheden van dit hof moeten worden herbekeken zodat enkel de zwaarste misdrijven nog door assisen zouden worden behandeld.
De jury die in eer en geweten beslist, blijft behouden, maar er moet worden ingespeeld op de tendens dat het recht almaar ingewikkelder wordt en op de noodzaak de beslissingen te motiveren. Een van de mogelijkheden die in het advies worden uitgewerkt is dat de jury nog steeds alleen beraadslaagt, maar dat de voorzitter van de jury noteert welke argumenten tot de beslissing hebben geleid en die lijst vervolgens aan de beroepsrechters overhandigt die op hun beurt de motivering opstellen en ter goedkeuring aan de jury voorleggen.
Het beroep is een moeilijk aspect. Het advies vermeldt de mogelijkheid van een circulair beroep zoals in Frankrijk, maar dat zou principiële problemen en moeilijkheden inzake de kostprijs opleveren. Het is hier dat in het advies de mogelijkheid opduikt van de opheffing van het hof van assisen.
Er bestaan ook andere modellen, zoals het Nederlandse, waar beroepsrechters de beslissing nemen. Dat is op juridisch vlak een vrij eenvoudige formule, met sowieso een beroepsmogelijkheid en motivering, maar is het de juiste keuze ?
Een andere (tussen-)oplossing is het Franse systeem van de « échevinage », waarbij een beroepsrechter wordt bijgestaan door lekenrechters.
De wetgever kan er ook voor kiezen enkel de zwaarste misdrijven te verwijzen naar het hof van assisen zodat alle misdrijven die nu bijna systematisch worden gecorrectionaliseerd, voortaan aan de correctionele rechtbank worden toegewezen.
B. Uiteenzetting door de heer Cottyn
De heer Cottyn benadrukt dat het advies van de Hoge Raad voor de Justitie geen zwart-wit-advies is, maar een genuanceerd advies. In de pers werd het advies verkeerdelijk naar voren gebracht als zou de Hoge Raad voor de Justitie een afschaffing van de volksjury willen.
De Hoge Raad voor de Justitie is een instelling sui generis en heeft een brugfunctie naar de burger, de magistratuur en de politieke wereld toe. Hij fungeert als een soort justitiebarometer.
Nu blijkt dat 68 % van de bevolking het behoud van de jury wenst en ook de politieke wereld is voorstander van een hof van assisen met een volksjury. Aldus is het advies van de Hoge Raad voor de Justitie zeker genuanceerd.
Spreker overloopt vervolgens de bedenkingen over de verschillende items.
Wat betreft de jury merkt de Hoge Raad voor de Justitie op dat deze geen weerspiegeling van de maatschappij meer vormt. De juryleden krijgen een vergoeding van ca. 34 euro, waardoor bedienden en zelfstandigen afhaken. Men moet ervoor zorgen dat deze situatie verandert.
Wat betreft de motivering verwijst spreker naar het arrest-Taxquet, dat de motiveringsplicht vooropstelt. Spreker wijst erop dat er ook moet worden gezorgd voor eensgezindheid op het vlak van motivering. Nu motiveert elk hof van beroep op zijn eigen terrein. Bovendien moet artikel 342 van het Wetboek van strafvordering (« zijt gij in gemoede overtuigd ») worden hervormd, zelfs afgeschaft.
Mede gelet op het EVRM is de Hoge Raad voor de Justitie voorstander van een motivering.
Over de schuldvraag moet echter door de jury alleen worden beslist. Nadien zullen de voorzitter en de bijzitters dan samen met de jury redeneren over de motivering.
Betreffende het hoger beroep is de Hoge Raad voor de Justitie van mening dat alle instanties in eender welk geding hoger beroep moeten kunnen aantekenen.
Verder vloeit de noodzaak van het hoger beroep ook voort uit het EVRM (niet noodzakelijk uit het arrest-Taxquet).
Er zijn verschillende mogelijkheden, namelijk een hoger beroep « light », een leave to appeal of het effectief hoger beroep, het « cumulair appel ». In het geval van het cumulair appel rijst het probleem dat in het eerste arrest een bepaald oordeel is geveld door de vox populi. Als de jury in eerste instantie op een bepaalde manier heeft geoordeeld, zal de jury in beroep daar dan anders over oordelen ? Dit wordt koorddansen.
Bovendien zal een tweede assisenproces, in een ander rechtsgebied, een zeer hoge werklast en zeer hoge kosten met zich meebrengen. De veroordeelde zal deze niet kunnen vergoeden.
Het moet de bedoeling zijn te komen tot minder assisenzaken. Dit kan via de uitweg van correctionalisering. Aldus zou men de wet van 8 oktober 1967 moeten verruimen en de kamer van inbeschuldigingstelling meer bevoegdheden geven.
Spreker besluit dat hij zich bewust is van de voordelen van het behoud van de volksjury. Er vindt een zekere loutering plaats en de lekenjury krijgt een mooi beeld van justitie. Men mag echter niet vergeten dat assisenzaken slechts 0,01 % van alle strafzaken uitmaken.
Het advies luidt aldus dat de Hoge Raad voor de Justitie pleit voor het behoud van de volksjury, maar enkel en alleen in het geval er kan worden voldaan aan de eisen met betrekking tot de multidisciplinaire samenstelling van de jury, de motiveringsplicht en het hoger beroep. Indien aan deze eisen niet kan worden tegemoetgekomen, moet afschaffing volgen.
Spreker verwijst naar het Nederlandse systeem, waar een assisenzaak een veredelde correctionele zaak is, en naar het Franse systeem van de echevinage.
De Belgische magistratuur en de politieke wereld zouden zich in het Franse systeem kunnen vinden. De Hoge Raad voor de Justitie heeft dus geen zwart-wit-advies uitgebracht, waarbij hij pleit voor de afschaffing.
Binnen de Hoge Raad voor de Justitie is een werkgroep opgericht om deze zaak te onderzoeken, onder het voorzitterschap van de heer Traest. Er werden magistraten, advocaten en professoren gehoord. Iedereen kon het nodige gewicht in de weegschaal leggen.
C. Gedachtewisseling
De heer Monfils heeft vragen bij het systeem dat de HRJ voorstelt inzake de motivering van het arrest.
Hoe kan een dergelijk systeem in zaken als bijvoorbeeld de zaak Lhermitte worden toegepast ? Hoe kan de beslissing om geen rekening te houden met het advies van de deskundigen worden gemotiveerd, behalve dan door de overtuiging van de jury dat betrokkene niet ontoerekeningsvatbaar was op het ogenblik van de feiten ? Had de motivering kunnen verwijzen naar feitelijke elementen als de voorbereiding van de daad door de aankoop van messen ?
Spreker begrijpt dat mensen met een beroepsactiviteit geneigd zijn de opdracht als gezworene af te wijzen, maar welke oplossing stelt de HRJ voor om tot een jury te komen met een zo groot mogelijke representativiteit ?
Spreker is voorstander van het beroep (cf. zijn wetsvoorstel) en is niet overtuigd door het argument dat een beslissing in beroep die verschilt van de beslissing in eerste aanleg tot moeilijkheden leidt. In Frankrijk werkt dit syteem. Het probleem blijft trouwens hetzelfde, of het nu om beroepsmagistraten dan wel om gezworenen gaat. De enige bezwaren zijn veeleer de lange procedure en de kostprijs. Daaraan kan gedeeltelijk worden tegemoetgekomen, door minder zaken voor een assisenhof te brengen en door de procedure te vereenvoudigen — daarover zegt de HRJ in zijn advies trouwens erg weinig — en bepaalde aspecten die niet duidelijk bijdragen tot het achterhalen van de waarheid, te schrappen.
Spreker denkt hoe dan ook niet dat de oplossing van een « simili-beroep » mogelijk uitgebreid met cassatie voldoende is om te voorkomen dat België wordt veroordeeld voor het ontbreken van een beroepsmogelijkheid.
De heer Mahoux stelt vast dat er een consensus lijkt te bestaan over het behoud van het hof van assisen. Over de interpretatie van het advies van de HRJ op dit punt merkt hij echter geen eensgezindheid. In ieder geval schaart de raad zich achter de mening van de bevolking en de politiek terzake.
Met betrekking tot de motivering wijst spreker erop dat de originaliteit van de assisenprocedure de volksjury is. Het behoud van assisen veronderstelt dus het behoud van de volksjury, zonder dat hij beïnvloed wordt door beroepsmagistraten. Er lijkt echter een meerderheid te denken dat de volksjury niet de nodige expertise heeft om een motivering te kunnen opstellen. De vraag is of de beroepsrechters zich voldoende ten dienste van de jury kunnen stellen om de mening van die jury om te zetten in recht. Als de beraadslaging en de motivering samen plaatsvinden, moet in ieder geval worden vermeden dat de magistraten enige invloed hebben op de jury. Velen zeggen dat een rechter, zodra hij deelneemt aan de beraadslaging over de schuld, onmogelijk geen invloed kan uitoefenen op wat de specifieke bevoegdheid van de volksjury hoort te zijn. Gedurende de hele beraadslaging en tot aan de uitspraak over de schuld moet de beroepsrechter zich volledig passief en uitsluitend ten dienste van de jury opstellen. In de voorgestelde formule is er een niet te miskennen mogelijkheid tot beïnvloeding vanwege de beroepsrechter. Het zou dus nuttig zijn te vernemen welk debat daarover binnen de HRJ is gevoerd.
De heer Vandenberghe wijst erop dat de discussie over het al dan niet behoud van de jury reeds 44 jaar geleden bestond. Het VRG organiseerde onder zijn voorzitterschap een studiedag hierover. Allerlei wijsheden doen de ronde, een beroepsrechter is nodig bij kleine misdrijven een een volksjury voor belangrijker misdrijven, of men verkiest het hof van assisen als men schuldig is. Al deze zaken hebben echter geen stroming tot gevolg gehad tot afschaffing van het hof van assisen.
Het grootste argument tot afschaffing van de volksjury is dat de jury geen volksjury is en dat een democratische samenstelling moet worden verzekerd. Welke voorstellen heeft de Hoge Raad voor de Justitie om het « democratisch karakter » van de jury te herstellen ?
Wat de motivering betreft, stipt spreker aan dat men de veroordeling van België op dat vlak reeds jaren zag aankomen. Spreker verwijst naar het arrest-Svetez van het EHRM.
Artikel 6 schrijft voor dat men op pertinente argumenten moet antwoorden; als bijvoorbeeld de verjaring wordt gepleit, moet men hierop antwoorden en dit motiveren.
Spreker stemt ermee in dat men echter niet op alle argumenten moet antwoorden; Vaak worden immers ontelbare argumenten naar voren gebracht, als gevolg van de overname van type-conclusies. Het arrest-Taxquet stelt dat men wel op de pertinente argumenten van de verdediging of de burgerlijke partij moet antwoorden.
Een bijkomend probleem voor de motivering is dat de wetgever een hiërarchie in de bewijsvoering heeft ingelast. Spreker verwijst ter zake naar de wet op de bijzondere opsporingsmethoden en de BIM-wet. Zo moet bijvoorbeeld het onderwerpen aan bijkomende voorwaarden voor het gebruik van het bewijs van anonieme getuigen worden gemotiveerd.
Het hof van assisen is ongetwijfeld een vitrine, maar men mag niet vergeten dat de assisenzaken slechts 0,01 % van de strafzaken vormen. De publieke opinie vormt zich aldus geen beeld van de beginselen van de rechtsstaat via het hof van assisen.
De opvattingen over strafrecht en strafvordering zijn sterk geëvolueerd sinds de 19e eeuw. Het « in gemoede oordelen » is voorbijgestreefd. Het recht wordt nu beschouwd als een wetenschap. Men kan niet in gemoede oordelen over rechtsvragen. Het strafsysteem is zeer ingewikkeld gemaakt, gelet op de hiërarchie van de bewijsmiddelen. Een beslissing is slechts transparant als ze gemotiveerd is.
Het hoger beroep vormt volgens spreker geen fundamenteel punt in de discussie. Het 7e protocol is immers niet door België geratificeerd.
Dat assisenzaken een enorme belasting vormen voor de werking van de hoven van beroep is inderdaad een probleem. Het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie om de correctionalisering aan te passen, zal in de praktijk niet veel invloed hebben. Misschien moet men hier verdergaan.
De heer Traest antwoordt eerst op de vragen met betrekking tot de motivering. De Hoge Raad voor de Justitie is vertrokken vanuit de optie van behoud van het hof van assisen. Het advies luidt aldus het bestaande systeem en de jury zo veel mogelijk te behouden. Als men de juryrechtspraak wil behouden, beraadslaagt de jury best zonder aanwezigheid van beroepsrechters. Deze stelling wordt unaniem gedragen, zelfs door de voorzitters van de hoven van assisen zelf. De jury oordeelt dus autonoom. Na de beslissing die wordt uitgesproken in openbare zitting, trekt de jury zich dan terug om, samen met de beroepsrechters, een motivering op te stellen. Dit geldt ook in geval van vrijspraak. De motivering wordt dan opgenomen in het eindarrest. In deze hypothese komt de jury dan 3 maal samen in plaats van 2 maal.
Het EHRM eist niet dat wordt geantwoord op alles, maar wel op de cruciale punten. Spreker verwijst naar de betreffende passage in het arrest-Taxquet. Het beantwoordden van de conclusies is niet nodig.
Spreker meent dat de intieme overtuiging verenigbaar is met motivering. Men beslist, en ook de beroepsrechter, op basis van intieme overtuiging, maar moet enkel motiveren waarom men « ja » of « nee » zegt.
« Conviction intime » wordt vervangen door « conviction raisonnée ». De motivering van de jury mag summier zijn.
Een tweede punt betreft de representativiteit van de jury. Het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie is de leeftijdsgrens in overeenstemming te brengen met deze voor beroepsrechters. Het probleem van het gebrek aan representativiteit zit niet in de uitnodiging, het gaat immers om een loting. Het probleem zit wel in de vrijstellingen die door de voorzitter worden verleend voor het begin van het proces. Een oplossing zou kunnen worden geboden door de povere vergoeding te verhogen.
Wat betreft het hoger beroep wijst spreker erop dat het formeel geen probleem is dat er geen beroep kan worden aangetekend. Bij de ondertekening van het internationaal verdrag en het 7e protocol van de Raad van Europa heeft België immers duidelijk voorbehoud gemaakt betreffende hoger beroep en cassatie in assisenzaken.
Dit 7e protocol voorziet wel een dubbele aanleg, waarmee men een volwaardig hoger beroep bedoelt, een tweede onderzoek van de feiten. Dit bestaat ook in Frankrijk, het zogenaamde « circulair » appel. In Frankrijk wordt beroep aangetekend tegen slechts 1 op 4 assisenzaken. Spreker vreest dat dit in België heel wat meer zou kunnen zijn.
Een volwaardig hoger beroep lijkt in België moeilijk realiseerbaar. Nochtans is spreker evenmin voorstander van een hoger beroep « light », een soort verruimd cassatieberoep. Spreker vreest immers dat het verruimde cassatieberoep niets anders dan een cassatieberoep zal zijn.
Een volgend punt betreft het voorstel alle misdrijven correctionaliseerbaar te maken. Het is wel moeilijk te voorspellen wat de kamer van inbeschuldigingstelling zal doen. De lijst die in het verslag Verstraeten-Frydman werd voorgesteld, werd op weinig enthousiasme onthaald. Spreker meent dat het bijzonder moeilijk is criteria in de wet te gieten.
De heer Van Parys heeft enkele bedenkingen uit proceseconomisch oogpunt. Indien men een volwaardig hoger beroep instelt, dient dit uiteraard plaats te vinden in een ander rechtsgebied. Wat indien de uitspraak volkomen verschillend is ?
Als men het advies van de Hoge Raad voor de Justitie volgt, zal men de Grondwet tweemaal moeten aanpassen, namelijk op het vlak van het hoger beroep en met betrekking tot de correctionalisering.
Spreker vraagt tevens wat, gelet op het arrest-Taxquet, dient te gebeuren met de hangende arresten, in afwachting van een nieuwe wet die aan de motiveringsvereiste zou tegemoetkomen.
Mevrouw Taelman stipt aan dat de impact van de assisenzaken op de werklast van de hoven van beroep een bezorgdheid vormt voor de Hoge Raad voor de Justitie. De kost van een assisenzaak is hoog en bij een volwaardig hoger beroep zal de prijs verdubbelen. Spreekster vraagt of er actuele studies bestaan over de kost van een assisenzaak en over de prijs van een hoger beroep.
De heer Van Den Driessche verwijst naar de historische redenen tot instelling van de volksjury. Men wilde immers, in dergelijke belangrijke zaken, een beslissing die wordt gedragen door de samenleving. De bevolking aanvaardt de juryrechtspraak beter (zie zaak Nihoul, Cools, ...). Dit is een belangrijk argument om de volksjury te behouden.
Wat betreft de kosten voor het hoger beroep dient te worden gezocht naar een managementsoplossing.
Wat kost een assisenzaak ? Is 200 000 euro een juist bedrag ? Hoe verhoudt deze kost zich tot de kost van andere zaken ? Bestaat er een lijst van procedurekosten in alle strafzaken ?
Volgens de heer Collignon kunnen de verschillende aspecten van de discussie moeilijk losgekoppeld worden. Het ingediende voorstel maakt keuzen en vormt een geheel.
De volksjury werd behouden, zodat op een reeks daaruit voortvloeiende vragen moet worden geantwoord. Om te beginnen moeten de gezworenen kunnen begrijpen wat er wordt gepleit en hebben zij dus een voorafgaande opleiding nodig.
Een jury moet ook een goede afspiegeling zijn van de maatschappij om het oorspronkelijke doel van het assisenhof te bereiken, namelijk het waarborgen van de ultieme representatie van de democratie voor de ernstigste misdrijven. Een van de oplossingen is dan ook het optrekken van de vergoedingen voor de gezworenen.
Spreker geeft toe dat vanuit technisch oogpunt de beroepsmogelijkheid niet verplicht is. Hij vindt het persoonlijk echter moeilijk aanneembaar dat voor minder ernstige misdrijven wel beroep kan worden aangetekend en voor de zwaarste misdaden niet.
Het probleem inzake het beroep bij assisen is dat de ene volksjury niet minder legitiem is dan de andere.
De voorgestelde oplossing van het filter via het Hof van Cassatie lijkt afdoend.
Het probleem van de kostprijs hangt eveneens samen met de beperking van het aantal zaken dat naar assisen wordt verwezen en met de inkorting van de procedure.
Het beroep hangt nauw samen met de motivering, want op welke basis zou men anders beroep aantekenen ?
De heer Monfils wenst te beschikken over cijfers inzake de kostprijs van de assisenhoven in verhouding tot de gehele dienst Justitie, want de kostprijs moet in die globale context worden beoordeeld.
De kostprijs is trouwens een relatief argument. In sommige domeinen wordt ongegeneerd geld uitgegeven (cf. bepaalde dure onderzoeksdaden in erg oude rechtszaken).
Dat argument kan dus een echte beroepsprocedure, waar hij voorstander van is, niet tegenhouden.
De representativiteit van de jury kan zeker worden verhoogd door de vergoedingen voor de gezworenen op te trekken, maar ook door de assisenprocessen te versnellen. De HRJ staat hier nogal weigerachtig tegenover. Zo wordt bijvoorbeeld overwogen het aantal moraliteitsgetuigen te verminderen.
Men mag ook niet vergeten dat niet alle assisenprocessen even lang zijn als de gemediatiseerde processen waarnaar gewoonlijk wordt verwezen.
De heer Vankrunkelsven meent dat de mogelijkheid van een beroepsprocedure een moeilijk punt vormt. Waarom zou men geen filter instellen, waarbij een bijzondere kamer eventueel onzinnig beroep uitzuivert ? Waarom wel beroep bij correctionalisering en niet in een assisenzaak ?
De heer Traest vreest dat men bij de instelling van een leave to appeal een procedure binnen de procedure gaat installeren. Op grond van welke criteria zal de bijzondere kamer beslissen of hoger beroep al dan niet wordt aanvaard ? Dit vraagt een prima facie beoordeling over het feit of de jury zich al dan niet heeft vergist. Er kunnen dan geen getuigen worden gehoord, men beschikt enkel over het arrest van het hof van assisen, tenzij men alle debatten op band opneemt (zie verslag Verstraeten-Frydman). Er zullen conclusies worden gemaakt waarop moet worden geantwoord. En wat indien de bijzondere kamer het beroep weigert ? Kan men dan cassatieberoep indienen ? Men krijgt als het ware een aparte procedure, waarbij de rechten van verdediging moeten worden gerespecteerd.
Tevens rijst de vraag of men bij dergelijke beperking ad hoc van het hoger beroep geen procedure riskeert bij het EHRM.
De heer Vandenberghe meent dat leave to appeal enkel werkt in een bepaalde rechtscultuur waarbij men gewoon is met deze procedure om te gaan. Er komen trouwens heel wat zaken naar het EHRM, na een weigering. Men moet dan terug de grond van de zaak onderzoeken.
Een vergelijking met Engeland is niet mogelijk aangezien men in een assisenzaak geen vergelijkbare motivering heeft.
De minister zal onderzoeken of er een studie bestaat over de kostprijs van de strafzaken, en in het bijzonder assisenzaken, en deze dan aan de commissie bezorgen. In ieder geval dient een onderscheid te worden gemaakt tussen onderzoekskosten op zich en de kosten voor de organisatie van een assisenproces.
De heer Cottyn sluit zich hierbij aan. De reden van de hoge kosten ligt vaak bij DNA-onderzoek (1 000 euro per forensisch onderzoek, 50 à 100 onderzoeken per assisenzaak), en bij het opsporen van retro-verkeer van GSM.
De heer Mahoux wijst de minister erop dat hij de kostprijs voor een gerechtelijk expert bepaalt. Maar wie bepaalt de kostprijs voor elektronische onderzoeken, DNA-onderzoeken enz. ? Het lijkt erop dat het dan niet langer de « klant » is maar de dienstverlener, en dat lijkt niet normaal. Inzake justitie moet de kostprijs echter van ondergeschikt belang zijn, anders kan een ethisch probleem rijzen.
De heer Vankrunkelsven stipt aan dat de kosten voor DNA in België zeer hoog zijn. Bovendien is er een enorme automatisering van het DNA-onderzoek.
Mevrouw Russo wijst erop dat het nu gaat om de kosten van een onderzoek, die inderdaad zeer hoog zijn, maar niet rechtstreeks betrekking hebben op de kosten van de werking van het assisenhof. Bestaan daar specifieke cijfers over ?
De minister antwoordt dat ter zake schriftelijke vragen werden gesteld en dat dit bestudeerd wordt. Er moet inderdaad een onderscheid worden gemaakt tussen de kosten die samenhangen met het onderzoek en de kosten voor de werking van het hof van assisen.
De heer Collignon is het eens met de noodzaak van dat onderscheid. De kosten voor het onderzoek zijn dezelfde, ongeacht de rechtbank die de zaak behandelt.
De heer Traest wil het nog hebben over de motivering in hangende zaken, in afwachting van een wetswijziging. De in Gent en Brugge toegepaste methode kan worden toegepast, waarbij de motivering wordt opgesteld op het moment dat de beroepsrechters en de jury samenzitten om over de strafmaat te oordelen.
De heer Cottyn wijst er nog op dat men ook proceseconomisch moet denken. Jaarlijks dienen 600 zaken te wijken voor een assisenzaak.
De voorzitter van een hof van assisen stelt dat er 199 arresten moeten wijken indien hij een assisenzaak heeft.
Idem dito voor de assessoren en bijzitters. Dit leidt tot een dubbele victimisatie.
De heer Monfils wijst erop dat de betreffende zaken hoe dan ook moeten worden behandeld, ongeacht wat er wordt beslist inzake het hof van assisen. De vergelijking loopt dus mank.
De heer Van Den Driessche verwijst naar de motivering van het arrest. Wie zal deze uitspreken, de voorzitter van het hof of de hoofdman van de jury ?
Waarom kan men het resultaat van de stemming niet opnemen bij de motivering (nu 7/5, waarom geen 8/4).
De heer Cottyn verwijst naar het betreffende arrest van het hof van beroep te Gent. De motivering, en de manier waarop deze zal gebeuren, dient te worden geregeld door de wetgever.
Motivering stelt geen probleem bij bekentenissen. Artikel 342 moeten worden aangepast, of zelfs geschrapt.
De jury zelf wordt gedurende een te lange periode « gegijzeld ». Dit is niet aanvaardbaar, te meer gelet op de vergoeding van 35 euro per dag. Hier moet iets aan veranderen.
VII. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING VAN HET WETSVOORSTEL
Artikel 1
Bij dit artikel zijn geen opmerkingen.
Thematische bespreking
Mevrouw Crombé stelt voor een bespreking per thema te houden in plaats van per artikel, want de artikelen over eenzelfde thema bevinden zich soms verspreid over de tekst.
De commissie stemt met die suggestie in.
Om het werk te vergemakkelijken, wordt de minister gevraagd een tabel te laten maken met, voor elk thema, de betreffende artikel in het voorstel.
De minister verspreidt de tabel die als bijlage bij onderhavig verslag gaat.
Bevoegdheid van het hof van assisen
De heer Mahoux meldt dat er in het wetsvoorstel voor is gekozen de bevoegdheid van het hof van assisen te definiëren aan de hand van een positieve en beperkende lijst van misdaden, waarvoor alleen assisen bevoegd is. Concreet bevat de lijst alle misdaden die met levenslang strafbaar zijn. Daar voegt men nog een aantal misdaden die strafbaar zijn met een vrijheidsberovende straf van dertig jaar aan toe.
Wanneer men abstractie maakt van de gevallen waarin voorzien wordt in levenslange opsluiting, stelt het wetsvoorstel voor als principe een dubbel basiscriterium in aanmerking te nemen : de dood van het slachtoffer of het oogmerk om te doden bij de dader. Bij uitbreiding wordt voorgesteld om bepaalde misdaden eraan toe te voegen die de dood van het slachtoffer hebben veroorzaakt zonder dat de dader het oogmerk had om te doden, maar die gepaard gaan met bijzondere wreedheid (foltering, verkrachting, ontvoering, ernstige schending van het internationaal humanitair recht). Tot slot vallen bepaalde inbreuken door hun politieke aard onder de bevoegdheid van het hof van assisen.
De minister wijst op het advies van de Hoge Raad voor de Justitie en op het verslag van de commissie tot hervorming van het Hof van assisen. Twee verschillende pistes liggen voor. Beide instanties hebben duidelijk gesteld dat het niet de bedoeling kan zijn de huidige bevoegdheid van het hof van assisen uit te breiden. De regering sluit zich hierbij aan. De commissie hervorming stelt voor dat de bevoegdheid van het hof wordt bepaald volgens een positieve en limitatieve lijst van misdaden gebaseerd op objectieve criteria. Deze piste is ook overgenomen in het wetsvoorstel van de heer Mahoux. Alle misdaden die aldus voorkomen op de betreffende lijst moeten verplicht voor het hof van assisen worden gebracht. De misdaden die niet voorkomen op de lijst worden voor de correctionele rechtbank gebracht. De correctionalisatie door onderzoeksgerechten op grond van verzachtende omstandigheden wordt volledig opgeheven. De Hoge Raad voor de Justitie heeft een tussenoplossing uitgewerkt en is voorstander van het behoud van de actuele theoretische bevoegdheid van het hof van assisen. De feiten die correctionaliseerbaar zijn, en in de praktijk ook gecorrectionaliseerd worden, worden wel rechtstreeks voor de correctionele rechtbank gebracht zonder voorafgaandelijke correctionalisering door de onderzoeksgerechten. De correctionele rechtbank kan de in de wet opgelegde straffen opleggen, ook al zijn dit criminele straffen. Voor de feiten die vandaag niet correctionaliseerbaar zijn, stelt de Hoge Raad voor de kamer van inbeschuldigingstelling alsnog de mogelijkheid te geven om te verwijzen naar de correctionele rechtbank. De Hoge Raad stelt aldus het behoud voor van een beperkte correctionalisering. In de praktijk komt het erop neer dat de hof van assisen bevoegd is voor misdaden die strafbaar zijn met meer dan 20 jaar opsluiting, met uitzondering van de zes in wet bepaalde correctionaliseerbare categorieën. De correctionele rechtbank kan straffen uitspreken tot 20 jaar opsluiting.
De beleidscel van de minister sluit zich meer aan bij de tussenoplossing voorgesteld door de Hoge Raad voor de Justitie. Uitgangspunten hierbij zijn dat het niet de bedoeling kan zijn de actuele bevoegdheid uit te breiden, dat men moet komaf maken met de onbevredigende techniek van de systematische correctionalisering en dat een toebedeling voor het hof van assisen met een zekere soepelheid moet kunnen gebeuren. Er zijn immers in de praktijk veel zaken die zich in de zogenaamde grijze zone bevinden. Spreker haalt het voorbeeld aan van een man op vermaaktuitstap, die teveel drinkt, zijn geweer neemt en dreigt zijn vriend neer te schieten, omdat hij vermoedt dat deze iets te maken heeft met het verdwijnen van zijn wagen. Juridisch-technische is dit poging tot moord ook al blijkt het slachtoffer later geen verwondingen te hebben. Uiteindelijk wil niemand, het slachtoffer niet, dat deze zaak voor het hof van assisen wordt gebracht. Vergelijk dit met een dossier waarbij het slachtoffer voor dood wordt achtergelaten en als bij wonder de feiten overleefde. In het voorstel van de hervormingscommissie zijn alle pogingen tot moord uitgesloten voor het hof van assisen. In de praktijk zijn er in de dossiers « pogingen » echter veel mogelijk nuances. Het voorstel van de Hoge Raad van de Justitie biedt de nodige souplesse om met de concrete omstandigheden rekening te houden. Het voorstel van de commissie tot hervorming lijkt spreekster dan ook te radicaal. Daarenboven heeft professor Verstraeten zelf toegegeven dat dit onderdeel volgens hem niet voldoende was uitgewerkt.
Indien de commissie kiest voor het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie dienen alle wetsartikelen van het Strafwetboek te worden nagekeken. Misschien zou het nuttig zijn een werkgroep hiervoor op te richten.
De heer Vankrunkelsven onderstreept dat het in ieder geval is aangewezen enkel de zaken die daadwerkelijk thuishoren voor het hof van assisen voor het hof te brengen en dat aldus een beperkende maatregel dient te worden ingevoerd. Er zijn twee fundamentele opties, waarbij de regering eerder de neiging heeft de Hoge Raad voor Justitie te volgen omdat hun piste meer souplesse toelaat om de zaak al dan niet voor het hof van assisen te brengen. Spreker geeft aan dat zijn fractie deze optie genegen is en aan de uitwerking ervan zijn volle medewerking wil verlenen.
De heer Mahoux denkt dat de doelstelling moet zijn duidelijk te maken wat tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoort. Men kan zich een systeem voorstellen waarin de algemene bevoegdheidsregel in de wet wordt gedefinieerd, dus de bevoegdheid van het hof van assisen voor misdaden die bestraft worden met een levenslange straf, uitgebreid tot bepaalde misdaden die bestraft worden met een vrijheidsberovende straf van dertig jaar, alsook tot de misdaden die gepaard gaan met bijzondere wreedheid, zelfs wanneer ze niet de dood van het slachtoffer hebben veroorzaakt. Er blijft dan nog een dubbele vraag. Moet men de mogelijkheid handhaven om misdaden te correctionaliseren die aan de theoretische criteria beantwoorden waarover spreker het zonet had ? Moet men omgekeerd voorzien in de mogelijkheid om misdaden naar assisen te verwijzen die niet aan bovenstaande theoretische voorwaarden beantwoorden ?
Het wetsvoorstel opteert voor het systeem van een lijst van misdaden waarvoor assisen automatisch bevoegd is. De correctionele rechtbank is bevoegd voor alles wat niet in die lijst staat. Het uitvloeisel van die optie is dat men elke mogelijkheid om te correctionaliseren afschaft. Die oplossing heeft de verdienste dat ze duidelijk is, maar ze is stroef. Spreker kan echter aanvaarden dat men een meer genuanceerd systeem instelt om te bepalen waarvoor assisen bevoegd is.
De heer Monfils verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie die meent « dat het wenselijk zou zijn, enerzijds om de actuele theoretische bevoegdheid van het hof van assisen wettelijk te behouden zoals ze nu wordt omschreven, doch anderzijds de kamer van inbeschuldigingstelling toe te laten om met betrekking tot deze misdaden via aanneming van verzachtende omstandigheden deze te verwijzen naar de correctionele rechtbank » (advies van de HRJ, Stuk Senaat nr. 4-924/2, blz. 24). In die hypothese is er geen lijst van misdaden die naar assisen worden verwezen. Dergelijke oplossing biedt geen enkele waarborg dat het aantal zaken dat naar het hof van assisen wordt verwezen zal afnemen. Alles zal van de wil van de kamer van inbeschuldigingstelling afhangen.
De heer Delpérée denkt dat de commissie een beslissing moet nemen over de volgende twee vragen :
— kunnen bepaalde misdaden die principieel op de lijst staan, nog worden gecorrectionaliseerd ?
— kunnen bepaalde misdrijven gecriminaliseerd worden, dat wil zeggen naar het hof van assisen worden verwezen, terwijl het daar in principe niet bevoegd voor is ?
Wat de tweede vraag betreft, denkt de heer Delpérée dat dergelijke mogelijkheid strijdig zou zijn met de regels van het strafrecht. Het is onverenigbaar met het voorspelbaarheidsbeginsel, dat zegt dat de pleger het « tarief » moet kennen op het tijdstip waarop hij de feiten pleegt.
De heer Vankrunkelsven wijst erop dat de mogelijkheid tot correctionalisering ook vandaag bestaat en dat men dit ook niet altijd vooraf weet. Anderzijds is er de door de heer Mahoux geuite potentiële mogelijkheid dat men, bij gebreke aan een strikte lijst, niet noodzakelijk een vermindering zal krijgen van de gevallen die naar het hof van assisen worden verwezen.
De minister licht het huidige systeem toe, waarbij alle overtredingen naar de politierechtbank, alle wanbedrijven naar de correctionele en alle misdaden naar het hof van assisen gaan. Er is dus geen lijst. In de wet op de verzachtende omstandigheden heeft men de mogelijkheid tot correctionalisering van de misdaden alsmaar uitgebreid, zodat slechts een strikt aantal zaken voor het hof van assisen worden gebracht. Het is moeilijk dit aantal, behalve de « pogingen tot », nog te verminderen. De commissie tot hervorming stelt een ander systeem voor, waarbij een limitatieve lijst wordt opgesteld van de zaken die voor het hof van assisen worden gebracht. Wat niet op de lijst voorkomt, komt niet voor het hof van assisen. Het voorstel van de Hoge Raad is het huidige systeem te behouden, maar waarbij men gaat heromschrijven wat voor de correctionele rechtbank komt. Hiervoor baseert men zich op de huidige praktijk. Zaken die zich in de grijze zone bevinden kunnen dan om proceseconomische redenen door de kamer van inbeschuldigingstelling worden gecorrectionaliseerd. Hierbij is de strafmaat gekend, aangezien de correctionele rechtbank maximum 20 jaar opsluiting mag opleggen. Het probleem dat rijst met een positieve lijst zijn de « pogingen tot ». Het is moeilijk in een wettekst te omschrijven welke pogingen voor het hof van assisen moeten worden gebracht, en welke pogingen voor de correctionele rechtbank mogen worden gebracht.
De heer Mahoux denkt dat soepelheid gelijkstaat met een status-quo. Het advies van de Hoge Raad voor de Justitie komt erop neer dat men de zaken laat zoals ze zijn en niets wijzigt aan de huidige bevoegdheidsprocedure van het hof van assisen. De optie van het wetsvoorstel is die van de lijst op grond van specifieke criteria. Dat heeft de verdienste dat het duidelijk is. Spreker kan accepteren dat men al te stroeve systeem van de lijst probeert te versoepelen door te voorzien in beoordelingsmarges in een aantal situaties (bijvoorbeeld voor de pogingen). Men mag echter niet terugkeren naar het huidige systeem.
Spreker denkt dat de oplossing die de regering verdedigt niet tot gevolg zal hebben dat de werking van de hoven van assisen zal verbeteren. Het aantal dossiers dat naar assisen wordt verwezen zal niet verminderen. Hij herinnert eraan dat een van de vaakst gemaakte opmerkingen tegen de huidige procedure de verzadiging van de hoven van assisen is. Om de doelstelling van een betere doorstroming te bereiken, moet men de zaken die naar het hof van assisen worden verwezen restrictiever definiëren. Hij pleit dus voor het behoud van een lijst van misdaden die naar het hof van assisen worden verwezen, met een beoordelingsmarge naar beneden, dat wil zeggen een mogelijkheid om te correctionaliseren.
De heer Vankrunkelsven meent dat het misverstand erin bestaat al te zeer te verwijzen naar het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie. Hetgeen de regering voorstelt leunt heel dicht aan bij de laatste tussenkomst van de heer Mahoux. Voor de zaken die zich in de grijze zone bevinden heeft de kamer van inbeschuldigingstelling de mogelijkheid de beslissing tot correctionalisering te nemen.
De heer Van Parys meent dat de discussie moeilijk is aangezien zij eigenlijk zou moeten worden gevoerd over de hiërarchie van de straffen in zijn globaliteit. Men zou het Strafwetboek eigenlijk moeten herschrijven. Dit zou echter een volledige legislatuur in beslag nemen. Indien men kiest voor een lijst, moet deze ook concreet worden ingevuld. Wat is hierbij precies de leidraad ?
De heer Mahoux denkt dat de rode draad van de in het wetsvoorstel in aanmerking genomen criteria voor het bepalen van de bevoegdheid van het hof van assisen de volgende zijn :
— alle misdaden die strafbaar zijn met een levenslange straf;
— bepaalde misdaden die strafbaar zijn met een vrijheidsberovende straf van dertig jaar;
— de verwerpelijke omstandigheden.
Om rekening te houden met de wens van de regering om enige soepelheid in het systeem te brengen stelt de heer Mahoux voor een correctionaliseringsmogelijkheid te handhaven voor een categorie van misdaden die in het veld van bovenvermelde lijst vallen.
Een reeks misdaden zou met andere woorden verplicht naar het hof van assisen worden verwezen zonder mogelijkheid tot correctionalisering. Voor bepaalde misdaden, waarvoor het hof van assisen normaal bevoegd is, moet correctionalisering daarentegen mogelijk zijn.
Spreker is echter geen voorstander van een algemene mogelijkheid om alles te correctionaliseren, want dat zou erop neerkomen dat men het hof van assisen van zijn essentie ontdoet. Aangezien hij een aanhanger is van het principe van de jury, meent hij dat bepaalde misdaden noodzakelijkerwijze naar het hof van assisen moeten worden verwezen, zonder enige mogelijkheid om ze te correctionaliseren.
De heer Monfils vraagt of het de bedoeling is het aantal assisenzaken te doen afnemen. Zal men er werkelijk in slagen het aantal dossiers dat naar het hof van assisen wordt verwezen te verminderen ten opzichte van de huidige praktijk, wanneer men de lijst volgt die in artikel 14 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld ? Men moet er zich van vergewissen dat de voorgestelde wijzigingen tot gevolg zullen hebben dat het aantal zaken duidelijk afneemt. Is het mogelijk, aan de hand van de praktijk van de jongste jaren, de gevolgen in het veld te evalueren van de regeling die in artikel 14 van het wetsvoorstel wordt voorgesteld ?
De minister zal nagaan of het mogelijk is een simulatie te maken van de gevolgen van de in artikel 14 voorgestelde regeling voor het aantal assisendossiers. Hij herinnert eraan dat momenteel enkel de zwaarste feiten/dossiers naar het hof van assisen worden verwezen. Hun aantal is beperkt.
De heer Mahoux denkt dat een regeling die de rechtzoekenden duidelijkheid biedt te verkiezen valt boven een wazige oplossing. Telkens men de speelruimte en beoordelingsmarge wil vergroten, zal dat ten koste van de duidelijkheid zijn. Het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie biedt de magistraten van de kamer van inbeschuldigingstelling een grote speelruimte wanneer ze beslissen het dossier al dan niet te correctionaliseren. Vaak verwijt men de politieke wereld dat hij te vage wetten goedkeurt die teveel speelruimte laten voor de magistraten die ze toepassen. Wanneer de wetgever strengere teksten wil, zal men hem daarentegen verwijten dat de teksten niet soepel genoeg zijn en het niet mogelijk maken rekening te houden met de eigenheid van elke situatie.
De heer Vankrunkelsven besluit dat volgende concrete vraag rijst. Indien men werkt met een beperkende lijst, zou men moeten nagaan wat het effect is van de betreffende lijst op het aantal gevallen die de laatste twee jaren voor het hof van assisen zijn gebracht.
Verder mag men de zaken niet te zwart-wit voorstellen. Spreker meent dat het voorstel van de beleidscel Justitie heel dicht aanleunt bij het voorstel van de heer Mahoux. Het gaat er immers om waar mogelijk een lijst te maken en in een duidelijk aantal omschreven gevallen, zoveel mogelijk, te correctionaliseren. Er blijven echter een aantal moeilijk te omschrijven gevallen bestaan, zoals de « pogingen tot ». Hiervoor moet een marge worden ingebouwd, waarbij de kamer van inbeschuldigingstelling kan beslissen. Dit voorstel is enkel een verfijning van het voorstel van de heer Mahoux. Misschien moet de uitwerking hiervan binnen een werkgroep worden besproken, terwijl de commissie de werkzaamheden kan verderzetten.
De heer Van Parys kan akkoord gaan met de voorgestelde methode. Spreker vraagt zich af of er een groot verschil zou zijn tussen hetgeen in het huidige systeem voor het hof van assisen komt en hetgeen in het wetsvoorstel van de heer Mahoux voor het hof wordt gebracht.
De minister herhaalt dat er duidelijk twee keuzes bestaan. In het ene geval maakt men een lijst waarbij misdrijven staan die de facto zelden zullen voorkomen. Hierbij mag men niets vergeten. Het andere voorstel, namelijk van de Hoge Raad, sluit aan bij de huidige praktijk, waarbij alle zware misdrijven met de zwaarste straffen in principe voor het hof van assisen komen, zonder echter een limitatieve lijst op te stellen. Dit is een veiliger en soepeler manier van werken.
De heer Van Parys meent dat men zou kunnen pogen een lijst te maken op basis van de huidige praktijk, om aldus een duidelijk inzicht te krijgen.
De minister meent te hebben gelezen in het verslag van de commissie tot hervorming dat de door hen opgestelde lijst niet veel verschilt van de huidige praktijk. De procureurs-generaal kunnen wel worden aangeschreven om een lijst op te maken van de codes van de misdrijven waarvoor er een assisenprocedure is.
De heer Van Parys vraagt zich af of de commissie tot hervorming deze oefening niet reeds heeft gemaakt.
De minister zal hierover navraag doen en wijst erop dat ook de Hoge Raad over cijfers beschikt. Ook beschikt men reeds over cijfers voor vroegere jaren, die echter niet zijn geactualiseerd.
De heer Delpérée denkt dat men de problematiek als volgt kan samenvatten. Ofwel maakt de wetgever een uitputtende, beperkende lijst van de misdaden die naar het hof van assisen worden verwezen. In dat geval valt wat rest onder de bevoegdheid van de correctionele rechtbank. Ofwel kiest men voor de omgekeerde oplossing : alle misdaden vallen onder de bevoegdheid van het hof van assisen, maar men maakt een lijst van misdaden die onder de bevoegdheid van de correctionele rechtbank vallen.
Beide oplossingen zijn in beginsel gelijkwaardig. Het uitgangsprincipe verschilt echter naar gelang van de optie die men kiest. In de grijze zone zal, afhankelijk van de uitgangsoptie, twijfel ertoe leiden dat men meer zaken verwijst naar het hof van assisen of naar de correctionele rechtbank. De keuze van het uitgangspunt is bijgevolg niet onschuldig. Ze bepaalt de interpretatie en de tenuitvoerlegging van de wet.
De heer Mahoux denkt dat men het beginsel kan handhaven dat alle misdaden onder de bevoegdheid van het hof van assisen vallen. Vervolgens stelt men in de wet de lijst op van de misdaden die voor correctionalisering in aanmerking komen. Symbolisch biedt die oplossing het voordeel dat ze de algemene bevoegdheid van het hof van assisen in criminele zaken handhaaft. De moeilijkheid wordt het opstellen van de lijst van correctionaliseerbare misdaden. Al de rest zal niet correctionaliseerbaar zijn. Bij twijfel zal de algemene regel van verwijzing naar het hof van cassatie gelden.
De minister verduidelijkt dat de lijst van de correctionaliseerbare zaken nu is opgenomen in de wet met betrekking tot de verzachtende omstandigheden. Dit zal moeten worden overgeheveld naar de omschrijving van de bevoegdheid van de correctionele rechtbank. Aldus is het hof van assisen in principe bevoegd voor opsluiting boven de 20 jaar. Dit is de overname van de bestaande praktijk, echter zonder dat men via het systeem van de correctionalisatie hoeft te gaan.
De heer Mahoux leidt daaruit af dat alle misdaden onder de bevoegdheid van assisen vallen, behalve die welke deel uitmaken van de lijst misdaden waarvoor de correctionele rechtbank bevoegd is.
De minister antwoordt dat misdaden in principe voor het hof van assisen worden gebracht. In de praktijk gaat men echter zoveel mogelijk correctionaliseren. Momenteel betekent dit dat men alle misdaden waarop een straf staat beneden de 20 jaar opsluiting kan correctionaliseren. Misdrijven waar de in de wet bepaalde straf 20 jaar opsluiting te boven gaat, moeten voor het hof van assisen worden gebracht, tenzij zes categorieën vermeld in artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867, derde lid, 2º tot 7º. De Hoge Raad neemt dezelfde regel over, maar brengt alle misdaden met een straf beneden de 20 jaar opsluiting en de zes in de wet vermelde categorieen rechtstreeks voor de correctionele rechtbank. Dit behoort aldus automatisch tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank. De overige misdaden, dus met een straf boven de 20 jaar opsluiting, tenzij de 6 categorieën, komen voor het hof van assisen. Bijkomend, voor de grijze zone, kan de kamer van inbeschuldigingstelling echter toch nog correctionaliseren. Daarin zit de mogelijke vermindering van het aantal assisenzaken.
De heer Vankrunkelsven besluit dat alles wat vandaag correctionaliseerbaar is, dus automatisch tot de bevoegdheid behoort van de correctionele rechtbank. Betekent dit dat er vandaag geen uitzonderingen zijn ? Wordt alles wat correctionaliseerbaar is, ook de facto gecorrectionaliseerd ?
De minister antwoordt bevestigend. Het door de Hoge Raad geformuleerde voorstel biedt het voordeel van de duidelijkheid. Men schrijft in de wet wat nu de facto in de praktijk gebeurt. Het is een status quo, maar biedt wel een vereenvoudiging. Bovendien kunnen misdaden in de grijze zone nog steeds worden gecorrectionaliseerd door de kamer van inbeschuldigingstelling.
De heer Van Parys vraagt of de correctionele rechtbank, in het geformuleerde voorstel, voor de misdaden die rechtstreeks tot hun bevoegdheid zullen behoren, straffen tot 20 jaar zal kunnen uitspreken. In het huidige systeem is dat niet mogelijk, aangezien correctionalisering meebrengt dat de misdaden wanbedrijven worden.
De minister antwoordt bevestigend.
De heer Mahoux vraagt wat de impact van de voorgestelde oplossing op de verjaring is. In beginsel is assisen bevoegd voor misdaden. Bij uitzondering op de algemene regel vallen bepaalde, in de wet gedefinieerde misdaden onder de bevoegdheid van de correctionele rechtbank, die gevangenisstraffen tot twintig jaar kan uitspreken. Veranderen de regels van verjaring voor die misdaden die door de correctionele rechtbank worden behandeld ?
Om te bepalen welke misdaden systematisch tot bevoegdheid van de correctionele rechtbank zullen behoren, zal men de voorwaarden voor correctionalisering in de wet opnemen. Tot slot zal er nog een grijze zone zijn waarin de kamer van inbeschuldigingstelling een beoordelingsbevoegdheid heeft om ofwel naar het hof van assisen, ofwel naar de correctionele rechtbank te verwijzen. Het probleem is de lijst met de gevallen in die grijze zone vast te leggen.
De minister denkt dat het niet mogelijk is in de wet concrete regels vast te leggen om die grijze zone te bepalen. Het zal vaak een kwestie zijn van gezond verstand.
De heer Monfils deelt die analyse niet. Naast de gevallen die automatisch door de correctionele rechtbank behandeld worden, moet men in de wet de lijst opnemen van wat door de kamer van inbeschuldigingstelling gecorrectionaliseerd kan worden. De grijze zone kan de restcategorie niet zijn, want in het uiterste geval kan dat ertoe leiden dat er geen hof van assisen meer is. Spreker wijst op de denkrichting die gewonnen is voor de afschaffing van het hof van assisen of voor de drastische inkrimping ervan. Men moet dus in elk geval de limieten van de grijze zone bepalen en de gevallen handhaven waarin de kamer van inbeschuldigingstelling niet kan correctionaliseren. Spreker wil niet weten van een systeem waarin de kamer van inbeschuldigingstelling almachtig is.
De heer Mahoux verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie. De Raad was op zijn minst verdeeld over het behoud van het hof van assisen. Dat is echter niet het standpunt van de publieke opinie, noch dat van het parlement.
Het mag niet zover komen dat men, via de bevoegdheidsregeling, het hof van assisen van zijn essentie ontdoet. Waartoe leidt een systeem waarin men het algemene beginsel van de verwijzing van misdaden naar het hof van assisen handhaaft, terwijl men de misdaden die momenteel correctionaliseerbaar zijn automatisch verwijst naar de correctionele rechtbank en men een mogelijkheid behoudt om de andere misdaden te correctionaliseren zonder een beperkende lijst van de gevallen te maken ? De interpretatieruimte die de kamer van inbeschuldiging krijgt, kan ertoe leiden dat alle misdaden gecorrectionaliseerd worden. Om de grijze zone waarin de kamer van inbeschuldigingstelling kan oordelen te beperken, is een gesloten lijst nodig.
De minister antwoordt dat er een limiet is, namelijk dat bij correctionalisering, de correctionele rechtbank een maximale straf kan opleggen van 20 jaar opsluiting. De zwaarste feiten zullen steeds voor het hof van assisen worden gebracht. Bij een correctionalisering aanvaardt men verzachtende omstandigheden.
De heer Vankrunkelsven besluit dat een garantie wordt geboden door het feit dat de correctionele rechtbank gelimiteerd is op het vlak van de straf. De kamer van inbeschuldigingstelling zal nooit alle misdaden naar de correctionele rechtbank verwijzen.
De heer Van Parys werpt op dat de keuzes nu niet kunnen worden gemaakt. Deze zullen later worden gemaakt, op basis van de nota's die door de regering zullen worden overhandigd.
De heer Mahoux denkt dat wanneer men een compromis wil vinden tussen de uiteengezette standpunten, men niet over een tekst kan stemmen die het mogelijk maakt het hof van assisen op te doeken.
De heer Vankrunkelsven meent dat er een consensus bestaat over de stelling dat al wat vandaag correctionaliseerbaar is rechtstreeks tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank zal behoren. Voor de overige misdaden is het debat open. Ofwel laat men de correctionalisering over aan de kamer van inbeschuldigingstelling, die dan handelt in de wetenschap dat de correctionele rechtbank ten hoogste een maximumstraf van 20 jaar kan opleggen. Ofwel wordt een poging gedaan de zogenaamde grijze zone te omschrijven, zodat de kamer van inbeschuldigingstelling niet de theoretische mogelijkheid krijgt alles te correctionaliseren.
De heer Van Parys oppert dat hij zich niet definitief wil vastpinnen. Alvorens standpunt in te nemen, dient spreker alles nog op een rijtje te zetten. Zo moet men rekening houden met het feit dat de zaken die vandaag correctionaliseerbaar zijn en gecorrectionaliseerd worden in het voorstel van de rechtstreekse bevoegdheid van de correctionele rechtbank veel zwaarder kunnen worden bestraft.
De minister wijst erop dat de correctionalisering door verzachtende omstandigheden een archaïsche procedure is die vaak tot veel vertraging leidt. Zo kan de procedure met één jaar worden vertraagd indien dient te worden overgegaant tot regeling van het rechtsgebied.
Motivering van het arrest
De heer Mahoux herinnert eraan dat zijn wetsvoorstel een beknopte samenvatting is van de niet-eenparige conclusies van de commissie tot Hervorming van het hof van assisen.
Wat de bevoegdheid van het hof van assisen betreft, herinnert spreker aan de richtsnoeren die de commissie opstelde. Het grondbeginsel waarbij criminele zaken naar assisen worden verwezen, blijft behouden. In de wet zou een lijst van misdaden worden opgenomen die automatisch naar de correctionele rechtbank worden verwezen. Er blijft ook een « grijze » zone bestaan die de kamer van inbeschuldigingstelling de mogelijkheid geeft bepaalde misdaden naar de correctionele rechtbank te verwijzen.
Wat de motivering betreft, herinnert de heer Mahoux eraan dat de wil om in een motivering van de schuldvraag te voorzien, dateert van vóór het arrest-Taxquet van het EVRM.
Wat de techniek betreft om tot een motivering van het arrest te komen, zijn twee denksporen mogelijk.
Het eerste strekt ertoe de voorzitter te betrekken bij het beraad van de jury over de schuldvraag. Het parlement denkt hier al lang over na. Heel wat parlementsleden stellen zich hier vragen bij omdat zij de aanwezigheid van een beroepsrechter niet neutraal vinden en hij de gezworenen kan beïnvloeden. Die oplossing kan trouwens op weinig enthousiasme rekenen bij de magistraten.
Een beraadslaging in twee fasen is een andere optie. In een eerste fase vergadert de jury alleen en beraadslaagt over de schuldvraag. In een tweede fase zou de motivering worden opgesteld met de hulp van de voorzitter.
Het spreekt voor zich dat de motivering gebaseerd moet zijn op de beraadslaging van de jury. De jury deelt aan de beroepsrechter in gewone taal mee wat aan de basis van zijn beslissing ligt. Het is dan de taak van de voorzitter om die beraadslaging in juridische bewoordingen om te zetten. Dat systeem levert echter een probleem op want de beroepsrechter wordt tot klerk omgevormd. Die magistraat doet dienst als scribent van een vooraf genomen beslissing. Sommigen vrezen dat die oplossing tot onsamenhangendheid zal leiden. De heer Mahoux deelt die ongerustheid niet, die op een vorm van misprijzen neerkomt voor de volksjury omdat men betwijfelt of hij op basis van geïntegreerde criteria een beslissing over de schuldvraag kan nemen. In het wetsvoorstel wordt die tweede optie niet in aanmerking genomen.
De heer Monfils vraagt of de regering het probleem van de motivering van de arresten wil loskoppelen van de gehele hervorming van het hof van assisen om het dringend probleem aan te pakken dat sinds het Taxquet-arrest is ontstaan. De volledige hervorming van het hof van assisen zal niet op korte termijn afgehandeld zijn en het probleem van de motivering is slechts één van de vele punten waarover een beslissing moet worden genomen in het kader van een algemene hervorming.
Spreker herinnert aan zijn vraag om een simulatie te maken van de impact van de in de tekst voorgestelde bevoegdheidsregels op het aantal zaken dat voor het hof van assisen verschijnt. Het werk moet doeltreffend zijn en het zou niet nuttig zijn de bevoegdheidsregels van het hof van assisen te wijzigen zonder dat dit tot een substantiële vermindering van het aantal behandelde zaken zou leiden.
Wat de motivering betreft, is spreker niet gekant tegen de oplossing die de regering voorstelt namelijk om in twee fasen te werken. De jury alleen beraadslaagt over de schuldvraag en de beroepsmagistraten zouden vervolgens de beslissing in rechte « omkleden ». Het EVRM eist niet dat de motivering van de arresten van het hof van assisen identiek is aan die van de gewone rechtbanken. Het EVRM erkent het specifieke karakter van het hof van assisen waar de gezworenen zich baseren op hun innerlijke overtuiging.
De heer Delpérée denkt dat, als men vasthoudt aan de idee van een volksjury en men artikel 150 van de Grondwet wil volgen, diezelfde volksjury zich in de strikte betekenis moet uitspreken over de schuldvraag. Met andere woorden, de beroepsmagistraten kunnen niet betrokken worden in de beraadslaging want dan zou de volksjury, in dat geval, niet meer de volksjury zijn als bedoeld in de Grondwet. Spreker is dus tegen het gemengd beraad.
Het EVRM legt de motivering van de arresten op. Dat betekent echter niet dat er op alle argumenten van de verdediging moet worden geantwoord. Spreker verwijst naar het arrest van het EVRM in de zaak-Papon : de opeenvolging van antwoorden op de vragen aan de jury kan een afdoende motivering zijn. Men kan hierin uiteraard ook verder gaan door in een uitdrukkelijke motivering te voorzien, met ander woorden, in een bepaald aantal consideransen de feitelijke en juridische motieven formuleren die het beschikkende gedeelte van het arrest verklaren.
De heer Delpérée verwijst vervolgens naar de logicus Chaïm Perelman die verklaarde dat in juridische kringen eerst de oplossing wordt omschreven en vervolgens de uitleg wordt gegeven. Waarom zou die redenering niet opgaan voor het hof van assisen ? Die oplossing wordt door de Hoge Raad voor de Justitie voorgesteld. In een eerste fase komt alleen de volksjury samen in verband met de schuldvraag. In een tweede fase vergadert de jury met één of meerdere beroepsmagistraten om de motivering van de beslissing over de schuldvraag op te stellen en de strafmaat te bepalen.
Spreker gaat niet akkoord met de idee dat in een dergelijk geval de beroepsmagistraat de rol van klerk vervult. Een klerk noteert de meningen van andere personen. De magistraat gebruikt zijn technische en professionele bagage om vorm te geven aan wat anderen beslist hebben na een mondeling proces.
De heer Delpérée gaat akkoord met de minister om de techniek van het « afwijkend advies » te verwerpen. Die Angelsaksische methode past helemaal niet in de manier waarop hier arresten worden opgesteld. De « dissenting-opinion » heeft als gevolg dat de draagwijdte van het uitgesproken arrest wordt vernietigd. Dat ontkracht volledig het gezag van gewijsde.
De heer Delpérée denkt ten slotte dat de wetgever duidelijke en krachtige regels moet opstellen in verband met het hof van assisen. Bij die opdracht mag hij zich niet laten imponeren door de hangende zaken en de dreiging van beroep.
Mevrouw Crombé-Berton meent dat het beter zou zijn het probleem van de motivering in een apart wetsvoorstel te behandelen dat snel kan worden goedgekeurd. Dat probleem is niet volledig verbonden met de overige discussiepunten en zou bijgevolg uit het voorliggend wetsvoorstel kunnen worden gehaald.
Er moet enerzijds een procedure worden gevonden die ervoor zorgt dat de volksjury zich autonoom kan uitspreken waarbij het arrest juridisch gemotiveerd is. Zij stelt voor om een vragenlijst op te stellen. Dankzij dat systeem, dat in Frankrijk wordt toegepast, kan er een afdoende motivering worden opgesteld.
Spreker stelt voor dat de beroepsrechter de vragenlijst uitwerkt op basis van de behandeling. De lijst wordt voorgelegd aan de jury die de beraadslaging alleen doet en op de vragen antwoordt. Hierdoor wordt het risico van beïnvloeding door de beroepsrechter tijdens de beraadslaging voorkomen en wordt de beroepsmagistraat ook niet in de rol van klerk geduwd.
De heer Vandenberghe onderlijnt dat men niet uit het oog mag verliezen dat, in strafzaken, het legaliteitsbeginsel van toepassing is « nulla poene sine lege ». De motivering moet daaraan beantwoorden. Spreker verwijst op dat vlak naar artikel 7 van het EVRM. Indien de verdediging concludeert over straftechnische zaken waarop het legaliteitsbeginsel van toepassing is, moet de jury daar ook op antwoorden. Dit is de essentie van het rechtssysteem. De rechtswetenschap heeft eigen beginselen en mag deze niet laten eroderen door de tijdsgeest. De vraag rijst hoe men de voorwaarden van de motivering zal creëren. Hierbij ook de vraag of de magistraat werkelijk een bedreiging vormt om recht te spreken. Men mag niet vergeten dat strafrecht en strafprocesrecht vandaag een enorme complexiteit hebben ontwikkeld. Spreker heeft er dan a priori ook geen bezwaar tegen dat de magistraat aan de beraadslaging zou kunnen deelnemen. Heel wat magistraten oordelen toch op een objectieve en onthechte wijze. Waarom zouden zij niet tot andere inzichten kunnen komen tijdens een beraadslaging ? Men moet pogen de kwaliteit van de rechtspraak te verbeteren. Dit vereist motivering en het vinden van een juiste formule daartoe. Spreker herhaalt dat hij het niet onoverkomelijk acht dat een magistraat zou deelnemen aan de beraadslaging.
De heer Delpérée denkt dat de oplossing van een vragenlijst als voorgesteld door mevrouw Crombé-Berton niets nieuws toevoegt aan de huidige situatie. De voorzitter stelt al een vragenlijst op. In het arrest-Taxquet laat het EVRM trouwens het systeem van de vragenlijst toe op voorwaarde dat er een voldoende aantal vragen is. Voor eenvoudige dossiers is het niet altijd mogelijk een erg lange vragenlijst op te stellen.
Mevrouw Crombé-Berton verduidelijkt dat dit systeem toch werkt in Frankrijk.
De heer Mahoux denkt dat het systeem van de lijst voor de jury nog dwingender is dan de aanwezigheid van de beroepsmagistraat tijdens het beraad. Daar de vragen immers op een analytische manier moeten worden geformuleerd, bepaalt dat vooraf wat de motivering van de jury zal zijn of datgene waarop de motivering gebaseerd moet zijn. Spreker vindt die oplossing heel indringend voor wat de rol van de beroepsmagistraat betreft en voor de manier waarop de lijst de jury stuurt.
De heer Monfils denkt dat een lawine aan vragen de jury berooft van haar keuze.
Wat de aanwezigheid van de beroepsmagistraat betreft bij het beraad over de schuldvraag, mag men niet laten uitschijnen dat de jury onbekwaam is om over een situatie na te denken en die te analyseren. De jury kan uiteraard haar standpunt niet in rechte motiveren. Om die reden staat de heer Monfils achter de oplossing van de minister om alleen de jury te laten beraadslagen over de schuldvraag en de motivering te laten opstellen door de jury en één of meerdere beroepsmagistraten. De heer Monfils is daarentegen gekant tegen de aanwezigheid van beroepsmagistraten tijdens het beraad over de schuldvraag want zij zouden hier te zwaar in doorwegen.
De minister antwoordt dat in de huidige procedure de lijst met vragen door de voorzitter wordt opgesteld. De verdediging kan voorstellen doen. De voorzitter beslist.
Mevrouw Crombé-Berton verduidelijkt dat in Frankrijk een ja- en nee-antwoord op de vragenlijst als motivering geldt.
De minister stelt dat de techniek van de vragenlijst alleen, niet meer volstaat voor de verplichte motivering. Naast de vragen op antwoorden zou er een echte motivering moeten zijn.
De heer Delpérée wijst erop dat in het arrest-Papon van het EVRM van 25 juli 2002, het EVRM toegeeft dat de opeenvolging van vragen een impliciete motivering inhoudt. Die oplossing is echter slechts mogelijk voor dossiers waarbij veel feiten aan het hof van assisen worden voorgelegd. Voor eenvoudiger dossiers zal het niet altijd mogelijk zijn een afdoende vragenlijst op te stellen waarmee een motivering kan worden opgesteld.
De heer Vandenberghe benadrukt dat het arrest-Papon van 2002 dateert. Het EVRM gaat in zijn arrest-Taxquet van 2009 veel verder. In de zaak-Taxquet gebruikte het hof van assisen de methode van de vragenlijst en de jury had op 32 vragen moeten antwoorden. Het EVRM meende dat dat niet voldoende was.
De minister bevestigt dat de motivering niet beperkt mag blijven tot het opstellen van een vragenlijst. Er zijn twee systemen mogelijk. Ofwel het systeem uit het wetsvoorstel dat in het gemengd beraad voorziet. Ofwel de oplossing van de Hoge Raad voor de Justitie die voor een beraadslaging in twee fasen pleit; het beraad over de schuldvraag zou zonder beroepsmagistraten plaatsvinden die enkel bij de jury worden betrokken om de motivering op te stellen. De voorkeur van de minister — na de hoorzitting van de Hoge Raad waaruit bleek dat alle actoren binnen Justitie hiervan voorstander bleken en dat trouwens reeds in ondergeschikte orde werd voorgesteld — naart het tweede systeem.
Op de vraag naar de impact van nieuwe bevoegdheidsregels op het aantal dossiers dat naar het hof van assisen wordt verwezen, antwoordt de minister dat hij navraag deed bij zijn diensten. Hieruit bleek dat de Commissie tot hervorming van assisen reeds een berekening had gemaakt.
De minister verwijst naar het verslag van de commissie die reeds een berekening had gemaakt. Men kwam uit op 281 zaken in plaats van 362. Men wacht nu ook nog op de berekeningen van de Hoge Raad voor de Justitie.
De minister dringt erop aan dat men snel een politieke keuze maakt. Als men kiest voor de door hem voorgestelde denkpiste dienen nieuwe teksten te worden voorbereid. Bovendien kan men dan reeds een signaal geven aan het College van procureurs-generaal en andere betrokkenen om desgevallend bij te sturen in de lopende zaken.
Hoewel de minister de rechter niet wil beschouwen als een « bedreiging » bij de beraadslaging, onderlijnt hij dat het een juryrechtspraak betreft. De jury moet dus recht spreken. Niets belet dat de magistraat post factum tussenkomst en desgevallend corrigeert. Spreker verwijst naar een mogelijke toepassing van een aangepast artikel 352 van het Wetboek van strafvordering : « Indien de rechters, buiten het geval van artikel 118 van de wet van 18 juni 1869 op de rechterlijke organisatie, naar aanleiding van het opstellen van de motivering, eenparig overtuigd zijn dat de gezworenen zich hebben vergist omtrent het bewijs, verklaart het hof dat het vonnis uitgesteld wordt en het verwijst de zaak naar een volgende zitting, om te worden onderworpen aan een nieuwe jury, waarvan geen van de eerste gezworenen deel mag uitmaken. »
De heer Vandenberghe werpt op artikel 352 nooit wordt toegepast. Er is trouwens een juridisch-technisch tegenargument. De jury redeneert op innerlijke overtuiging, wat vrij bewijsrecht impliceert. Dit bestaat echter niet meer in strafzaken. Wat dus als de jury zich op een bijzondere bewijsmiddel, zoals een anonieme getuige, baseert ? Hoe zullen zij uitleggen dat hun bevindingen steunen op bijkomende voorwaarden om dit bijzonder bewijsmiddel te aanvaarden ?
De minister meent dat het ene het andere niet uitsluit. Als achteraf, bij de beraadslaging met de beroepsmagistraten, blijkt dat de jury zich zuiver op een anonieme getuigenis heeft gebaseerd, kan artikel 352 worden toegepast.
De minister is ervan overtuigd dat de methodiek waarbij men de jury zijn rol laat spelen om recht te spreken, en de magistraat achteraf laat tussenkomen, de meest wenselijke is. Als een jurylid achteraf in de media brengt dat hij de jury heeft gemanipuleerd die aldus door manipulatie tijdens de beraadslaging tot een ander inzicht is gekomen, brengt dit grote risico's met zich mee. Artikel 352 dient dus ook te kunnen worden toegepast bij vrijspraak. De minister pleit voor een meer correcte gesplitste functie.
Spreker vraagt nogmaals dat de commissie snel tot een keuze komt zodat men onmiddellijk kan ageren. Hij is wel voorstander van een globale hervorming.
De heer Mahoux vraagt verduidelijkingen over het voorgestelde systeem : de beroepsrechters nemen deel aan de vergadering met de jury om een motivering op te stellen. Die motivering moet collectief worden aanvaard.
De minister verduidelijkt dat de jury in een eerste fase over de schuldvraag beraadslaagt en een beslissing neemt. De magistraat voegt zich dan bij de jury om de motivering op te stellen. De schuldigverklaring wordt vervolgens in het openbaar uitgesproken en de jury trekt zich opnieuw terug met de magistraat om over de strafmaat te beraadslagen.
De heer Mahoux vestigt de aandacht op het feit dat tussen het beraad van de jury over de schuldvraag en over de motivering er al een document moet zijn met de antwoorden van de jury op de vragen. Aangezien de schuldigverklaring in het openbaar pas na de motivering komt, dient de procedure erin te voorzien dat de beslissing van de jury een vaste vorm aanneemt na haar beraad over de schuldvraag.
Mevrouw Crombé-Berton vraagt wat er zal gebeuren als de rechter, die niet heeft deelgenomen aan het beraad over de schuldvraag, een probleem vaststelt wanneer er over de motivering beraadslaagd wordt. Zij noemt het geval waarin de gezworenen het niet eens raken over de motivering of wanneer de rechter vaststelt dat de gezworenen interpretatiefouten hebben gemaakt. Wat kan een magistraat doen in dat geval ?
Als men het beroep in cassatie over de motivering wil voorkomen, dan zou de beroepsrechter aanwezig moeten zijn tijdens het beraad over de schuldvraag.
De heer Delpérée denkt dat als de commissie voor een formele motivering wil kiezen en de twee fasen behoudt, dan moet men weten wanneer de onderbreking tussen twee fasen komt.
Tijdens de eerste fase zou de jury zich kunnen uitspreken over de schuldvraag en kan het arrest van schuld worden uitgesproken. Tijdens de tweede fase zou de beslissing gemotiveerd worden en zou men zich uitspreken over de strafmaat.
De andere oplossing zou zijn dat de jury zich uitspreekt over de schuldvraag, de rechter erbij geroepen wordt voor de motivering en vervolgens het arrest over de schuld wordt uitgesproken. Die procedure kan tot gevolg hebben dat de rechter de voorgaande beslissing van de gezworenen opnieuw ter discussie stelt. Dat kan het grondbeginsel aantasten dat bepaalt dat alleen de jury zich uitspreekt over de schuldvraag.
De heer Monfils denkt dat als het arrest over de schuldvraag vóór de motivering wordt uitgesproken, het dan echt lijkt alsof de motivering een juridische omkleding is door een beroepsmagistraat. Voorts zou het minstens merkwaardig zijn dat na de beraadslaging van de jury iemand schuldig wordt bevonden zonder dat men vervolgens tot een sluitende motivering van de schuldigverklaring komt.
De heer Mahoux herinnert eraan dat de beslissing van de jury over de schuldvraag vaste vorm moet krijgen. Een te zware procedure moet bovendien voorkomen worden waarbij de jury zich, na het uitspreken van de schuldigverklaring, een tweede keer zou terugtrekken om zich te buigen over de motivering en vervolgens een derde keer om over de strafmaat te beraadslagen. De uitspraak zou beter na de motivering plaatsvinden op voorwaarde dat de antwoorden door de jury na haar eerste beraad over de schuldvraag door de griffier worden bewaard. De beraadslaging over de strafmaat zou dan in een tweede fase plaatsvinden.
De heer Vankrunkelsven besluit dat de commissie van oordeel is dat een motivering moet worden opgesteld. Hierbij zijn echter verschillende mogelijkheden. De vraag rijst of bijvoorbeeld een lijst met vragen dient te worden opgesteld. Een andere vraag is of de beroepsmagistraat al dan niet aanwezig mag zijn bij de beraadslaging. Dit dient te worden uitgeklaard.
Spreker verwijst naar artikel 352 van het Wetboek van strafvordering, indien uit de motivering blijkt dat een fout is opgetreden.
Hoger Beroep
Wat betreft de mogelijkheid van hoger beroep, verwijst de minister naar de verschillende standpunten die hierover werden ingenomen.
Het wetsvoorstel van de heer Mahoux volgt het standpunt van de Commissie assisen, dat geen voorstander is van een hoger beroep met volle rechtsmacht. Een verruimde controle door het Hof van Cassatie volstaat.
De Hoge Raad voor de Justitie daarentegen was wel voorstander van een circulair hoger beroep, dus met volheid van rechtsmacht. Hij was tegenstander van een verruimde controle door het Hof van Cassatie en van de registratie van de debatten. Algauw bleek echter dat de verschillende pistes tot een circulair beroep op enorm veel principiële en praktische bezwaren stuitten. Aldus kwam de conclusie dat men misschien beter een afschaffing van het hof van assisen kon overwegen.
Het college van procureurs-generaal is nog volop bezig met de bespreking inzake assisen, maar wenst reeds duidelijk te stellen tegenstander van een hoger beroep met volle rechtsmacht. Indien er een motiveringsverplichting komt, heeft het Hof van Cassatie sowieso een ruimere controlemogelijkheid.
De minister wijst erop dat de internationale regels en overeenkomsten evenmin een verplichting van hoger beroep opleggen. Spreker verwijst naar de nota van de FOD Justitie met betrekking tot de gevolgen van artikel 2 van het aanvullend protocol nr. 7 bij het EVRM. Gelet op de tekst zelf van artikel 2 van protocol nr. 7 die de Staten een zekere beoordelingsmarge laat in de materie, het verklarende verslag van protocol nr. 7, alsook de vaststaande rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, beantwoordt ons nationaal recht adequaat aan de vereisten van artikel 2 van protocol nr. 7. Dit is ook bevestigd door de Rade van State. Bovendien werd dit protocol nog niet goedgekeurd door de Franse Gemeenschap en het Waals parlement.
Verder dient men zich ook af te vragen wat haalbaar is in de praktijk, wat mogelijk is vanuit proceseconomisch oogpunt. Een vol hoger beroep waarbij het proces volledig wordt overgedaan lijkt vanuit dit opzicht totaal geen haalbare kaart. Een assisenprocedure vereist immers veel geld en middelen. Tevens is er een gestadige toename van het aantal assisenzaken. Het kan ook niet de bedoeling zijn via het hoger beroep het aantal Assisenzaken te verhogen, terwijl het juist de bedoeling is het aantal te beperken. Een hoger beroep met volle rechtsmacht zou een zeer zware belasting betekenen van het gerechtelijk apparaat.
De vergelijking met het Franse circulair beroep gaat volgens de minister niet helemaal op. In Frankrijk nemen de beroepsmagistraten immers deel aan de beraadslaging. De duur van de assisenzaken in Frankrijk is ook aanzienlijk korter.
Los van de proceseconomische en praktische bezwaren, zijn er ook principiële bezwaren. Er is immers geen enkele reden om aan te nemen dat het oordeel van een tweede jury beter zou zijn; dit zou haaks staan op de filosofie dat men het volk laat oordelen. Het principe zelf van de soevereiniteit van een volksjury laat niet toe repetitief over eenzelfde zaak te oordelen.
Er is ook de piste van een « leave to appeal ». Dit betekent dat er vooraf een filtering komt van de zaken die in aanmerking komen voor een hoger beroep.
Vooreerst kan men stellen dat er ook nu reeds een zekere filter is ingebouwd. Spreker wijst erop dat dergelijke filterprocedures nu reeds bestaan. Bijvoorbeeld artikel 442bis/442octies en artikel 443 Sv. en artikel 43 EVRM.
Wat opvalt in deze procedures is dat de criteria op grond waarvan de filtering gebeurd heel precies zijn aangeduid. Een zelfde oefening met het oog op het instellen van een filter voorafgaandelijk aan een hoger beroep in een assisenzaak blijkt moeilijker. De minister vreest bij deze piste voor een procedure in de procedure. Is Cassatieberoep mogelijk bij weigering. Er zullen veel tussentijdse problemen opduiken. Verder heeft de regering vragen bij de transparantie van deze procedure. Deze piste zal geen vereenvoudiging met zich meebrengen, maar de zaken nog ingewikkelder maken.
Ten slotte is er de piste van het verruimde cassatieberoep, waarvan de minister wel voorstander is. Door de ingebouwde motiveringsplicht, zal er sowieso al een ruimere marge zijn voor beoordeling door het Hof van Cassatie. Ook artikel 352 van het Wetboek van strafvordering biedt mogelijkheden op dat vlak. Spreker verwijst naar het voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie tot aanpassing van dit artikel. In het licht van het nieuwe voorstel tot motivering biedt dit artikel neiuwe mogelijkheden en zal het mogelijks ook meer worden toegepast.
De heer Van Den Driessche vraagt of artikel 352 van het Wetboek van strafvordering soms wordt gebruikt.
De minister antwoordt van niet, maar dit belet niet dat dit in de toekomst wel meer zou kunnen worden gebruikt. Als men de motiveringsplicht inbouwt, heeft men reeds een ruimer cassatieberoep. Samen met de aanpassing van artikel 352 van het Wetboek van strafvordering moet dit volstaan en maakt dit dat het organiseren van een volwaardig hoger beroep niet noodzakelijk voorkomt.
De heer Monfils geeft toe dat België niet krachtens het internationaal recht verplicht is om te voorzien in een beroep tegen de beslissingen van het hof van assisen. Bij de ratificatie van aanvullend protocol nr. 7 bij het EVRM had de Raad van State uit voorzichtigheid gesuggereerd voorbehoud te maken omdat dit protocol voorziet in het recht op een dubbele aanleg in de rechtspraak. België heeft echter het advies van de Raad van State niet gevolgd en heeft geen voorbehoud gemaakt, omdat het meende dat uit de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens blijkt dat mogelijkheid van voorziening in cassatie beantwoordt aan het vereiste van de dubbele aanleg.
Spreker denkt dat die redenering klopt in de huidige stand van de rechtspraak van het Europees Hof. Het is echter een wankele positie. Het volstaat dat het Hof zijn rechtspraak wijzigt om onze wetgeving op losse schroeven te zetten.
Inhoudelijk ziet de heer Monfils geen enkel doorslaggevend argument om zich te verzetten tegen een hoger beroep met volle rechtsmacht tegen de arresten van het hof van assisen.
Het eerste argument dat wordt gebruikt tegen het instellen van een hoger beroep is gebaseerd op het idee dat het volk zich niet kan vergissen. Hoe kan een andere assisenjury het standpunt van de eerste jury wijzigen ? Hetzelfde argument kan worden gebruikt voor professionele magistraten in eerste aanleg en in hoger beroep. Overigens behelst artikel 352 van het Wetboek van strafvordering het geval waarin de rechters ervan overtuigd zijn dat de gezworenen zich hebben vergist en ze de zaak verwijzen naar de volgende zitting, om ze aan een nieuwe jury voor te leggen. Spreker ziet daarin een voorbeeld van het feit dat het volk zich kan vergissen. Conceptueel is er niets op tegen dat men in hoger beroep een nieuwe jury samenstelt om te beslissen over de veroordeling die bij het eerste proces werd uitgesproken.
Het tweede argument tegen het hoger beroep is van financiële aard : een proces in hoger beroep overdoen is te duur. De heer Monfils denkt dat men coherent moet zijn. Indien het hof van assisen te duur is, moet men het afschaffen. Men kan niet tegelijk pleiten voor de handhaving van de instelling, maar het hoger beroep verwerpen omdat het buitensporig veel kost. Eerst en vooral moet men zich afvragen of het wenselijk is een hoger beroep in te stellen met volle rechtsmacht. Indien men dat hoger beroep principieel belangrijk acht, moet men de financiële middelen vrijmaken om het mogelijk te maken.
Tevens wijst spreker erop dat het probleem van het hoger beroep in de ruimere context moet worden gezien van de hervorming van de assisenprocedure. Voorliggend voorstel bevat een hele reeks maatregelen die de procedures moeten vereenvoudigen en efficiënter maken. Hierdoor zal men tijd en geld besparen. Het probleem van het hoger beroep en zijn financiële gevolgen ziet er anders uit wanneer men zich in een assisenprocedure bevindt die ten opzichte van de huidige toestand vereenvoudigd en korter is.
Vervolgens verwijst de heer Monfils naar Franse statistieken over het hoger beroep tegen beslissingen van het hof van assisen (zie het bulletin d'information statistique du ministère de la Justice, Infosat nr. 102 van april 2008). Tussen 1 januari 2003 en 31 december 2005 hebben de hoven van assisen in hoger beroep 1 047 personen veroordeeld die reeds in eerste aanleg veroordeeld werden. In 32 % van de gevallen werd de straf in beroep bevestigd. In 37 % van de gevallen werd de straf lichter en in 31 % van de gevallen was er een beslissing voor een zwaardere straf. Spreker leidt daaruit af dat de rechtspraak in hoger beroep maatregelen heeft genomen die niet identiek zijn met die welke de eerste jury in eerste aanleg had genomen.
De heer Mahoux vraagt of er statistieken beschikbaar zijn over de gevolgen van het hoger beroep voor de beslissing over de schuldvraag.
De heer Monfils verwijst naar de gegevens die hierover werden gepubliceerd in het bulletin d'information statistique du ministère de la Justice van maart 2008 (Infosat Justice nr. 100). Tussen 2003 en 2005 hebben de hoven van assisen in hoger beroep 1 338 personen opnieuw gevonnist, van wie 1 262 zijn veroordeeld en 76 zijn vrijgesproken. Ze hebben de beslissing over de schuldvraag in 8 % van de gevallen gewijzigd. Zo werden 43 personen die in eerste aanleg werden vrijgesproken, in hoger beroep veroordeeld en werden andersom 64 veroordeelden uiteindelijk in hoger beroep vrijgesproken.
Spreker leidt uit die statistieken af dat het proces in hoger beroep wel degelijk nuttig is, want het verandert de zaken ten opzichte van de beslissing in eerste aanleg.
Men raamt dat in Frankrijk in ongeveer 25 % van de gevallen in hoger beroep wordt gegaan.
Tot besluit denkt de heer Monfils dat het van voorzichtigheid getuigt voor de rechtspleging voor assisen te voorzien in een hoger beroep met volle rechtsmacht, zonder te wachten op een ommezwaai van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens. Hij denkt niet dat de uitbreiding van de voorzieningen in cassatie kan worden beschouwd al een echte dubbele aanleg.
De heer Mahoux herinnert eraan dat in de reflectie over een hervorming van het hof van assisen het probleem van de verzadiging een constante zorg is. Het is dus van essentieel belang dat men weet of het voor het Europees Hof voor de rechten van de mens noodzakelijk is dat men een hoger beroep instelt. Zijn er reeds rechtsmiddelen ingeleid voor het Europees Hof wegens het ontbreken van een hoger beroep in onze procedure voor het hof van assisen ? Wat is de rechtspraak van het Hof hierover ?
Spreker verwijst vervolgens naar de opties van de commissie inzake de bevoegdheid van het hof van assisen. Bepaalde misdaden zullen nog gecorrectionaliseerd kunnen worden. Afhankelijk van de interpretatie door de kamer van inbeschuldigingstelling en van een eventuele correctionalisering, kunnen identieke feiten nu eens naar het hof van assisen worden verwezen zonder mogelijkheid tot hoger beroep, dan weer naar de correctionele rechtbank, met een mogelijkheid tot hoger beroep. Bestaat er geen discriminatie tussen beide situaties ?
Overigens zal de verplichting voor het hof van assisen om haar beslissing over de schuldvraag te motiveren, de mogelijkheden voor cassatieberoep uitbreiden. In die omstandigheden en rekening houdend met het feit dat er blijkbaar geen internationale verplichtingen zijn waardoor we een hoger beroep met volle rechtsmacht moeten instellen, denkt de heer Mahoux dat een specifiek beroep voor het Hof van Cassatie, dat ruimer is dan een klassieke voorziening, een geschikte oplossing is.
De heer Delpérée verwijst naar de nota van professor Ergec, waarin staat : « De artikelen 2 van het aanvullend protocol nr. 7 bij het EVRM en 14, § 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorzien in het recht op een dubbele aanleg.
België heeft evenwel voorbehoud gemaakt bij de ratificatie van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten waardoor het zich onttrekt aan de verplichting een dubbele aanleg in te stellen voor de assisenprocessen (Eindverslag van de « Commissie tot hervorming van het Hof van assisen » overhandigd aan mevrouw de minister van Justitie op 23 december 2005, § 12, ook al oordeelt de Commissie dat het « geen gezonde situatie » zou zijn geen mogelijkheid tot hoger beroep in te stellen). Tot dusver heeft België het aanvullend protocol nr. 7 bij het EVRM niet geratificeerd. »
Spreker leidt daaruit af dat ons land geen enkel voorbehoud dient te maken op het aanvullend protocol nr. 7, aangezien we het niet geratificeerd hebben.
Praktisch gezien is de heer Delpérée niet gewonnen voor een dubbel onderzoek met volle rechtsmacht. Wat zou er gebeuren indien men het proces Habran in beroep moest overdoen, gezien de kosten, de menselijke en materiële middelen die voor dergelijke zaken worden ingezet ?
Men moet overigens rekening houden met de bestaande beroepsmogelijkheden, zowel in België als internationaal. Wanneer de commissie de motiveringsplicht instelt, komen er immers bijkomende mogelijkheden voor cassatieberoep. Overigens is in het uiterste geval, wanneer de procedure de beginselen van het Europees Verdrag van de rechten van de mens mocht schenden, een hoger beroep voor het Hof in Straatsburg mogelijk.
De heer Vandenberghe kan zich aansluiten bij de vorige spreker wat betreft het eerste punt. Het federale parlement heeft het protocol reeds goedgekeurd, rest nog de andere parlementen en de publicatie door de uitvoerende macht. Uiteraard is de inhoudelijke vraag met betrekking tot artikel 2 een andere kwestie.
Wat betreft het beroep, meent spreker dat het logisch zou zijn in assisenzaken een dubbele aanleg te voorzien. Het gaat immers niet op dat de rechtswaarborgen verminderen naargelang de zaken belangrijker worden. Men kan ook voor een compromis opteren met één aanleg, maar met bijkomende waarborgen op een ander vlak, zoals een kortere duur van het assisenproces en een motiveringsplicht. Eventueel is er dan ook een verruimde toetsing door het Hof van Cassatie.
Een volledig hoger beroep, waarbij de jury zowel in eerste aanleg als in beroep zetelt, brengt veel te hoge kosten met zich mee.
Het probleem van de vraag naar een dubbele aanleg gaat ook gepaard met de problematiek van het gebrek aan representativiteit van de jury.
Mevrouw Crombé-Berton denkt eveneens dat het praktisch gezien niet wenselijk is een hoger beroep met volle rechtsmacht in te stellen.
Ze verwijst tevens naar artikel 352 van het Wetboek van strafvordering, dat al een mogelijkheid bevat om de zaak naar een andere jury te verwijzen wanneer de beroepsmagistraten ervan overtuigd zijn dat de eerste jury zich in de zaak zelf vergist heeft. Die procedure wordt niet toegepast, maar het is een uitzonderlijk rechtsmiddel.
De heer Monfils denkt dat de procedure van artikel 352 een echte verloochening van de eerste jury is. Een hoger beroep is een volstrekt ander rechtsmiddel.
De minister herhaalt dat het artikel niet veel wordt toegepast. Het is ook moeilijk te stellen dat het volk zich heeft vergist, als er geen motivering is.
De heer Monfils herinnert eraan dat de commissie wil dat de jury zich alleen over de schuldvraag uitspreekt en dat de beroepsmagistraten die beslissing niet op losse schroeven mogen zetten wanneer ze zich voor de motivering bij de jury aansluiten. De beroepsmagistraten moeten het standpunt van de jury volgen.
De heer Vandenberghe verwijst naar de door de minister aangehaalde casus waarbij een jurylid stelde dat hij de andere leden had gemanipuleerd. Waarom werd in dat flagrante geval artikel 352 niet toegepast ?
De minister antwoordt dat het artikel momenteel niet kan worden toegepast bij vrijspraak.
De heer Mahoux vraagt of de procedure van artikel 352 al is gebruikt. Hij ziet niet in hoe de hervorming van het hof van assisen er zal voor zorgen dat er meer gebruik wordt gemaakt van die uitzonderlijke procedure. Hij denkt dat de procedure waarin artikel 352 van het Wetboek van strafvordering voorziet niet bij het debat over het hoger beroep betrokken mag worden. Het feit dat de arresten in de toekomst gemotiveerd moeten worden, zal daarentegen ongetwijfeld zijn weerslag hebben op de cassatieberoepen.
De minister zal bij het college van procureur-generaal de cijfers opvragen van het aantal gevallen waarin gebruik werd gemaakt van artikel 352 van het Wetboek van strafvordering.
De heer Delpérée denkt dat er reeds gevallen zijn geweest waarin de jury tegenstrijdige antwoorden heeft gegeven op bepaalde vragen. Dergelijke situaties zijn mogelijk en in dat geval beslissen de magistraten eenparig, met het oog op coherentie, om de zaak naar de volgende zitting te verwijzen.
De heer Vandenberghe meent dat men verwijst naar artikel 352 zonder enige procedurele achterbouw. Zo rijst de vraag of de advocaat van de burgerlijke partij of de betichte onmiddellijk het woord dienen te vragen voor de straftoemeting.
De minister antwoordt dat het artikel enkel ambtshalve kan worden ingeroepen.
De heer Vandenberghe meent dat men op dat vlak dan een arrest krijgt zonder tegensprekelijk debat. De toepassing van artikel 352 zonder tegensprekelijk debat doet problemen rijzen op het vlak van artikel 6 van het EVRM.
De heer Mahoux verwijst naar artikel 352, tweede lid, dat bepaalt : « Niemand heeft het recht die maatregel uit te lokken ». Spreker leidt daaruit af dat het niet op tegenspraak gebeurt. Wat er ook van zij, hij vraagt zich af waarom men die bepaling meer zou moeten toepassen na de hervorming van de procedure voor het hof van assisen, dan onder de huidige regeling. Hij vraagt of onderzoek mogelijk is naar de gevallen waarin artikel 352 werd toegepast.
De minister bevestigt dat hij zijn diensten zal opdragen dat onderzoek te verrichten.
Wat betreft de inhoud van artikel 2 van het protocol, verwijst de minister naar de desbetreffende nota van de FOD Justitie.
Verder komt er door de invoering van de motiveringsplicht een bredere toetsingsmogelijkheid van het Hof van cassatie. Spreker verwijst op dat punt ook naar het verslag van de Commissie assisen.
De heer Monfils wijst erop dat de tekst waarover de minister het heeft het probleem behandelt van de wettigheidscontrole van de beslissingen van het hof van assisen. Dat is niet echt een tweede aanleg met een nieuw onderzoek ten gronde. Het Hof van cassatie gaat de feiten niet opnieuw bekijken. Het zal de motivering controleren, nagaan of ze gegrond is, of er geen dwaling in rechte is, enz.
Spreker geeft toe dat bij de huidige stand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens een cassatieberoep volstaat om onze internationale verbintenissen na te komen. Artikel 2.1. van het aanvullend protocol nr. 7 bij het Europees Verdrag van de rechten van de mens bepaalt echter : « Eenieder die door een gerecht is veroordeeld wegens een strafbaar feit, heeft het recht zijn schuldigverklaring of veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hogere gerecht. De uitoefening van dit recht, met inbegrip van de gronden waarop het kan worden uitgeoefend, wordt bij de wet geregeld. »
Het federaal parlement heeft het wetsontwerp houdende instemming met protocol nr. 7 goedgekeurd (stuk Senaat nr. 3-1760). Dat protocol, dat gemengd is, moet echter nog worden goedgekeurd door de gewesten en gemeenschappen.
Mevrouw Crombé-Berton wijst erop dat de minister het had over een onevenwicht in de motivering tussen de materiële gegevens en de beslissing. Ze vraagt waarover de motivering moet gaan. Ze denkt dat de motivering eenvoudig moet blijven, om te voorkomen dat voor elk arrest in cassatieberoep wordt gegaan. Men mag zich niet blootstellen aan een sterke toename van de voorzieningen in cassatie door een te uitgebreide motivering op te leggen.
De heer Vandenberghe meent dat er in de meeste assisenzaken cassatieberoep wordt aangetekend. Bestaan er ook statistieken over het aantal zaken die daadwerkelijk worden verbroken door het Hof van cassatie ?
De minister pleit voor een pragmatische aanpak. Men moet een evenwicht vinden tussen een goede organisatie van de hoven van assisen en de inachtneming van de rechten van de verdediging. Een hoger beroep met volle rechtsmacht is in de huidige stand van onze internationale verplichtingen echter geen must.
Zijn diensten zullen een memo voorbereiden over de toepassing van artikel 352 van het Wetboek van strafvordering, alsook over de stand van zaken in de procedure van instemming met protocol nr. 7.
Hij dringt erop aan dat de commissie snel coherente, algemene krijtlijnen uittekent voor de hervorming van het hof van assisen. Aan de hand van die brede opties zal het wetsvoorstel op bepaalde punten worden geamendeerd.
Op de vragen die werden gesteld antwoordt de heer Monfils dat in 2003 en in 2005 in Frankrijk 43 in eerste aanleg vrijgesproken beschuldigden in hoger beroep veroordeeld werden, en dat 64 beschuldigden die in eerste aanleg veroordeeld werden, in hoger beroep werden vrijgesproken, wat een percentage van 8 % is. Spreker zal de documenten die hij hierover heeft verspreiden. Bij het proces Outreau was er wel degelijk sprake van hoger beroep en niet van herziening.
De ratificatie van het protocol is bijna beëindigd. De Duitstalige Gemeenschap is daar op 19 januari 2009 toe overgegaan. Alle andere instanties hebben het gedaan, behalve de Franse Gemeenschap, die het advies van de Raad van State heeft gevraagd. De verbintenis is aangegaan dat het protocol voor het einde van de regeerperiode geratificeerd zal zijn.
Specifiek kader
De heer Mahoux wijst erop dat de indieners van het wetsvoorstel het hof van assisen willen veranderen in een permanent rechtscollege, dat over een specifieke personeelsformatie moet beschikken. Het wetsvoorstel zegt aan welke voorwaarden men moet voldoen om als « vast » voorzitter te kunnen worden aangewezen (voor een periode van vijf jaar, eenmaal verlengbaar). Naast de hoedanigheid van raadsheer bij het hof van beroep, is er een voorwaarde van 3 jaar anciënniteit, om zich in die materie te kunnen specialiseren. De aanwijzing gebeurt op het niveau van het bevoegdheidsgebied van een hof van beroep, met de mogelijkheid in dat hele rechtsgebied bij hoven van assisen te worden aangesteld. De minister van Justitie zal de personen aanwijzen, op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie.
Wat de problematiek van de assessoren betreft, werden uiteenlopende meningen gegeven. De vraag is hoe een afwezige voorzitter zal worden vervangen, wanneer er geen assessoren meer zijn. Men moet ook onderzoeken of een gespecialiseerde griffie de rol van raadsman van de voorzitter op zich kan nemen.
Tot slot vroeg men zich af of het noodzakelijk is dat het openbaar ministerie zich specialiseert. De wet opteert niet voor dergelijke specialisering, omdat het openbare ministerie zijn werk niet aanvat op het tijdstip waarop de zitting van het hof van assisen aanvangt, maar bij het begin van de zaak.
De minister verwijst naar de nota over de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie. Enkel de Franse gemeenschap en het Waalse gewest dienen nog te ratificeren, maar hebben zich ertoe verbonden dit nog voor de verkiezingen te zullen doen.
Met betrekking tot het specifiek kader, schetst de minister de huidige situatie, namelijk dat het hof van assisen momenteel een tijdelijk rechtscollege is dat per zaak wordt samengesteld. De actoren komen uit verschillende rechtscolleges. Zo komt de voorzitter uit het hof van beroep en komen de assessoren en de griffier uit de rechtbank van eerste aanleg. De procureur-generaal komt dan uit het parket-generaal, maar kan ook delegeren aan een substituut. Dit zorgt uiteraard voor ongemakken in de praktijk omdat de rechters uit hun normale bezigheden worden weggehaald, wat dan weer leidt tot gerechtelijke achterstand.
De oplossing van de Commissie tot hervorming bestaat erin het hof van assisen om te vormen tot een permanent rechtscollege waarbij de voorzitter wordt benoemd voor 5 jaar; de twee assessoren worden afgeschaft. De Hoge Raad voor de Justitie is geen voorstander van deze voorstellen. De minister van Justitie sluit zich aan bij de Hoge Raad voor de Justitie.
Het huidige systeem van aanwijzing van de assisenvoorzitter door de eerste voorzitter van het hof van beroep biedt immers meer soepelheid en flexibiliteit dan de creatie van een nieuw permanent rechtscollege. Wat bijvoorbeeld als al bij de eerste zaak blijkt dat de voorzitter die benoemd is voor 5 jaar niet geschikt is ? De facto wordt er nu reeds gewerkt met een « pool » van magistraten die meer in assisenzaken zetelen. De commissie tot hervorming heeft trouwens ook een systeem uitgewerkt waarbij de voorzitter van het hof van assisen, in kalme periodes, ook wordt ingeschakeld in de gewone werking van het hof van beroep. Men komt dus, weliswaar in omgekeerde richting, tot eenzelfde resultaat als de huidige toestand. De eerste voorzitter van het hof van beroep is ook een manager die in deze capaciteiten moet worden gevaloriseerd. Hij is het best geplaatst om de meest geschikte persoon aan te wijzen om te zetelen als voorzitter van het hof van assisen zonder dat de werking van zijn hof in het gedrang komt. De minister is wel voorstander van een specifieke opleiding voor de assisenvoorzitters (forensische kennis bijwerken, ondervragingstechnieken volgen, stressmanagment, zittingsmanagment, communicatie, ...) met hieraan eventueel gekoppeld een verplicht getuigschrift.
Een ander debat betreft het al dan niet behouden van de assessoren. Misschien kan men hierbij enige nuance aanbrengen. Er zijn inderdaad zaken waarbij de assessoren eerder een « bloempotfunctie » hebben, maar er zijn ook zware, juridisch-technisch zeer ingewikkelde zaken die maanden aanslepen, waarbij de voorzitter nood heeft aan de bijstand door assessoren. Spreker heeft de taken van de assessoren opgelijst. Zij beslissen samen met de voorzitter over procedurekwesties en moeten dus de tussenarresten samen met de voorzitter opstellen. Zij hebben stemrecht bij de schuldvraag wanneer de stemmenverhouding 7 tegen 5 bedraagt. Zij hebben stemrecht bij het beraad over de strafmaat en maken na het assisenproces ook de arresten over de burgerlijke vordering. Zij ondersteunen de voorzitter op menselijk-psychisch vlak en vormen een klankbord voor de voorzitter. Verder hebben zij een controlefunctie, wat niet onbelangrijke is gelet op de bijkomende taken waarvan sprake, zoals motivering.
Spreker meent aldus dat eerder naar een pragmatische tussenoplossing moet worden gezocht,in die zin dat assessoren enkel zouden behouden blijven in de processen waar dit nodig blijkt.
De minister heeft ter zake verschillende pistes laten onderzoeken.
Een eerste piste betreft het beroep op gepensioneerde magistraten. Als het te moeilijk blijkt om rechters uit de normale werking van hun rechtbank weg te halen, zou men bijvoorbeeld beroep kunnen doen op één gepensioneerde magistraat. Er zijn twee categorieën, met name emeriti magistraten en eremagistraten. Emeriti magistraten zijn magistraten die op hun 67e op pensioen gaan en een loopbaan van 30 jaar hebben. Eremagistraten zijn ook op rust op 67 jaar maar hebben geen 30 jaar loopbaan. Beide categorieën behouden het statuut van magistraat met alle onverenigbaarheden vandien en het voorrecht van rechtsmacht. Magistraten kunnen evenwel vanaf hun 60 jaar op pensioen gaan, maar dan verliezen ze wel het statuut van magistraat. Wie voor zijn 60e wil vertrekken, dient ontslag te nemen. Dit alles heeft tot gevolg dat men voor de betreffende piste enkel beroep zou kunnen doen op eremagistraten en emeriti magistraten om eventueel als assessor te zetelen. Het gaat bovendien om een zeer beperkte groep.
Een tweede piste betreft het beroep op plaatsvervangende rechters. Momenteel kan er gebruik worden gemaakt van plaatsvervangende rechters zowel in de rechtbank van eerste aanleg als in het hof van beroep. Deze mogelijkheid is niet expliciet in de wet ingeschreven voor het hof van assisen. Artikel 121 bepaalt dat de voorzitter de oudsteondervoorzitters als assessor aanduidt, en als deze verhinderd zijn kunnen andere worden aangeduid.
De facto worden echter vaak de jongste ondervoorzitters aangeduid. De wet wordt best aangepast om ook plaatsvervangende rechters te kunnen aanduiden.
Een andere oplossing is in de wet te voorzien dat bepaalde zaken alleen door een voorzitter worden behandeld, terwijl voor andere zaken zowel een voorzitter als assessoren worden aangeduid. Men zou een analoog systeem kunnen uitwerken als bestaat voor de rechtbanken van eerste aanleg, waarbij, overeenkomstig artikel de artikelen 91 en 92 van het Gerechtelijk Wetboek, 3 rechters zitting houden voor welbepaalde zaken of als het openbaar ministerie of de partijen een verwijzing vragen naar drie rechters. Ook hiervoor is een wetswijziging noodzakelijk.
De heer Vankrunkelsven meent dat het zoeken naar een tussenoplossing waarbij men niet systematisch de drie magistraten behoudt of afschaft de nodige aandacht verdient. Spreker heeft het wel enigszins moeilijk met het feit dat men voor uiterst belangrijke en gevoelige zaken die voor het hof van assisen komen een beroep zou doen op magistraten op rust of op plaatsvervangende rechters. Personen die regelmatig als advocaat optreden zouden aldus in gevoelige zaken plots als rechter optreden, wat voor te veel verwarring kan zorgen bij de bevolking.
De heer Mahoux is geen voorstander van de oplossing om een beroep te doen op gepensioneerde rechters.
De minister merkt op dat dit systeem reeds van kracht is voor de voorzitter.
De heer Mahoux drukt tevens zijn verbazing uit over het voorstel om een beroep te doen op plaatsvervangende rechters. Ook al bestaat het in andere rechtscolleges, het hof van assisen is zodanig gemediatiseerd dat dit niet wenselijk lijkt, nog afgezien van het feit dat een hof van assisen in de eerste plaats uit gezworenen bestaat.
De regering heeft argumenten aangehaald met betrekking tot de kostprijs en de destabilisering van de rechtbank.
Men zou zich bij wijze van compromis kunnen voorstellen om te voorzien in één assessor in plaats van twee. De verwijzing naar rechtscolleges met drie rechters lijkt niet relevant, want in het hof van assisen zijn het niet de beroepsrechters die beslissen, maar de gezworenen.
In dit stadium stelt spreker vast dat men geneigd is zich bijna systematisch aan te sluiten bij het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, terwijl die in casu een louter adviserende functie heeft en er andere voorstellen zijn geformuleerd waarover men zich eveneens zou moeten buigen.
Trouwens, indien men het advies van de HRJ volledig wil volgen, zou men het hof van assisen moeten afschaffen, want dat is in wezen het standpunt van de Raad. De Raad is echter verplicht te besluiten tot het assisenhof behoud van het omdat noch de bevolking, noch de politieke wereld de afschaffing ervan wensen.
Wat de organisatie van de assisenhoven en de oprichting van een permanente personeelsformatie betreft, heeft spreker geen enkel fundamenteel argument opgemerkt dat ingaat tegen de opties van het wetsvoorstel. De Commissie tot hervorming van het hof van assisen oppert dat dit de zaken zal verduidelijken en de achterstand zal terugdringen, terwijl de HRJ het tegendeel beweert en spreekt van een destabilisering en een ontneming van macht van de voorzitters van de hoven van beroep, ook op het gebied van management. Spreker benadrukt dat men zich een mening moet vormen op basis van de resultaten met betrekking tot de beoogde doelstellingen. Hij stelt in elk geval vast dat de voorgestelde oplossing de werking van het hof van assisen minder afhankelijk van de korpschef maakt, aangezien het de minister is die voor de aanstelling zorgt.
De heer Delpérée herinnert eraan dat op gerechtelijk vlak collegialiteit de regel is en de alleenzittende rechter de uitzondering. De vraag rijst waarom hier het collegialiteitsbeginsel niet zou worden nageleefd : gaat het om motieven inzake management, financiering, gerechtelijk beleid, ... ?
Bovendien biedt het systeem van de alleenzittende rechter niet enkel voordelen, in het bijzonder wanneer de magistraat in kwestie een probleem vormt en gedurende 5 jaar zijn ambt behoudt.
De heer Van Parys meent dat een grondig debat dient worden gevoerd over de plaats en de taak van de assessoren. De commissie tot hervorming is niet zomaar tot de conclusie gekomen om de assessoren. af te schaffen. Er zijn onbetwistbaar assisenzaken waarbij de assessoren enkel dienen als decorum voor het geheel. Spreker is geen voorstander van een extreme oplossing maar meent dat men in het kader van de hervorming van Justitie toch dient na te gaan op welke wijze de magistraten maximaal kunnen worden ingezet om de goede rechtsbedeling te verzekeren. Het is evident dat een uitbreiding van de kaders niet aan de orde is. In het globale korps is het echter duidelijk dat de ene magistraat beter presteert dan een andere, maar dit wordt op dit ogenblik niet voldoende geobjectiveerd. Spreker is dan ook voorstander van een werklastmeting om na te gaan op welke wijze onze magistraten worden ingezet. Een klein element van deze globale discussie is de plaats van de assessoren. Aangezien zij in sommige zaken geen meerwaarde bieden, vindt spreker het niet zo gek dat men eventueel een beroep zou doen op plaatsvervangende of emeriti magistraten. Ten slotte is het uitgangspunt dat de jury de uitspraak doet en dat de voorzitter desgevallend wordt ingeschakeld in de beraadslaging en motivatie. Men moet proceseconomisch pogen tot de best mogelijke oplossing te komen. De vraag rijst of de collegialiteit rechtvaardigt dat verschillende magistraten gedurende lange tijd onbeschikbaar zijn voor hun gewone opdrachten.
Wat betreft het specifiek kader, meent spreker dat men de nodige flexibiliteit moet hebben bij de aanstelling van magistraten. Het huidig systeem waarbij de eerste voorzitter, die korpsoverste is en dus over managmentcapaciteiten beschikt, de magistraten voor het hof van assisen aanwijst, garandeert deze flexibiliteit.
De heer Vankrunkelsven besluit dat de commissieleden, wat de aanwijzing van de voorzitter betreft, eerder geneigd zijn om naar een flexibele oplossing te zoeken. Aldus zou worden afgestapt van het voorstel van de commissie om een vast kader te creëren. De discussie zal zich vooral toespitsen op de mogelijke rol van de assessoren. De commissieleden lijken zich af te vragen of het proceseconomisch wel verantwoord is om systematisch twee assessoren aan te wijzen. Mogelijke oplossingen zijn één assessor in plaats van twee, het al dan niet aanwijzen van assessoren afhankelijk te maken van de aard van het proces of de assessoren te kiezen tussen de emereti magistraten en de eremagistraten. Aangezien de betreffende magistraten op rust slechts een kleine groep vormen, lijkt deze laatste oplossing niet zo wenselijk.
De heer Delpérée herinnert eraan dat wanneer men een college of een rechtbank samenstelt, men nooit een even cijfer kiest.
De minister antwoordt dat de drie rechters wel degelijk beslissen in procedurekwesties en over de burgerlijke vordering.
De heer Mahoux merkt op dat de Hoge Raad voor de Justitie tegen de oprichting van een specifieke formatie is. De Raad verklaart echter wel dat de voorzitters van assisenhoven een specifieke opleiding moeten genieten, wat enigszins contradictorisch lijkt. Betekent dit dat alle raadsheren bij het hof van beroep een specifieke opleiding zullen krijgen, wat nauwelijks rationeel zou zijn ?
De assessoren zullen ofwel de adviseurs van de voorzitter ofwel medebeslissers zijn, hetgeen niet precies hetzelfde is.
De vermindering van het aantal assessoren van twee naar één beperkt evenzeer de aangehaalde nadelen.
Wat de eremagistraten betreft die zouden kunnen worden opgeroepen om zitting te hebben, kunnen ze worden gekozen in het kader van het college van niet-magistraten in de Hoge Raad voor de Justitie ? Spreker herinnert aan het probleem dat recent is gerezen in het kader van de aanstellingen door de Senaat in de Hoge Raad voor de Justitie.
De minister wijst erop dat het niet evident is om te beslissen of assessoren al dan niet dienen te worden behouden. Zo zal dit waarschijnlijk niet noodzakelijk zijn als er een bekentenis is van de verdachte. Anderzijds kan men de voorzitter moeilijk alleen laten zetelen als het proces maanden duurt.
De heer Van Parys geeft aan dat men ook een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter zou kunnen aanwijzen, waarbij de plaatsvervanger de voorzitter ook kan adviseren wanneer over bijvoorbeeld procedurekwesties dient te worden geoordeeld. Men moet immers verder durven denken over een efficiënte inzet van de magistraten.
De minister antwoordt dat er reeds plaatsvervangende voorzitters en assessoren worden aangeduid, maar in de huidige stand van zaken dienen deze zich afzijdig te houden zolang ze niet effectief dienen te zetelen.
Volgens de heer Mahoux lijkt het punt of de motivatie door een of meer magistraten wordt opgesteld niet fundamenteel. Dit kan een oplossing zijn voor het probleem van de assessoren.
Wat de beraadslaging over de straf betreft : indien het aantal magistraten die het hof vormen en die met de jury beraadslagen een even aantal is, moet men dan niet voorschrijven dat het aantal gezworenen oneven moet zijn ?
De heer Delpérée herinnert eraan dat het Wetboek van strafvordering voorziet in een systeem dat heel wat ingewikkelder is dan een gewone meerderheid van de helft van de gezworenen plus één.
Wat de assessoren betreft, vraagt spreker zich af of specifieke formatie en collegialiteit enerzijds en gewone formatie en alleenzittende voorzitter anderzijds niet met elkaar verbonden zijn.
In de « normale » formatie kan men de voorzitter die te laks of integendeel te rigoristisch blijkt, bij de volgende zitting vervangen. Indien daarentegen een alleenzittende magistraat blijk geeft van dergelijke gebreken, bestaat er geen tegenwicht en kan deze situatie 5 jaar aanslepen. Hoe meer men aanstuurt op een systeem met een specifieke formatie, hoe meer men dan ook moet evolueren in de richting van collegialiteit.
De heer Vankrunkelsven stelt vast dat er een gebrek aan consensus bestaat wat betreft de problematiek van de assessoren. Wel kan men stellen dat de systematische aanwijzing van twee assessoren een zeer grote belasting vormen voor het rechtsstelsel en dat de meerwaarde zeer beperkt. De manier waarop een oplossing moet worden geboden moet nog verder worden onderzocht.
De minister stelt voor de piste waarbij assessoren in sommige zaken wel en in andere zaken niet worden aangewezen, verder uit te werken.
Wat het aanpasbare karakter betreft, vraagt de heer Mahoux zich af of het aannemelijk is dat er assisenprocessen zijn waarbij er geen assessoren worden gevraagd. Hij wenst te weten of de mogelijkheid om assessoren te vragen ook geldt voor de burgerlijke partij. Is het de voorzitter die beslist om al dan niet gevolg te geven aan het verzoek of volstaat het assessoren te vragen om ze te krijgen ?
De minister antwoordt dat de beslissing wordt genomen door de kamer van inbeschuldigingstelling in haar verwijzingsarrest.
De heer Monfils is geen voorstander van een dergelijke oplossing. Het zou er immers op neerkomen dat men vaststelt dat het parlement is tekortgeschoten, omdat het niet in staat is geweest om de kwestie met betrekking tot de aanwezigheid van de assessoren op te lossen.
Op grond van welke criteria wordt die beslissing genomen ? Dit valt niet onder de verantwoordelijkheid van de rechterlijke macht, maar wel van de wetgevende macht.
Spreker voegt hieraan toe dat hij evenmin voorstander is van het systeem waarbij men een beroep doet op eremagistraten.
De heer Mahoux komt terug op de problematiek van de referendarissen die eerder in de bespreking werd aangehaald. Het klopt dat het beroep op referendarissen bijkomende uitgaven met zich mee zou brengen, maar het is niet noodzakelijk om in een groot aantal te voorzien.
De situatie van een referendaris is niet vergelijkbaar met die van een assessor. Het element dat naar voor werd geschoven in de argumentatie van de Hoge Raad voor de Justitie is de rol van raadgever. Wat de beslissingen met betrekking tot de procedure betreft, zou de verantwoordelijkheid worden genomen door de voorzitter, die wordt geadviseerd door een referendaris. Dit zou een aanvaardbare oplossing kunnen vormen voor de problemen die men momenteel ondervindt en het argument van de destabilisering van de rechtbanken opvangen.
De heer Van Parys meent dat de technische bijstand door referendarissen inderdaad nuttig zou kunnen zijn. De assessoren hebben ook vaak een functie van bijstand, die niet noodzakelijk door magistraten dient te worden geleverd. Men laat dan de rechtsprekende rol over aan de voorzitter, terwijl de bijstand en consultatie worden vervuld door de referendarissen. Deze piste geeft een proceseconomisch voordeel, terwijl de voorzitter er toch niet alleen voor staat.
Aan de minister wordt gevraagd deze piste te laten uitwerken, eerder dan de piste van de wisselende samenstelling waarbij in het ene geval wel en in het andere geval geen beroep wordt gedaan op assessoren. De referendarissen hebben uiteraard geen beslissingsrecht.
Spreker wijst er wel op dat de referendarissen meestal jonge mensen zijn; referendarissen in assissenzaken zouden wel ervaren moeten zijn opdat zij een meerwaarde zouden bieden voor de voorzitter.
Samenstelling van de jury
De heer Mahoux wijst erop dat werd voorgesteld het aantal gezworenen te beperken tot 8. Deze kwestie hing samen met de bespreking van de vaststelling van de straf en het mogelijk beroep op bijzitters. De voorgestelde oplossing kan mogelijk worden veranderd als de piste van de referendarissen wordt gevolgd.
De huidige voorwaarden om te worden aangewezen als gezworene zijn (art. 217 en 224 van het Gerechtelijk Wetboek) : ingeschreven zijn op de kieslijst, beschikken over burger- en politieke rechten, de leeftijd van 30 jaar bereikt hebben en jonger zijn dan 60, kunnen lezen en schrijven en de taal van de besprekingen voldoende beheersen.
Er wordt voorgesteld de leeftijdsgroep uit te breiden van 25 tot 65 jaar.
Wie geen gezworene kan zijn zijn senatoren en volksvertegenwoordigers, effectieve magistraten van de gerechtelijke orde, leden van het Rekenhof, provinciegouverneurs, arrondissementscommissarissen, provinciegriffiers, ambtenaren-generaal en directeurs van om het even welk ministerieel departement, bedienaars van een eredienst en militairen in actieve dienst.
Sommige voorwaarden doen vragen rijzen, zoals bijvoorbeeld of een vertegenwoordiger van de leken ook valt onder « bedienaar van de eredienst », of waarom ambtenaren-generaal en directeurs van om het even welk ministerieel departement en niet alleen van de FOD Justitie, waarom gezworenen moeten kunnen lezen en schrijven in een volledig mondelinge procedure, enz.
Er wordt ook voorgesteld toe te voegen dat de gezworene geen veroordeling tot een zware straf op zijn strafblad mag hebben.
Momenteel wraakt het openbaar ministerie nagenoeg alle mogelijk gezworenen met een zwaar strafblad. Als de mogelijkheid tot wraking zonder motivering verdwijnt, moeten deze personen op basis van een wettelijke bepaling kunnen worden uitgesloten.
Er is ook sprake van personen die duidelijk niet in staat zijn in de jury te zetelen. Spreker heeft daar zijn bedenkingen bij.
Wat de samenstelling van de lijsten betreft voorziet de wet momenteel in een gemeentelijke, een provinciale, een definitieve en een voor iedere zaak specifieke lijst.
De procedure hiervoor is :
a) De gemeentelijke lijst wordt om de vier jaar opgesteld bij lottrekking op basis van het jongste kiezersregister voor het Parlement, opgesteld overeenkomstig artikel 14, eerste lid, van het Kieswetboek.
De lijst wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid van de burgemeester, die verplicht is iedere persoon die niet aan de wettelijke criteria voor gezworene beantwoordt, te schrappen.
Hiertoe richt de burgemeester een vragenlijst tot de mogelijke gezworenen, volgens het model dat opgesteld is bij ministerieel besluit van 19 oktober 1972, gewijzigd bij besluit van 10 december 1980.
b) De bestendige deputatie stelt de provinciale lijst op op basis van de lijsten van de gemeenten.
c) De provinciale lijst wordt aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van de hoofdplaats van de provincie bezorgd. Hij stelt de definitieve lijst op. De rechter die door de voorzitter daartoe wordt aangewezen, stelt vervolgens een overzicht op van mensen uit deze lijst die in de hoofdplaats van de provincie wonen of die makkelijk kunnen bereiken. Daaruit worden dan bij lottrekking de aanvullende gezworenen aangeduid. Zo bestaat er in het huidige systeem dus een onderscheid tussen de effectieve en de aanvullende gezworenen : de effectieve gezworenen wonen in de provincie waar het hof van assisen zich bevindt, de aanvullende gezworenen wonen in dezelfde gemeente of kunnen die gemeente makkelijk bereiken.
d) Ten slotte wordt voor iedere zaak een specifieke lijst opgesteld. Die bevat tenminste dertig namen uit de definitieve lijst en het overzicht van de aanvullende gezworenen.
Binnen 10 dagen na de lottrekking betekent het openbaar ministerie aan iedere gezworene een oproeping om zich bij de zetel van het assisenhof aan te dienen op de dag bepaald door de eerste voorzitter van het hof van beroep voor de opening van de bespreking. Binnen dezelfde termijn wordt deze lijst ook aan de procureur-generaal bij het hof van beroep en aan de voorzitter van het hof van assisen bezorgd.
Ten minste 48 uren voor de opening van de bespreking betekent het openbaar ministerie aan iedere beschuldigde de lijst met gezworenen en de vragenlijst, zodat zij hun wrakingsrecht kunnen uitoefenen.
De commissie voor de hervorming van het hof van assisen stelt voor de definitieve lijst te laten opstellen door de voorzitters van de assisenhoven en het verschil tussen de effectieve en de aanvullende gezworenen te schrappen.
Tijdens een openbare hoorzitting op tegenspraak in aanwezigheid van het openbaar minister, de beschuldigde en zijn raadsheer, trekt de voorzitter een voor een van de namen van de gezworenen uit de urne.
Er wordt voorgesteld de jury niet meer de eerste dag van de hoorzitting samen te stellen, maar 8 dagen vooraf, voor de goede administratie van justitie en zodat de juryleden zich in gunstige omstandigheden kunnen organiseren om hun burgerplicht uit te voeren.
Artikel 248 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat een jury samengesteld is zodra 12 namen uit de urne zijn gehaald. Daarbij kunnen voor de goede gang van zake nog de aanvullende gezworenen komen. De voorzitter van de jury is degene wiens naam als eerste uit de urne kwam, of wordt met zijn toestemming door de andere juryleden aangeduid.
De heer Monfils verklaart geen bezwaar te hebben tegen de wijzigingen die het systeem vereenvoudigen. Zijn fractie is van oordel dat de voornaamste wijzigingen niet de jury moeten betreffen. Het aantal zaken en de lengte van de debatten zijn veel belangrijker problemen.
Spreker is er geen voorstander van het aantal juryleden van 12 naar 8 te verminderen. Hij begrijpt niet wat dit zou kunnen verbeteren, zeker niet in het licht van de wijzigingen inzake motivering. Assisenzaken zijn trouwens de meest ernstige en moeilijke zaken.
Betreffende de wraking lijkt het hem niet raadzaam die te behouden en te stellen dat zij moet worden gemotiveerd. Die motivering is immers niet altijd eenvoudig en kan een advocaat ertoe nopen zijn verdedigingsstrategie te onthullen. Bovendien moet een motivering ook gecontroleerd worden, wat weer aanleiding kan geven tot nieuwe beroepsprocedures.
Als de jury 8 dagen vooraf wordt samengesteld, verlengt dit uiteraard de procedure. Volgens spreker is een vormingssessie voor de gezworenen niet echt noodzakelijk aangezien er nog niet veel gevallen geweest zijn waarin de juryleden ernstige rechtsfouten hebben begaan.
Het probleem dat de jury niet representatief is omdat de leden vaak een vergelijkbaar profiel hebben, blijft bestaan en kan enkel geregeld worden met een aanzienlijk verkorting van de duur van de procedures. Die verkorting moet mogelijk zijn, in Oostenrijk bijvoorbeeld heeft een recent zeer gemediatiseerd proces slechts 4 dagen geduurd.
Wat ten slotte de mogelijke pariteit tussen de geslachten binnen de jury betreft, past dat misschien wel in de tijdsgeest, maar niet binnen de mogelijkheid tot wraking.
De minister stipt aan dat het aantal gezworenen, acht of twaalf, ook samenhangt met de beslissing omtrent het aantal assessoren. Ook de uitbreiding van de leeftijdsgroep is voor de regering geen bepalend element. Deze punten zijn eerder een politieke beslissing.
De minister heeft evenmin problemen met de wettelijke uitsluiting, en dit niet enkel in de kieswet, van personen die een bepaalde veroordeling hebben opgelopen.
Wel pleit de minister voor het niet afschaffen van de discretionaire wraking. Als men de discretionaire wraking gaat afschaffen, vooral langs de zijde van het openbaar ministerie, moet men immers tal van nieuwe regels maken die niet dezelfde garantie zullen bieden. De discretionaire wraking is immers in de praktijk een belangrijke regulator van de procedure. Nu beschikt het openbaar ministerie over fiches, waardoor bijvoorbeeld personen met een evident drugprobleem maar zonder veroordeling of psychiatrische patiënten kunnen worden gewraakt. Ook indien de deurwaarder meldt dat een bepaalde persoon een dranklucht verspreidt, kan deze worden gewraakt. Het is niet makkelijk te zeggen waarom men iemand wraakt en het is niet altijd evident voor de voorzitter om het probleem te ontwaren. De discretionaire wraking verleent een soepelheid die moeilijk in wettelijke bepalingen is neer te schrijven.
Spreker ziet geen graten in de afschaffing van het lijstensysteem.
De minister is voorstander van een informatiesessie voor de uitgelote gezworenen, best door middel van een videosessie zodat elk jurylid dezelfde uitleg krijgt.
Wat betreft de samenstelling van de jury voor de aanvang van het proces, meent spreker dat de in het wetsvoorstel voorziene termijn van acht dagen te lang is. Er bestaat dan immers een risico van beïnvloeding van de gezworenen. De Hoge Raad stelt voor de jury de vrijdag samen te stellen en de debatten op maandag te beginnen. De minister is voorstander van de samenstelling van de jury op donderdag, zodat er 1 werkdag is tussen de samenstelling en de aanvang van de debatten zodat de juryleden alle mogelijke praktische schikkingen kunnen treffen, bijvoorbeeld bij hun werkgever of voor kinderopvang.
Wat betreft de representativiteit en de seksuele pariteit verwijst de minister naar het verslag en de motivering van de commissie tot hervorming die het niet aangewezen acht om de jury op grond van de wet in verschillende categorieën op te delen. Een jury heeft nooit een representatieve samenstelling in sociologische zin. Het gaat om twaalf burgers die anoniem, en zonder onderscheid namens de gemeenschap zetelen.
Indien men bij de procedure van samenstelling van de jury andere regels wil inbouwen, zou dit leiden tot een exponentiële verzwaring.
Inzake het ogenblik waarop de jury wordt samengesteld, acht de heer Mahoux het compromis voorgesteld door de regering interessant. Hij wijst er echter op dat de gezworenen burgers zijn die recht moeten spreken zonder dat dat hun beroep is en die andere (al dan niet beroepsmatige) bezigheden hebben. Zij moeten dus de nodige tijd krijgen om regelingen te treffen met name op familiaal vlak.
Er is nooit sprake van geweest te eisen dat de wraking werd gemotiveerd.
De regering pleit voor het behoud van de wraking. Spreker vindt dat de logica dan moet worden doorgetrokken en dat de burgerlijke partijen eveneens moeten kunnen wraken. Wat bijvoorbeeld in een verkrachtingszaak waar de verdediging alle vrouwen wraakt ? Hoe kan aan de burgerlijke partij, het slachtoffer, worden uitgelegd dat haar stem niet wordt gehoord ?
Het Wetboek bevat ook de mogelijkheid vast te stellen dat de jury onmogelijk kan worden samengesteld, zodat de zaak wordt doorverwezen. Spreker vraagt of dit al vaak is voorgekomen.
Een strikte pariteit inzake geslacht opleggen zou de samenstelling van de jury bemoeilijken, maar toch moet men zich afvragen of het uitblijven van een zekere verscheidenheid in een dergelijk orgaan wel strookt met de algemene beginselen inzake onze instellingen, en of er toch geen wettelijke bepaling moet komen die deze verscheidenheid garandeert.
De minister verwijst naar het advies van de Hoge Raad met betrekking tot de wraking door de burgerlijke partijen. Indien het parket-generaal, de burgerlijke partij en de beschuldigde kunnen wraken, kan men zich afvragen of er nog een evenwicht is in hoofde van de verdediging. Parket-generaal en burgerlijke staan immers op dit vlak aan dezelfde kant. Verder heeft een burgerlijke partij zich niet uit te spreken over de schuld en kan zij daartegen ook niet in beroep gaan. De burgerlijke partij is eigenlijk enkel partij wat betreft de burgerlijke belangen.
De heer Mahoux vindt dat men de bewering als zouden « burgerlijke partij » en openbaar ministerie aan dezelfde kant staan, enigszins moet nuanceren. Als men van deze stelling uitgaat, kan men de mogelijkheden tot wraking — voor zover men die wil behouden — anders verdelen.
De heer Van Parys vraagt hoe men tewerk zal gaan wanneer er een groot aantal burgerlijke partijen is.
De heer Mahoux antwoordt dat één van de oplossingen zou zijn de mogelijkheid tot wraking af te schaffen. Spreker heeft de neiging een jury te associëren met een hof of een rechtbank. Er zou bijvoorbeeld een vorm van verzoekschrift kunnen bestaan dat neerkomt op wettige verdenking, maar bestaat de gezworene wel als individu ?
Verlichting en modernisering van de procedure
De heer Mahoux benadrukt dat dit het ingewikkeldste onderdeel van het wetsvoorstel is. Om er de details van te bestuderen dient men terug te grijpen naar de tekst van de artikelen, waarin de procedure chronologisch wordt beschreven.
Spreker wenst wel nog de volgende opmerkingen te maken.
Eerst en vooral wat het afsluiten van het onderzoek betreft en het feit dat daarbij twee instanties betrokken zijn : de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling. In het voorstel wordt geopperd om de etappe van de raadkamer af te schaffen. Op het niveau van de onderzoeksgerechten is het immers niet nodig een dubbele aanleg te hanteren. Bovendien blijft de mogelijkheid bestaan om cassatieberoep aan te tekenen.
De verlichting van de procedure hangt trouwens samen met de beslissingen die zullen vallen wat betreft de zaken die aan het hof van assisen worden toegewezen. In dit verband lijkt het erop dat er naar een oplossing wordt toegewerkt waarbij de Grondwet niet wordt gewijzigd en waar zou worden vastgelegd wat onder de correctionele bevoegdheid valt, wat daar niet onder valt, en wat er eventueel kan onder vallen.
Een tweede punt betreft de termijn van dagvaarding. In juni 2000 werd deze op twee maanden gebracht. De Commissie vond die termijn te lang en heeft hem ingekort tot 15 dagen.
Wat de aanhangigmaking bij het hof van assisen betreft, is het invoeren van een preliminaire zitting een belangrijk punt waardoor de hele structuur van de procedure verandert. Deze zitting is contradictoir, wat een verbetering inhoudt tegenover de huidige situatie en tegemoetkomt aan een eis van de verdediging. Het gaat om een technische zitting, waar ook de gebruikte middelen worden onderzocht en of zij al dan niet geoorloofd zijn. De aanwezigheid van de verdediging is dus belangrijk, maar gezien de technische aard van de behandelde onderwerpen — waaronder de geschillen betreffende de nietigheden — lijkt het niet absoluut noodzakelijk dat de jury daar ook aanwezig is.
Inzake het onderzoek van de verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen : de voorzitter kan die handelingen momenteel aanvragen, doch slechts na het begin van de zitting. De preliminaire zitting moet het mogelijk maken contradictoir vast te stellen of die bijkomende onderzoekshandelingen noodzakelijk zijn. Uiteraard kunnen die handelingen ook nog altijd in de loop van het proces worden aangevraagd, als er nieuwe elementen opduiken.
De premilinaire zitting heeft tevens tot doel de lijst van getuigen samen te stellen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de moraliteitsgetuigen en de getuigen betreffende de gepleegde feiten. Men tracht het aantal moraliteitsgetuigen op verschillende manieren te beperken : er wordt een onderbouwd en goed gedocumenteerd persoonlijkheidsdossier opgesteld door de politie, of nog door een sociaal assistent of een criminoloog die in dienst is van de FOD Justitie — psychiatrische of psychologische expertise. Als de omstandigheden het vereisen, kan de voorzitter het aantal moraliteitsgetuigen altijd verhogen.
Wat de zitting ten gronde betreft wordt niet aan de bevoegheden van de voorzitter geraakt.
De Commissie vindt dat de betekening van de drie volgende documenten in één enkel exploot dient te gebeuren : het arrest van de preliminaire zitting, de dagvaarding om te verschijnen op de zitting bestemd voor de samenstelling van de jury en de dagvaarding om te verschijnen op de zitting ten gronde.
De kennisgeving van de lijst van gezworenen staat op dit moment, op straffe van nietigheid, beschreven in artikel 241 van het Gerechtelijk Wetboek. De partijen dienen de namen van de potentiële juryleden te kennen, om het wrakingsrecht te kunnen dat hen in artikel 247 van hetzelfde Wetboek wordt verleend. De eventuele afschaffing van het wrakingsrecht zou natuurlijk de kennisgeving van de lijst van gezworenen nutteloos maken. De wettelijke wrakingsgronden blijven uiteraard wel integraal van toepassing.
Er wordt voorgesteld de facultatieve voorbereidende ondervraging van de beschuldigde te laten vallen, aangezien deze niet-contradictoir is en de beschuldigde hierbij niet kan worden bijgestaan door zijn raadsman.
De akte van beschuldiging wordt gelezen door de procureur-generaal. Dit wordt een objectief relaas van de feiten genoemd. Eenieder weet echter welk voorbehoud men dient te maken bij het zogenaamd objectief karakter van een akte die wordt opgesteld en gelezen door het parket. De Commissie heeft voorgesteld de verplichte lezing van de akte van beschuldiging te schrappen. De jury ontvangt hiervan immers een kopie en de procureur-generaal geeft een beknopt overzicht van de beschuldigingen. Indien de verdediging beslist om een akte van beschuldiging op te stellen, moet ook zij hiervan een beknopt overzicht geven.
Voor de nieuwe getuigen op de zitting, gelden nog steeds de criteria die van toepassing waren op de getuigen van de preliminaire zitting, maar de oproeping van de getuigen wordt uiteraard slechts aanvaard als een bijkomende getuigenis na het openen van de zitting nodig lijkt.
Wat de wijze van verhoor van de getuigen betreft, wordt er niet geraakt aan de algemene regel die stelt dat de getuigen gehoord worden door de voorzitter.
Artikel 320 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt bovendien dat de voorzitter, na elke verklaring, aan de procureur-generaal, de beschuldigde en de burgerlijke partij vraagt of zij opmerkingen hebben in verband met hetgeen werd gezegd. In de praktijk leidt dat vaak tot een pleidooi of een requisitoir avant la lettre.
Er wordt bijgevolg voorgesteld om die mogelijkheid om opmerkingen te maken na de verklaring, af te schaffen.
Artikel 318 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de voorzitter de griffier aantekening doet houden van de toevoegingen, veranderingen of verschillen die in het getuigenis mochten voorkomen ten opzichte van de vorige verklaringen van de getuige. De procureur-generaal, de beschuldigde en de burgerlijke partij kunnen vorderen dat de voorzitter aantekening doet houden van die toevoegingen, veranderingen en verschillen. Met het oog op het bewaren van het mondelinge karakter van de assisenprocedure en om het probleem van de valse getuigenverklaringen aan te pakken, stellen de indieners, net als de commissie, voor om artikel 318 van het Wetboek van Strafvordering te herformuleren zodat, als de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de beschuldigde menen dat een verklaring niet waarheidsgetrouw is, zij aan de voorzitter kunnen vragen om de griffier aantekening te doen houden. De voorzitter kan dat ook ambtshalve.
Over de vragen en de herkwalificatie wordt gediscussieerd. Zodra er een beraad is dat gevolgd wordt door een motivering, lijkt het complexe systeem van vragen niet echt meer noodzakelijk. Dat gaat in de tegenovergestelde richting van een oplossing die tegemoet zou komen aan de vereiste van een motivering en die meer en specifiekere vragen inhield.
Wat de herkwalificering betreft, gaat men er in de commissie en in het wetsvoorstel van uit dat de beginselen die doorslaggevend zijn bij correctionele zaken, van toepassing kunnen zijn in het begrip van gezamenlijke beraadslaging die de voorzitter bijwoont. Als er een negatieve beslissing is over de kwalificatie die vervat zit in de verwijzingsbeslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling, maar als uit de beraadslaging blijkt dat de jury eventueel een andere kwalificatie van het misdrijf zou kunnen aanvaarden, moeten de debatten heropend worden opdat de partijen een standpunt kunnen innemen over die andere kwalificatie. Zo worden de rechten van de verdediging en de mogelijkheid van een correct eindoordeel van de ten laste gelegde feiten gewaarborgd.
Tot slot, beogen de voorgestelde aanpassingen, via de inleidende zitting, bepaalde punten te verduidelijken, het billijke karakter van het proces te versterken door een meer op tegenspraak gewezen organisatie van de procedure en die procedure in de mate van het mogelijke te verlichten.
De heer Monfils stipt aan dat geen enkele van de geformuleerde kernvoorstellen de goedkeuring wegdraagt van de Hoge Raad voor de Justitie, behalve, gedeeltelijk, de inleidende zitting.
Spreker meent echter dat men moet proberen de procedure te vereenvoudigen en te moderniseren, meer bepaald door overbodige sacramentale elementen te schrappen, om de assisenprocessen sneller te laten verlopen. Anders zal het debat beperkt blijven tot de vermindering van het aantal assisenzaken en de motivering van de arresten en zal er nauwelijks vooruitgang zijn geboekt. Spreker zou het standpunt van de minister daarover willen kennen.
De minister is van mening dat de verlichting en de modernisering van de procedure een belangrijk element is van de hervorming. Spreker stelt net als vorige sprekers vast dat de Hoge Raad voor de Justitie op dat vlak alle voorstellen heeft afgeketst en wat weinig creativiteit aan de dag legt om naar oplossingen te zoeken. Uiteraard is dit niet zo makkelijk. Politiek is de beslissing genomen om het hof van assisen met de volksjury te behouden. Aangezien men van de volksjury moeilijk kan verwachten dat zij alles stukken lezen, heeft men essentieel te maken met een mondelinge procedure, waarbij de jury beslist op basis van hetgeen op de zitting wordt gezegd. Spreker verwijst ter zake naar het verslag van de commissie tot hervorming, (blz. 99). De commissie tot hervorming heeft gepoogd om in de verschillende stadia van de procedure voorstellen te doen om deze sneller te doen verlopen. Dit is een lovenswaardige poging, maar in de praktijk zouden deze voorstellen wel eens een averechts effect kunnen hebben. Spreker zal dan ook andere alternatieven aanreiken. In het buitenland blijkt dat een assisenprocedure minder lang duurt. Zo zijn er in Oostenrijk zeer korte debatten en worden bepaalde personen, zoals de echtgenote, niet verhoord. De vraag rijst of dit bij ons aanvaardbaar is. Ook in Frankrijk duren de debatten minder lang, maar men kan hiervoor weinig regels aanduiden. Het gaat eerder om een verschil in mentaliteit, zoals het oproepen van een veel kleiner aantal getuigen (zie doctoraatsstudie van mevrouw Lore Gyselaers (KUL) over de assisenprocedure in Frankrijk).
Het eerste voorstel betreft de regeling van de rechtspleging en de afschaffing van de dubbele aanleg raadkamer- kamer van inbeschuldigingstelling. Spreker heeft enkele bedenkingen bij deze piste. Ten eerste hangt dit item samen met de regeling van de bevoegdheid van het hof van assisen en hoe de correctionalisering van de grijze zone zal worden geregeld. Indien men beslist tot een mogelijke correctionalisering van de grijze zone, is een dubbele aanleg wenselijk. De procedure voor de raadkamer en voor de kamer van inbeschuldigingstelling zijn immers fundamenteel verschillend. Bij de raadkamer is de onderzoeksrechter aanwezig die het onderzoek heeft gevoerd; hij geeft er een volledig verslag van het onderzoek. Er vindt reeds een debat plaats over de kwalificatie van de feiten en het betreft steeds een voorlopige kwalificatie. Bij de kamer van inbeschuldigingstelling is de onderzoeksrechter daarentegen niet aanwezig, maar wel de procureur-generaal die het volledige dossier nauwkeurig leest en achteraf naar het hof van assisen gaat. De procureur-generaal doet er het volledig verslag. Met de regeling van de rechtspleging hangen ook andere zaken samen, zoals de mogelijkheid voor iedere partij om bijkomend onderzoek te vragen. Indien men voor de raadkamer wordt afgewezen, kan men dit verzoek opnieuw voor de kamer van inbeschuldigingstelling brengen. Als men de rol van de raadkamer afschaft, verliest men een aanleg. Bovendien rijst de vraag of dit wel tijdswinst zal opleveren. Indien men geen bijkomend onderzoek meer kan vorderen, zal men dit opnieuw doen op de preliminaire zitting.
Spreker is wel voorstander van de verkorting van de dagvaardingstermijn. Men kan deze minstens halveren en aldus op 1 maand brengen. 15 dagen is dan misschien weer iets te kort.
Wat betreft de preliminaire zitting inzake aanvullend onderzoek, stipt spreker aan dat bij onderzoeksrechten de verdediging reeds tweemaal de mogelijkheid heeft gehad om bijkomend onderzoek te vragen. Ook artikel 61quinquies biedt de mogelijkheid om op elk moment van de procedure bijkomend onderzoek aan de onderzoeksrechter te vragen. De vraag rijst of men deze mogelijkheid nogmaals uitdrukkelijk dient te voorzien. Het huidige systeem waarbij de voorzitter eventueel in de tussenperiode bijkomend onderzoek kan doen, wat uitzonderlijk is, lijkt een snellere manier. Spreker meent dat het voorstel ter zake van de commissie tot hervorming kadert in het voorstel van de deelname van de voorzitter aan de beraadslaging en de mogelijke incoherentie met zijn taak als voorzitter.
Wat betreft de procedurekwesties, meent spreker dat deze, gelet op de mogelijkheden van het huidige systeem, reeds zouden moeten zijn geregeld. Als deze niet zijn geregeld, is dit te wijten aan het feit dat zij niet voor de onderzoeksgerechten zijn opgeworpen of dat zij van openbare orde zijn, en moeten zij worden aangekaart bij besluiten in het begin van het assisenproces. Indien de jury al deze procedurekwesties dient te aanhoren, kan men inderdaad zeggen dat zij hun tijd verliezen. Anderzijds stelt men vast dat het aantal procedurekwesties voor assisen minimaal is. De advocaten weten immers al te goed dat dit niet goed overkomt bij de juryleden. Als men de procedurekwesties naar een preliminaire zitting verschuift, zal een aantal advocaten niet nalaten daarover besluiten op besluit te maken en krijgt men als het ware een preprocedureslag, wat juist tot een vertraging van de procedure zou kunnen leiden.
De beperking van de lijst van getuigen is de manier bij uitstek om de duur van de processen te verlagen. Volgens de Hoge Raad voor de Justitie is een beperking van het aantal getuigen niet mogelijk, gelet op de rechten van verdediging. Het is inderdaad niet makkelijk uit te maken hoe men het aantal getuigen zal beperken en een eventuele weigering door de voorzitter kan leiden tot procedure-incidenten.
Wat betreft de moraliteitsgetuigen, meent spreker dat het in de praktijk niet altijd makkelijk is uit te maken of het gaat om moraliteitsgetuigen of getuigen van de feiten. Bij een familiedrama zijn de getuigen die het familiaal leven van de betrokkenen kennen vaak zowel moraliteitsgetuigen als getuigen van de feiten. Bovendien zijn elementen uit de moraliteit ook medebepalend voor de feiten. Of de moord met voorbedachte rade heeft plaatsgevonden blijkt soms uit de hele geschiedenis. Het aantal moraliteitsgetuigen beperken tot 5 is evenmin een evidente oplossing. Wat bijvoorbeeld als er in een kroostrijke familie een moord wordt gepleegd. Wie gaat men dan horen ? De assisenprocedure is vaak ook een soort loutering.
De minister meent wel dat er alternatieven voorhanden zijn om de debatten te beperken.
Zo zou men artikel 317 kunnen aanpassen. Dit artikel bepaalt dat iedere getuige afzonderlijk moet worden gehoord. Men zou de mogelijkheid moeten voorzien om bepaalde getuigen gezamenlijk te horen, zoals bijvoorbeeld alle politieagenten die hebben meegewerkt aan het onderzoek. Hierbij zou een enkele politieagent een overzicht kunnen geven, terwijl de anderen vragen kunnen beantwoorden en eventueel aanvullingen kunnen doen. Dit zou ook kunnen gelden voor deskundigen. Dit zou een grote tijdswinst kunnen opleveren.
Ook het multidisciplinair moraliteitsonderzoek zou een valabele piste zijn. Dit moet wel een taak blijven van de politie, en niet door de FOD Justitie worden opgemaakt.
Tevens kan spreker instemmen met het voorstel van de commissie tot hervorming om de voorzitter een rol toe te bedelen om het aantal getuigen te beperken. De voorzitter kan dan beslissen welke getuigen kunnen worden gehoord. Als men het hier niet mee eens is, dient men dan de getuigen op eigen kosten te dagvaarden. Ook het risico op verzet kan worden behouden.
De heer Monfils vraagt hoe het probleem van de getuigen rechtsvergelijkend wordt opgelost.
De minister antwoordt dat, bijvoorbeeld in Frankrijk, blijkbaar een andere cultuur bestaat omdat daar veel minder getuigen worden opgeroepen. Wel moet men rekening houden met het feit dat in Frankrijk alle zedenzaken voor het hof van assisen worden gebracht. Deze zaken geven sowieso aanleiding tot kortere debatten en kunnen de statistieken vervalsen.
Spreker stelt voor de voorzitter meer als een soort manager te maken van de lijst van getuigen. Men moet uitgaan van het principe dat de zaak op een vijftal dagen moet zijn afgehandeld. Op dat vlak is een mentaliteitswijziging noodzakelijk. Men gaat de voorzitter niet laten zeggen dat bepaalde getuigen niet mogen worden gehoord. Dit zou immers kunnen leiden tot procedure-incidenten. Wel zou men kunnen stellen dat de kosten zelf moeten worden betaald, als de voorzitter de betreffende getuige niet in zijn lijst opneemt.
Verder is er het voorstel tot schrapping van de verplichting tot voorlezing van de akte van beschuldiging en aldus kwestie of de akte van beschuldiging al dan niet een objectieve samenvatting is van de zaak. Spreker stipt aan dat de akte van beschuldiging wel een objectieve weergave van de feiten hoort te zijn en in elke geval een eerste element en introductie is in een assisenproces, waarbij men een overzicht krijgt. Als men dit laat wegvallen zal het moeilijk zijn voor de jury om de ondervragingen van de verdachte te volgen.
De minister is, net als de Hoge Raad, voorstander van het behoud van de mogelijkheid tot formuleren van opmerkingen na getuigenissen.
Ten slotte is de minister voorstander van het behoud van vragenlijsten. Als men de jury autonoom laten beslissen over de schuldvraag, gebeurt dit best aan de hand van vragen waarop ze met ja of nee kunnen antwoorden.
Spreker verwijst nog naar een mogelijke oplossing voor terroristische misdrijven. In Frankrijk bestaan er speciale hoven van assisen, die zetelen zonder jury, met 7 beroepsmagistraten, zuiver voor de berechting van terroristische misdrijven.
De heer Mahoux stelt vast dat er zoveel wijzigingen, beperkingen en alternatieve voorstellen zijn ten opzichte van die van de commissie tot de Hervorming van het hof van assisen en van het wetsvoorstel, dat er niet veel meer overblijft van de algemene opbouw van de tekst. Spreker meent dat er een verduidelijking nodig is over de werkwijze die men wil volgen. Heeft de regering enkel het standpunt van de HRJ weergegeven of is dat ook haar standpunt ?
In dat laatste geval, kan er dan niet beter gewerkt worden op basis van een wetsontwerp van de regering ?
De minister werpt op dat de regering wel degelijk bereid is te zoeken naar middelen ter verkorting van de procedure, terwijl de Hoge Raad alle voorstellen afwijst.
De heer Vankrunkelsven beaamt dat de voorstellen die in het wetsvoorstel van de heer Mahoux zijn opgenomen op het vlak van de vereenvoudiging van de procedure door de regering niet zo positief worden onthaald. Anderzijds heeft de regering zelf enkele voorstellen gedaan, maar misschien zijn deze niet voldoende vergaand. Zo zal het afschrikkende effect van de verplichting tot betaling van de getuigen die niet op de lijst van de voorzitter voorkomen waarschijnlijk niet dermate hoog zijn om een werkelijke verkorting van de procedure met zich te brengen. Misschien moet men de procedures in het buitenland toch grondiger onderzoeken om aldus creatieve voorstellen te kunnen formuleren.
De heer Vandenberghe meent dat vooral de keuze moet worden gemaakt om het mondeling karakter van het debat al dan niet te handhaven. Indien men beslist het mondeling karakter te handhaven, heeft men zeer weinig marge om voorstellen tot verlichting van de procedure te formuleren. Spreker is voorstander af te stappen van het mondeling debat. In de meeste andere Europese landen worden criminele zaken trouwens afgehandeld met een schriftelijke procedure. Er is rechtsvergelijkend geen pertinent argument om het mondelinge debat en bewijsvoering te behouden. Het mondeling debat laat vooral het populisme toe, maar biedt geen grotere waarborgen. De getuigen kunnen bijvoorbeeld ondervraagd worden in aanwezigheid van de verdediging. De kostprijs van assisenzaken zijn buitensporig hoog en hoewel zij slechts 0,7 % van de zaken vormen, zijn de assisenzaken de vitrine van het recht.
Spreker stelt voor een rechtsvergelijkend onderzoek te doen. In het Duitse systeem bijvoorbeeld zetelen beroepsmagistraten met leken en is er geen mondeling debat. Men moet nagaan hoe de leken er kennis nemen van het dossier.
De minister meent dat men een keuze dient te maken. Indien men kiest voor een jury, kan men de juryleden niet dwingen om het dossier te lezen. In Duitsland heeft men een echevinagesysteem waarbij beroepsrechters zetelen met lekenrechters. Men kan onmogelijk een combinatie maken van alle systemen.
De heer Vandenberghe werpt op dat men de juryleden ook niet kan dwingen te luisteren. In zeer grote strafzaken is het, gezien het enorme aantal stukken, ook niet mogelijk het bewijs mondeling te brengen.
In tijden dat de fiscale aangifte elektronisch gebeurt, ziet spreker niet in waarom men zou vasthouden aan een mondelinge procedure.
Verbetering van de status van het slachtoffer
Dit punt geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
VIII. VOORSTEL VAN GLOBAAL AMENDEMENT VAN DE HEER MAHOUX C.S.
A. Tekst van het voorstel van amendement
De heren Mahoux, Vandenberghe, Delpérée, Vankrunkelsven, Van Parys en Monfils dienen het volgende voorstel van amendement in :
« Hoofdstuk I — Algemene bepaling
Artikel 1. — Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Hoofdstuk II — Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek
Art. 2. — Artikel 13 van het Strafwetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1996, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 13. — De criminele straf is ten hoogste vijftien tot twintig jaar opsluiting in criminele zaken waarvoor de correctionele rechtbank bevoegd is. ».
Art. 3. — In artikel 19, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1996 en vervangen door de wet van 23 januari 2003, worden de woorden « vonnissen of » ingevoegd tussen de woorden « alle » en « arresten ».
Art. 4. — In artikel 25, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 10 juli 1996 en vervangen door de wet van 23 januari 2003, wordt de tweede zin geschrapt.
Art 5. — In artikel 31 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 10 juli 1996, worden de woorden « Bij alle arresten van veroordeling tot levenslange opsluiting of levenslange hechtenis of tot opsluiting voor een termijn van tien tot vijftien jaar of een langere termijn wordt tegen de veroordeelden levenslange ontzetting uitgesproken van het recht om » vervangen door de woorden « Bij alle arresten van veroordeling tot levenslange opsluiting of levenslange hechtenis en bij alle arresten of vonnissen tot opsluiting voor een termijn van tien tot vijftien jaar of een langere termijn wordt tegen de veroordeelden levenslange ontzetting uitgesproken van het recht om ».
Art. 6. — In artikel 32 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 23 januari 2003, worden de woorden « en de correctionele rechtbanken » ingevoegd tussen de woorden « hoven van assisen » en het woord « kunnen ».
Art. 7. — In artikel 99 van hetzelfde Wetboek wordt het tweede lid opgeheven.
Hoofdstuk III — Bepalingen tot wijziging van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering
Art. 8. — In artikel 21 van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij de wet 30 mei 1961 en gewijzigd bij de wet van 16 juli 2002, wordt het tweede lid vervangen als volgt :
« Nochtans is de termijn vijftien jaar ingeval dit misdrijf een misdaad is die behoort tot de bevoegdheid van het hof van assisen en niet onder de toepassing kan vallen van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden. ».
Hoofdstuk IV — Bepalingen tot wijziging van het Wetboek van strafvordering
Art. 9. — In het Eerste Boek, Hoofdstuk VI, Afdeling II, van het Wetboek van strafvordering, wordt een artikel 62quater ingevoegd, luidende :
« Art. 62quater. — § 1. Indien uit het onderzoek volgt dat de misdaad die ten laste wordt gelegd van de inverdenkinggestelde lijkt te behoren tot de bevoegdheid van het hof van assisen, geeft de onderzoeksrechter onverwijld opdracht voor het opstellen van een moraliteitsonderzoek.
Dit onderzoek omvat relevante informatie inzake de inverdenkinggestelde, verzameld bij personen uit de leefomgeving, evenals relevante informatie over de persoonlijkheid van het slachtoffer. Van elk onderhoud wordt een schriftelijk verslag opgesteld.
De Koning bepaalt de nadere modaliteiten van het moraliteitsonderzoek.
§ 2. De onderzoeksrechter geeft tevens onverwijld opdracht tot het opstellen van een psychologisch of een psychiatrisch deskundigenonderzoek van de inverdenkinggestelde. ».
Art. 10. — In artikel 80 van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « honderd frank » vervangen door de woorden « duizend euro ».
Art. 11. — Artikel 130 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wetten van 6 maart 1963, 20 juli 1990, 11 juli 1994 en 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 130. — Indien de raadkamer vaststelt dat het misdrijf behoort tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank, wordt de inverdenkinggestelde naar deze rechtbank verwezen.« .
Art. 12. — Artikel 133 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wetten van 10 juli 1967, 20 juli 1990 en 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 133. — Indien de raadkamer, op verslag van de onderzoeksrechter, van oordeel is dat het feit tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoort en dat de tenlastelegging tegen de inverdenkinggestelde voldoende gegrond is, worden de stukken van het onderzoek, het proces-verbaal waarbij het bestaan van het misdrijf wordt vastgesteld, een staat van overtuigingsstukken en de beschikking tot gevangenneming door de procureur des Konings onverwijld toegestuurd aan de procureur-generaal bij het hof van beroep, opdat zal worden gehandeld zoals bepaald is in het hoofdstuk Inbeschuldigingstelling.
De overtuigingsstukken blijven berusten bij de rechtbank waar het onderzoek heeft plaatsgehad, behoudens hetgeen in de artikelen 248 en 291 wordt bepaald. »
Art. 13. — Artikel 179 van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 10 juli 1967 en gewijzigd door de wet van 26 juni 2000, wordt vervangen als volgt :
« Art. 179. — Onverminderd de bevoegdheid verleend aan andere rechtscolleges, nemen de rechtbanken van eerste aanleg, onder de naam van correctionele rechtbanken, kennis van alle wanbedrijven, waarvan de straf hoger is dan een gevangenisstraf van zeven dagen en een geldboete van vijfentwintig euro.
De correctionele rechtbanken zijn ook bevoegd om kennis te nemen van de misdaden waarvan de in de wet bepaalde straf twintig jaar opsluiting niet te boven gaat en de misdaden bedoeld in :
1º artikel 347bis van het Strafwetboek, wanneer de gijzeling voor de gegijzelden geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, ongeacht de leeftijd van de gegijzelde persoon;
2º artikel 472 van het Strafwetboek die met toepassing van artikel 473 van hetzelfde Wetboek met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar worden gestraft, wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid;
3º artikel 510 van het Strafwetboek, die met toepassing van artikel 513, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar omdat de brand bij nacht is gesticht, en die in voorkomend geval met toepassing van artikel 514bis worden verhoogd;
4º artikel 518, eerste lid, van het Strafwetboek, die met toepassing van het tweede lid van hetzelfde artikel worden gestraft met tweeëntwintig jaar opsluiting;
5º artikel 530, laatste lid, van het Strafwetboek, die met toepassing van artikel 531 van hetzelfde Wetboek worden gestraft met twintig jaar tot dertig jaar opsluiting wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer geen andere gevolgen heeft dan een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid bepaald in artikel 400 van hetzelfde Wetboek;
6º artikel 375, laatste lid, van het Strafwetboek, en die in voorkomend geval met toepassing van artikel 377bis worden verhoogd;
7º artikel 408 van het Strafwetboek;
8º artikel 216, tweede lid van het Strafwetboek.
Voor de misdaden voorzien in het tweede lid kan de correctionele rechtbank opsluiting uitspreken tot twintig jaar. ».
Art. 14. — In Boek II van hetzelfde Wetboek, wordt het opschrift van Titel II vervangen als volgt :
« Titel II — Het hof van assisen »
Art. 15. — In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. 217. — Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder « hof » : de voorzitter van het hof van assisen en in geval van toepassing van artikel ..., de voorzitter en de twee assessoren. ».
Art. 16. — In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt het opschrift van Hoofdstuk I vervangen als volgt :
« Hoofdstuk I — De bevoegdheid van de hoven van assisen. »
Art. 17. — In Hoofdstuk I van Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt artikel 217 vervangen als volgt :
« Art. 217bis. — Onverminderd de bevoegdheid verleend aan andere rechtscolleges, nemen de hoven van assisen kennis van misdaden waar de in de wet bepaalde straf 20 jaar opsluiting te boven gaat, met uitzondering van de misdaden bedoeld in artikel 179, tweede lid, 1º tot 8º. ».
Art. 18. — In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt een Hoofdstuk II ingevoegd, dat de artikelen 217ter tot 250 omvat, luidende :
« Hoofdstuk II — De inbeschuldigingstelling »
Art. 19. — In Hoofdstuk II van Titel II, Boek II, wordt een artikel 217ter ingevoegd, luidende :
« Art. 217ter. — De procureur-generaal bij het hof van beroep is gehouden de zaak in gereedheid te brengen binnen de kortst mogelijke tijd na ontvangst van de stukken die hem zijn toegezonden ter voldoening aan artikel 133 of aan artikel 135 en de regeling van de rechtspleging te vorderen voor de kamer van inbeschuldigingstelling. ».
Art. 20. — Artikel 219 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 219. — Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak. ».
Art. 21. — In artikel 221 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is door de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « een feit, door de wet misdaad genoemd » vervangen door de woorden « een feit dat tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoort ».
Art. 22. — In artikel 223 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « tien dagen » vervangen door de woorden « vijftien dagen ».
Art. 23. — Artikel 226 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 226. — De kamer van inbeschuldigingstelling beslist bij een en hetzelfde arrest over de samenhangende misdrijven waarvan de stukken tezelfdertijd zijn voorgelegd. »
Art. 24. — In de Franse tekst van artikel 227 van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 21 juni 2001, worden de woorden « délits » vervangen door de woorden « infractions ».
Art. 25. — Artikel 228 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 228. — De kamer van inbeschuldigingstelling kan, zo nodig, nieuwe onderzoekingen bevelen.
Zij kan ook, indien daartoe redenen zijn, de overbrenging bevelen van de overtuigingsstukken die op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg in bewaring zijn gebleven.
Dit alles binnen de kortst mogelijke tijd. ».
Art. 26. — Artikel 229 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is door de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 229. — Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat er tegen de inverdenkinggestelde geen voldoende bezwaren bestaan, verklaart zij dat er geen reden is tot vervolging. ».
Art. 27. — In artikel 230 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is door de wet van 10 juli 1967, worden de volgende wijzingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « het hof » vervangen door de woorden « de kamer van inbeschuldigingstelling »;
2º in hetzelfde lid, in de Nederlandse tekst, wordt het woord « het » vervangen door het woord « zij »;
3º het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 28. — In artikel 231 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het eerste lid wordt vervangen als volgt :
« Indien het een feit betreft dat behoort tot de bevoegdheid van het hof van assisen, en de kamer van inbeschuldigingstelling voldoende bezwaren aanwezig acht om de inbeschuldigingstelling te wettigen, verwijst zij de inverdenkinggestelde naar het hof van assisen. »;
2º het derde lid wordt opgeheven;
3º het artikel wordt aangevuld met het volgende lid :
« De kamer van inbeschuldigingstelling kan hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of de burgerlijke partij, de zaak verwijzen naar het hof van assisen samengesteld uit een voorzitter en twee assessoren. Tegen deze beslissing kan geen rechtsmiddel worden ingesteld. ».
Art. 29. — Artikel 232 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 20 juli 1990, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 232. — De partijen zijn gehouden in België keuze van woonplaats te doen, indien zij er hun woonplaats niet hebben. Hebben de partijen geen woonplaats gekozen, dan kunnen zij het verzuim van de betekening niet inroepen tegen de akten die hen luidens de wet moesten worden betekend. Elke wijziging wordt bij aangetekend schrijven aan de procureur-generaal medegedeeld. ».
Art. 30. — Artikel 233 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, wordt vervangen als volgt :
« Art. 233. — De beschikking tot gevangenneming, door de raadkamer of door de kamer van inbeschuldigingstelling gegeven overeenkomstig artikel 26, § 5, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt opgenomen in het arrest van inbeschuldigingstelling.
Dit arrest houdt het bevel in de beschuldigde bij de uitvoering ervan te brengen naar het huis van arrest gevestigd bij het hof waarnaar hij wordt verwezen. ».
Art. 31. — In artikel 234 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « zowel de vordering van het openbaar ministerie als » geschrapt.
Art. 32. — In artikel 235 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst gewijzigd is bij de wet van 10 juli 1967, worden de woorden « hoven van beroep » vervangen door de woorden « kamers van inbeschuldigingstelling ».
Art. 33. — Artikel 236 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 12 maart 1998, wordt vervangen als volgt :
« Art. 236. — In het geval van artikel 235 duidt de kamer van inbeschuldigingstelling een magistraat als raadsheer-onderzoeker aan. Zij kan een van haar leden aanduiden. ».
Art. 34. — In de Nederlandse tekst van artikel 237 van hetzelfde Wetboek, waarvan de Franse tekst is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt het woord « verleent » vervangen door het woord « geeft ».
Art. 35. — Artikel 240 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 240. — De overige bepalingen van dit wetboek die niet in strijd zijn met de artikelen van Titel II, zijn mede van toepassing. ».
Art. 36. — Artikel 241 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 241. — Na de verwijzing behoudt de beschuldigde het recht om vrij verkeer te hebben met zijn raadsman. ».
Art. 37. — Artikel 242 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 30 juni 2000, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 242. — Ter griffie wordt aan de beschuldigde en aan de burgerlijke partij inzage in het dossier verleend. De beschuldigde alsook de burgerlijke partij kunnen, op hun verzoek, kosteloos een afschrift van het dossier verkrijgen. ».
Art. 38. — In artikel 246 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « het hof van beroep » vervangen door de woorden « de kamer van inbeschuldigingstelling ».
Art. 39. — In artikel 247 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « het hof van beroep » en « het hof » vervangen door de woorden « de kamer van inbeschuldigingstelling. ».
Art. 40. — In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt het Hoofdstuk II, dat de artikelen 251 tot 290 omvat, vervangen door Hoofdstuk III, met als opschrift « Voorziening tegen het verwijzingsarrest », dat de artikelen ... omvat.
Art. 41. — In Hoofdstuk III van Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — De procureur-generaal en de andere partijen hebben het recht een voorziening in cassatie in te stellen tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen. Die voorziening moet in elk geval binnen vijftien dagen na de uitspraak van het arrest worden ingesteld, door een verklaring gedaan op de griffie van het hof van beroep in de bij artikel 417 bepaalde vorm. ».
Art. 42. — In hetzelfde Hoofdstuk wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — In de verklaring moet de grond van de voorziening worden opgegeven.
Onverminderd artikel 416, tweede lid, kan de voorziening alleen worden ingesteld tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen in een van de volgende gevallen :
1º wanneer het feit geen misdrijf is volgens de wet;
2º wanneer het openbaar ministerie niet gehoord is;
3º wanneer het arrest niet gewezen is door het bij de wet bepaalde aantal rechters;
4º wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd;
5º wanneer de in artikel 223 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd. ».
Art. 43. — In hetzelfde Hoofdstuk wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Zodra de griffier de verklaring ontvangen heeft, doet de procureur-generaal bij het hof van beroep een uitgifte van het arrest toekomen aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, dat gehouden is, met voorrang boven alle andere zaken, uitspraak te doen. ».
Art. 44. — In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt het Hoofdstuk III, dat de artikelen 291 tot 309 omvat, vervangen door een Hoofdstuk IV met als opschrift « Procedure voorafgaand aan de zitting ten gronde », dat de artikelen ... tot ... omvat.
Art. 45. — In Hoofdstuk IV van Titel II van Boek II wordt een Afdeling 1 ingevoegd, als volgt :
« Afdeling 1. — De ambtsverrichtingen van de voorzitter »
Art. 46. — Afdeling 1 van Hoofdstuk IV, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Ten minste vijftien dagen vóór de preliminaire zitting vergewist de voorzitter er zich van dat de beschuldigde een raadsman heeft gekozen om hem in zijn verdediging bij te staan. Indien dit niet het geval is, voegt hij hem dadelijk een raadsman toe, op straffe van nietigheid van alles wat zal volgen.
Die toevoeging wordt als ongedaan beschouwd en de nietigheid wordt niet uitgesproken, indien de beschuldigde een raadsman kiest.
De voorzitter kan de beschuldigde ondervragen. In dat geval wordt de ondervraging vastgesteld bij een proces-verbaal dat wordt ondertekend door de voorzitter, de griffier en de beschuldigde. ».
Art. 47. — In Afdeling 1 van Hoofdstuk IV, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Zo de voorzitter het gerechtelijk onderzoek onvolledig acht of zo er sedert het afsluiten van het onderzoek nieuwe gegevens aan het licht zijn gekomen, kan hij alle onderzoeksdaden bevelen die hij nuttig acht, met uitzondering van een bevel tot aanhouding. De processen-verbaal en andere stukken of documenten die tijdens dat aanvullend gerechtelijk onderzoek worden verzameld, worden neergelegd ter griffie en bij het dossier van de rechtspleging gevoegd.
De griffier stelt de procureur-generaal en de partijen van die neerlegging in kennis en bezorgt aan elk van de partijen kosteloos een afschrift van het aanvullend dossier. ».
Art. 48. — In Afdeling 1 van Hoofdstuk IV, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Vóór de opening van de zitting kan de voorzitter van ambtswege of op verzoek van het openbaar ministerie, de beschuldigde of de burgerlijke partij bevelen een zaak die niet in staat van wijzen is, naar een latere zitting te verwijzen of het tijdstip waarop de debatten zullen aanvatten, uit te stellen. ».
Art. 49. — In hetzelfde Hoofdstuk wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Wanneer wegens een zelfde misdrijf verscheidene akten van beschuldiging zijn opgemaakt tegen verschillende beschuldigden, kan de procureur-generaal de samenvoeging vorderen en kan de voorzitter deze zelfs ambtshalve bevelen. ».
Art. 50. — In hetzelfde Hoofdstuk wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Wanneer de akte van beschuldiging verscheidene niet samenhangende misdrijven bevat, kan de procureur-generaal vorderen dat de beschuldigden vooralsnog slechts voor één of voor sommige van die misdrijven zullen terechtstaan, en de voorzitter kan dit ambtshalve bevelen. ».
Art. 51. — In Hoofdstuk IV van Titel II van Boek II van het Wetboek van strafvordering wordt een Afdeling 2 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 2. — De ambtsverrichtingen van de procureur-generaal »
Art. 52. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk IV, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — De procureur-generaal vervolgt, hetzij zelf, hetzij door de door hem afgevaardigde magistraat, elke persoon die in beschuldiging gesteld is in de vorm voorgeschreven in het tweede hoofdstuk van deze titel. Hij mag geen andere beschuldiging voor het hof brengen op straffe van nietigheid, en, indien daartoe grond bestaat, kan tegen hem verhaal op de rechter worden ingesteld. ».
Art. 53. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Zodra de procureur-generaal of de door hem afgevaardigde magistraat de stukken ontvangen heeft, draagt hij er de grootste zorg voor dat de voorbereidende handelingen verricht worden en dat alles in gereedheid is voor de debatten. ».
Art. 54. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — In alle gevallen waarin de beschuldigde naar het hof van assisen wordt verwezen, is de procureur-generaal gehouden een akte van beschuldiging op te stellen.
De akte van beschuldiging beschrijft :
1º de aard van het misdrijf dat aan de beschuldiging ten grondslag ligt;
2º het feit en alle omstandigheden die de straf komen verzwaren of verminderen; de beschuldigde wordt met name erin genoemd en duidelijk aangewezen.
De akte van beschuldiging eindigt met de volgende samenvatting :
Bijgevolg wordt N ... beschuldigd die bepaalde doodslag, die bepaalde diefstal, of die andere bepaalde misdaad, met die en die omstandigheid, te hebben gepleegd. ».
Art. 55. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — De procureur-generaal geeft aan de procureur des Konings ambtshalve of op bevel van de minister van Justitie opdracht om de misdrijven waarvan hij kennis draagt, te vervolgen. ».
Art. 56. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Hij ontvangt de aangiften en de klachten die rechtstreeks bij hem ingediend worden, hetzij door het hof van beroep, hetzij door een openbaar ambtenaar, hetzij door een gewoon burger, en hij tekent ze op in een register.
Hij doet ze aan de procureur des Konings toekomen indien het tot diens bevoegdheid behoort. ».
Art. 57. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Hij doet in naam van de wet alle vorderingen die hij nuttig oordeelt; het hof is gehouden hem akte ervan te verlenen en erover te beslissen. ».
Art. 58. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — De vorderingen van de procureur-generaal moeten door hem getekend worden; die welke gedaan worden in de loop van de debatten, worden door de griffier in zijn proces-verbaal opgenomen en eveneens door de procureur-generaal getekend; alle beslissingen waartoe die vorderingen aanleiding hebben gegeven, worden getekend door de rechter die heeft voorgezeten en door de griffier. ».
Art. 59. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — Wanneer het hof de vordering van de procureur-generaal niet inwilligt, wordt noch het onderzoek noch de uitspraak gestuit of geschorst, met dien verstande evenwel dat de procureur-generaal na het arrest zich in cassatie kan voorzien, indien daartoe grond bestaat. ».
Art. 60. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. .... — De procureur-generaal kan, zelfs indien hij tegenwoordig is, zijn ambtsverrichtingen opdragen aan een door hem afgevaardigde magistraat. Deze bepaling geldt voor het hof van beroep en voor het hof van assisen. ».
Art. 61. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Alle officieren van gerechtelijke politie staan onder toezicht van, al naar gelang van het door de wet gemaakte onderscheid, de procureur-generaal bij het hof van beroep of de federale procureur.
Al degenen die, volgens artikel 9 van dit wetboek, uit hoofde van een ambt, zelfs van een bestuursambt, door de wet belast zijn met het verrichten van sommige daden van gerechtelijke politie, staan, doch alleen in dit verband, onder hetzelfde toezicht. ».
Art. 62. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — De officieren van gerechtelijke politie worden, in geval van nalatigheid, door de procureur-generaal gewaarschuwd; hij tekent deze waarschuwing op in een daartoe gehouden register. ».
Art. 63. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — In geval van herhaling klaagt de procureur-generaal hen aan bij het hof.
Met machtiging van het hof doet de procureur-generaal hen dagvaarden voor de raadkamer.
Het hof maant hen aan in het vervolg nauwgezetter te zijn en veroordeelt hen in de kosten zowel van de dagvaarding als van de uitgifte en van de betekening van het arrest. ».
Art. 64. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Herhaling bestaat wanneer de ambtenaar in enigerlei zaak opnieuw in gebreke wordt bevonden binnen een jaar te rekenen van de dag van de in het register opgetekende waarschuwing. ».
Art. 65. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — De aanmaning, krachtens artikel 281 door het hof gedaan, evenals elke nieuwe waarschuwing door de procureur-generaal gegeven aan een commissaris voor gerechtelijke opdrachten of een gerechtelijk officier bij het parket, aan een lid van de gemeentepolitie, bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings of een adjunct-commissaris van politie, aan een officier van de rijkswacht, aan een veldwachter of aan een boswachter, zelfs na verloop van een jaar te rekenen van de eerste waarschuwing, hebben het verlies van acht dagen wedde ten gevolge. ».
Art. 66. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — In alle gevallen waarin de procureurs des Konings en de voorzitters gemachtigd zijn om de ambtsverrichtingen van officier van gerechtelijke politie of van onderzoeksrechter waar te nemen, kunnen zij aan de procureur des Konings, de onderzoeksrechter en de vrederechter, zelfs van een rechterlijk arrondissement gelegen nabij de plaats van het misdrijf, de ambtsverrichtingen waarmee zij onderscheidenlijk belast zijn, opdragen, met uitzondering van het verlenen tegen de verdachten van de bevelen tot medebrenging en tot aanhouding. ».
Art. 67. — In Boek II, Titel II, van hetzelfde Wetboek, wordt het Hoofdstuk IV, dat de artikelen 310 tot 380 omvat, vervangen door een Hoofdstuk V met als opschrift « Rechtspleging voor het hof van assisen », dat de artikelen ... tot ... omvat.
Art. 68. — In Hoofdstuk V van Titel II van Boek II wordt een Afdeling 1 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 1. — De preliminaire zitting »
Art. 69. — In Afdeling 1 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. ... — Voorafgaand aan de terechtzitting ten gronde, houdt het hof een preliminaire zitting.
Deze beoogt :
1º de controle van de regelmatigheid van de haar overeenkomstig artikel 235bis voorgelegde procedure;
2º het samenstellen van de in artikel ... bedoelde lijst van getuigen.
Het hof doet uitspraak binnen de kortst mogelijke termijn. ».
Art. 70. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. ... — De termijn van dagvaarding is ten minste twintig dagen, tenzij de partijen daar uitdrukkelijk afstand van doen. ».
Art. 71. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. ... — De procureur-generaal laat in één exploot, de akte van beschuldiging en de dagvaarding voor de preliminaire zitting betekenen aan de beschuldigde en de andere partijen. Hij voegt daar een kopie van het arrest van verwijzing aan toe. Indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt moet die betekening aan de persoon worden gedaan.
Bij niet-naleving van deze termijn en op voorwaarde dat een van de partijen die niet-naleving opwerpt uiterlijk bij de opening van de preliminaire zitting en vóór alle exceptie of verweer, bepaalt de voorzitter van het hof van assisen bij beschikking ambtshalve een nieuwe datum en een nieuw uur voor de opening van de preliminaire zitting. ».
Art. 72. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — De beschuldigde en de burgerlijke partij verschijnen persoonlijk of in de persoon van een advocaat.
Ingeval de beschuldigde persoonlijk verschijnt, verschijnt hij ongeboeid en slechts vergezeld door bewakers om te beletten dat hij ontvlucht. De voorzitter vraagt hem zijn naam, zijn voornamen, zijn leeftijd, zijn beroep, zijn woonplaats en zijn geboorteplaats.
Het bepaalde in artikel 190, eerste lid, en in de artikelen 308, eerste tot derde lid, en 309, is van toepassing. ».
Art. 73. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. ... — De partijen omschrijven de middelen bedoeld in artikel 235bis die zij aan de feitenrechter kunnen onderwerpen bij schriftelijke conclusie, die uiterlijk, op straffe van niet-ontvankelijkheid, wordt ingediend uiterlijk vijf dagen voor de preliminaire zitting.
De voorziening in cassatie tegen dit arrest wordt ingesteld samen met de voorziening tegen het eindarrest, bedoeld in artikel 371. ».
Art. 74. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — § 1. Uiterlijk vijf dagen voor de preliminaire zitting leggen de procureur-generaal en de partijen ter griffie de lijst neer met de gegevens van de getuigen die zij wensen te laten horen en deelt de beschuldigde hierbij mee of hij schuldig zal pleiten of niet. De procureur-generaal en de partijen kunnen hun verzoek met redenen omkleden.
In de lijst wordt een onderscheid gemaakt tussen de getuigen betreffende de feiten en de schuld enerzijds en de moraliteitsgetuigen anderzijds.
§ 2. De voorzitter stelt de lijst van getuigen samen en de volgorde waarin ze zullen worden gehoord.
Ingeval de beschuldigde schuldig pleit, zal het onderzoek ter terechtzitting ten hoogste drie dagen duren. In de overige gevallen wordt er van uitgegaan dat de terechtzitting vijf dagen zal duren. De duur van de terechtzitting kan worden verlengd indien de noodzaak daarvan blijkt uit een met reden omklede beslissing. Tegen deze beslissing kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.
Hij wijst de verzoeken van partijen af wanneer de verzochte getuigen betreffende de feiten of de schuld enerzijds en de moraliteitsgetuigen anderzijds kennelijk geen uitstaans hebben met de feiten die aan de beschuldigde worden ten laste gelegd, met diens schuld of onschuld desbetreffende of met de moraliteit. Tegen deze beslissing kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.
Wat de getuigen betreffende de feiten betreft, wordt in elk geval de verantwoordelijke voor het opstellen van de chronologische synthese van de eerste vaststellingen, het verloop van het onderzoek en het overzicht van de feiten, opgenomen op de lijst van getuigen.
Wat de moraliteitsgetuigen betreft, wordt in elk geval de verantwoordelijke voor het opstellen van het moraliteitsonderzoek, opgenomen op de lijst van getuigen.
§ 3. De lijst van getuigen die tijdens de terechtzitting zullen worden gehoord wordt opgenomen in het arrest van de preliminaire zitting. Deze lijst bevat de namen, beroep en verblijfplaats van de getuigen, evenals het aantal getuigen van wie bepaalde identiteitsgegevens overeenkomstig artikel 321ter terechtzitting niet zullen worden vermeld, onverminderd de bevoegdheid van de voorzitter verleend bij artikel 307. ».
Art. 75. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — De voorzitter kan, op basis van concrete gegevens, die aan het licht zijn gekomen na de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling krachtens artikel 235ter, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beklaagde, de burgerlijke partij of hun advocaten, de kamer van inbeschuldigingstelling gelasten de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie of infiltratie uit te oefenen met toepassing van artikel 235ter. ».
Art. 76. — In Hoofdstuk V van Titel II van Boek II wordt een Afdeling 2 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 2. — De zitting ten gronde »
Art. 77. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II wordt een Onderafdeling 1 ingevoegd, met als opschrift :
« Onderafdeling 1. — Algemene bepaling »
Art. 78. — In Onderafdeling 1 van Afdeling 2, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Het onderzoek ter terechtzitting wordt mondeling gevoerd.
De beschuldigde verschijnt ongeboeid en wordt slechts vergezeld door bewakers om te beletten dat hij ontvlucht. De voorzitter vraagt hem zijn naam, zijn voornamen, zijn leeftijd, zijn beroep, zijn woonplaats en zijn geboorteplaats.
Het bepaalde in artikel 190, eerste lid, geldt eveneens voor de hoven van assisen.
Wanneer de debatten eenmaal begonnen zijn, moeten zij worden voortgezet zonder onderbreking, en zonder enigerlei verbinding met de buitenwereld, tot na de beslissing over de schuldvraag. De voorzitter mag ze alleen schorsen voor de nodige rustpozen ten behoeve van het hof, de gezworenen, de getuigen, de beschuldigden en de burgerlijke partijen. ».
Art. 79. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II wordt een Onderafdeling 2 ingevoegd, met als opschrift :
« Onderafdeling 2. — De ambtsverrichtingen van de voorzitter »
Art. 80. — In Onderafdeling 2 van Afdeling 2, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — § 1. De voorzitter is er persoonlijk mee belast de gezworenen bij de uitoefening van hun taak te begeleiden, hen op hun plichten te wijzen, in het bijzonder op hun plicht tot discretie, het gehele onderzoek voor te zitten en te bepalen in welke volgorde het woord zal worden verleend aan hen die het vragen.
Hij is belast met de handhaving van de orde ter terechtzitting.
Hij mag evenwel op voorbehouden plaatsen geen personen toelaten waarvan de tegenwoordigheid niet is verantwoord, hetzij door het onderzoek van de zaak of door de dienst bij de terechtzitting, hetzij wegens hun ambt of beroep.
§ 2. De voorzitter neemt, zelfs ambtshalve, elke nuttige maatregel om alle bewijzen ten laste en ten ontlaste te verzamelen. Hij leidt de debatten op een objectieve en onpartijdige wijze. De voorzitter bezit een discretionaire macht, krachtens welke hij alles vermag te doen wat hij nuttig acht om de waarheid te vinden; de wet schrijft hem voor naar eer en geweten al zijn krachten in te spannen om de waarheid aan de dag te brengen.
De voorzitter kan in de loop van de debatten alle personen oproepen, zelfs bij bevel tot medebrenging, en hen verhoren, of zich alle nieuwe stukken doen brengen, die, volgens de nadere gegevens ter terechtzitting verstrekt door de beschuldigden of door de getuigen, naar zijn oordeel op het betwiste feit meer licht kunnen werpen.
De aldus opgeroepen getuigen worden gehoord overeenkomstig de bij de artikelen 320 tot 324 bepaalde voorschriften.
Alles wat de debatten zou verlengen zonder hoop te geven op meer zekerheid omtrent de uitkomst, moet door de voorzitter worden afgewezen. ».
Art. 81. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — Ingeval de beschuldigde, de burgerlijke partij, de getuigen of een van hen niet dezelfde taal of hetzelfde idioom spreken, benoemt de voorzitter ambtshalve, op straffe van nietigheid, een tolk, ten minste eenentwintig jaar oud, en doet hem, eveneens op straffe van nietigheid, de eed afleggen dat hij trouw het gezegde zal vertalen, dat moet worden overgebracht aan degenen die een verschillende taal spreken.
De beschuldigde, de burgerlijke partij en de procureur-generaal kunnen de tolk wraken, op voorwaarde dat zij de reden van hun wraking opgeven.
De voorzitter doet uitspraak.
Zelfs met instemming van de beschuldigde, van de burgerlijke partij en van de procureur-generaal kan de tolk niet worden gekozen uit de getuigen en de gezworenen, zulks op straffe van nietigheid. ».
Art. 82. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Indien de beschuldigde doofstom is en niet kan schrijven, benoemt de voorzitter ambtshalve tot zijn tolk de persoon die het meest gewoon is met hem om te gaan.
Hetzelfde geschiedt ten aanzien van een doofstomme getuige of van een doofstomme burgerlijke partij.
De overige bepalingen van het vorige artikel zijn van toepassing.
Ingeval de doofstomme kan schrijven, worden de tot hem gerichte vragen en opmerkingen door de griffier op schrift gesteld; zij worden overhandigd aan de beschuldigde, de burgerlijke partij of de getuige, die zijn antwoord of zijn verklaring schriftelijk geeft. De griffier leest alles voor. ».
Art. 83. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II wordt een Onderafdeling 3 ingevoegd, met als opschrift :
« Onderafdeling 3. — De ambtsverrichtingen van de procureur-generaal »
Art. 84. — In Onderafdeling 3 van Afdeling 2, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — De procureur-generaal neemt deel aan de debatten; hij vordert de toepassing van de straf; hij is tegenwoordig bij de uitspraak van het arrest. ».
Art. 85. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II wordt een Onderafdeling 4 ingevoegd, met als opschrift :
« Onderafdeling 4. — De oproeping en verschijning van de partijen »
Art. 86. — In Onderafdeling 4 van Afdeling 2, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — § 1. De procureur-generaal laat in één exploot aan de beschuldigde en aan de burgerlijke partij betekenen :
1º het arrest betreffende de preliminaire zitting;
2º de dagvaarding om te verschijnen op de zitting bestemd voor de samenstelling van de jury, en
3º de dagvaarding om te verschijnen op de zitting ten gronde.
§ 2. Die betekening moet aan de persoon worden gedaan indien de beschuldigde zich in hechtenis bevindt. De termijn van dagvaarding is vijftien dagen, tenzij de partijen daar uitdrukkelijk afstand van doen. Bij niet-naleving van deze termijn en op voorwaarde dat één van de partijen die niet-naleving opwerpt uiterlijk bij de opening van de zitting en vóór alle exceptie of verweer, bepaalt de voorzitter bij beschikking ambtshalve een nieuwe datum en een nieuw uur voor de opening van de zitting. ».
Art. 87. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — Wanneer de beschuldigde, die zich niet in hechtenis bevindt, zich niet persoonlijk aanmeldt of zich niet laat vertegenwoordigen door een advocaat, op de voor de opening van de debatten vastgestelde datum, geeft de voorzitter van het hof van assisen terstond een beschikking houdende dat die beschuldigde bij verstek zal worden berecht.
Vervolgens zal te werk worden gegaan zoals bepaald in Hoofdstuk VI, Afdeling 2. ».
Art. 88. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van het Wetboek van strafvordering wordt een Onderafdeling 5 ingevoegd, met als opschrift :
« Onderafdeling 5. — De samenstelling van de jury »
Art. 89. — In Onderafdeling 5 van Afdeling 2, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — Ten minste twee werkdagen voor de zitting ten gronde, worden de gezworenen geroepen voor het hof van assisen in tegenwoordigheid van de procureur-generaal, van de beschuldigde of zijn raadsman en van de burgerlijke partij of haar raadsman.
Niettegenstaande het vermoeden van artikel 234 van het Gerechtelijk Wetboek, ontslaat de voorzitter ambtshalve de personen die sedert hun inschrijving op de gemeentelijke lijst niet meer voldoen aan de voorwaarden van artikel 217 van het vermelde Wetboek of die een van de hoedanigheden hebben verworven bepaald in artikel 224 van hetzelfde Wetboek.
Hij doet uitspraak over de vragen om vrijstelling van de opgeroepen gezworenen.
Hij ontslaat de opgeroepen gezworenen die de volle leeftijd van vijfenzestig jaar hebben bereikt, zo zij daarom vragen.
Hij ontslaat degenen die kennelijk niet in staat zijn de taak van gezworene te vervullen.
De namen van de aanwezige niet vrijgestelde gezworenen worden in een bus gelegd. ».
Art. 90. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — Zijn er niet voldoende gezworenen aanwezig, dan loot de voorzitter overeenkomstig de artikelen 238 en 239 van het Gerechtelijk Wetboek, zoveel gezworenen uit als hij bepaalt. Deze worden onmiddellijk met alle nuttige middelen opgeroepen om te verschijnen op de dag die de voorzitter bepaalt. Met de aldus opgeroepen, aanwezige en niet vrijgestelde gezworenen wordt het vereiste aantal aangevuld, in de orde die het lot bepaalt. ».
Art. 91. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — § 1. De voorzitter neemt een voor een de namen van de gezworenen uit de bus.
§ 2. Eerst de beschuldigde, daarna de procureur-generaal, mag dan een gelijk aantal gezworenen wraken, namelijk zes indien er geen plaatsvervangende gezworenen zijn, zeven indien er één of twee zijn en acht indien er drie of vier zijn, negen indien er vijf of zes zijn, tien indien er zeven of acht zijn, elf indien er negen of tien zijn en twaalf indien er elf of twaalf zijn. De beschuldigde en de procureur-generaal mogen hun reden voor de wraking niet bekendmaken.
Zijn er verscheidene beschuldigden, dan kunnen zij afzonderlijk wraken of overeenkomen om te wraken, doch zij mogen het getal van de wrakingen waartoe één beschuldigde recht zou hebben, niet overschrijden.
Komen de beschuldigden niet overeen, dan regelt de voorzitter van het hof van assisen bij loting de orde waarin zij voor iedere gezworene kunnen wraken. In dit geval zijn de door één beschuldigde gewraakte gezworenen gewraakt voor allen, tot dat het aantal wrakingen geheel heeft plaatsgehad.
De beschuldigden kunnen overeenkomen om een gedeelte van de wrakingen te verrichten en de overige doen naar de orde die het lot aanwijst.
§ 3. De jury is samengesteld zodra twaalf namen van gezworenen uit de bus zijn gekomen. Vervolgens loot de voorzitter het aantal plaatsvervangende gezworenen uit dat bepaald is bij uitvoering van artikel 124 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 4. Voor de gezworenen en de plaatsvervangende gezworenen wordt voorzien in een informatiesessie waarvan de modaliteiten worden bepaald door de Koning.
§ 5. In geval van uitstel van de zaak naar een onbepaalde datum, wordt de lijst van de gezworenen voor die zaak vernietigd en wordt overgegaan tot de samenstelling van een nieuwe jury. ».
Art. 92. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Vervolgens richt de voorzitter tot de gezworenen, die hem rechtstaand aanhoren, de volgende toespraak :
« Gij zweert en belooft dat gij de aan N. ten laste gelegde feiten met de grootste aandacht zult onderzoeken; dat gij geen afbreuk zult doen aan de belangen van de beschuldigde of aan de belangen van de maatschappij, die hem beschuldigt; dat gij met niemand in verbinding zult komen voordat uw verklaring is afgelegd; dat gij geen gehoor zult geven aan haat of kwaadwilligheid, aan vrees of genegenheid; dat gij zult beslissen op grond van de bewijzen en de middelen van verdediging met onpartijdigheid en vastberadenheid zoals het een vrij en rechtschapen mens betaamt ».
of :
« Vous jurez et promettez d'examiner avec l'attention la plus scrupuleuse les charges qui seront portées contre N., de ne trahir ni les intérêts de l'accusé, ni ceux de la société qui l'accuse; de ne communiquer avec personne jusqu'après votre déclaration; de n'écouter ni la haine ou la méchanceté, ni la crainte ou l'affection; de vous décider d'après des preuves et les moyens de défense, avec l'impartialité et la fermeté qui conviennent à un homme probe et libre ».
of :
« Sie schwören und versprechen, die gegen N. erhobenen Beschuldigungen mit grösster Aufmerksamkeit zu prüfen, weder das Interesse des Angeklagten noch das der menschlichen Gesellschaft, die Anklage gegen ihn erhebt, zu verletzen; mit niemandem bis zur Abgabe Ihrer Erklärung in Verbindung zu treten; sich weder von Hass noch Bosheit, Furcht oder Zuneigung leiten zu lassen; Ihre Entscheidung aufgrund der vorgebrachten Belastungs- und Entlastungsmittel zu füllen, und zwar nach Ihrem Gewissen und Ihrer festen Ueberzeugung, mit der Unparteilichkeit und Standhaftigkeit eines freien und anständigen Menschen ».
De gezworenen, een voor een door de voorzitter genoemd, antwoorden met opgeheven hand « Ik zweer het », op straffe van nietigheid. ».
Art. 93. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van het Wetboek van strafvordering wordt een Onderafdeling 6 ingevoegd, met als opschrift :
« Onderafdeling 6. — De behandeling ter terechtzitting »
Art. 94. — In Onderafdeling 6 van Afdeling 2, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — Onmiddellijk daarna kan de voorzitter de griffier bevelen het arrest van verwijzing geheel of ten dele voor te lezen.
De griffier overhandigt aan elke gezworene een afschrift van de akte van beschuldiging en van de akte van verdediging, zo er één bestaat.
De procureur-generaal leest de akte van beschuldiging voor en de beschuldigde of zijn raadsman de akte van verdediging.
De procureur-generaal zet het onderwerp van de beschuldiging uiteen.
Indien hij dit wenst, zet de beschuldigde of zijn advocaat beknopt zijn verdediging uiteen. ».
Art. 95. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter beveelt aan de getuigen zich te begeven naar de voor hen bestemde kamer. Zij zullen die slechts verlaten om hun getuigenis af te leggen. Zo nodig neemt de voorzitter maatregelen om de getuigen te beletten zich vóór het afleggen van hun getuigenis met elkaar te onderhouden over het misdrijf en over de beschuldigde. ».
Art. 96. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De getuige wiens identiteit met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter verborgen werd gehouden, kan niet ter terechtzitting worden gedagvaard, tenzij hij daarin toestemt. De voorzitter leest zijn getuigenverklaring voor ter terechtzitting en vermeldt dat de identiteitsgegevens van deze getuige verborgen werden gehouden met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter. Indien de getuige erin toestemt ter terechtzitting te getuigen, behoudt hij zijn volledige anonimiteit. In dit geval neemt de voorzitter de nodige maatregelen om de anonimiteit van de getuige te waarborgen.
De voorzitter kan, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beschuldigde, de burgerlijke partij of hun raadslieden, de onderzoeksrechter gelasten om deze getuige opnieuw te verhoren of om een nieuwe getuige te verhoren met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter, teneinde de waarheid aan de dag te brengen. De voorzitter kan beslissen dat hij aanwezig zal zijn bij het verhoor van de getuige door de onderzoeksrechter. ».
Art. 97. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De getuigen worden gehoord, in de door de voorzitter bepaalde volgorde. Alvorens te getuigen leggen zij, op straffe van nietigheid, de eed af dat zij zullen spreken zonder haat en zonder vrees, dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen.
De voorzitter vraagt ze hun naam, voornamen, leeftijd, beroep, woonplaats of verblijfplaats, of zij de beschuldigde kenden vóór het feit dat in de akte van beschuldiging vermeld is, of zij bloedverwant of aanverwant zijn, hetzij van de beschuldigde, hetzij van de burgerlijke partij, en zo ja in welke graad; hij vraagt hun ook of zij niet in dienst zijn van een van beiden; daarna leggen de getuigen mondeling hun verklaring af.
Niettemin kan de voorzitter de personen die als deskundige of getuige worden gehoord, de toestemming geven of verzoeken tijdens hun verklaring notities te gebruiken, die vooraf of ter zitting worden neergelegd en bij het dossier worden gevoegd.
Getuigen van wie de identiteit veranderd is, overeenkomstig de toepassing van artikel 104, § 2, leggen hun verklaring steeds onder hun oude identiteit af. ».
Art. 98. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter die een getuige wil verhoren die niet door de onderzoeksrechter gehoord is, kan, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de getuige, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de beschuldigde, de burgerlijke partij of hun raadslieden, beslissen dat ter terechtzitting en in het proces-verbaal van de terechtzitting geen melding wordt gemaakt van bepaalde identiteitsgegevens bedoeld in het vorig artikel, indien er een redelijk vermoeden bestaat dat de getuige, of een persoon uit diens naaste omgeving, ingevolge het bekend geraken van deze gegevens en ingevolge het afleggen van zijn verklaring een ernstig nadeel zou kunnen ondervinden. De voorzitter vermeldt de redenen hiervan ter terechtzitting. Deze worden opgenomen in het proces-verbaal.
De getuige aan wie reeds gedeeltelijke anonimiteit werd toegekend overeenkomstig artikel 75bis, behoudt zijn gedeeltelijke anonimiteit. De gedeeltelijke anonimiteit toegekend overeenkomstig artikel 75bis of overeenkomstig het eerste lid van dit artikel staat het verhoor van de getuige ter terechtzitting niet in de weg.
De procureur-generaal houdt een register bij van alle getuigen waarvan identiteitsgegevens overeenkomstig dit artikel niet werden vermeld ter terechtzitting.
De procureur-generaal en de voorzitter nemen ieder voor zich de maatregelen die redelijkerwijze nodig zijn om de onthulling van de in het eerste lid bedoelde identiteitsgegevens te voorkomen. ».
Art. 99. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — In afwijking van artikel 320 dient geen melding te worden gemaakt van de woonplaats of verblijfplaats van de personen die in de uitoefening van hun beroepsactiviteit belast zijn met de vaststelling van en het onderzoek naar een misdrijf of naar aanleiding van de toepassing van de wet kennis nemen van omstandigheden waarin het misdrijf werd gepleegd, en die in die hoedanigheid als getuigen worden gehoord. In de plaats daarvan is het hun toegestaan hun dienstadres of het adres waarop zij gewoonlijk hun beroep uitoefenen op te geven. De dagvaarding om te getuigen kan regelmatig op dit adres worden betekend. ».
Art. 100. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — § 1. Het hof kan op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend of een in het buitenland verblijvende getuige of deskundige wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, met zijn instemming te horen via een videoconferentie, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon in persoon ter zitting verschijnt.
§ 2. Het hof kan op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend, met zijn instemming te horen via een gesloten televisiecircuit, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon in persoon ter zitting verschijnt.
§ 3. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie of, wanneer de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan een proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.
§ 4. De persoon die via een videoconferentie of gesloten televisiecircuit is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen en aan de oproeping te hebben voldaan.
§ 5. Op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal kan de rechtbank beslissen om beeld- en stemvervorming toe te staan. In dat geval kunnen de via de videoconferentie of het gesloten televisiecircuit afgelegde verklaringen slechts in aanmerking genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen. ».
Art. 101. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — § 1. Het hof kan op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal beslissen om een bedreigde getuige aan wie de Getuigenbeschermingscommissie een beschermingsmaatregel heeft toegekend of een in het buitenland verblijvende getuige of deskundige wanneer ter zake wederkerigheid is gewaarborgd, met zijn instemming te horen via een teleconferentie, indien het niet wenselijk of mogelijk is dat de te horen persoon persoonlijk verschijnt of gehoord wordt via een videoconferentie of een gesloten televisiecircuit.
§ 2. Bij de te horen persoon bevindt zich een officier van gerechtelijke politie of, wanneer de te horen persoon zich in het buitenland bevindt, een buitenlandse justitiële autoriteit. Deze stelt de identiteit van de te horen persoon vast en stelt daarvan een proces-verbaal op dat ondertekend wordt door de te horen persoon.
§ 3. De persoon die via een teleconferentie is gehoord, wordt geacht te zijn verschenen en aan de oproeping te hebben voldaan.
§ 4. De via een teleconferentie afgelegde verklaringen kunnen slechts in aanmerking genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen.
§ 5. Op met redenen omklede vordering van de procureur-generaal kan het hof beslissen om stemvervorming toe te staan. ».
Art. 102. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter doet de griffier aantekening houden van de toevoegingen, veranderingen of verschillen die in het getuigenis mochten voorkomen ten opzichte van de vorige verklaringen van de getuige.
De procureur-generaal kan vorderen en de burgerlijke partij of de beschuldigde kunnen verzoeken dat de voorzitter aantekening doet houden van die veranderingen, toevoegingen en verschillen. ».
Art. 103. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter kan aan de getuigen en de beschuldigde alle ophelderingen vragen die hij nodig acht om de waarheid aan de dag te brengen.
De assessoren en de gezworenen hebben hetzelfde recht, maar moeten aan de voorzitter het woord vragen. De beschuldigde en zijn raadsman kunnen, bij monde van de voorzitter, aan de getuige vragen stellen. De procureur- generaal, de burgerlijke partij en haar raadsman kunnen, bij monde van de voorzitter, vragen stellen aan de getuige of aan de beschuldigde.
De voorzitter kan evenwel verbieden dat bepaalde vragen worden gesteld. ».
Art. 104. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Na elke getuigenis vraagt de voorzitter aan de getuige of deze bij zijn verklaringen blijft. Is dat het geval, dan vraagt hij aan de procureur-generaal, de beschuldigde en de burgerlijke partij of ze opmerkingen hebben in verband met hetgeen werd gezegd.
Nadat de getuige zijn getuigenis heeft afgelegd, kan de voorzitter hem bevelen ter beschikking van het hof van assisen te blijven totdat het hof zich in de beraadslagingskamer heeft teruggetrokken. ».
Art. 105. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — § 1. De volgende personen worden niet toegelaten om te getuigen :
1º de vader, de moeder, de grootvader, de grootmoeder en de andere bloedverwanten in de opgaande lijn van de beschuldigde of van een van de medebeschuldigden die aanwezig zijn en in hetzelfde debat betrokken zijn;
2º de zoon, de dochter, de kleinzoon, de kleindochter en de andere bloedverwanten in de nederdalende lijn;
3º de broeders en de zusters;
4º de aanverwanten in dezelfde graden;
5º de man of de vrouw, zelfs nadat echtscheiding is uitgesproken;
6º de aangevers wier aangifte door de wet met geld beloond wordt;
7º kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar.
§ 2. Het horen van de personen vermeld in § 1, kan geen nietigheid teweeg brengen wanneer, noch de procureur-generaal, noch de burgerlijke partij, noch de beschuldigde zich ertegen verzet hebben dat zij gehoord worden.
In geval van verzet van de procureur-generaal of van één of meer partijen, kan de voorzitter die personen buiten eed horen. Hun verklaringen worden als gewone inlichtingen beschouwd.
§ 3. Kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar en wettelijk ontzetten mogen nooit onder eed worden gehoord. ».
Art. 106. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De getuigen, voorgebracht door de procureur-generaal, door de beschuldigde of door de burgerlijke partij worden bij de debatten gehoord, zelfs wanneer zij tevoren geen schriftelijk getuigenis hebben afgelegd en zelfs wanneer zij geen dagvaarding hebben ontvangen, mits die getuigen in elk geval opgenomen zijn in het arrest bedoeld in artikel 304. ».
Art. 107. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De burgerlijke partij wordt, indien zij dit vraagt, gehoord als partij en niet als getuige. ».
Art. 108. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — In de loop van de debatten kan de procureur-generaal vorderen en de beschuldigde of de burgerlijke partij kunnen verzoeken dat getuigen, die niet zijn vermeld in het arrest bedoeld in artikel 304, worden gedagvaard. De voorzitter laat het verhoor van deze getuigen toe wanneer dit noodzakelijk lijkt in het licht van elementen die zijn opgedoken tijdens de debatten. ».
Art. 109. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — De getuigen vermeld in het arrest bedoeld in artikel 304 worden gedagvaard op verzoek van de procureur-generaal. De kosten van de dagvaardingen, op verzoek van de beschuldigde en de burgerlijke partij gedaan overeenkomstig artikel, komen te hunnen laste, evenals het loon van de gedagvaarde getuigen, indien zij loon verlangen; de procureur-generaal en de voorzitter kunnen evenwel de getuigen die de beschuldigde of de burgerlijke partij hen hebben aangewezen, op eigen verzoek doen dagvaarden, indien zij oordelen dat hun verklaring dienstig kan zijn om de waarheid aan de dag te brengen. ».
Art. 110. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De getuigen, door welke partij ook voorgebracht, mogen nooit tot elkaar het woord richten. ».
Art. 111. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De beschuldigde en de burgerlijke partij kunnen vragen dat de getuigen die zij aanwijzen, na hun getuigenis de zittingszaal verlaten, en dat een of meer onder hen opnieuw binnengeroepen en, hetzij afzonderlijk, hetzij in elkaars bijzijn, gehoord worden.
De procureur-generaal heeft hetzelfde recht.
De voorzitter kan zulks ook ambtshalve bevelen. ».
Art. 112. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter kan voor, gedurende of na het verhoor van een getuige een of meer beschuldigden doen verwijderen en hen afzonderlijk ondervragen over bepaalde omstandigheden van de zaak; maar hij draagt zorg dat de algemene debatten niet worden hervat dan nadat hij elke beschuldigde heeft ingelicht over wat in zijn afwezigheid gedaan is en over wat eruit gevolgd is. ».
Art. 113. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Wat de minderjarige getuigen betreft, past de voorzitter in voorkomend geval, de artikelen 92 tot 101 inzake het opgenomen verhoor toe.
Wanneer hij de verschijning van de minderjarige noodzakelijk vindt om de waarheid aan de dag te brengen, wordt deze verschijning bij wege van videoconferentie georganiseerd, tenzij de minderjarige de wil uitdrukt op de zitting te getuigen.
In geval van verhoor door middel van videoconferentie wordt de minderjarige gehoord in een afzonderlijk lokaal in aanwezigheid, in voorkomend geval, van de in artikel 91bis bedoelde persoon, zijn advocaat, een lid of leden van de technische dienst en een psychiater- of pycholoog-deskundige.
Wanneer de voorzitter het noodzakelijk vindt voor de sereniteit van de getuigenis, kan hij het oogcontact tussen de minderjarige en de beschuldigde in alle gevallen beperken of uitsluiten.
Dit artikel is van toepassing op minderjarigen van wie het verhoor werd opgenomen met toepassing van artikel 92 en die de leeftijd van de meerderjarigheid hebben bereikt op het moment van de zitting. ».
Art. 114. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Gedurende het onderzoek kunnen de gezworenen, de procureur-generaal en het hof optekenen wat hun gewichtig lijkt in de verklaringen van de getuigen of in de verdediging van de beschuldigde, mits het debat daardoor niet onderbroken wordt. ».
Art. 115. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — In de loop van het getuigenverhoor of daarna kan de voorzitter aan de beschuldigde alle stukken vertonen die op het misdrijf betrekking hebben en tot overtuiging kunnen dienen; hij vraagt hem om persoonlijk te antwoorden of hij die stukken herkent; de voorzitter doet ze ook aan de getuigen vertonen, indien daartoe redenen zijn. ».
Art. 116. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Indien volgens de debatten de verklaring van een getuige vals schijnt te zijn, kan de voorzitter, op vordering van de procureur-generaal, van de burgerlijke partij of van de beschuldigde en zelfs ambtshalve, de getuige terstond doen aanhouden en hij kan zelfs het ambt van onderzoeksrechter tegenover hem waarnemen, of hem in staat van aanhouding naar de bevoegde onderzoeksrechter verwijzen.
Wanneer de voorzitter het ambt van onderzoeksrechter waarneemt, treedt de procureur-generaal op als officier van gerechtelijke politie en spreekt de kamer van inbeschuldigingstelling zich uit zowel over de bevestiging van het bevel tot aanhouding als over de inbeschuldigingstelling. ».
Art. 117. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — In het geval van het vorig artikel kan de procureur-generaal vorderen en de burgerlijke partij of de beschuldigde dadelijk verzoeken en kan het hof, zelfs ambtshalve, bevelen dat de zaak naar een onbepaalde datum wordt verwezen. ».
Art. 118. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Wanneer een gedagvaarde getuige niet verschijnt of wanneer een getuige overleden is, kan de voorzitter voorlezing doen van diens tijdens het onderzoek, zelfs onder eed, afgelegde verklaringen. De voorzitter kan, behoudens verzet van de partijen, beslissen dat een gedagvaarde getuige die verschijnt, niet in zijn getuigenis wordt gehoord.
Hij kan, onder dezelfde voorwaarde, beslissen dat er geen grond is om de persoon die met toepassing van artikel 307, § 2, tweede lid, is opgeroepen om te getuigen, in zijn getuigenis te horen. ».
Art. 119. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Indien de zaak naar een onbepaalde datum wordt verwezen omdat een getuige niet verschenen is, komen alle kosten van dagvaarding, akten, reizen van getuigen, en andere die strekken tot het vonnissen van de zaak, ten laste van die getuige; hij wordt in die kosten veroordeeld, op vordering van de procureur-generaal, bij het arrest dat de debatten naar een onbepaalde datum verwijst.
Niettemin wordt de getuige die niet verschijnt of die weigert hetzij de eed te doen, hetzij zijn getuigenis af te leggen, in alle gevallen veroordeeld tot de bij artikel 80 bepaalde straf. ».
Art. 120. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Tegen deze veroordeling staat verzet open gedurende tien dagen na de betekening ervan aan de veroordeelde getuige of aan zijn woonplaats; het verzet wordt ontvangen, indien hij bewijst dat hij wettig verhinderd was of dat de tegen hem uitgesproken geldboete moet worden verminderd. ».
Art 121. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter wijst uit de beschuldigden diegene aan die bij de debatten het eerst aan de beurt moet komen, te beginnen met de hoofdbeschuldigde, indien er een is.
Vervolgens wordt een bijzonder debat gehouden over elk van de andere beschuldigden. ».
Art. 122. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — Na de verklaringen van de getuigen en de beweringen waartoe die over en weer aanleiding hebben gegeven, worden de burgerlijke partij of haar raadsman en de procureur-generaal gehoord en zetten zij de middelen tot staving van de beschuldiging uiteen.
De beschuldigde en zijn raadsman kunnen hun antwoorden.
De burgerlijke partij en de procureur-generaal hebben recht van repliek; maar de beschuldigde of zijn raadsman heeft altijd het laatste woord.
De voorzitter verklaart vervolgens de debatten gesloten. ».
Art. 123. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter kan, op basis van nieuwe en concrete elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen, krachtens artikel 235ter, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie, hetzij op verzoek van de beklaagde, de burgerlijke partij of hun advocaten, de kamer van inbeschuldigingstelling gelasten de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie of infiltratie uit te oefenen met toepassing van artikel 235ter.
Deze vordering of dit verzoek dient, op straffe van verval, voor ieder ander rechtsmiddel te worden opgeworpen.
De voorzitter zendt het dossier aan het openbaar ministerie over, teneinde de zaak daartoe bij de kamer van inbeschuldigingstelling aan te brengen.
De voorzitter of het Hof van Cassatie kan bij wettigheidsincidenten met betrekking tot de controle op de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, de zaak aan het openbaar ministerie overzenden teneinde deze bij de bevoegde kamer van inbeschuldigingstelling aan te brengen voor de in artikel 235ter bepaalde controle. ».
Art. 124. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II wordt een Onderafdeling 7 ingevoegd, met als opschrift :
« Onderafdeling 7. — De schuldvraag »
Art. 125. — In Onderafdeling 7, Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De voorzitter herinnert de gezworenen aan de ambtsverrichtingen die zij te vervullen hebben alvorens zij zich terugtrekken voor de beraadslaging.
Hij stelt de vragen zoals hierna bepaald is. ».
Art. 126. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — De vraag die uit de akte van beschuldiging volgt, wordt gesteld in de volgende bewoordingen :
« Is de beschuldigde schuldig aan die bepaalde doodslag, die bepaalde diefstal of die bepaalde andere misdaad ? ». »
Art. 127. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Indien de debatten een of meer verzwarende omstandigheden naar voren doen komen, die niet vermeld zijn in de akte van beschuldiging, stelt de voorzitter nog de volgende vraag :
« Heeft de beschuldigde de misdaad gepleegd met die of die omstandigheid ? ». »
Art. 128. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Wanneer de beschuldigde een verschonend feit heeft aangevoerd, dat als zodanig door de wet wordt aangemerkt, wordt de vraag aldus gesteld :
« Staat dat feit vast ? ». »
Art. 129. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Na de vragen gesteld te hebben, overhandigt de voorzitter die aan de gezworenen in de persoon van de hoofdman van de jury; hij overhandigt hun tevens de akte van beschuldiging, in voorkomend geval de akte van verdediging, de processen-verbaal die het misdrijf vaststellen, en de processtukken, met uitzondering van de schriftelijke, onder eed afgelegde verklaringen van de getuigen.
De voorzitter herinnert de gezworenen aan de eed. Hij wijst hen erop dat een veroordeling enkel kan worden uitgesproken indien uit de toegelaten en aan de tegenspraak van de partijen onderworpen bewijselementen voortvloeit dat de beschuldigde boven elke redelijke twijfel schuldig is aan de hem tenlastegelegde feiten.
In voorkomend geval waarschuwt de voorzitter de gezworenen dat getuigenverklaringen die ingevolge de toepassing van de artikelen 86bis 86ter, 112, 112bis,§ 6, .... werden verkregen slechts in aanmerking kunnen genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in afdoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.
Hij waarschuwt de gezworenen dat, indien de beschuldigde bij eenvoudige meerderheid schuldig wordt verklaard aan het hoofdfeit, zij daarvan bovenaan in hun verklaring melding moeten maken.
Hij doet de beschuldigde uit de zittingszaal verwijderen. »
Art. 130. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Nadat de vragen gesteld en overhandigd zijn aan de gezworenen, begeven dezen zich naar hun kamer om te beraadslagen.
Hoofdman van de jury is de gezworene wiens naam de eerste uit de bus gekomen is, of hij die door de gezworenen wordt benoemd en de opdracht aanvaardt.
Alvorens de beraadslaging te beginnen, leest de hoofdman van de jury de volgende aanwijzingen voor, die bovendien in grote letters op de meest in het oog vallende plaats van hun kamer worden opgehangen : « De wet voorziet dat een veroordeling enkel kan worden uitgesproken indien uit de toegelaten bewijselementen voortvloeit dat de beschuldigde boven elke redelijke twijfel schuldig is aan de ten laste gelegde feiten ». ».
Art. 131. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De gezworenen mogen hun kamer eerst verlaten wanneer zij hun verklaring hebben opgemaakt.
Niemand heeft tijdens de beraadslaging, om welke reden ook, toegang tot die kamer, zonder schriftelijk verlof van de voorzitter. Deze zal er niet binnentreden, tenzij hij geroepen wordt door de hoofdman van de jury, onder meer om te antwoorden op rechtsvragen en in voorkomend geval vergezeld is door zijn assessoren, de beschuldigde en zijn verdediger, door de burgerlijke partij en haar raadsman, door het openbaar ministerie en de griffier. Van het incident wordt melding gemaakt in het proces-verbaal.
De voorzitter is gehouden aan de dienstdoende bevelhebber van de betrokken politiedienst schriftelijk het bepaalde bevel te geven om de uitgangen van hun kamer te doen bewaken; die bevelhebber wordt in het bevel met naam en hoedanigheid aangewezen.
De voorzitter neemt de maatregelen die nodig zijn opdat de plaatsvervangende gezworenen gedurende de beraadslaging van de jury niet in betrekking komen met andere personen.
Het hof kan de gezworene die het bevel overtreedt, straffen met geldboete van ten hoogste duizend euro. Ieder ander die het bevel overtreedt, of hij die het niet doet uitvoeren, kan worden gestraft met dezelfde straf. ».
Art. 132. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De gezworenen beraadslagen voor elke beschuldigde over het hoofdfeit en daarna over elke omstandigheid. ».
Art. 133. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — Na iedere stemming neemt het hoofd van de jury de stemmen op in tegenwoordigheid van de gezworenen en tekent de beslissing onmiddellijk aan naast de vraag, zonder het aantal stemmen te vermelden, behalve in geval dat de bevestigende verklaring omtrent het hoofdfeit slechts bij eenvoudige meerderheid is tot stand gekomen. ».
Art. 134. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De beslissing van de jury voor of tegen de beschuldigde wordt genomen bij meerderheid van stemmen, op straffe van nietigheid.
Bij staking van stemmen is de beslissing ten gunste van de beschuldigde. ».
Art. 135. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De gezworenen komen daarna in de zittingszaal terug en nemen opnieuw hun plaats in.
De voorzitter vraagt hun welke de uitslag is van hun beraadslaging.
De hoofdman van de jury staat op en zegt, met de hand op het hart :
« In eer en geweten is de jury tot een verklaring gekomen « .
of :
« En honneur et conscience, le jury est parvenu à une déclaration ».
of :
« Auf Ehre und Gewissen sind die Geschworenen zu einer Erklärung gekommen ». ».
Art. 136. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De verklaring wordt door de hoofdman van de jury ondertekend en door hem aan de voorzitter afgegeven, een en ander in tegenwoordigheid van de gezworenen.
De voorzitter ondertekent de verklaring, doet ze ondertekenen door de griffier en stopt ze in een gesloten enveloppe. De griffier maakt voorafgaandelijk een kopie van de verklaring. »
Art. 137. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Het hof en de gezworenen trekken zich hierna onmiddellijk terug in de beraadslagingskamer met het oog op het formuleren van de voornaamste concrete redenen, die hebben geleid tot de beslissing inzake de schuld.
Er bestaat evenwel geen verplichting tot beantwoording van conclusies.
De beslissing wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. ».
Art. 138. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Indien de beschuldigde slechts bij eenvoudige meerderheid aan het hoofdfeit schuldig wordt verklaard, spreekt het hof zich uit. Indien dit is samengesteld uit een voorzitter is zijn stem doorslaggevend en wordt de beschuldigde desgevallend vrijgesproken. Indien het hof is samengesteld uit een voorzitter en twee assessoren wordt de beschuldigde vrijgesproken indien de meerderheid van het hof zich niet met de meerderheid van de jury verenigt. ».
Art. 139. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Indien het hof naar aanleiding van het opstellen van de motivering, eenparig overtuigd is dat de gezworenen zich manifest hebben vergist betreffende de voornaamste concrete redenen, inzonderheid wat betreft het bewijs, de inhoud van juridische begrippen of de toepassing van rechtsregels, die hebben geleid tot de beslissing inzake de schuld of onschuld, verklaart het hof, middels een gemotiveerd arrest, dat de zaak wordt uitgesteld en het verwijst de zaak naar de volgende zitting, om te worden onderworpen aan een nieuwe jury en hof, dat moet bestaan uit drie rechters. Geen van de eerste gezworenen of beroepsrechters mag hiervan deel uitmaken.
Niemand heeft het recht deze maatregel uit te lokken; het Hof kan hem slechts ambtshalve gelasten en wel naar aanleiding van het opstellen van de motivering inzake de schuldvraag en zowel wanneer de beschuldigde schuldig dan wel niet schuldig is bevonden. ».
Art. 140. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel .... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Het hof en de gezworenen komen daarna in de zittingszaal terug en nemen opnieuw hun plaats in.
De voorzitter doet de beschuldigde binnenkomen, opent de enveloppe met de verklaring van de jury, die gevoegd wordt aan het dossier, en leest in zijn tegenwoordigheid het arrest voor.
Behoudens in geval van vrijspraak en de toepassing van artikel ..., wordt de eis tot cassatie tegen dit arrest ingesteld samen met de eis tegen het eindarrest, bedoeld in artikel ...
Art. 141. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel .... Ingevoegd, luidende :
« Art. . — Wanneer de beschuldigde niet-schuldig verklaard wordt, spreekt de voorzitter hem vrij van de beschuldiging en beveelt dat hij in vrijheid zal worden gesteld, indien hij niet om een andere reden wordt gevangen gehouden worden. ».
Art. 142. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De beschuldigde die door een hof van assisen is vrijgesproken kan niet meer worden vervolgd wegens dezelfde feiten, ongeacht de juridische omschrijving daarvan. »
Art. 143. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Wanneer in de loop van de debatten een ander feit aan de beschuldigde wordt ten laste gelegd, hetzij op grond van stukken, hetzij op grond van verklaringen van getuigen, geeft de voorzitter, na hem te hebben vrijgesproken van de beschuldiging, het bevel dat hij wegens het nieuwe feit zal worden vervolgd; dientengevolge verwijst hij hem naar de bevoegde procureur des Konings.
Deze bepaling wordt alleen toegepast ingeval het openbaar ministerie, vóór het sluiten van de debatten, voorbehoud heeft gemaakt met het oog op vervolging. ».
Art. 144. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een Onderafdeling 8 ingevoegd, met als opschrijft :
« Onderafdeling 8. — De straftoemeting »
Art. 145. — In Onderafdeling 8, Afdeling 2 van Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Wanneer de beschuldigde schuldig verklaard is, vordert de procureur-generaal de toepassing van de wet.
De voorzitter verleent het woord aan de beschuldigde en zijn raadsman.
De beschuldigde en zijn raadsman mogen niet meer pleiten over de schuld.
De burgerlijke partij kan vorderen dat de verbeurdverklaarde zaken, die aan haar toebehoren, aan haar worden teruggegeven. ».
Art. 146. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Het hof ontslaat de beschuldigde van rechtsvervolging, indien het feit waaraan hij schuldig is verklaard, niet strafbaar is of indien de strafvordering uit hoofde van dit feit vervallen is. ».
Art. 147. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Indien dit feit strafbaar is, zelfs wanneer het niet meer behoort tot de bevoegdheid van het hof van assisen, doet de voorzitter de beschuldigde verwijderen uit de zittingszaal en het hof begeeft zich met de gezworenen naar de beraadslagingskamer. Het aldus samengestelde college, door de voorzitter van het hof voorgezeten, beraadslaagt over de straf die overeenkomstig de strafwet moet worden uitgesproken en over haar motivering.
De beslissingen worden genomen bij volstrekte meerderheid van stemmen.
De voorzitter doet hoofdelijke omvraag; eerst brengen de gezworenen hun mening uit, te beginnen met de jongste, vervolgens de magistraten-assessoren, te beginnen met de jongstbenoemde, en ten slotte de voorzitter.
Indien verschillende meningen zijn uitgedrukt, wordt opnieuw gestemd.
Blijven na deze tweede stemming meer dan twee meningen bestaan zonder dat een ervan de volstrekte meerderheid heeft behaald, dan zijn het hof of de gezworenen, die zich het minst gunstig ten aanzien van de beschuldigde hebben uitgesproken, verplicht zich met een van de andere meningen te verenigen.
Blijven nadien nog meer dan twee meningen bestaan zonder dat een ervan de volstrekte meerderheid heeft behaald, dan wordt de bepaling van het vorige lid opnieuw toegepast, totdat een van de meningen de volstrekte meerderheid heeft behaald.
Op voorstel van de voorzitter wordt bij volstrekte meerderheid vervolgens beslist over de formulering van de redenen die geleid hebben tot de bepaling van de opgelegde straf. ».
Art. 148. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Ieder veroordelend arrest maakt melding van de redenen die geleid hebben tot de bepaling van de opgelegde straf.
De voorzitter, bijgestaan door de griffier, schrijft het arrest en ondertekent het.
Het arrest vermeldt de aanwijzing van de toegepaste strafwet. ».
Art. 149. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — De beschuldigde die veroordeeld wordt, wordt verwezen in de kosten jegens de Staat. ».
Art. 150. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — Het hof en de gezworenen keren vervolgens naar de zittingszaal terug en nemen opnieuw hun plaats in. De voorzitter doet de beschuldigde binnenkomen en leest het arrest voor; hij wijst ook de tekst aan van de wet waarop de veroordeling gegrond is.
Na uitspraak van het arrest kan de voorzitter naar gelang van de omstandigheden de beschuldigde aansporen tot moed, tot gelatenheid of tot verbetering van zijn gedrag. Hij deelt hem mee dat hij zich in cassatie kan voorzien en binnen welke termijn. ».
Art. 151. — In Hoofdstuk V, Titel II, Boek II van hetzelfde Wetboek wordt een Afdeling 3 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 3. — De burgerrechtelijke belangen »
Art. 152. — In Afdeling 3, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De eisen tot schadevergoeding ingesteld hetzij door de beschuldigde tegen de burgerlijke partij, hetzij door de burgerlijke partij tegen de beschuldigde of tegen de veroordeelde, worden voor het hof van assisen gebracht.
De burgerlijke partij is gehouden haar eis tot schadevergoeding in te stellen vóór het vonnis; later is die niet-ontvankelijk. ».
Art. 153. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — In geval van ontslag van rechtsvervolging zowel als in geval van veroordeling, doet het hof, zonder de jury, uitspraak over de schadevergoeding of de teruggaven waarop de burgerlijke partij aanspraak maakt.
Deze stelt haar eis. De beschuldigde en zijn raadsman mogen slechts pleiten dat het feit geen grond oplevert tot schadevergoeding aan de burgerlijke partij of dat deze de haar verschuldigde schadevergoeding te hoog stelt.
Het hof neemt kennis van de stukken en hoort de partijen. ».
Art. 154. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Het hof neemt de zaak in beraad en beslist vervolgens. ».
Art. 155. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Het hof veroordeelt de beschuldigde die in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten jegens de burgerlijke partij; hij kan de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld, veroordelen in de kosten jegens de Staat en jegens de beschuldigde of in een gedeelte ervan. ».
Art. 156. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Het hof veroordeelt de beschuldigde die in het ongelijk wordt gesteld ten aanzien van de burgerlijke partij tot het betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. ».
Art. 157. — In dezelfde Onderafdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — Het hof beveelt dat de in beslag genomen voorwerpen aan de eigenaar zullen worden teruggegeven.
In geval van veroordeling evenwel geschiedt die teruggave slechts indien de eigenaar bewijst dat de veroordeelde de termijn heeft laten verstrijken zonder zich in cassatie te voorzien of, heeft hij zich wel voorzien, dat de zaak definitief afgedaan is. ».
Art. 158. — In Hoofdstuk V van Titel II van Boek II wordt een Afdeling 4 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 4. — Algemene bepaling »
Art. 159. — In Afdeling 4, Hoofdstuk V, Titel II, Boek II wordt een artikel ... Ingevoegd, luidende :
« Art. . — De griffier maakt een proces-verbaal van de terechtzitting op, ten einde vast te stellen dat de voorgeschreven vormen in acht genomen zijn.
In het proces-verbaal wordt geen melding gemaakt van de antwoorden der beschuldigden of van de inhoud der getuigenissen; onder voorbehoud van de toepassing van artikel 325.
Het proces-verbaal wordt getekend door de voorzitter en door de griffier. ».
Art. 160. — In Boek II, Titel II van hetzelfde Wetboek, wordt het Hoofdstuk V, dat de artikelen 381 tot 385 omvat, vervangen door een Hoofdstuk VI met als opschrift « De rechtsmiddelen », dat de artikelen ... ... ... tot ... ... ... omvat.
Art. 161. — In Hoofdstuk VI van Titel II, Boek II wordt een afdeling 1 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 1. — algemene bepaling »
Art. 162. — In Afdeling 1 van Hoofdstuk VI, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art. . — De arresten van het hof van assisen kunnen, onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen van Afdeling 2, slechts worden bestreden door het rechtsmiddel van cassatie en in de vorm bij de wet bepaald. ».
Art. 163. — In Hoofdstuk VI van Titel II, Boek II wordt een afdeling 2 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 2. — Verzet »
Art. 164. — In Afdeling 2 van Hoofdstuk VI, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — De arresten van het hof van assisen houdende veroordeling bij verstek van de beschuldigde worden aan deze laatste betekend.
De bij verstek veroordeelde kan in verzet komen op de wijze bepaald in artikel 187. ».
Art. 165. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art.. — Het verzet wordt betekend aan de procureur-generaal en aan de partijen tegen wie het gericht is. ».
Art. 166. — In dezelfde Afdeling wordt een artikel ... ingevoegd, luidende :
« Art ... — De kamer van inbeschuldigingstelling doet uitspraak over de ontvankelijkheid van het verzet. Indien de eiser in verzet of de advocaat die hem vertegenwoordigt niet verschijnt, wordt het verzet ongedaan verklaard.
Zo het verzet ontvankelijk wordt verklaard, wordt de veroordeling nietig verklaard en wordt de zaak berecht overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk V van deze Titel. ».
Art. 167. — In Hoofdstuk VI, Titel II, Boek II wordt een afdeling 3 ingevoegd, met als opschrift :
« Afdeling 3. — Voorziening in cassatie »
Art. 168. — In Afdeling 3 van Hoofdstuk VI, Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — De veroordeelde heeft vijftien vrije dagen na de dag waarop het arrest vóór hem is uitgesproken, om ter griffie te verklaren dat hij een eis tot cassatie instelt.
De procureur-generaal kan binnen dezelfde termijn ter griffie verklaren dat hij zich in cassatie voorziet tegen het arrest.
De burgerlijke partij beschikt ook over dezelfde termijn; maar zij kan de eis tot cassatie slechts instellen ten opzichte van de beschikkingen betreffende haar burgerlijke belangen.
De tenuitvoerlegging van het arrest van het hof is geschorst gedurende die vijftien dagen en, indien er een voorziening in cassatie is ingesteld, tot de ontvangst van het arrest van het Hof van Cassatie.
De artikelen 417, 418 en 420 zijn van toepassing. ».
Art. 169. — In Boek II, Titel II van hetzelfde Wetboek, wordt een Hoofdstuk VII ingevoegd, dat de artikelen ... omvat, luidende :
« Hoofdstuk VII. — De tenuitvoerlegging van de beslissing »
Art. 170. — In Hoofdstuk VII van Titel II, Boek II wordt een artikel ... ingevoegd, als volgt :
« Art. . — « De veroordeling wordt ten uitvoer gelegd binnen vierentwintig uren na de in artikel 371 vermelde termijnen, indien er geen voorziening in cassatie is, of, in geval van voorziening, binnen vierentwintig uren na de ontvangst van het arrest van het Hof van Cassatie waarbij de eis is verworpen. ».
Art. 171. — In hetzelfde Hoofdstuk wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — De veroordeling wordt ten uitvoer gelegd op bevel van de procureur-generaal; hij heeft het recht te dien einde rechtstreeks de bijstand van de openbare macht te vorderen.
Wanneer het veroordelend vonnis de bijzondere verbeurdverklaring inhoudt van zaken of sommen die zich bevinden of in te vorderen zijn buiten het Koninkrijk, maakt het openbaar ministerie een afschrift van de relevante stukken van het strafdossier over aan de minister van Justitie. Hij licht het Centraal Orgaan voor de Inbeslagneming en de Verbeurdverklaring daarvan in door toezending van een kopie. ».
Art. 172. — In hetzelfde Hoofdstuk wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art. . — Wanneer aan de beschuldigde, tijdens de debatten die het veroordelend arrest zijn voorafgegaan, andere misdaden dan die waarvan hij beschuldigd was, worden ten laste gelegd, hetzij op grond van stukken, hetzij op grond van verklaringen van getuigen, en indien op deze nieuw aan het licht gekomen misdaden een zwaardere straf staat dan op de eerste, of indien de beschuldigde aangehouden medeplichtigen heeft, beveelt het hof dat hij wegens deze nieuwe feiten zal worden vervolgd met inachtneming van de bij dit wetboek voorgeschreven vormen.
In beide gevallen schorst de procureur-generaal de tenuitvoerlegging van het arrest waarbij de eerste veroordeling is uitgesproken, totdat uitspraak is gedaan in het tweede geding. ».
Art. 173. — In hetzelfde Hoofdstuk wordt een artikel ... ingevoegd als volgt :
« Art.. — Alle minuten van de arresten, door de assisen gewezen, worden verzameld en neergelegd op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg in de hoofdplaats van de provincie.
Dit geldt niet voor de minuten van de arresten, gewezen door het hof van assisen van de provincie waar het hof van beroep zijn zetel heeft; zij blijven op de griffie van dit hof berusten. ».
Art. 174. — In artikel 410, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 23 augustus 1919, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º De woorden « vrijspraak en van » worden ingevoegd tussen de woorden « arresten van » en het woord « ontslag »;
2º Het woord « 363 » wordt vervangen door het woord « ... »;
3º De woorden « , indien het ontslag uitgesproken is op grond van het niet bestaan van een strafwet, die echter wel bestond » worden opgeheven.
Art. 175. — In art. 611 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 7 mei 1999, wordt het tweede lid geschrapt.
Hoofdstuk V — Bepalingen tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 176. — Artikel 92, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 3 augustus 1992, 28 november 2000, 3 mei 2003, 13 juni 2006 en 17 mei 2006 wordt aangevuld met de bepaling onder 8º, luidende :
« 8º de strafzaken betreffende misdrijven strafbaar met opsluiting van meer dan twintig jaar. ».
Art. 177. — In artikel 115, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « of in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » ingevoegd tussen de woorden « provincie » en « gelasten ».
Art. 178. — In artikel 116 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « of in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » ingevoegd tussen de woorden « provincie » en de woorden « , hetzij in de hoofdplaats van andere gerechtelijke arrondissementen ».
Art. 179. — Artikel 119 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 119. — § 1. Het hof van assisen bestaat uit een voorzitter of uit een voorzitter en twee assessoren. Het hof houdt zitting bijgestaan door een jury. Voor de behandeling en de berechting van burgerlijke rechtsvorderingen houdt het zitting zonder jury.
§ 2. Indien vervolging wordt ingesteld tegen tenminste één persoon ten aanzien van wie, met toepassing van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, een beslissing tot uithandengeving is genomen in het kader van een niet-correctionaliseerbare misdaad, moet het hof van assisen, om rechtsgeldig samengesteld te zijn, voorgezeten worden door een voorzitter die de voortgezette opleiding heeft gevolgd als bedoeld in artikel 259sexies, § 1, 1º, derde lid, of artikel 259sexies, § 1, 2º, tweede lid. Indien het hof van assisen zitting houdt met drie magistraten moeten twee magistraten de voorgestelde opleiding hebben genoten. ».
Art. 180. — In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 119bis ingevoegd, luidende :
« Art. 119bis. — § 1. Voor de berechting van de misdrijven bedoeld in artikel 137 en 138 van het Strafwetboek, die behoren tot de bevoegdheid van het hof van assisen, bestaat het hof van assisen uit een voorzitter en vier assessoren. Het houdt zitting zonder jury.
§ 2. Indien vervolging wordt ingesteld tegen tenminste één persoon ten aanzien van wie, met toepassing van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, een beslissing tot uithandengeving is genomen in het kader van een niet-correctionaliseerbare misdaad, moet het hof van assisen om rechtsgeldig samengesteld te zijn, twee magistraten tellen die de voortgezette opleiding hebben gevolgd als bedoeld in artikel 259sexies, § 1, 1º, derde lid, of artikel 259sexies, § 1, 2º, tweede lid. ».
Art. 181. — Artikel 120, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1997, wordt aangevuld met de volgende zin :
« Om het ambt van voorzitter in het hof van assisen te kunnen uitoefenen moet men een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd, georganiseerd door het Instituut voor gerechtelijk opleiding. ».
Art. 182. — Artikel 217 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 5 januari 1983, wordt vervangen als volgt :
« Art. 217. — Om op de lijst van gezworenen te worden ingeschreven moet men :
1º ingeschreven zijn in het kiezersregister;
2º de burgerlijke en politieke rechten genieten;
3º volle achtentwintig jaar en minder dan vijfenzestig jaar oud zijn;
4º kunnen lezen en schrijven;
5º nog geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen tot een gevangenisstraf van meer dan 4 maanden of tot een werkstraf van meer dan 60 uur. ».
Art. 183. — In artikel 218 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 5 januari 1983, worden de woorden « artikel 14, eerste lid » vervangen door de woorden « artikel 10, § 1 ».
Art. 184. — In artikel 221 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » ingevoegd tussen de woorden « in iedere provincie » en de woorden « moet plaatshebben ».
Art. 185. — In artikel 222 van hetzelfde Wetboek wordt het woord « dertig » vervangen door het woord « achtentwintig » en wordt het woord « zestig » vervangen door het woord « vijfenzestig ».
Art. 186. — Artikel 223, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 16 juli 1993 en 23 september 1985, wordt vervangen als volgt :
« Art. 223. — De burgemeester is ertoe gehouden een onderzoek in te stellen bij iedere kiezer die op de voorbereidende lijst is ingeschreven gebleven, teneinde te bepalen :
1º of hij kan lezen of schrijven;
2º a) in de provincies Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Limburg en Vlaams-Brabant, of hij ertoe in staat is de debatten van het hof van assisen in het Nederlands te volgen;
b) in de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg, Namen en Waals-Brabant, of hij ertoe in staat is de debatten van het hof van assisen in het Frans te volgen;
c) in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, of hij ertoe in staat is de debatten van het hof van assisen in het Nederlands, in het Frans of in de twee talen te volgen; in dit laatste geval kan de kiezer aangeven welke taal hij verkiest;
d) in de gerechtelijke arrondissementen Verviers en Eupen, of hij ertoe in staat is de debatten van het hof van assisen in het Frans, in het Duits of in beide talen te volgen; in dit laatste geval kan de kiezer aangeven welke taal hij verkiest;
3º of hij werkelijk een beroep uitoefent en hetwelk;
4º of hij, al dan niet als hoofdbetrekking, een openbaar ambt bekleedt en hetwelk;
5º of hij bedienaar is van een door de Staat erkende eredienst of afgevaardigde van door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing;
6º of hij militair is in actieve dienst;
7º of hij in het bezit is van een diploma afgeleverd door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling, van een diploma van hoger secundair onderwijs, van een diploma of een getuigschrift van technisch onderwijs, ingericht gesubsidieerd of erkend door de Staat of door een van de gemeenschappen, of door een examencommissie ingesteld krachtens de wet of een decreet, van een diploma van onderwijzer of onderwijzeres of van een diploma van geaggregeerde van het secundair onderwijs van de lagere graad;
8º of hij gewezen lid is van het Europees Parlement, van de federale wetgevende kamers, van de parlementen van de gemeenschappen en gewesten, van de provincieraden, van de gemeenteraden, van de agglomeratieraden, van de federatieraden, van de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie, van de Franse Gemeenschapscommissie, van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, van de Federale regering en van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en de burgemeesters;
9º of hij lid of gewezen lid is van een raad van advies ingesteld krachtens een wet of een koninklijk besluit;
10º of er voor hem enig beletsel bestaat waardoor het onmogelijk is het ambt van gezworene te vervullen;
11º of hij een strafrechtelijke veroordeling heeft opgelopen tot een gevangenisstraf van meer dan 4 maanden of tot een werkstraf van meer dan 60 uur. ».
Art. 187. — Artikel 224 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 5 januari 1983, wordt vervangen als volgt :
« Art. 224. — Op grond van de inlichtingen ingewonnen door middel van het onderzoek bedoeld in artikel 223, laat de burgemeester uit de voorbereidende lijst van gezworenen weg :
1º de personen die niet kunnen lezen of schrijven;
2º de personen die de taal niet kennen die gebruikt wordt in de rechtspleging ter zitting van het hof van assisen bij hetwelk zij zouden opgeroepen zijn om het ambt van gezworenen te vervullen;
3º de persoon die lid is van het Europees Parlement, van de federale wetgevende kamers, van de parlementen van de gemeenschappen en gewesten, van de provincieraden, van de gemeenteraden, van de agglomeratieraden, van de federatieraden, van de gemeenschappelijke gemeenschapscommissie, van de Franse Gemeenschapscommissie, van de Vlaamse Gemeenschapscommissie, van de Federale regering en van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en de burgemeesters;
4º de werkende magistraten van de rechterlijke orde, de raadsheren en de rechters in sociale zaken en in handelszaken, de assessoren in strafuitvoeringszaken en de griffiers;
5º de leden van de Raad van State, de assessoren van de afdeling Wetgeving, de leden van het auditoraat, van het coördinatiebureau, de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen en van de griffie;
6º de leden van het Grondwettelijk Hof en van de griffie;
7º de leden van het Rekenhof;
8º de provinciegouverneurs, de arrondissementscommissarissen en de provinciale griffiers;
9º de leden van de Hoge Raad voor de Justitie;
10º de titularissen van een management- of staffunctie in een ministerieel departement, federale overheidsdienst of programmatorische overheidsdienst, de ambtenaren-generaal en de bestuursdirecteurs bij de ministeriële departementen van de gemeenschappen en gewesten;
11º de militairen in actieve dienst;
12º de bedienaar van een door de Staat erkende eredienst en de afgevaardigde van door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van een niet-confessionele levensbeschouwing;
13º de personen die een strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen tot een gevangenisstraf van meer dan 4 maanden of tot een werkstraf van meer dan 60 uur. ».
Art. 188. — Het artikel 231 van hetzelfde wetboek wordt aangevuld met de bepaling onder d), luidende :
« d) een veroordeling hebben opgelopen tot een gevangenisstraf van meer dan vier maanden of tot een werkstraf van meer dan 60 uur. ».
Art. 189. — Artikel 233 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 190. — In artikel 234 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « of in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » ingevoegd tussen de woorden « in de provincie » en de woorden « , gedurende de geldigheidsduur ».
Art. 191. — In artikel 236 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de staten van toevoegde gezworenen, » opgeheven.
Art. 192. — In artikel 237 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « of het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad » ingevoegd tussen de woorden « hoofdplaats der provincie » en de woorden « binnen tien dagen »;
2º het tweede lid wordt vervangen als volgt :
« De eerste voorzitter van het hof van beroep meldt, op advies van de procureur-generaal, voor iedere zaak, aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg het aantal namen die in de definitieve lijst van gezworenen zullen worden opgenomen. Dit aantal mag niet lager zijn dan zestig. ».
Art. 193. — In artikel 238 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij wet van 15 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « en hetzelfde aantal namen uit de staat van de toegevoegde gezworenen » opgeheven;
2º het tweede lid wordt vervangen als volgt :
« In voorkomend geval gelast de voorzitter van het hof van assisen ten minste vijftien dagen voor de opening van de debatten, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van de hoofdplaats der provincie of het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad binnen achtenveertig uur een bijkomend aantal namen te doen uitloten dat hij vaststelt in de definitieve lijst van gezworenen. ».
Art. 194. — In artikel 239 van hetzelfde Wetboek worden volgende wijzigingen aangebracht :
a) de bepaling onder 1º wordt opgeheven;
b) de bepaling onder 2º wordt ondergebracht onder 1º;
c) de bepaling onder 3º wordt ondergebracht onder 2º.
Art. 195. — In artikel 240bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij wet van 28 maart 2000, worden de woorden « en op de lijst van de toegevoegde gezworenen » opgeheven.
Art. 196. — In artikel 241 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « werkende en de toegevoegde » opgeheven.
Hoofdstuk VI — Bepalingen tot wijziging van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden
Art. 197. — In artikel 1 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, vervangen door de wet van 23 augustus 1919 en gewijzigd door de wet van 11 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « en van de verschoningsgronden, » ingevoegd tussen het woord « voorzien, » en het woord « berust »;
2º in het tweede lid worden de woorden « en verschoningsgronden » ingevoegd tussen de woorden « verzachtende omstandigheden » en het woord « worden ».
Art. 198. — Artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, vervangen bij de wet van 1 februari 1977, gewijzigd bij de wetten van 11 juli 1994 en 23 januari 2003, wordt vervangen als volgt :
« Behoudens in de gevallen voorzien in artikel 179, tweede lid, 1º tot 8º van het Wetboek van strafvordering, kan de kamer van inbeschuldigingstelling, voor misdaden, waarvan de in de wet bepaalde straf twintig jaar opsluiting te boven gaat, door het aannemen van verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond, bij een met de redenen omklede beschikking, de verdachte naar de correctionele rechtbank verwijzen, in de volgende gevallen :
1º als het gaat om een poging tot misdaad behorend tot de bevoegdheid van het hof van assisen;
2º als het gaat om een misdaad voorzien in artikel 376, eerste lid van het Strafwetboek;
3º als het gaat om een misdaad voorzien in artikel 347bis, § 4, 1º en 2º van het Strafwetboek, wanneer de gijzeling andere gevolgen heeft dan blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, ongeacht de leeftijd van de gegijzelde persoon;
4º als het gaat om een misdaad voorzien in artikel 417ter, derde lid, 1º en 2º van het Strafwetboek;
5º als het gaat om een misdaad voorzien in artikel 428, § 5 en 429 van het Strafwetboek;
6º als het gaat om een misdaad voorzien in artikel 472 van het Strafwetboek, met toepassing van artikel 473 van hetzelfde Wetboek, wanneer de diefstal met geweld andere gevolgen heeft dan blijvende fysische of psychische ongeschiktheid;
7º als het gaat om een misdaad voorzien in artikel 474 van het Strafwetboek;
8º als het gaat om een misdaad voorzien in artikel 476 van het Strafwetboek.
De correctionele rechtbank waarnaar de verdachte is verwezen, kan zich niet onbevoegd verklaren ten aanzien van de verzachtende omstandigheden of verschoningsgronden.
Zij kan zich bevoegd verklaren door de verzachtende omstandigheden of verschoningsgrond aan te nemen, die de kamer van inbeschuldigingstelling heeft verzuimd te vermelden bij de aanhangigmaking van de in het eerste lid, 1º tot 3º omschreven feiten. »
.Hoofdstuk VII — Bepalingen tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 inzake de voorlopige hechtenis
Art. 199. — In artikel 22, tweede lid, van de wet van 20 juli 1990 inzake de voorlopige hechtenis, ingevoegd door de wet van 31 mei 2005, worden de woorden « een feit betreft waarop artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 niet van toepassing is » vervangen door de woorden « een misdrijf betreft die tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoort ».
Art. 200. — In de Franse tekst van artikel 26, § 5, tweede lid van dezelfde wet, wordt het woord « délit » vervangen door de woorden « de l'infraction ».
Hoofdstuk VIII — Bepaling tot wijziging van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten
Art. 201. — In artikel 10, eerste lid, van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, worden de woorden « artikel 364 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « ... ».
Hoofdstuk IX — Bepaling tot wijziging van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis
Art. 202. — In artikel 13, § 2, van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, worden de woorden « artikel 364 van het Wetboek van strafvordering » vervangen door de woorden « ... ».
Hoofdstuk X— Opheffingsbepalingen
Art. 203. — De artikelen 218, 222, 238, 239 van het Wetboek van strafvordering worden opgeheven.
Art. 204. — De artikelen 242 tot en met 253 van het Gerechtelijk Wetboek worden opgeheven.
Art. 205. — Artikel 3 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, vervangen door de wet van 1 februari 1977 en gewijzigd door de wet van 11 juli 1994, wordt opgeheven.
Hoofdstuk X— Inwerkingtreding
Art. 206. — De wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum[, en uiterlijk op ...]. »
B. Uiteenzetting door de minister en gedachtewisseling
De heer Vankrunkelsven wenst vooraf op te merken dat het amendement voortvloeit uit overleg tussen de indieners, andere senatoren en de regering. Gelet op de grote inspanningen van het kabinet ter zake, zal de minister het amendement toelichten.
De minister is verheugd zich in de laatste rechte lijn te bevinden om het voorliggende wetsvoorstel te kunnen afronden. Hij waardeert ten zeerste het werk dat door de Senaat werd verricht en hoopt met de commissie tot weloverwogen en goede keuzes te zullen komen. Het feit dat een globaal amendement wordt neergelegd vergemakkelijkt de bespreking en bevordert ongetwijfeld de coherentie van de tekst. Het is de bedoeling de besprekingen nog voor het reces af te ronden, zodat alle rechtsonderhorigen en alle leden van de magistratuur op de hoogte kunnen worden gebracht van de genomen politieke optie enerzijds om assisen te behouden, anderzijds om bepaalde knelpunten op te lossen Zo verwijst de minister naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten va de mens (EHRM) over de motivering van de arresten van het hof van assisen, waarbij dringend een oplossing moet worden genomen. Spreker verheugt zich over het feit dat het probleem van de motivering niet werd afgesplitst, maar dat men van de gelegenheid gebruik maakt om de assisenprocedure in haar geheel te motiveren. Het wetsvoorstel van de heer Mahoux dient hiertoe als basis en ook de hoorzittingen, het advies van de Hoge raad en het verslag van de Commissie tot hervorming werden in de bespreking opgenomen.
De minister overloopt de grote lijnen van de in het voorstel van globaal amendement voorgestelde tekst.
Samenstelling van het hof van assisen
De in het wetsvoorstel voorziene hervormingen met betrekking tot de invoering van een specifiek kader van gespecialiseerde magistraten voor het hof van assisen, wordt in het voorliggende amendement niet weerhouden.
Het huidige systeem van aanwijzing van de assisenvoorzitter door de eerste voorzitter van het hof van beroep biedt meer soepelheid dan de creatie van een permanent rechtscollege. De eerste voorzitter van het hof van beroep moet zijn rol als manager ten volle kunnen behouden. Hij is het best geplaatst om de meest geschikte assisenvoorzitter aan te stellen, zonder de organisatie van zijn hof van beroep in het gedrang te laten komen.
In het amendement wordt voorzien dat de magistraten die tot assisenvoorzitter worden aangesteld voorafgaandelijk een gespecialiseerde opleiding dienen te volgen, naar analogie met hetgeen vereist is voor het uitoefenen van de functie van onderzoeksrechter, beslagrechter en rechter in de jeugdrechtbank. Deze opleiding kan de voorzitter wapenen tegen de specifieke uitdagingen van een assisenproces. Die opleiding zou onder meer kunnen omvatten : ondervragingstechnieken, stressbestendigheid, verbale en non-verbale communicatie, inlevingsvermogen en zal georganiseerd worden door het Instituut voor gerechtelijke opleiding.
Met het oog op een efficiëntere organisatie van de procedure voor het hof van assisen wordt in het amendement een aanpassing van artikel 119 van het Gerechtelijk Wetboek voorgesteld om met betrekking tot de samenstelling van het hof van assisen te voorzien dat het hof in principe bestaat uit een voorzitter, die zitting houdt bijgestaan door een jury. Op die manier wordt tegemoet gekomen aan de overbelasting die bij de zetel wordt teweeggebracht, ingevolge het onttrekken van magistraten aan de rechtbanken van eerste aanleg.
De kamer van inbeschuldigingstelling kan evenwel hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of de burgerlijke partij, de zaak verwijzen naar het hof van assisen samengesteld uit een voorzitter en twee assessoren. Tegen deze beslissing kan geen rechtsmiddel worden ingesteld.
Onder Titel II van Boek II van het Wetboek van strafvordering wordt derhalve voorzien dat onder « hof » moet worden verstaan : de voorzitter van het hof van assisen en in geval van toepassing van artikel 231, derde lid van hetzelfde Wetboek, de voorzitter en de twee assessoren. Het « hof » slaat met andere woorden op het hof in zijn samenstelling en als de term « voorzitter » wordt voorzien, betreft het een specifieke opdracht van de voorzitter van het hof van assisen.
Daarnaast wordt het artikel 119 van het Gerechtelijk Wetboek aangepast conform het arrest nr. 49/2008 van het Grondwettelijk Hof. Voormeld arrest heeft de bepaling vernietigd op grond waarvan de minderjarige krachtens het gemeen recht naar het bevoegde gerecht kan worden verwezen in geval van niet-correctionaliseerbare misdaad. Er moet echter worden voorzien in de mogelijkheid om, zoals voorgesteld door het Grondwettelijk Hof, de minderjarige te laten verschijnen voor een specifiek samengesteld hof van assisen. Deze wijziging werd reeds opgenomen in een voorstel van wet tot wijziging van het artikel 119 van het Gerechtelijk Wetboek (stuk Kamer nr. 52-1149/001). Dit voorstel werd aangenomen in de Kamer en is thans hangende in de Senaat.
Ten slotte wordt een nieuw artikel 119bis ingevoegd in het Gerechtelijk Wetboek waarbij, conform het Franse model, een speciaal hof van assisen wordt samengesteld voor de berechting van terroristische misdrijven bepaald in artikel 137 en 138 van het Strafwetboek. Dit hof van assisen is samengesteld uit een voorzitter en 4 assessoren. Het zetelt zonder jury. Indien een minderjarige zich schuldig maakt aan een terroristisch misdrijf en er een beslissing tot uithandengeving wordt genomen dienen twee leden van dit speciaal hof van assisen een specifieke opleiding gevolgd te hebben. Deze bepaling wordt opgenomen om de kritiek van het Grondwetttelijk Hof op te vangen.
Samenstelling van de jury en statuut van de juryleden
De in het amendement weerhouden hervormingen met betrekking tot de samenstelling van de jury en het statuut van de juryleden zijn de hiernavolgende :
— het aantal juryleden wordt behouden op twaalf;
— de leeftijdsgroep om gezworene te zijn wordt uitgebreid; de vereiste minimumleeftijd wordt vastgelegd op 28 jaar, de maximumleeftijd wordt uitgebreid tot 65 jaar. Aldus wordt gegarandeerd dat de gezworenen en zekere levenservaring en maturiteit hebben. De maximumgrens wordt uitgebreid gelet op de huidige levensomstandigheden en de toename van de levensverwachting. Aldus is er aandacht voor een evenwichtige spreiding binnen de jury qua leeftijd en ervaring;
— de samenstelling van de jury dient te gebeuren tenminste twee werkdagen voor de aanvang van het assisenproces, zodat de gezworenen de nodige praktische regelingen kunnen treffen voor de terechtzitting begint;
— de mogelijkheid van discretionaire wraking wordt behouden;
— er wordt een wettelijke uitsluiting op grond van de in het verleden opgelopen veroordelingen ingevoegd, evenals een ambtshalve vrijstelling van de personen die kennelijk niet in staat zijn om in een jury te zetelen;
— het onderscheid tussen de werkende en de toegevoegde juryleden wordt afgeschaft;
— er wordt een informatiesessie georganiseerd ten behoeve van de uitgelote gezworenen, teneinde deze op de hoogte te brengen van de regels inzake de werking van het hof van assisen en van hun rechten en plichten, zodat de gezworenen hun opdracht ten volle kunnen uitvoeren vanaf de aanvang van het proces;
— het systeem van de lijsten wordt hervormd.
Dienaangaande kunnen de hiernavolgende preciseringen worden toegevoegd.
In artikel 217 van het Gerechtelijk Wetboek wordt een nieuwe voorwaarde ingevoegd : om op de lijst van gezworenen te worden ingeschreven, mag men nog geen strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen van meer dan 4 maanden of een werkstraf van meer dan 60 uur. Hierbij wordt rekening gehouden met het arrest van het Arbitragehof nr. 187/2005 van 14 december 2005. Zoals de Commissie tot hervorming van het Hof van assisen heeft aangegeven in haar eindverslag, is het aangewezen dat de voorwaarden om gezworene te kunnen zijn, worden onderscheiden van de wettelijke bepalingen van ontneming van het kiesrecht of van politieke rechten in het algemeen. De uitsluiting van deze personen op grond van de voormelde voorwaarde is noodzakelijk om een evenwicht te vinden tussen het recht om de functie van jurylid uit te oefenen enerzijds en het fundamenteel recht van een eerlijk proces, alsook een goede rechtsbedeling en de noodzaak om de geloofwaardigheid van justitie te bewaren anderzijds. Bijgevolg dienen personen veroordeeld tot een ernstige straf uitgesloten te worden van de functie van jurylid.
In tegenstelling tot hetgeen het wetsvoorstel voorziet, worden het 3, 7, 8 en 9 van het huidige artikel 223 van het Gerechtelijk Wetboek, behouden. De optie om de discretionaire wraking van gezworenen af te schaffen, wordt niet gevolgd. Soms kan met de redenen voor de wraking moeilijk openbaar kenbaar maken. Er rijzen dan eveneens vragen omtrent de privacy van juryleden. De mogelijkheid van wraking zonder reden dient dan ook behouden te worden.
Artikel 223, 5º, van het Gerechtelijk Wetboek moet worden aangepast zodat ook de afgevaardigden van door de wet erkende organisaties die morele diensten verlenen op basis van niet-confessionelelevensbeschouwingen worden opgenomen. Naast de erkende erediensten worden sedert 5 mei 1993 de niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen erkend en dit op gelijke voet met de erkende erediensten. Deze worden opgenomen in bovenstaand artikel zoals dit ook het geval is voor de erediensten.
Art. 223, 7º, van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangepast conform de huidige bestaande onderwijs-wetgeving en de bestaande diploma's en getuigschriften.
Art. 223, 8º, van hetzelfde artikel wordt aangepast aan de staatshervorming waarvan de gevolgen nog niet in de tekst tot uiting zijn gekomen (vb. vervanging van de Brusselse cultuurcommissies door de VGC, GGC, FGC).
Artikel 223, 9º, van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangepast. De raden van advies opgenomen in het huidig artikel zijn niet meer actueel. Het is nuttig via een algemene bepaling deze raden te omschrijven zodat ook de oprichting, in de toekomst, van dergelijke raden van advies wordt opgevangen.
Art. 223, 11º, wordt bijgevoegd in overeenstemming met de voorwaarde gesteld in artikel 217 van hetzelfde Wetboek.
Artikel 224, 3º, van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangepast aan de evolutie van de instellingen.
Het 4º van hetzelfde artikel houdt rekening met de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken bij wet van 17 mei 2006. Waar de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank een werkend magistraat is, is dit niet het geval voor de assessoren. Deze dienen in bovenstaand artikel te worden opgenomen zoals dit ook het geval is voor de rechters en raadsheren in sociale en handelszaken.
Bij wet van 15 september 2006 tot hervorming van de Raad van State en tot oprichting van een Raad voor Vreemdelingenbetwistingen werd een nieuw administratief rechtscollege opgericht die als enige bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen die worden ingesteld tegen individuele beslissingen genomen met toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen en van de beroepen tegen de beslissingen waarbij de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen de hoedanigheid van vluchteling erkent, weigert of intrekt overeenkomstig het Verdrag van Genève van 28 juli 1951. De leden van dit administratief rechtscollege worden ook weggelaten uit de lijst.
De leden van het Grondwettelijk Hof en van de griffie van dit Hof worden uitgesloten in artikel 224, 6, van het Gerechtelijk Wetboek. Er bestaat geen enkele reden om hen op de lijst te handhaven als ook de leden van de Raad van State en van de Raad voor de Vreemdelingenbetwistingen van de lijst worden geschrapt.
De leden van de Hoge Raad voor de Justitie worden uit de lijsten verwijderd. Zulks is verantwoord omdat dit orgaan klachten moet behandelen betreffende de werking van de rechterlijke orde.
Naast de erkende erediensten worden sedert 5 mei 1993 de niet-confessionele levensbeschouwelijke gemeenschappen erkend en dit op gelijke voet met de erkende erediensten. De afgevaardigden van deze door de wet erkende organisaties worden uitgesloten zoals de bedienaars van de erkende erediensten.
Zoals in artikel 217 van het Gerechtelijk Wetboek worden de personen die een strafrechtelijk verleden hebben, weggelaten van de lijst.
Het onderscheid tussen de werkende en toegevoegde gezworenen wordt afgeschaft zodat de artikelen die hiernaar verwijzen worden aangepast. Deze afschaffing is nuttig teneinde de werking van het hof van assisen vlotter te laten verlopen en de samenstelling van de jury te vereenvoudigen. De twee lijsten worden afgeschaft maar het minimum aantal gezworenen wordt verhoogd naar 60 zodat de samenstelling van de jury niet in het gedrang komt en er voldoende namen voorhanden zijn.
De benaming « werkende » gezworenen wordt wel behouden teneinde het onderscheid met de plaatsvervangende gezworenen aan te duiden.
Gemengd beraad
De in het wetsvoorstel uitgetekende optie met betrekking tot de gezamenlijke beraadslaging van de voorzitter van het hof van assisen en de jury over de schuldvraag en de straf, wordt niet behouden.
De huidige wettelijke regeling waarbij de jury alleen beraadslaagt over de schuldvraag is een essentieel aspect van de assisenprocedure en wordt ongewijzigd gehandhaafd.
Het amendement behoudt verder het beginsel van het dubbel beraad, evenals de huidige regels betreffende de beraadslaging over de strafmaat.
Motivering
Een belangrijk aspect van de hervorming betreft de motivering van de beslissing over de schuldvraag.
In het amendement wordt voorzien dat de beslissing van de jury met betrekking tot de schuldvraag moet worden gemotiveerd, zowel ingeval de beschuldigde schuldig als onschuldig wordt bevonden. Volgens de huidige assisenprocedure moet enkel de strafmaat worden gemotiveerd, en dit ingevolge de wet van 30 juni 2000 (wet van 30 juni 2000 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, van artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis en van artikel 837 van het Gerechtelijk Wetboek, teneinde de rechtspleging voor het hof van assisen te stroomlijnen, Belgisch Staatsblad van 17 maart 2001).
Zoals in het eindverslag van de « Commissie tot hervorming van het Hof van assisen » wordt aangegeven is de motivering van gerechtelijke beslissingen te beschouwen als een fundamentele waarborg van het eerlijk proces. De motiveringsplicht wordt door de Grondwet voorzien en vereist door de internationale rechtspraak.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft op 14 januari 2009 geoordeeld dat de Belgische staat het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft geschonden in de zaak Taxquet. Het EHRM vindt dat het recht op een eerlijk proces wordt geschonden door de afwezigheid van een motivering van de schuldvraag door de jury van het hof van assisen.
De noodzaak van het invoeren van de motiveringsplicht met betrekking tot de schuldvraag dringt zich derhalve op.
Het amendement voorziet dat de motivering a posteriori wordt opgesteld, door de beroepsmagistraten, in samenspraak met de jury. Er is geen antwoordverplichting op de conclusies van partijen betreffende de schuldvraag.
De invoering van de motiveringsplicht brengt ook mee dat de notie van « intieme overtuiging », zoals voorzien in het huidige artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, wordt verlaten.
Ingevolge het invoeren van de motiveringsverplichting in de voormelde zin, wordt het verloop van het beraadslagingsproces van de jury met betrekking tot de schuldvraag gewijzigd :
— na de beraadslaging over de schuldvraag komen de gezworenen in de zittingszaal terug en wordt de verklaring van de jury, na ondertekening door de hoofdman van de jury, de voorzitter en de griffier, in een gesloten enveloppe gestopt;
— hierna trekken het hof en de gezworenen zich onmiddellijk terug in de beraadslagingskamer met het oog op het opstellen van de motivering;
— na de gezamenlijke beraadslaging over de motivering wordt, in aanwezigheid van de beschuldigde, de enveloppe met de verklaring van de jury geopend en gevoegd bij het dossier en wordt het arrest voorgelezen. De beschuldigde neemt op die manier ineens kennis van de verklaring van de jury en van de motivering van de beslissing inzake de schuld of onschuld;
— indien de beschuldigde slechts bij eenvoudige meerderheid aan het hoofdfeit schuldig wordt verklaard, spreekt het hof zich uit. Indien dit is samengesteld uit een voorzitter is zijn stem doorslaggevend en wordt de beschuldigde desgevallend vrijgesproken. Indien het hof is samengesteld uit een voorzitter en twee assessoren wordt de beschuldigde vrijgesproken indien de meerderheid van het hof zich niet met de meerderheid van de jury verenigt;
— ook de bepaling van het huidige artikel 352 van het Wetboek van Strafvordering wordt behouden, mits aanpassingen.
Bij het concipiëren van de verschillende stadia in het beraadslagingsproces is gewaakt over het garanderen van het recht op een behoorlijke rechtsbedeling. Het waarborgen van de autonomie van de jury en het handhaven van het geheim van de beraadslaging van de jury zijn hierbij in het bijzonder voor ogen gehouden. Ook de aanpassingen aan het vroegere artikel 352 van het Wetboek van Strafvordering zijn geredigeerd met bijzondere aandacht voor de vereisten van onpartijdigheid en motivering.
Rechtsmiddel
De opties, die in het wetsvoorstel werden genomen met betrekking tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de arresten van het hof van assisen, worden behouden.
Er wordt geen hoger beroep met volle rechtsmacht voorzien, enkel controle door het Hof van Cassatie, die zal worden verruimd ingevolge de motiveringsplicht.
Bevoegdheid
De bevoegdheid van het hof van assisen wordt in het wetsvoorstel bepaald volgens een positieve, limitatieve lijst van misdrijven op basis van objectieve criteria. Deze optie wordt niet weerhouden.
De in het wetsvoorstel gevolgde techniek heeft voor gevolg dat misdaden die op de voornoemde lijst voorkomen verplicht voor het hof van assisen zouden moeten worden gebracht en dat misdaden, die niet op de lijst voorkomen, verplicht naar de correctionele rechtbank zouden moeten worden gebracht.
Aan een dergelijke werkwijze zijn aanzienlijke nadelen verbonden. Zo worden bijvoorbeeld strafbare pogingen tot het plegen van misdaden op die manier systematisch aan de bevoegdheid van het hof van assisen onttrokken.
De hervormingsvoorstellen, die in het amendement zijn voorzien, gaan ervan uit dat de al dan niet toebedeling van een zaak aan het hof van assisen op een soepeler manier moet verlopen.
In navolging van de Hoge Raad voor de Justitie (cf. advies van de Hoge Raad voor de Justitie dd. 28/01/2009) wordt voorgesteld om voor de feiten, die thans correctionaliseerbaar zijn en in de praktijk ook steeds gecorrectionaliseerd worden, de theoretische mogelijkheid van correctionalisatie op te heffen en de feiten rechtstreeks voor de correctionele rechtbank te brengen.
De mogelijkheid tot correctionalisatie blijft evenwel bestaan voor de misdrijven, voorzien in artikel 2 van de Wet van 4 oktober 1867 (de zogenaamde « grijze zone »). Aan de kamer van inbeschuldigingstelling wordt de mogelijkheid gegeven om deze feiten alsnog naar de correctionele rechtbank te verwijzen.
De bevoegdheid van het hof van assisen wordt bepaald in een nieuw artikel 217bis van het Wetboek van Strafvordering.
Ook de bevoegdheid van de correctionele rechtbank wordt heromschreven in artikel 179 van het Wetboek van Strafvordering. Zij blijft bevoegd voor wanbedrijven en wordt daarnaast bevoegd voor misdaden waarvan de in de wet bepaalde straf twintig jaar opsluiting niet te boven gaat en de misdaden bedoeld in :
1. artikel 347bis van het Strafwetboek, wanneer de gijzeling voor de gegijzelden geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, ongeacht de leeftijd van de gegijzelde persoon;
2. artikel 472 van het Strafwetboek die met toepassing van artikel 473 van hetzelfde Wetboek met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar worden gestraft, wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid;
3. artikel 510 van het Strafwetboek, die met toepassing van artikel 513, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden gestraft met opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar omdat de brand bij nacht is gesticht, en die in voorkomend geval met toepassing van artikel 514bis worden verhoogd;
4. artikel 518, eerste lid, van het Strafwetboek, die met toepassing van het tweede lid van hetzelfde artikel worden gestraft met tweeëntwintig jaar opsluiting;
5. artikel 530, laatste lid, van het Strafwetboek, die met toepassing van artikel 531 van hetzelfde Wetboek worden gestraft met twintig jaar tot dertig jaar opsluiting wanneer het geweld of de bedreiging voor het slachtoffer geen andere gevolgen heeft dan een blijvende ongeschiktheid tot het verrichten van persoonlijke arbeid bepaald in artikel 400 van hetzelfde Wetboek;
6. artikel 375, laatste lid, van het Strafwetboek, en die in voorkomend geval met toepassing van artikel 377bis worden verhoogd;
7. artikel 408 van het Strafwetboek;
8. artikel 216, tweede lid van het Strafwetboek.
De correctionele rechtbank kan criminele straffen opleggen en opsluiting van ten hoogste twintig jaar.
Daarnaast wordt ook artikel 2 van de wet op de verzachtende omstandigheden aangepast, in die zin dat in een aantal limitatief opgesomde gevallen, waarin het gaat om misdaden die tot de bevoegdheid van het hof van assisen behoren, een correctionalisatie door de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk blijft. Het betreft enerzijds de gevallen waarin geen sprake is van een dodelijk slachtoffer of de intentie in hoofde van de dader om te doden, en die gelet op de concrete feitelijke omstandigheden verantwoorden dat zij naar de correctionele rechtbank worden verwezen, evenals de dossiers van georganiseerde criminaliteit waarvan het aangewezen is dat zij gelet op hun complexiteit en veiligheidsrisico's door de correctionele rechtbank worden behandeld.
Verlichting van de procedure
Het wetsvoorstel herneemt de door de « Commissie tot hervorming van het hof van assisen » geformuleerde ingrepen om de verlichting van de procedure te realiseren, teneinde haar te rationaliseren en te objectiveren.
Het amendement onderschrijft deze betrachting om de gehele assisenprocedure te verlichten, te moderniseren en efficiënter te maken, met het oog op het vereenvoudigen van de procedure en het verkorten van de procesduur.
Een aantal van de in het wetsvoorstel voorziene hervormingen zouden in de praktijk evenwel niet het gewenste resultaat bewerkstelligen en werden om deze reden niet weerhouden.
In het amendement werd sterk vastgehouden aan de optie voor het behoud van het hof van assisen, hetgeen impliceert dat rekening dient gehouden te worden met het traditionele uitgangspunt dat de jury beslist op grond van datgene wat op de zitting wordt gezegd.
De hiernavolgende opties, die in het wetsvoorstel werden uitgewerkt, worden in het amendement niet weerhouden :
— de regeling van de rechtspleging wordt rechtstreeks toevertrouwd aan de kamer van inbeschuldigingstelling;
— het schrappen van de mogelijkheid voor de voorzitter van het hof van assisen om de beschuldigde voor het begin van de debatten te ondervragen;
— het opstellen van een multidisciplinair moraliteitsonderzoek onder verantwoordelijkheid van de FOD Justitie;
— het vervangen van de verplichte voorlezing van de akte van inbeschuldiging door een beknopte uiteenzetting van de beschuldiging;
— het schrappen van de mogelijkheid om opmerkingen te formuleren na de getuigenissen;
— het weglaten van het systeem van vragenlijsten;
— de heropening van de debatten met het oog op een debat over een alternatieve kwalificatie.
De hiernavolgende voorstellen, die in het wetsvoorstel werden voorzien, worden wel behouden, mits aanpassing :
— het organiseren van een preliminaire zitting, buiten de aanwezigheid van de jury, met het oog op de behandeling van de in artikel 312bis van het Wetboek van strafvordering bedoelde procedurekwesties en de bepaling van de lijst van getuigen;
— de beperking van het aantal moraliteitsgetuigen ter terechtzitting;
— de voorzitter beschikt over een marginaal toetsingsrecht houdende de mogelijkheid tot weigering van getuigen die kennelijk geen uitstaans hebben met de feiten die aan de beschuldigde worden ten laste gelegd noch met diens schuld of onschuld desbetreffende of met de moraliteit.
Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het systeem van de dubbele beoordeling in de onderzoeksfase, met de tussenkomst van de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling, wordt behouden. Het in het wetsvoorstel geformuleerde voorstel om de regeling van de rechtspleging rechtstreeks toe te vertrouwen aan de kamer van inbeschuldigingstelling zou in de praktijk immers geen meerwaarde bieden. In de huidige regeling wordt voor de raadkamer verslag uitgebracht door de onderzoeksrechter, hetgeen voor de kamer van inbeschuldigingstelling niet het geval is. Daarnaast zouden het openbaar ministerie, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde in bepaalde gevallen een aanleg verliezen. Ten slotte kunnen vragen gesteld worden bij de eventuele tijdswinst die de voorgestelde maatregel zou impliceren (bijvoorbeeld mogelijkheid tot vragen van bijkomend onderzoek bij de regeling van de rechtspleging wordt verschoven naar de preliminaire zitting). Het moet worden onderlijnd dat dit punt samenhangt met de invulling van de bevoegdheid van het hof van assisen en de mogelijkheid tot correctionalisering, hetgeen pleit voor het behoud van de dubbele aanleg voor de onderzoeksgerechten.
Ook de bevoegdheid van de voorzitter van het hof van assisen om aanvullend onderzoek te doen vóór de zitting en zijn mogelijkheid om de beschuldigde voor het begin van de debatten te ondervragen, wordt gehandhaafd. Het is immers niet aangewezen de bevoegdheid van de voorzitter te beperken met het oog op de waarheidsvinding. In tegenstelling tot hetgeen in het wetsvoorstel is voorzien, wordt er in het amendement niet voor geopteerd om de voorzitter te laten deelnemen aan de beraadslaging over de schuldvraag, zodat dit niet op gespannen voet komt te staan met de vereisten van onpartijdigheid en het eerlijk proces.
Daarnaast wordt de in het wetsvoorstel uitgetekende optie tot het organiseren van een preliminaire zitting, buiten de aanwezigheid van de jury, weerhouden, evenwel enkel met het oog op de behandeling van de in artikel 312bis van het Wetboek van Strafvordering voorziene procedurekwesties en het bepalen van de lijst van getuigen. Deze hervorming beoogt de duur van het assisenproces drastisch te verkorten en door een aantal ingrepen voorafgaandelijk te streven naar een kwaliteitsvolle afhandeling van het onderzoek ter terechtzitting. Deze optimalisering wordt als volgt uitgetekend :
— vijf dagen voor de preliminaire zitting moeten de conclusies met betrekking tot de procedurekwesties worden neergelegd, op straffe van nietigheid. Verder dient de beschuldigde aan te geven of hij schuldig pleit of niet en dient een lijst van de op te roepen getuigen te worden neergelegd. Het hof doet terzake uitspraak binnen de kortst mogelijke termijn;
— indien de beschuldigde schuldig pleit, zal het onderzoek ter terechtzitting ten hoogste drie dagen duren; voor de overige assisenzaken wordt uitgegaan van een duurtijd van vijf dagen. De duur van de terechtzitting kan verlengd worden indien de noodzaak daarvan blijkt in een met reden omklede beslissing. Tegen deze beslissing kan geen rechtsmiddel worden ingesteld;
— het huidige artikel 317 van het Wetboek van Strafvordering wordt aangepast, zodanig dat de mogelijkheid ontstaat tot het gezamenlijk horen van meerdere getuigen;
— wat betreft de getuigen van de feiten : van de eerste vaststellingen, het verloop van het onderzoek en het overzicht van de feiten, zal één overzichtelijke en chronologische synthese worden gemaakt die door één persoon wordt toegelicht; andere politieagenten kunnen eventueel aanwezig zijn om een gespecialiseerde bijkomende toelichting te verstrekken of te antwoorden op vragen; ook de onderzoeksrechter wordt gehoord;
— wat betreft de moraliteitsgetuigen : eenzelfde synthese wordt bereikt door het opstellen van een moraliteitsonderzoek, zoals vastgesteld in een nieuw artikel 62quater van het Wetboek van Strafvordering; dit moraliteitsonderzoek zal door één persoon worden toegelicht. Dit laat toe om het aantal moraliteitsgetuigen te beperken. De aangestelde psychiaters kunnen samen worden gehoord en eventueel met elkaar worden geconfronteerd;
— alleen de getuigen vermeld in het arrest van de preliminaire zitting worden gehoord. Op de zitting ten gronde kunnen alleen nog getuigen worden toegelaten voor nieuwe elementen die tijdens de debatten naar voren zijn gekomen en het hof zal hierover oordelen;
— de voorzitter van het hof van assisen beoogt een akkoord te bereiken over de getuigen die zullen worden gehoord, rekening houdend met de duur van de procedure; hij beschikt hiervoor over een marginaal toetsingsrecht : met betrekking tot de feiten kan hij getuigen weigeren die kennelijk geen uitstaans hebben met de feiten, wat betreft de moraliteit getuigen die kennelijk geen uitstaans hebben met de moraliteit.
De partijen zullen voortaan ook in België hun woonplaats moeten doen, indien zij er hun woonplaats niet hebben. Hebben de partijen geen woonplaats gekozen, dan kunnen zij het verzuim van de betekening niet aanvoeren tegen de akten die hen luidens de wet moesten worden betekend. Elke wijziging moet bij aangetekend schrijven aan de procureur-generaal worden medegedeeld (artikel 232 Sv.). Op die manier wordt betracht moeilijkheden bij de betekening te voorkomen.
Verbetering van de positie van het slachtoffer
De in het wetsvoorstel uitgetekende voorstellen tot verbetering van de positie van het slachtoffer worden integraal behouden.
De heer Mahoux verwijst naar zijn eerdere verklaringen tijdens de algemene bespreking, waar hij de gekozen opties betreffende de diverse thema's uitvoerig heeft besproken.
De heer Delpérée onderstreept dat met het indienen van dat globaal amendement een belangrijke stap is gezet, na het belangrijke werk dat voordien reeds werd verricht.
Spreker herinnert eraan dat, zoals de minister heeft gezegd, ook andere teksten moeten worden gewijzigd. Hij stelt voor aan de tekst van de grondwetswijziging te werken, waarin de tekst van het wetsvoorstel in elk geval moet worden opgenomen.
De heer Vandenberghe beaamt dat de hervorming van het hof van assisen reeds tientallen jaren op het getouw staat en dat reeds sinds de jaren zestig door de diverse scholen de degens worden gekruist over het al dan niet behoud van het hof van assisen of de modernisering ervan. Het moment is nu aangebroken om deze hervorming door te voeren onder de druk van de omstandigheden. Het aantal zaken dat wordt verwezen naar het hof van assisen is immers in belangrijke mate toegenomen, wat de verruwing van onze samenleving aantoont. Deze criminele output moet aangepast kunnen worden opgevangen. Het eerste punt dat erin bestaat om aan de correctionele rechtbank een grotere armslag te geven, en om zo ook ernstige misdrijven met hogere straffen te kunnen bestraffen, lijkt dan ook een zeer goede invalshoek. Anderzijds is aangetoond dat de bevolking trouw blijft aan de grondwettelijke keuze van 1831 om zware misdaden, politieke misdrijven en persmisdrijven door een volksjury te laten beoordelen. Men kan uiteraard een grote discussie houden over de vraag of het recht beter wordt gesproken door leken dan door beroepsmagistraten, of met andere woorden een opleiding in de rechten de rechtskennis verzwakt. Hoe dan ook is het duidelijk dat recht spreken op basis van een innerlijke overtuiging zonder meer niet meer kan. Dit is immers een vorm van arbitraire inschatting. En objectivering is nodig, ook bij het beoordelen van ernstige feiten door een jury. Het voorstel van amendement komt hieraan tegemoet door de beslissing over de schuldvraag te laten motiveren. Er zijn ook verschillende andere interessante aspecten, zoals de beperking van de termijn van behandeling van assisenzaken. Het voeren van processen gedurende weken en zelfs maanden blijkt enkel in België te bestaan. Voorliggend voorstel betreft ongetwijfeld een belangrijke stap vooruit. Spreker hoopt wel dat dit slechts een eerste stap betekent, aangezien er nog heel wat fundamentele problemen van het strafprocesrecht blijven bestaan. Zo rijst de vraag of het niet in acht nemen van de regels die in voorliggende tekst worden vastgesteld, de nietigheid tot gevolg heeft, dan wel of ze herstelbaar zijn. Een algemeen deel in het strafprocesrecht moet worden uitgewerkt. Het ontbreken van een algemeen deel geeft immers al te veel aanleiding tot procedure-incidenten. Rechtszekerheid is nodig.
Het voorliggend wetsvoorstel laat de rechterlijke macht toe aan anticipatieve wetstoepassing te doen, zoals in Nederland. De Nederlandse rechtspraak richt zich naar de wetgeving die in behandeling is en waarbij een grote consensus wordt vastgesteld. Voorliggende tekst geeft de richting aan hoe men het motiveringsprobleem wenst op te lossen.
Spreker bedankt de minister die de sfeer heeft gecreëerd om dit belangrijke wetsvoorstel te kunnen goedkeuren.
De minister overloopt de artikelen van het amendement.
Hoofdstuk II — Bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek
Hoofdstuk II bevat de bepalingen tot wijziging van het Strafwetboek, die nodig zijn gelet op de gekozen optie van correctionalisering van een aantal misdrijven.
De heer Coveliers vindt het voorgestelde artikel 13 van het Strafwetboek zeer positief.
In artikel 31 wordt opnieuw een automatische ontzetting bepaald. Is dit niet in tegenspraak met de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en van het Europees Hof voor de rechten van de mens, die stellen dat een ontzetting steeds moet worden gemotiveerd ?
De minister zal dit onderzoeken.
De heer Mahoux stelt vast dat men voorstelt de correctionele rechtbank bevoegd te maken voor verkrachting van minderjarigen jonger dan tien jaar (zie het voorgestelde artikel 179, 6 : de misdaden bedoeld in artikel 375, laatste lid van het Strafwetboek). Moet men die misdaad in de lijst van de gecorrectionaliseerde misdaden handhaven of moet men bij het beginsel blijven dat het hof van assisen voor dergelijke misdaden bevoegd is, met de mogelijkheid dat de kamer van inbeschuldigingstelling ze correctionaliseert ?
De minister legt uit dat het de bedoeling is de bestaande toestand te behouden. Wat vandaag wordt gecorrectionaliseerd wordt echter nu rechtstreeks voor de correctionele rechtbank gebracht.
Hoofdstuk III — Bepalingen tot wijziging van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering
De minister stipt aan dat dit artikel geen wijzigingen inhoudt ten aanzien van de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel. Dit werd reeds besproken.
Hoofdstuk IV — Bepalingen tot wijziging van het Wetboek van strafvordering
De heer Coveliers meent dat het interessant zou zijn een overzicht te krijgen van de zaken die niet correctionaliseerbaar zijn.
De minister antwoordt dat het ontwerp van amendement het advies volgt van de Hoge Raad voor de Justitie. Alles wat heden wordt gecorrectionaliseerd in de praktijk, wordt rechtstreeks voor de correctionele rechtbank gebracht. Het voorstel van amendement sluit dus volledig aan bij de bestaande toestand. Bij de zaken waarvoor het hof van assisen bevoegd is, wordt bijkomend een grijze zone bepaald van zaken waar de kamer van inbeschuldigingstelling alsnog kan correctionaliseren.
De minister verwijst naar artikel 15 van het voorstel van amendement. In principe wordt het hof samengesteld uit de jury en de voorzitter. Op vraag van partijen of in moeilijke of mediagevoelige zaken kunnen twee assessoren worden aangeduid.
Artikel 17 betreft opnieuw de bevoegdheid van het hof.
De artikelen met betrekking tot de inbeschuldigingstelling zijn overgenomen uit de bestaande wetgeving of uit het oorspronkelijke wetsvoorstel, behalve artikel 28, waarbij aan de kamer van inbeschuldigingstelling de mogelijkheid wordt geboden de zaak te verwijzen naar het hof van assisen samengesteld uit een voorzitter en twee assessoren.
Artikel 29 betreft de keuze van woonplaats van de partijen. Eenvoudigheidshalve dient deze in België te gebeuren.
De heer Coveliers meent dat dit een gevaarlijke bepaling is; men doet immers woonstkeuze bij het begin van de procedure. Wat als men in het buitenland woont, wordt vrijgelaten en men initieel bij een pro-deo advocaat woonstkeuze had gedaan die intussen geen advocaat meer is. Misschien zou men toch moeten bepalen dat men, indien men het juiste adres kent van de betrokkene, hem ten minste ook op dat adres verwittigt. Dit is een element van eerlijk proces.
De minister steld dat het ontwerp voorziet dat elk element van wijziging moet worden gemeld.
De heer Coveliers werpt op dat het niet duidelijk is wie deze verandering dient te melden.
De heer Vandenberghe is eveneens van oordeel dat dit probleem moet worden geregeld. Als de advocaat bij wie men woonstkeuze had gedaan intussen geen advocaat meer is, maar toch nog op het betreffende adres woont, rijst de vraag of de woonstkeuze blijft gelden. Is de woonstkeuze functioneel gekoppeld aan de hoedanigheid van advocaat. Als de advocaat er niet meer woont, is het gemeenrecht van toepassing en dient men te betekenen aan het parket van Brussel.
De minister wijst erop dat de woonstkeuze in dit artikel plaatsvindt op het ogenblik van de verwijzing door de KI naar het hof van assisen. Kort daarna is er de preliminaire zitting. Als men de woonstkeuze dan wil veranderen, heeft men zelf een meldingsplicht.
De minister voegt eraan toe dat het ook niet de bedoeling kan zijn dat men de proceskosten enorm de hoogte in jaagt en de procedure gaat vertragen door de betekening quasi onmogelijk te maken. Men moet ervoor zorgen dat de procedure niet wordt misbruikt. De mogelijkheid bestaat voor de betrokkene om zelf mededelingen te doen omtrent wijzigingen van woonstkeuze. Men mag ook niet vergeten dat men hier te maken heeft met een assisenprocedure. Meestal is de betrokkene dan ook aangehouden, heeft hij een gerenommeerd advocaat gekozen, enz. Ook de persoon bij wie de keuze van woonplaats is verricht, heeft plichten omtrent melding van eventuele wijzigingen.
Onderafdeling 6 — De behandeling ter terechtzitting
Dit betreft de praktische organisatie van de zitting.
Een belangrijk gedeelte is de behandeling van de schuldvraag (Onderafdeling 7, artikelen 125 en volgende).
Het bestaande wetsvoorstel is hier in grote mate overgenomen. Artikel 137 en volgende voeren een belangrijke innovatie in betreffende de motivering. Het hof en de gezworenen trekken zich terug in de beraadslagingskamer met het oog op het formuleren van de voornaamste concrete redenen die tot de beslissing inzake de schuldvraag hebben geleid. Waar er vroeger twee stappen waren, wordt er nu een tussenstap ingevoerd waarbij de voorzitter, na de beoordeling van de jury over de schuldvraag, de jury vervoegt om de door hen genomen beslissing mee te helpen motiveren.
De heer Vankrunkelsven verwijst in het bijzonder naar artikel 136, waarbij wordt gesteld dat de verklaring van de jury over de schuldvraag aan de voorzitter wordt afgegeven, die ze ondertekent en onder gesloten omslag steekt. Bij een eventuele dwaling kan dus niet worden teruggekomen op deze beslissing.
De heer Mahoux denkt dat de oplossing waarvoor werd gekozen tegelijk voldoet aan de motiveringsplicht en de vrees opvangt van de voorstanders van de volksjury — waartoe de fractie van spreker behoort — voor teveel invloed van de beroepsrechters op het vonnis. Voor het overige is er inzake het arrest over de strafmaat geen wijziging in vergelijking met de huidige toestand.
De heer Coveliers meent dat het tweede lid van artikel 137 eigenaardig is geformuleerd, « er bestaat evenwel geen verplichting tot beantwoording van conclusies ». Is dit conform de bepalingen van de grondwet betreffende de motivering van vonnissen en arresten ?
Verder vraagt spreker of artikel 139 betekent dat het hof de beslissing van de jury kan « overrulen », indien de magistraten naar aanleiding van de motivering menen dat de jury zich heeft vergist.
De minister wijst erop dat artikel 139 de overname is van een bestaand artikel. Dat artikel zal nu degelijk kunnen worden toegepast, omdat het hof de motivering van de jury hoort. Als de jury zijn beslissing baseert op totaal verkeerde juridische begrippen, kan het hof beslissen dat de zaak wordt uitgesteld en de zaak verwijzen naar een volgende zitting.
De heer Coveliers vraagt hoeveel keer dit artikel tot op heden werd toegepast.
De minister antwoordt dat dit slechts drie keer het geval was.
Aangezien de motivering is toegevoegd, lijkt het de heer Vankrunkelsven evident dat bij manifeste foute beoordelingen van de jury, de reeds op heden bestaande mogelijkheid om de jury te « overrulen » moet kunnen worden toegepast. Echte dwalingen moeten in een heel vroeg stadium kunnen worden tegengehouden.
De heer Coveliers vindt het eigenaardig dat de toepassing van artikel 139 dient te gebeuren bij gemotiveerd arrest, terwijl artikel 137 vermeldt dat het hof niet verplicht is de conclusies te beantwoorden.
De minister stipt aan dat deze bepaling werd overgenomen uit het oorspronkelijke wetsvoorstel en voortvloeit uit de wil om te voorkomen dat men voor het hof van assisen massa's besluiten gaat neerleggen waarin alle mogelijke middelen aan bod komen, zodat het totaal onmogelijk wordt recht te spreken.
Het Europees Hof bepaalt wel dat de voornaamste concrete redenen die hebben geleid tot schuld de beslissing over of onschuld wel dienen te worden gemotiveerd.
De heer Mahoux verklaart dat wat het verdict betreft (met die term bedoelt men de antwoorden op de schuldvragen), ervoor werd gekozen te behouden wat vandaag bestaat, dat wil zeggen een definitieve beslissing van de jury. De motiveringsplicht zet het verdict niet op losse schroeven.
Voor het overige blijft het mogelijk artikel 352 toe te passen zoals vroeger en de motiveringsplicht verandert daar niets aan.
Mevrouw Crombé meent dat men de mogelijkheid voor het hof om bij het opstellen van de motivering over de schuldvraag terug te komen op de beslissing van de jury, moet beperken. Spreekster meent dat de tekst op dat punt te breed is. Ook al bestaat ze vandaag al, deze mogelijkheid past niet in de consolidatie van de jury die door de voorgestelde hervorming wordt beoogd.
Wat het probleem van de dubbele aanleg betreft, veronderstelt de heer Mahoux dat de combinatie van de mogelijkheid die artikel 352 biedt met die van een eventueel cassatieberoep, maakt dat het Europees Hof van Straatsburg België op dat punt niet bekritiseert.
Indien het hof het verdict niet op losse schroeven kan zetten, is het vrij logisch dat het slechts moet antwoorden op replieken wanneer ze bestaan. Spreker vraagt zich af of er conclusies kunnen zijn over de motivering in verband met het verdict.
De heer Delpérée vindt de tekst vrij radicaal geformuleerd en meent dat het Europees Hof van oordeel kan zijn dat hij het tegensprekelijk debat afzwakt. Het volstaat het te hebben over « de belangrijkste feitelijke en juridische redenen die hebben geleid tot de beslissing inzake de schuld ». Men kan het tweede lid doen vervallen.
Spreker doet de formele suggestie de tekst in de tegenwoordige tijd (in plaats van in de toekomstige tijd)en in het enkelvoud te zetten.
De heer Van Parys meent dat er duidelijkheid moet zijn. In het arrest Taxquet is uitdrukkelijk bepaald dat motivering niet inhoudt dat men moet antwoorden op de conclusies. Spreker is geneigd dit uitdrukkelijk in te schrijven in de wettekst.
De heer Vankrunkelsven stelt voor in te schrijven dat er geen verplichting bestaat tot beantwoording van alle conclusies.
De heer Van Parys meent dat de verplichting tot het formuleren van de voornaamste concrete redenen, in feite en in rechte, duidelijk wordt bepaald in het eerste lid. Voor het overige bestaat er inderdaad geen verplichting tot beantwoording van de conclusies.
De heer Delpérée geeft als voorbeeld het geval van een advocaat die pleit dat het hof niet bevoegd is.
De minister antwoordt dat dit bij de preliminaire zitting dient te gebeuren, waarbij het hof oordeelt over de rechtsvragen. Het is de bedoeling de jury niet lastig te vallen met zware rechtsproblemen.
De minister stemt in na te denken over een andere formulering inzake het beantwoorden van conclusies.
Onderafdeling 8 — De straftoemeting
De artikelen 145 en volgende zijn een overname van het huidige systeem waarbij de beroepsrechter(s) zich samen met de jury beraden over de strafmaat en een motivering opstellen.
Artikel 151 betreft de burgerlijke belangen. Fundamenteel is er niets nieuws.
De heer Coveliers verwijst naar het tweede lid, waarbij wordt bepaald dat de burgerlijke partij haar eis tot schadevergoeding moet instellen voor het vonnis; later is die niet ontvankelijk. Dit is enigszins in tegenstelling met de procedure voor de correctionele rechtbank, waar de burgerlijke vorderingen ambtshalve worden aangehouden. Men kan dan na het vonnis nog een schadevergoeding bekomen.
De minister meent dat dit de bestaande wetgeving is.
Ook de algemene bepaling in artikel 159 houdt voornamelijk een herschikking in van de bestaande bepalingen. Enkel de strafbepaling voor de griffier is opgeheven.
Met betrekking tot het verzet (artikelen 163 en volgende) is er een kleine wijziging. In het huidige systeem moet het hof van assisen volledig zijn samengesteld om na te gaan of het verzet ontvankelijk is. De beoordeling van de ontvankelijkheid zou nu, met het oog op tijdswinst, door de kamer van inbeschuldigingstelling worden beoordeeld.
De heer Coveliers verheugt zich over deze bepaling. Spreker wijst erop dat als het verzet ontvankelijk wordt verklaard, de veroordeling nietig wordt verklaard.
De minister antwoordt dat dit een toepassing vormt van de gewone rechtsregels. Als het verzet ontvankelijk wordt verklaard, vervalt het eerste vonnis automatisch.
De heer Coveliers vraagt of dit betekent dat de veroordeelde dan moet worden vrijgelaten.
De minister antwoordt dat dit in de praktijk niet tot problemen zal leiden. Het bevel tot gevangenneming bij verstek blijft geldig, ook bij verzet.
Met betrekking tot de voorziening in cassatie en de tenuitvoerlegging van de beslissingen, worden de bepalingen van het wetsvoorstel van de heer Mahoux overgenomen. Het gaat voornamelijk om de huidige wetsbepalingen.
Hoofdstuk V — Bepalingen tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek
De minister stipt aan dat in artikel 176 van het voorstel van amendement artikel 92 wordt aangepast teneinde de zaken uit de zogenaamde grijze zone, die worden gecorrectionaliseerd, door drie rechters te laten behandelen.
Artikel 179 van het voorstel van amendement past artikel 119 aan om duidelijk te stellen dat het hof van assisen kan bestaan uit een voorzitter of uit een voorzitter en twee assessoren. Het is de kamer van inbeschuldigingstelling die ambtshalve of op verzoek van één der partijen kan verwijzen naar een hof samengesteld uit drie beroepsrechters.
Paragraaf 2 betreft de uit handen gegeven minderjarigen. In dat geval dient hetzij de voorzitter hetzij 2 magistraten de gespecialiseerde opleiding te hebben gevolgd.
Artikel 180 van het voorstel van amendement dat een artikel 119bis invoegt in het gerechtelijk wetboek, is geïnspireerd op het Franse systeem, waarbij het hof van assisen is samengesteld uit een voorzitter en vier assessoren, allen beroepsmagistraten, om terroristische misdrijven te behandelen. Het gevaar bestaat immers bij dergelijke misdrijven dat men geen jury kan samenstellen of dat deze onder druk wordt gezet.
De heer Mahoux heeft twijfels bij de mogelijkheid om een hof van assisen zonder jury te organiseren. Men moet er zeer goed op letten om de deur niet open te zetten voor een hof van assisen zonder het meest fundamentele element ervan, met name de jury. Wanneer het onmogelijk is om de jury samen te stellen, denkt de heer Mahoux dat het dossier teruggestuurd moet worden naar een hof van beroep.
Artikel 181 van het voorstel van amendement bepaalt dat de voorzitter van het hof van assisen een gespecialiseerde opleiding dient te hebben gevolgd, die zal worden georganiseerd door het Instituut van gerechtelijke opleiding. Dergelijke opleiding bestaat ook voor onderzoeksrechters, jeugdrechters, enz.
De heer Vankrunkelsven vraagt of deze opleiding reeds bestaat.
De minister antwoordt van niet. Er zijn echter overgangsbepalingen voorzien.
Artikel 182 betreft de lijst van gezworenen. Artikel 217 wordt aldus aangevuld met een 5º, dat bepaalt dat men nog geen strafrechtelijke veroordeling mag hebben opgelopen tot een gevangenisstraf van meer dan 4 maand of tot een werkstraf van meer dan 60 uur.
Artikel 186 en volgende betreffen de inlichtingen die de burgemeester dient op te vragen om de lijst op te stellen. Deze is aangepast om rekening te houden met recente evoluties, zoals de configuratie van de staat en parlementen, bedienaars van niet-confessionele levensbeschouwingen, diploma's, en voegt ook de strafrechtelijke veroordelingen toe en de werkstraffen. Het gaat om een actualisering.
Artikel 191 heft het onderscheid op tussen werkende en toegevoegde gezworenen.
De heer Mahoux benadrukt dat wat terroristische misdrijven betreft, er een verschuiving heeft plaatsgevonden ten opzichte van het wetsvoorstel op het vlak van de redenen waarom een jury niet kan worden samengesteld. Het voorstel globaal van amendement dat de huidige situatie niet fundamenteel wijzigde, bepaalde dat indien een jury niet kon worden samengesteld, het hof wordt samengesteld uit een rechter en vier assessoren. De reden daarvoor was dat het mogelijk was dat een jury niet kon worden samengesteld wegens de bijzondere aard van de tenlastelegging en uit vrees voor mogelijke represailles bij de burgers, aangezien de identiteit van juryleden gekend is.
In het amendement gaat men voor bijzondere delicten automatisch over tot een gewijzigde samenstelling van het hof van assisen, zonder eerst na te gaan of het mogelijk is een jury samen te stellen.
Dit punt moet besproken worden, want de wijziging ten opzichte van het wetsvoorstel is niet onbelangrijk. Het komt er immers op neer dat er nooit een volksjury wordt samengesteld wanneer het om terroristische misdrijven gaat (art. 137 en 138 SW.).
De heer Delpérée meent dat deze wijziging grote gevolgen heeft, omdat er voortaan hoven van assisen zonder jury zullen bestaan, terwijl de aanwezigheid van een jury de kern van dit gerecht is. Spreker merkt ten andere op dat de Franse en de Nederlandse tekst niet eensluidend zijn.« Het houdt zitting zonder jury » betekent niet hetzelfde als « Elle siège sans l'assistance du jury ». Bovendien kan de term « assistance » de indruk wekken dat de jury een secundaire rol speelt, terwijl hij centraal staat in een assisenprocedure.
De heer Mahoux stelt voor om terug te grijpen naar de oorspronkelijke tekst, met behoud van de voorafgaande vaststelling dat het onmogelijk is om een jury samen te stellen.
De heer Vandenberghe stipt aan dat het reeds is voorgekomen dat de jury niet kon worden samengesteld. Het aantal kandidaten werd dan verdubbeld om aan het probleem tegemoet te komen. In casu zou de jury niet kunnen worden samengesteld om een veiligheidsrisico. De vraag rijst dan of dit op het terrein moet worden bewezen. Moet men dan de gehele procedure doorlopen om vast te stellen dat de jury niet kan worden samengesteld om pas dan te verwijzen naar beroepsmagistraten ? Spreker meent dat, indien er een indrukwekkend veiligheidsrisico bestaat, het niet verantwoord is een gewoon jurylid dergelijke risico's te laten lopen. Dit is de ratio legis van de voorliggende bepaling. Een verdere reflectie is nodig.
De heer Mahoux merkt op dat ook in een assisenproces betreffende daden van een vereniging met het oogmerk om misdaden te plegen, de juryleden een risico lopen, temeer daar niet noodzakelijk alle leden van de vereniging achter de tralies zitten. Het probleem bestaat dus niet alleen bij terroristische feiten. Het beste is dus om in ieder geval te proberen de jury samen te stellen.
De heer Coveliers wijst erop dat de eerbied voor het leven bij terroristen zeer klein is. Daarom pleit hij voor een aparte behandeling van deze misdrijven. Wel moet de grondwettelijkheid worden nagekeken.
Hoofdstuk VI — Bepalingen tot wijziging van de wet op de verzachtende omstandigheden
De minister wijst erop dat artikel 198 poogt een opsomming te geven van de zaken die zich in de zogenaamde grijze zone bevinden. Ten eerste gaat het om zaken die sterk kunnen verschillen naargelang de omstandigheden. Zo kan een poging tot moord mislukken door zeer toevallige omstandigheden. Een tweede categorie betreft de misdrijven waar er geen intentie is tot doden, maar waarbij de dood een objectief gevolg is. Een derde categorie is deze van de georganiseerde criminaliteit waarbij er vaak veiligheidsrisico's zijn en het vaak gaat om zeer ingewikkelde dossiers. Hierbij beoogt men dan de in die dossiers vaak voorkomende misdrijven als afpersing, gijzeling, enz.
De heer Van Parys haalt het voorbeeld aan van een moord binnen het kader van een criminele organisatie.
De minister antwoordt dat moord steeds voor het hof van assisen wordt gebracht. De in artikel 198 opgesomde misdrijven zijn niet verbonden aan criminele organisaties als dusdanig, maar wel aan de betreffende concrete tenlastelegging. Het wordt dus vertaald naar de misdrijven die binnen het kader van georganiseerde criminaliteit vaak voorkomen.
De heer Mahoux stelt vast dat nadat men de mogelijkheid heeft geboden om een hof van assisen zonder jury op te richten wegens het risico voor de juryleden, men niet de indruk mag wekken dat men hier gebruik maakt van een « grijze zone » om, om dezelfde reden, de verwijzing naar de correctionele rechtbank te overwegen.
Hoofdstuk VII betreft bepalingen tot wijziging van de wet op de voorlopige hechtenis en neemt de tekst over van het oorspronkelijke wetsvoorstel.
Hoofdstukken VIII en IX betreffen de bepalingen tot wijziging van de wetgeving betreffende abnormalen en internering van personen met een geestesstoornis.
Hoofdstuk X houdt opheffingsbepalingen in en hoofdstuk XI betreft de inwerkingtreding.
De heer Coveliers vraagt of het de bedoeling is een gelijktijdige inwerkingtreding te bepalen voor alle artikelen.
De minister antwoordt dat het de bedoeling is zoveel mogelijk zaken zo snel mogelijk in werking te laten treden. Er kan zeker geen uitstel meer zijn betreffende de motivering. Andere zaken zoals de bevoegdheidswijzigingen, vergen nog een zekere voorbereiding.
Verder dient ook nog een grondwetswijziging plaats te vinden.
De heer Mahoux stelt voor om gelijktijdig voortgang te boeken in de bespreking van de voorliggende tekst en van het voorstel tot wijziging van de Grondwet dat hij heeft ingediend en dat al een eerste keer werd besproken in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden.
De heer Delpérée herinnert aan zijn voorstel om een tekst voor te bereiden tot wijziging van de Grondwet waarbij rekening wordt gehouden met de tekst van de heer Mahoux en met de nieuwe elementen van het globaal amendement.
Het spreekt voor zich dat er ook gelijktijdig op twee niveaus moet worden gewerkt, zo niet zou er een ongrondwettelijke wet worden goedgekeurd.
Mevrouw Crombé-Berton sluit zich aan bij de meerderheid van de commissie wat de keuzes betreft in verband met de motivering van het arrest. Zij denkt echter dat de voorgestelde oplossing, namelijk het toevertrouwen van de motivering aan een beroepsrechter na het beraad, voor problemen zal zorgen. Het is riskant om de innerlijke overtuiging om te zetten in een gemotiveerde juridische argumentatie. Zij vreest bovendien dat de motivering zal zorgen voor een stijgend aantal voorzieningen in cassatie. Ook zullen de gezworenen geconfronteerd worden met hun eigen tegenstrijdigheden wanneer de beroepsmagistraat op onsamenhangendheden van het beraad wijst. Spreker denkt dat een vragenlijst voor de gezworenen een veel eenvoudigere oplossing was geweest.
De mogelijkheid voor de rechter om de beslissing van de jury na het beraad nietig te verklaren, is volgens spreker een procedure die voortaan veel vaker zal worden gebruikt. De rechter neemt deel aan de motivering en zal bijgevolg worden geconfronteerd met eventuele tegenstrijdigheden of vergissingen van de gezworenen. Hij zal daarom sneller geneigd zijn om die procedure te volgen, met alle mogelijke gevolgen voor de beklaagde die door de jury wordt vrijgesproken maar voor wie de beslissing vervolgens door de beroepsmagistraat nietig wordt verklaard.
Wat de opmerking in verband met de motivering betreft, herinnert de heer Delpérée aan het grondwettelijk beginsel dat bepaalt dat elke uitspraak gemotiveerd moet zijn.
De heer Swennen formuleert enkele vragen. De tekst van het amendement is in strijd met artikel 150 van de Grondwet. Welke impact heeft dit op de verdere werkwijze ? Is men bereid een ongrondwettelijke wet goed te keuren ? Zolang er geen overeenstemming is over de aan de Grondwet aan te brengen wijzigingen heeft het geen zin om de bespreking verder te zetten.
Is men zeker van de in artikel 1 vermelde constitutionele bevoegdheidsgrondslag ? Wordt met dit wetsvoorstel/amendement niet meer gewijzigd dan enkel de rechterlijke organisatie (art. 77, 9º) ?
Is men bereid het advies van de Raad van State te vragen of op zijn minst van de juridische dienst van de Senaat ?
Niet alle misdrijven zijn vatbaar voor correctionalisering. In principe is correctionalisering niet mogelijk als de in de wet bepaalde straf 20 jaar opsluiting te boven gaat (zie artikel 2, derde lid, 1º, wet verzachtende omstandigheden). Uitzonderingen op dit principe zijn opgesomd in artikel 2, derde lid, 2º tot 7º van de wet verzachtende omstandigheden.
Luidens het voorgestelde artikel 179 van het Wetboek van strafvordering worden de correctionele rechtbanken ook (automatisch) bevoegd voor een aantal misdrijven die nu in artikel 2, derde lid, 2º tot 7º van de wet verzachtende omstandigheden (als uitzondering op het principe dat enkel misdrijven waarvan de in de wet bepaalde straf 20 jaar opsluiting niet te boven gaat kunnen gecorrectionaliseerd worden) zijn opgenomen. Twee andere misdrijven worden hieraan toegevoegd : het betreft opzettelijke slagen en verwondingen met dood tot gevolg (art. 408 Sw) en valse getuigenis in criminele zaken (art. 216, tweede lid, Sw).
De lijst van artikel 2 van de wet verzachtende omstandigheden wordt vervangen door een nieuwe lijst van misdrijven strafbaar met een straf die 20 jaar opsluiting te boven gaat. De vraag rijst welke straf de correctionele rechtbank kan opleggen voor de op grond van het nieuwe artikel 2 wet verzachtende omstandigheden gecorrectionaliseerde misdaden (zie artikel 198 van het amendement; zie ook schrapping in artikel 25 Sw door artikel 4 van het amendement).
Algemeen kan men de bedenking maken of het niet meer aangewezen zou zijn om de minimumstraffen op te heffen, nu men zonder minimumstraffen geen gebruik zou moeten maken van rechtsfiguren die het strafminimum verlagen. In elk geval rijst de vraag of men de strafmaat van de vroeger te correctionaliseren misdaden die nu automatisch tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank gaan behoren, kan verlagen zonder de wet aan te passen. De facto wordt de maximumstraf automatisch op 20 jaar opsluiting vastgelegd, terwijl hiervoor vroeger verzachtende omstandigheden moesten worden aangevoerd.
Waarom weigert men de bepalingen tot de motivering van de verklaring van de jury inzake de schuldvraag uit het ontwerp te lichten en apart te behandelen ? Enkel zo kan de correctheid van de procedures op korte termijn gegarandeerd worden en kan de hervorming van assisen de aandacht krijgen die ze verdient.
De heer Van Den Driessche werpt op dat men reeds meer dan een jaar bezig is met de bespreking van de wetsvoorstellen tot hervorming van het hof van assisen. Er is hierover eindeloos overleg geweest. De sp.a-fractie was nooit aanwezig bij de diverse besprekingen. Bovendien begrijpt spreker niet waarom de heer Swennen uitstel vraagt terwijl zijn collega in de Kamer, de heer Landuyt, aanstipte dat de hervorming van het hof van assisen urgent is.
De heer Monfils acht het niet aangewezen om het advies van de Raad van State te vragen over de voorliggende tekst. Hij herinnert eraan dat die tekst na rijp beraad tot stand is gekomen. Het wetsvoorstel van de heer Mahoux is gebaseerd op de voorbereidingen van de Commissie tot Hervorming van het hof van assisen die een tussentijds en een defintief verslag heeft ingediend. Bovendien heeft de Hoge Raad voor de Justitie een goed uitgewerkt advies over dat onderwerp gegeven.
De noodzaak om artikel 150 van de Grondwet te wijzigen, is de commissieleden niet ontgaan. De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden onderzoekt het probleem.
De heer Delpérée verduidelijkt dat het erom gaat de grondwetswijziging goed te keuren voor het wetsvoorstel tot hervorming van het hof van assisen wordt goedgekeurd.
De heer Swennen stelt dat hij nu pas op de hoogte wordt gebracht van de precieze oriëntatie die men wil volgen voor de hervorming van het Hof van assisen. Spreker stipt aan dat het absoluut niet de bedoeling is de besprekingen uit te stellen. Wel ziet hij niet in waarom men de dringende gegevens als de motiveringsplicht niet afzonderlijk behandelt. Waarom wil men hier absoluut een globale hervorming doorvoeren op een drafje ?
De heer Coveliers voegt eraan toe dat het niet kan dat de Senaat een wetsvoorstel zou goedkeuren dat in zijn eigen visie ongrondwettig is.
De minister meent dat het de ambitie moet zijn van de Senaat om de hervorming integraal te behandelen. Er is nu ook hoogdringendheid op dat vlak.
Wat de voorgestelde oplossing over de motivering betreft, verdedigt de minister het voorgestelde compromis. Het motiveren van de schuldvraag is niet onverenigbaar met het alsnog gebruiken van de techniek van een ad hoc vragenlijst. Dat lijkt zelfs een goede praktijk te zijn want hoe beter de magistraten de zitting voorbereiden — meer bepaald door een vragenlijst op te stellen — hoe minder problemen er daarna zullen zijn.
Wat de oepassing van art. 352 betreft, heeft de magistraat er ook belang bij de juiste vragen te stellen aan de jury want daardoor is de kans op problemen na het beraad van de jury kleiner. De minister herinnert eraan dat het belangrijk is om de procedure van artikel 352 te behouden omdat er geen beroep kan worden ingesteld tegen de arresten van het hof van assisen.
De minister overloopt de grote lijnen van de hervorming met betrekking tot de correctionalisering. De optie is genomen om de zaken die nu de facto reeds door de correctionele rechtbank worden behandeld via het systeem van de correctionalissering rechtstreeks onder de bevoegdheid te brengen van deze rechtbank.
Wat de straf betreft, verwijst spreker naar artikel 2 van het voorstel van amendement dat bepaalt dat de criminele straf ten hoogste vijftien tot twintig jaar opsluiting is in criminele zaken waarvoor de correctionele rechtbank bevoegd is.
Wat de minimumstraffen betreft, stipt spreker aan dat ook in het nieuwe systeem de bodemrechter, en dus ook het hof van assisen, verzachtende omstandigheden kan aanvaarden.
Gezien bij de uitgetekende hervorming van het hof van assisen de bepalingen en de indeling van het Wetboek van strafvordering werden geherstructureerd, is het niet aangewezen de motiveringsplicht af te splisen en afzonderlijk te behandelen. Indien de motivering wordt afgesplitst, kloppen de overige bepalingen immers niet meer.
C. Artikelsgewijze bespreking van het voorstel van globaal amendement
Artikel 1
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 2
Mevrouw Crombé-Berton grijpt de bespreking aan om de tekst in herinnering te brengen van haar wetsvoorstel dat ertoe strekt de herhaling van misdaad na wanbedrijf in te voeren (stuk Senaat, nr. 4-330). Het voorstel werd op 22 mei 2008 in de plenaire vergadering goedgekeurd, maar is nog aanhangig in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Met het voorliggend wetsvoorstel kan de correctionele rechtbank criminele straffen uitspreken. Bijgevolg zal het nog dwingender zijn om het beginsel van herhaling van misdaad na wanbedrijf tot regel te verheffen om te voorkomen dat er onsamenhangendheden zijn voor andere gevallen van herhaling.
De heer Mahoux verduidelijkt dat zijn fractie niet gunstig staat tegenover wetsvoorstel nr. 4-330 van mevrouw Crombé-Berton.
Artikelen 3 en 4
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 5
De minister legt een amendement neer om artikel 31 van het Wetboek van strafvordering aan te passen aan de nieuwe bepalingen van de kieswet, die een paragraaf 2 invoegde, waarin ook het woord « vonnissen » dient te worden toegevoegd.
De heer Coveliers merkt op dat de tekst van het amendement niet strookt met de verantwoording ervan. Het druist in tegen de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en het Grondwettelijk Hof om in een automatische ontzetting te voorzien. Ontzetting moet steeds worden gemotiveerd door de rechtbank; de rechtbank kan een ontzetting uitspreken, maar het mag geen automatisme worden.
De heer Vandenberghe sluit zich hierbij aan. Bijkomende straffen kunnen inderdaad niet automatisch zijn. Spreker haalt ook het voorbeeld aan van magistraten die uit hun functie worden gezet en automatisch hun pensioen zouden verliezen. In plaats van te stellen dat tegen de veroordeelden een levenslange ontzetting wordt uitgesproken, moet men bepalen dat een levenslange ontzetting kan worden uitgesproken.
Artikel 8
De heer Vandenberghe vraagt of het hier de bedoeling is om de verjaringstermijn te verkorten. Het gaat om zeer belangrijke misdrijven. Zou men niet beter de oorspronkelijke verjaringstermijn behouden ?
De minister antwoordt dat de betreffende misdaden automatisch de verjaringstermijn krijgen die op hen van toepassing is door het feit dat ze niet meer worden gecorrectionaliseerd.
De heer Mahoux vraagt of de verwijzing naar de correctionele rechtbank van een reeks misdrijven in de wet, tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn wijzigt ?
De minister verwijst naar artikel 21 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering die de verjaringstermijnen bepaalt. Overtredingen verjaren na zes maanden, wanbedrijven na vijf jaar en misdaden na tien jaar. De verjaringstermijn bedraagt vijftien jaar voor niet-correctionaliseerbare misdrijven. Dit betekent dat de misdaden die rechtstreeks voor de correctionele rechtbank worden gebracht misdaden blijven en blijven verjaren na tien jaar.
De heer Vandenberghe legt uit dat, in het voorgestelde systeem, sommige misdaden rechtstreeks voor de correctionele rechtbank worden gebracht terwijl andere misdaden, namelijk de misdaden die zich in de zogenaamde grijze zone bevinden, door de kamer van inbeschuldigingstelling naar de correctionele rechtbank kunnen worden verzonden. Aldus krijgt de kamer van inbeschuldigingstelling de mogelijkheid bepaalde zaken naar de correctionele rechtbank te sturen die ze in de huidige stand van zaken niet kunnen correctionaliseren. De verjaringstermijn wordt voor deze categorie beperkt van 15 tot 10 jaar. Op het ogenblik van de vervolging weet men niet wat de Kamer van inbeschuldigingstelling zal doen en kan men dus de materieelrechtelijke gevolgen niet voorzien. De bepaling stelt problemen op het vlak van de voorzienbaarheid.
De minister wijst erop dat er voor de misdaden uit de grijze zone verzachtende omstandigheden moeten worden aangetoond.
De heer Vandenberghe werpt op dat het begrip « verzachtende omstandigheden » een formele invulling krijgt, zoals door de ene rechter als niet veroordeeld zijn tot een zware straf of door de andere rechter als niet veroordeeld zijn tot een criminele straf, enz.
M. Mahoux déduit de la discussion que l'arrêt de la chambre des mises en accusation peut avoir pour conséquences que l'affaire est prescrite selon qu'elle est renvoyée devant le tribunal correctionnel ou la cour d'assises. Cela n'est pas anodin.
De minister stipt aan dat de ratio legis van het artikel is te vermijden dat zaken die riskeren te verjaren na 10 jaar voor het hof van assisen brengt, enkel om de verjaring te vermijden.
De heer Mahoux pleit voor het behouden van de verjaringstermijn op 15 jaar ook al worden de feiten naar de correctionele rechtbank verwezen.
De heer Vandenberghe dient een voorstel tot tekstwijziging in, dat ertoe strekt de woorden « en niet onder de toepassing vallen van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden » te vervangen door de woorden « ongeacht de kamer van inbeschuldigingstelling toepassing maakt van de bevoegdheid bepaald in artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden ». Het kan niet de bedoeling zijn de verjaringstermijn te verlagen voor de misdaden die onder het nieuwe artikel 2 van de wet op de verzachtende omstandigheden vallen.
Artikel 9
De heer Swennen verwijst naar de woorden « lijkt te behoren » in het het eerste lid van § 1. dit geeft de indruk dat men steeds een moraleitsonderzoek zal hebben.
De minister antwoordt dat de woorden « lijkt te behoren » hier sysoniem zijn van « prima facie ». deze bepaling is proceseconomisch geïnspireerd. Men wil geen tijd verliezen en wil vermiden dat men op het einde wordt geconfronteerd met een moraliteitsonderzoek.
Artikel 10
Mevrouw Crombé-Berton vraagt verduidelijking over de forse stijging van de boete bepaald in artikel 80 van het Wetboek van strafvordering.
De minister antwoordt dat het wel degelijk de bedoeling is de boete te verhogen. Het gaat hier om opgeroepen getuigen die weigeren te getuigen en dus om een kwestie van burgerplicht.
Artikelen 11 en 12
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 13
De heer Delpérée vindt dat het voorgestelde artikel 179, tweede lid, 1 en 2 voor de slachtoffers schokkend is geformuleerd.
De minister begrijpt de opmerking vanuit de psychologie van de slachtoffers. Hij wijst er echter op dat de voorgestelde tekst bestaande bepalingen overneemt.
De heer Delpérée verwijst naar de artikelen 374bis, 472, 510 enz. van het Strafwetboek, die positiever zijn geformuleerd.
Hij stelt volgende wijzigingen voor :
— in het 1 de woorden « voor de gegijzelden geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, » vervangen door de woorden « voor de gegijzelden niet heeft geleid tot het volledige verlies van het gebruik van een orgaan, een ernstige verminking of de dood, »;
— in het 2 de woorden « voor het slachtoffer geen andere gevolgen heeft dan een blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid; » vervangen door de woorden « voor het slachtoffer niet heeft geleid tot het volledige verlies van het gebruik van een orgaan of een ernstige verminking, »;
De minister kan zich moeilijk vinden in een wijziging van de formulering. Er wordt in de praktijk immers al jaren met deze formulering gewerkt. Duidelijkheidshalve is het dan ook beter deze te behouden.
De heer Delpérée is het daar niet mee eens. Zijn voorstel stemt de tekst af op de andere artikelen van het Gerechtelijk Wetboek. Zijn voorstel verandert niets aan de inhoud maar formuleert de tekst psychologisch neutraler voor de slachtoffers.
De heer Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de dienst Wetsevaluatie over dit artikel : « Luidens het ontworpen artikel 179, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering mogen de correctionele rechtbanken in de aldaar genoemde gevallen kennis nemen van misdaden die strafbaar zijn met meer dan twintig jaar opsluiting (bijvoorbeeld met dertig jaar opsluiting of zelfs levenslange opsluiting — zie bijvoorbeeld artikel 347bis, § 2, tweede lid, van het Strafwetboek, over de gijzeling van minderjarigen).
Toch mogen, luidens het ontworpen artikel 179, derde lid, de correctionele rechtbanken slechts de opsluiting tot twintig jaar uitspreken.
Is het niet tegenstrijdig om misdrijven strafbaar te stellen met straffen die door de bevoegde rechtbank niet kunnen worden opgelegd ?
De minister verduidelijkt dat voor de 8 categorieën vermeld in het nieuwe artikel 179 van het wetboek van Strafvordering, de strafwet inderdaad een strafmaat bepaalt van 20 tot 30 jaar opsluiting. Naargelang de gevolgen die intreden, bijvoorbeeld enkel blijvende fysieke of psychische ongeschiktheid, is het verantwoord te stellen dat enkel de minimumstraf van 20 jaar kan worden toegepast bij de behandeling voor de correctionele rechtbank.
Mevrouw Taelman meent dat er om proceseconomische redenen, terecht, zaken uit het hof van assisen zijn weggehaald om voor de correctionele rechtbank te brengen. De regel is dat het hof van assisen bevoegd blijft voor misdaden strafbaar met opsluiting van meer dan 20 jaar, tenzij de misdaden opgesomd in artikel 2 van de de wet op de verzachtende omstandigheden.
Voor terrorisme blijft het hof van assisen bevoegd, maar het wordt dan anders samengesteld. Er is dan geen jury, maar wel 5 beroepsmagistraten. Waarom beperkt men dit professioneel hof enkel tot misdaden van terrorisme ? Wat bijvoorbeeld in het kader van een grote drugszaak waarbij criminele organisaties zijn betrokken ? Men heeft immers vaak afrekeningen in dat milieu.
De minister antwoordt dat het professioneel hof is gebaseerd op het Franse systeem. In Frankrijk is dit wel bevoegd voor terrorisme en voor criminele organisaties. In België zitten de misdrijven met betrekking tot criminele organisaties in de grijze zone.
De heer Vandenberghe onderstreept dat de correctionele rechtbanken de mogelijkheid krijgen rechtstreeks kennis te nemen van misdaden die strafbaar zijn met meer dan twintig jaar opsluiting (bijvoorbeeld met dertig jaar opsluiting of zelfs levenslange opsluiting — zie bijvoorbeeld artikel 347bis, § 2, tweede lid, van het Strafwetboek, over de gijzeling van minderjarigen). Dit artikel houdt dus een impliciete wijziging in van de bestraffing, die nu maximaal op 20 jaar wordt gebracht. Bovendien is de minimumstraf in sommige gevallen hoger dan de beoogde 20 jaar (bijvoorbeeld artikel 518, eerste lid, van het Strafwetboek met betrekking tot brandstichting met verzachtende omstandigheden waarop minimum 22 jaar staat).
Spreker benadrukt dat de automatische verwijzing naar de correctionele rechtbank ertoe leidt dat automatisch verzachtende omstandigheden worden aangevoerd.
De minister beaamt dat het 4º, met betrekking tot artikel 518 niet klopt, aangezien de minimumstraf hier 22 jaar opsluiting bedraagt. De strafmaat zal moeten worden aangepast.
De heer Swennen verwijst naar de omschrijving van de correctionele rechtbank in het eerste lid. Waarom niet gewoon schrijven « de correctionele rechtbanken ». Spreker dient hiertoe een voorstel van tekstwijziging in.
Verder wenst spreker te weten waarom men in het 6º verwijst naar artikel 377bis van het Strafwetboek. Dit stond niet in de oorspronkelijke tekst.
De minister antwoordt dat er nieuwe verwijzingen zijn, aangezien het huidige artikel werd geactualiseerd en aldus rekening houdt met nieuwe wetsbepalingen. Zo betreft artikel 377bis de verzwarende omstandigheid indien het misdrijf is ingegeven door discriminatie, enz.
De heer Monfils is geen voorstander van de correctionalisering van de misdaden bedoeld in de artikelen 347bis en 472 van het Strafwetboek. Volgens hem krijgt de bevolking daar een verkeerd signaal mee. Een gijzeling die tot blijvende onbekwaamheid leidt, mag niet gebanaliseerd worden. Hij stelt voor het 1º en 2º van de opsomming van het voorgestelde artikel 179, tweede lid, te schrappen.
De minister antwoordt dat de voorgestelde oplossing beantwoordt aan de huidige praktijk inzake correctionalisering.
Wat men de facto nu correctionaliseert, en dit is het geval voor de betreffende misdaden, wordt rechtstreeks voor de correctionele rechtbank gebracht. Als men aan de opsomming raakt, gaat de vooropgestelde systematiek teloor.
Volgens mevrouw Crombé-Berton moeten dergelijke feiten verdwijnen uit de lijst met automatisch gecorrectionaliseerde misdaden en moet de facultatieve correctionalisering door de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk zijn.
De heer Mahoux denkt dat rekening houdend met de gevoeligheden over ieder geval dat de tekst wenst te correctionaliseren kan worden gediscussieerd. Dan komen de grote evenwichten uit de hervorming misschien in het gedrang. Er was voor gekozen om automatisch te correctionaliseren wat in de praktijk nu al wordt gecorrectionaliseerd.
De minister sluit zich hierbij aan. De ambitie is de praktijk in te schrijven in voorliggende wetswijziging en enkel zeer bijzondere zaken naar het hof van assisen te sturen.
Volgens spreker betekent een verwijzing naar de correctionele rechtbank niet dat er geen sanctie komt. De grote keuzen binnen de hervorming zijn evenwichtig en logisch. Wat nu gecorrectionaliseerd wordt, past binnen een categorie automatisch gecorrectionaliseerde misdaden. Sommige misdaden worden gecorrectionaliseerd door de kamer van inbeschuldigingstelling en andere worden naar het assisenhof verwezen. De minister vraagt de evenwichten niet in het gedrang te brengen.
De heer Vankrunkelsven begrijpt dat men de huidige situatie bevestigt, maar tegelijkertijd worden de mogelijkheden van de correctionele rechtbank verruimd, die in het nieuwe systeem straffen tot 20 jaar kan opleggen.
De heer Swennen verwijst naar het 7º en het 8º. Waarom werden deze artikelen toegevoegd ?
Verder heeft spreker de indruk dat men « en passant » de strafmaat wijzigt. Waarom gaat men dan niet veeleer de betreffende bepalingen van het Strafwetboek aanpassen ?
Wat de toevoegingen in het 7º en het 8º betreft, verduidelijkt de minister dat artikel 408 de kwaadwillige belemmering van het verkeer betreft met de dood tot gevolg (strafbaar met 20 tot 30 jaar) en artikel 216, tweede lid, de valse getuigenis met verzwarende omstandigheid.
De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat het Strafwetboek, qua indeling en strafmaat, vaak is verouderd. Men moet realistisch zijn. Er worden maar zelden, zelfs bij zeer zware misdrijven, 20 tot 30 jaar toegepast.
Bovendien is de uitgewerkte optie het resultaat van een compromis, dat erop gericht is het hof van assisen zoveel mogelijk te ontlasten. Alle misdaden via de kamer van inbeschuldigingstelling laten gaan, waarna deze dan moet beslissen of het hof van assisen dan wel de correctionele rechtbank bevoegd is, is strijdig met het legaliteitsbeginsel. Dan zou de bevoegdheid van het hof van assisen worden ingevuld per hof van beroep.
Artikel 14
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 15
De heer Delpérée begrijpt de bedoeling van het voorgestelde artikel 217. Deze definitie is echter bedoeld om toe te passen op de artikelen 217 tot 406. Klopt het om te veronderstellen dat in de gehele titel II van het Wetboek van strafvordering het woord « hof » slaat op « de voorzitter van het hof van assisen en waneer het hof zetelt met twee assesoren, de voorzitter en de twee assessoren » ?
Dit artikel lijkt de samenstelling van het hof van assisen te definiëren. Waarom wordt de jury er dan niet in vermeld ?
De minister wijst erop dat de samenstelling van het hof van assisen in het Gerechtelijk Wetboek staat.
Hij voegt eraan toe dat voorliggende bepaling gemakkelijkheidshalve werd ingevoegd; zo niet moet in elk artikel worden gepreciseerd wat de samenstelling is.
Volgens de heer Mahoux moet de tekst eveneens verwijzen naar de jury. Hij stelt voor : « wordt verstaan onder « hof », naast de jury, de voorzitter ... ». Hij benadrukt dat de jury deel uitmaakt van het hof van assisen.
De heer Delpérée bevestigt dit. De huidige tekst van titel II verwijst naar zaken die aan de jury moeten worden voorgelegd. Een instelling (het hof van assisen) kan niet worden vervangen door een of meerdere personen.
De minister erkent dat de definitie eveneens betrekking moet hebben op de jury en zal een nieuwe formulering van het artikel voorstellen.
Artikel 16
De heer Delpérée wijst erop dat het opschrift van hoofdstuk 1 in het enkelvoud moet worden opgesteld.
De commissie is het daarmee eens.
Artikel 17
De heer van Parys meent dat ook in het voorgestelde artikel 2 van de wet op de verzachtende omstandigheden bepalingen staan waarvoor de kamer van inbeschuldigingstelling kan beslissen tot verwijzing naar de correctionele rechtbank. Hij dient daartoe een voorstel van tekstwijziging in.
Artikel 18
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 19
De heer Swennen verwijst naar de innovatie ten opzichte van het huidig artikel op het vlak van de termijn. Waar in het huidig artikel een stringente termijn wordt bepaald (twee maal vijf dagen), vermeldt men in het voorgestelde artikel « binnen de kortst mogelijke tijd ». Deze nieuwe bepaling kan zowel een kortere als langere termijn impliceren.
De minister antwoordt dat de in de huidige wet bepaalde termijn totaal onrealistisch is. De termijn van vijf dagen wordt in de praktijk steeds overschreden.
De heer Coveliers wijst op de huidige tekst die uitdrukkelijk vermeldt dat de burgerlijke partij en de verdachte memories kunnen indienen. Waarom is dit weggelaten ?
De minister antwoordt dat de tekst werd aangepast aan de wijziging door de « kleine Franchimont ».
De heer Mahoux komt terug op de kwestie van de neerlegging van memories door de burgelijke partij en de beschuldigde. Hij vraagt bevestiging dat deze mogelijkheid wordt behouden maar niet expliciet in de tekst wordt vermeld omdat zij voortvloeit uit de « kleine Franchimont ».
De minister bevestigt dit.
Artikelen 20 tot 23
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 24
De heer Delpérée benadrukt dat het vervangen van het woord « délits » door het woord « infractions » nog grammaticale wijzigingen aan artikel 227 van het Strafwetboek nodig maakt.
De commissie sluit zich bij deze technische verbeteringen aan.
Artikel 25
De heer Van Parys wijst op een verschil tussen de Nederlandse tekst « Zij kan ook » en de Franse tekst « elle pourra ». De Franse tekst moet in de tegenwoordige tijd worden opgesteld.
De commissie is het eens met dat voorstel. De hele Franse tekst moet in de tegenwoordige tijd worden opgesteld.
De heer Coveliers meent dat men de laatste zin « en dit alles binnen de kortst mogelijke tijd » in deze bepaling best schrapt.
Mevrouw Crombé-Berton stelt voor de drie leden samen te voegen voor een goed begrip. Zij dient daartoe een voorstel tot tekstwijziging in :
« De kamer van inbeschuldigingstelling kan indien nodig binnen de kortst mogelijke tijd bevelen :
1. nieuwe onderzoekingen
2. de overbrenging bevelen van de overtuigingsstukken die op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg in bewaring zijn gebleven ».
De heer Mahoux wijst de leden op de interpretatie van « sans delai ». Dat betekent eigenlijk « zonder dralen » maar sommigen menen dat het betekent dat er geen termijn wordt bepaald.
Artikel 26
De heer Mahoux stelt vast dat in artikel 229 de onmiddellijke vrijlating wordt geschrapt. Wat is daarvoor de reden ?
De minister antwoordt dat dit geregeld is in de wet op de voorlopige hechtenis.
Artikel 27
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 28
De heer Monfils vraagt of het 3 betekent dat de kamer van inbeschuldigingstelling op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij, de zaak steeds naar het hof van assisen verwijst, dan wel dat zij integendeel over een beoordelingsbevoegdheid beschikt wat de vraag betreft die haar wordt voorgelegd.
Er wordt hem geantwoord dat de kamer van inbeschuldigingstelling over een beoordelingsbevoegdheid beschikt.
De heer Monfils meent dat deze oplossing geen waarborg biedt voor een goede rechtsbedeling.
Hij dient dus een voorstel van tekstwijziging in dat een verplichte verwijzing instelt naar het hof van assisen, dat is samengesteld uit een voorzitter en twee assessoren wanneer het openbaar ministerie, de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij erom verzoekt.
Mevrouw Taelman vraagt wat er gebeurt als de kamer van inbeschuldigingstelling zich vergist en ten onrechte verwijst naar het hof van assisen.
De minister antwoordt dat men steeds een cassatieberoep kan aantekenen tegen de verwijzingsbeschikking. Hier betreft het enkel tegen de beslissing of men verwijst naar één of drie rechters.
De heer Swennen verwijst naar artikel 28, 3 en heeft de indruk dat het zetelen met assessoren eerder de regel dan de uitzondering zal zijn. Nochtans was het principe vooropgesteld van de afschaffing van de assessoren.
Verder vraagt spreker hoe men de mogelijkheid van de kamer van inbeschuldigingstelling zal invullen. Op grond van welke criteria zal de kamer van inbeschuldigingstelling verwijzen naar een hof met drie rechters. Men vindt de ratio legis van deze bepaling nergens terug, noch in de tekst zelf, noch in de toelichting. Is dit in functie van de beschikbare mankracht, of in functie van de zwaarte van de zaak ?
De heer Mahoux merkt op dat de interpretaties in de pers niet noodzakelijk overeenkomen met de bedoelingen van de betrokkenen. In dit geval lopen de meningen over de rol van de assessoren uiteen. Daarom leek het logisch om met behoud van het oorspronkelijke beginsel van een voorzitter, de mogelijkheid te laten bestaan van een hof met drie rechters en de kamer van inbeschuldigingstelling beoordelingsbevoegdheid ter zake te verlenen.
De minister sluit zich aan bij vorige tussenkomst. Men heeft bewust niet willen kiezen voor een radicale oplossing, hetzij de afschaffing, hetzij het behoud van de assessoren. Zaken die zeer lang duren bijvoorbeeld vereisen assessoren, andere niet.
De heer Swennen meent dat de wetgever een referentiekader dient te geven. Zo niet bepaalt het openbaar ministerie de samenstelling van de rechterlijke organisatie. Is dit niet strijdig met de grondwet ? Heeft men dergelijke bepalingen op nog elders in het wetboek ?
De heer Vankrunkelsven werpt op dat de situatie van het hof van assisen bijzonder is, aangezien hier de uitspraak wordt gedaan door de jury. Spreker heeft de indruk dat assessoren vooral zullen bijstaan in langdurige zaken. Misschien moet men de rol van de kamer van inbeschuldigingstelling hierbij na enkele jaren evalueren.
De heer Delpérée merkt op dat er gerechten bestaan waarvan de samenstelling kan veranderen naar gelang van de omstandigheden. Zo houdt het Grondwettelijk Hof, dat uit twaalf leden bestaat, zitting met drie leden voor procedurezaken en prejudiciële vragen, of wanneer het beroep duidelijk ongegrond is. Gewoonlijk houdt het zitting met zeven leden. Om over fundamentele grondwettelijke aangelegenheden te beslissen, houdt het zitting met twaalf leden.
Er is nooit beweerd dat dit stelsel ongrondwettelijk zou zijn.
Artikel 29
De dienst Wetsevaluatie stelt in de tweede zin van het voorgestelde artikel 232 voor om de woorden « in België » in te voegen tussen de woorden « woonplaats » en « gekozen ».
De commissie is het eens met deze suggestie.
De heer Vandenberghe c.s. stelt voor om in de laatste zin van hetzelfde artikel, de woorden « van woonplaats » in te voegen tussen de woorden « Elke wijziging » en « wordt bij ».
De commissie is het eens met deze suggestie, die ook voortvloeit uit een opmerking van de dienst Wetsevaluatie.
Artikel 30
De heer Delpérée merkt op dat dit artikel zijn vorige opmerking illustreert, betreffende het feit dat het woord « hof » niet systematisch geïnterpreteerd mag worden als een verwijzing naar de voorzitter. In de uitdrukking « het huis van arrest gevestigd bij het hof » bedoelt men natuurlijk het hof van assisen en niet de voorzitter.
De commissie beslist bijgevolg om in het laatste lid van het artikel de woorden « van assisen » in te voegen na de woorden « bij het hof ».
Artikel 31
De heer Swennen vraagt naar de ratio van de voorgestelde schrapping.
De minister antwoordt dat het gaat om een modernisering, die is overgenomen uit het advies van de commissie tot hervorming en uit het oorspronkelijke wetsvoorstellen. De vermelding van de vordering van het openbaar ministerie is ongebruikelijk.
Artikelen 32 tot 34
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 35
De heer Swennen vraagt men hier bedoelt. Zou men niet beter uitdrukkelijk aanduiden welke bepalingen juist van toepassing zijn.
Mevrouw Crombé verklaart dat uit het artikel volgt dat er twee soorten normen bestaan.
De minister antwoordt dat de titel met betrekking tot het hof van assisen een specifieke procedure inlast in het Wetboek van strafvordering. Onder deze titel zijn echter niet alle strafrechtelijke bepalingen die van toepassing zijn in extenso opgenomen. Indien zij niet in strijd zijn met de artikelen van titel II, blijven zij van toepassing.
De heer Vandenberghe stipt aan dat dergelijke bepaling ook voorkomt in artikel 67 van het Gerechtelijk Wetboek.
Artikel 36
Er worden geen opmerkingen gemaakt over dit artikel.
Artikel 37
De heer Vandenberghe stipt aan dat in strafzaken de betichte in principe de kosten dient te betalen als hij een afschrift vraagt. In assisenzaken is dit, ook vandaag reeds, kosteloos. Hoeveel bedragen deze kosten.
De minister antwoordt dat de kosten zeker in de toekomst niet al te hoog zullen oplopen, aangezien het dossier vaak op diskette wordt meegegeven.
Artikelen 38 tot 42
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 43
De dienst Wetsevaluatie stelt voor om de Franse tekst als volgt op te stellen : « Aussitôt que le greffier aura reçu la déclaration, l'expédition de l'arrêt sera transmise ... ».
De commissie is het eens met dat voorstel.
Artikelen 44 en 45
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 46
Het lijkt de heer Mahoux objectiever dat de stafhouder de advocaat aanwijst die voor de beschuldigde zal pleiten ook al bestaat het prinicipe dat de voorzitter de advocaat aanwijst ook al in de huidige wet.
Spreker dient een voorstel van tekstwijziging in die zin in.
Op een vraag van de heer Monfils wordt geantwoord dat het voorlaatste lid van het artikel over de toewijzing van een advocaat door de voorzitter gaat. Indien de beschuldigde uiteindelijk beslist een raadsman te kiezen, dient de toewijzing van een advocaat door de voorzitter vanzelfsprekend geen doel meer.
Artikelen 47 tot 53
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 54
De dienst Wetsevaluatie stelt voor in het 2 van het tweede lid van de Nederlandse tekst het woord « komen » te vervangen door het woord « kunnen ».
De commissie is het eens met dat voorstel.
Artikelen 55 tot 58
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 59
Op voorstel van de heer Delpérée beslist de commissie de Franse tekst van het artikel als volgt te doen luiden : « ..ni l'instruction ni le jugement ne seront arrêtés ou suspendus, ... ».
Artikelen 60 tot 62
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikelen 63 tot 65
De dienst Wetsevaluatie wijst erop dat volgens artikel 15 met « het hof » de voorzitter van het hof van assisen wordt bedoeld. Geldt dat ook voor de artikelen 63 en 65 ?
De regering zal dit onderzoeken.
De dienst Wetsevaluatie wijst erop dat de woorden « of een adjunct-commissaris van politie » niet in het Frans zijn vertaald.
De minister verklaart dat hij een amendement zal indienen om de tekst aan te passen.
Artikelen 66 tot 68
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 69
De heer Vandenberghe vraagt of het 1 en het 2 een uitsluitende bevoegdheid betreffen. Zou men niet beter opteren voor een iets ruimere formulering waarbij het hof in de preliminaire zitting ook andere zaken doet.
De heer Mahoux vraagt waarom de tekst het 2 van artikel 300 in artikel 32 van het wetsvoorstel niet overneemt (« 2 het onderzoek van de noodzaak tot aanvullende onderzoeksdaden, ambtshalve of op verzoek van één van de partijen, overeenkomstig artikel 235 »).
De minister antwoordt dat men de dubbele aanleg, raadkamer en kamer van inbeschuldigingstelling, heeft behouden. In het kader van de « kleine Franchimont » kan men bijkomend onderzoek vorderen, en zowel erom de raadkamer als de kamer van inbeschuldigingstelling bijkomend onderzoek bevelen. Bovendien zou dit voor vertraging zorgen.
De heer Vandenberghe stipt aan dat het de bedoeling is in betreffende procedure de nietigheden te zuiveren. Waarom wordt de controle op de bijzondere opsporingsmethoden niet hier vermeld.
De minister verwijst naar artikel 75 dat specifiek over de BOM handelt. Er zal worden onderzocht of dit beter in artikel 69 wordt geplaatst.
De heer Swennen vindt dat het woord preliminair nogal archaïsch klinkt. Misschien wordt dit beter vervangen door « voorafgaand ».
De heer Delpérée onderstreept dat het woord « preliminair » noch « voorbereidend » noch « inleidend » betekent.
Artikel 70
Er worden geen opmerkingen over dit artikel gemaakt.
Artikel 71
De dienst Wetsevaluatie maakt de volgende drie opmerkingen :
1) in het tweede lid moet de tekst als volgt worden geformuleerd : « Bij niet-naleving van de termijn bedoeld in artikel ... »;
2) in hetzelfde lid komt de Nederlandse tekst « uiterlijk bij de opening van de preliminaire zitting » niet overeen met de Franse tekst « au plus tard à l'audience préliminaire »;
3) in de Nederlandse tekst, in hetzelfde lid, lijken de woorden « de opening van » in de volzin « een nieuwe datum en een nieuw uur voor de opening van de preliminaire zitting » overbodig. Ze zijn niet in het Frans vertaald.
De commissie is het eens met die drie opmerkingen. Wat de tweede betreft, is het de Franse tekst die gewijzigd moet worden.
Artikel 72
Er worden geen opmerkingen over dit artikel gemaakt.
Artikel 73
De heer Vandenberghe verwijst naar het tweede lid van dit artikel. Dit artikel is in tegenstrijd met artikel 416 van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt dat men tegen de middelen bedoeld in artikel 235bis onmiddellijk Cassatieberoep moet kunnen aantekenen.
De minister meent dat dit een argument is om de rechtskwesties uit de preliminaire zitting te houden.
De heer Vandenberghe merkt op dat het de bedoeling is voor het hof te pleiten over de schuldvraag. Als men de procedure-incidenten uit de preliminaire zitting houdt riskeert men hierover dagenlange debatten voor het hof.
Spreker is dus voorstander om de middelen met betrekking tot de procedure-incidenten uit de preliminaire zitting houdt riskeert men hierover dagenlange debatten voor het hof; tegen de betreffende beslissing kan men dan onmiddellijk, binnen de 15 dagen, cassatieberoep aantekenen.
De minister onderlijnt dat er dan een probleem kan bestaan, omdat de behandeling ten gronde zal worden uitgesteld tot de beslissing van het Hof van Cassatie.
De heer Vandenberghe oppert dat een cassatieberoep op dat vlak zeer snel kan worden afgehandeld.
De heer Mahoux acht het beterte werken met tussenstappen, in plaats van alles op het einde van de procedure op losse schroeven te zetten. Daarvoor moet de preliminaire zitting in principe dienen : het biedt de mogelijkheid de zaak te zuiveren, waarbij tegen de beslissingen die in dat stadium worden genomen in cassatie kan worden gegaan. Cassatie moet op hetzelfde tijdstip plaatsvinden (dat wil zeggen wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling beslist na verdaging van de preliminaire zitting), anders wordt de zuivering in de preliminaire zitting overbodig. Op dit punt dient de tekst te worden verduidelijkt.
De heer Vandenberghe meent dat de procedure-incidenten inderdaad moeten worden gezuiverd bij de preliminaire zitting. Indien men het cassatieberoep tegen het arrest van de preliminaire zitting echter uitstelt tot de voorziening tegen het eindarrest, zullen de advocaten voor het hof toch de onwettigheid van het bewijs pleiten om aldus een negatief antwoord te bekomen over de schuldvraag.
Als er daarentegen een cassatie-arrest is op het ogenblik van de debatten, weet iedereen waar hij juist aan toe is en kan de voorzitter eventueel optreden.
Als men werkelijk een verkorting wil van de assisenprocedure, moeten de pleidooien voor het hof beperkt worden tot de zaak ten gronde.
De minister wijst erop dat men in ieder geval niet alle procedure-incidenten kan zuiveren op de preliminaire zitting. Ook voor de bodemrechter kunnen zich procedure-incidenten voordoen. Bijvoorbeeld de geldigheid van een getuigenverklaring.
Mevrouw Crombé-Berton vraagt wat er gebeurt als het hof in zijn arrest na de preliminaire zitting onregelmatigheden vaststelt.
De minister antwoordt dat het hof bij onregelmatigheden inzake bijzondere opsporingsmethodes de zaak naar de Kamer van inbeschuldigingstelling kan verwijzen volgens de bepalingen met betrekking tot de bijzondere opsporingsmethode. In de andere gevallen beslecht het de geschilpunten. Het kan vaststellen dat de zaak verjaard is.
Mevrouw Crombé merkt op dat in dat geval de preliminaire zitting de definitieve zitting wordt en dat er op dat moment a fortiori een cassatieprocedure nodig is.
De minister verduidelijkt dat alle nietigheden normaal zijn gezuiverd voor e kamer van inbeschuldigingstelling. Men kan ze echter ten gronde opwerpen als ze de openbare orde betreffen. Het is wel de bedoeling de jury niet op te zadelen met procedurekwesties. Daarom is een preliminaire zitting voorzien. De vraag rijst of men tegen het arrest van deze preliminaire zitting onmiddellijk cassatieberoep moet kunnen aantekenen.
Mevrouw Crombé-Berton meent dat zodra men voorziet in een tweede regelmatigheidscontrole op het moment van de preliminaire zitting, er mogelijkheid tot cassatie moet zijn.
De minister stelt voor om de verschillende mogelijke scenario's in beschouwing te nemen en de kwestie opnieuw te onderzoeken. De commissie sluit zich bij dit voorstel aan.
De heer Mahoux merkt op dat de assisenvoorzitters eerder gekant zijn tegen de preliminaire zitting, terwijl de advocaten er voorstander van zijn.
De dienst Wetsevaluatie merkt op dat in het eerste lid de woorden « uiterlijk vijf dagen voor de preliminaire zitting » niet overeenstemmen met de Franse bewoordingen « au plus tard lors de l'audience préliminaire ».
De commissie beslist om de Franse tekst aan de Nederlandse aan te passen.
Wat betreft de woorden « De voorziening in cassatie tegen dit arrest ... » vraagt de Dienst Wetsevaluatie zich af welk arrest men juist bedoelt. Wellicht « het arrest van niet-ontvankelijkheid bedoeld in het eerste lid » ?
De minister antwoordt dat men het arrest van de preliminaire zitting bedoelt. Als men hiertegen een onmiddellijk cassatieberoep mogelijk maakt, betekent dat ook dat men onmiddellijk cassatie kan aantekenen tegen de beslissing van de voorzitter welke getuigen worden gehoord.
De heer Vandenberghe blijft erbij dat een fundamentele hervorming noodzakelijk zou zijn, waarbij men bepaalt dat alle middelen met betrekking tot de procedure zouden moeten gebracht worden, bijvoorbeeld voor de kamer van inbeschuldigingstelling, op straffe van verval. Ook voor het EHRM dient men zijn argumenten binnen een wettelijk bepaalde termijn in te roepen, ook al is het EVRM van openbare orde. Men moet durven een keuze te maken. Er is dan één enkel arrest, dat echter verschillende zittingen kan in beslag nemen, waartegen men zich onmiddellijk in cassatie dient te voorzien, op straffe van verval. De vraag is of men het debat over de procedure dient te plaatsen voor de kamer van inbeschuldigingstelling of voor de preliminaire zitting.
De heer Mahoux merkt op dat men rekening moet houden met het feit dat de kamer van inbeschuldigingstelling anders is samengesteld dan het hof van assisen dat zetelt in preliminaire zitting.
De heer Delpérée voegt hieraan toe dat de KI achter gesloten deuren zitting heeft, terwijl het hof van assisen in openbare zitting vergadert.
De commissie beslist om in het laatste lid van het artikel de woorden « dit arrest » te vervangen door de woorden « het arrest van de preliminaire zitting ».
Artikel 74
De dienst Wetsevaluatie merkt op dat in § 1, het woord « succincte » niet in het Nederlands is vertaald. De commissie beslist om dit woord in de Franse tekst te doen vervallen.
De heer Monfils vraagt wat § 2, tweede lid, betreft, of de mogelijkheid om de zitting te verlengen geldt in beide gevallen die in dit lid worden bedoeld.
De heer Delpérée stelt voor om de tweede zin van het tweede lid te vervangen als volgt : « In de overige gevallen duurt de terechtzitting in principe vijf dagen. ».
De dienst Wetsevaluatie stelt de volgende formulering voor : « In de overige gevallen duurt de terechtzitting ten hoogste vijf dagen. »
De minister verduidelijkt dat de mogelijkheid tot verlenging geldt in beide gevallen die in het tweede lid worden bedoeld.
De heer Mahoux stelt voor om het tweede lid van § 2 te vervangen als volgt : « Ingeval de beschuldigde schuldig pleit, duurt de terechtzitting drie dagen. In de overige gevallen duurt de terechtzitting vijf dagen. Op verzoek van een van de partijen kan het hof beslissen om de duur van de terechtzitting te verlengen bij een met redenen omklede beslissing. Tegen deze beslissing kan geen rechtsmiddel worden ingesteld. ».
De regering stelt voor om in hetzelfde lid de volgende wijzigingen aan te brengen :
« In het voorgestelde artikel ..., § 2, tweede lid, de volgende wijzigingen aanbrengen :
1. in de eerste zin, de woorden « ten hoogste » vervangen door de woorden « in principe »;
2. in de derde zin, de woorden « in beide gevallen » invoegen na de woorden « verlengd ».
De commissie opteert voor het voorstel van de regering.
Wat betreft § 2, derde lid, merkt de Dienst Wetsevaluatie op dat de Franse tekst dient te worden aangevuld met de woorden « ou à la moralité ».
De commissie stemt in met deze wijziging.
De heer Swennen verwijst naar de discussie in verband met artikel 19, betreffende de woorden « binnen de kortst mogelijke tijd ». In dat artikel werd bewust niet gekozen voor een vaste termijn, dit artikel echter wel. Wat is de waarde van een termijn als er toch kan worden van afgeweken.
De minister antwoordt dat het de bedoeling is een mentaliteitswijziging teweeg te brengen. In vergelijking met de ons omringende landen duurt een assisenprocedure vrij lang.
De heer Swennen noteert dat de voorliggende bepaling enkel een sensibiliserende waarde heeft. Het stellen van termijnen is misleidend.
De heer Vankrunkelsven besluit dat het onderzoek ter terechtzitting in beginsel drie dagen duurt. In de overige gevallen duurt het onderzoek 5 dagen. De voorzitter beslist over een eventuele verlenging mits motivatie.
De minister stipt aan dat men hier vooral een ambitie in de wet wil inschrijven. Het is onmogelijk hiervan een stringente maatregel te maken. Het gezag van de voorzitter wordt door deze bepaling versterkt.
De heer Swennen vindt het een betere oplossing te spreken van « binnen de kortst mogelijke termijn », net zoals in artikel 19. Dan is de bepaling tenminste niet misleidend.
De minister antwoordt dat de termijn van 3 of 5 dagen empirisch is vastgelegd om voor de voorzitter een rechtskader te scheppen voor de duur van een assisenzaak. De voorzitter kan de termijn gebruiken, als hij wil, maar het kan niet de bedoeling zijn om hem in een streng carcan te wringen.
De heer Vandenberghe wijst erop dat de meeste termijn enkel termijnen van orde zijn, en geen vervaltermijnen. Bovendien is de voorzitter die afwijkt van de gestelde termijn gehouden te motiveren.
Artikel 75
De Dienst Wetsevaluatie stelt voor de woorden « de beklaagde » te vervangen door de woorden « de beschuldigde ». De commissie stemt in met deze suggestie.
De regering stelt voor het artikel aan te vullen met de volgende leden :
« Deze vordering of dit verzoek dient, op straffe van verval, voor ieder ander rechtsmiddel te worden opgeworpen, behalve indien het middel betrekking heeft op nieuwe en concrete elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen.
De voorzitter zendt het dossier aan het openbaar ministerie over, teneinde de zaak daartoe bij de kamer van inbeschuldigingstelling aan te brengen.
Buiten het in het eerste lid bedoelde geval, kan de voorzitter of het Hof van Cassatie bij wettigheidsincidenten met betrekking tot de controle op de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, de zaak aan het openbaar ministerie overzenden teneinde deze bij de bevoegde kamer van inbeschuldigingstelling aan te brengen voor de in artikel 235ter bepaalde controle. »
De commissie is het eens met dit voorstel.
Artikelen 76 tot 79
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 80
De heer Delpérée stelt voor in de Franse tekst van dit artikel, in de laatste volzin van § 2, de woorden « charge son honneur et sa conscience d'employer » te vervangen door de woorden « le charge d'employer, en honneur et conscience ».
De commissie is het eens met dit voorstel.
Artikel 81
In het eerste lid in fine van de Franse tekst, besluit de commissie op voorstel van de heer Delpérée het woord « entre » te vervangen door het woord « à ».
Met betrekking tot het laatste lid van het artikel merkt de Dienst Wetsevaluatie op dat de tolk niet kan worden gekozen uit de getuigen, de rechters en de gezworenen.
Voortaan kan de tolk niet worden gekozen uit de getuigen en de gezworenen. Theoretisch zou hij dus wel uit de rechters kunnen worden gekozen ?
Het lijkt de heer Vandenberghe evident dat de tolk extern moet zijn.
De minister sluit hierbij aan.
De heer Vankrunkelsven besluit dat men deze bepaling kan schrappen, aangezien het een evidentie is.
De commissie besluit het laatste lid van het artikel te schrappen.
Artikel 82
De heer Mahoux stelt voor in de Franse tekst, de eerste volzin van het laatste lid te vervangen als volgt :
Dans le cas où le sourd-muet peut écrire, le greffier écrira les questions et observations qui lui sont faites;
De commissie is het eens met dat voorstel.
Artikel 83
Er worden geen opmerkingen over dit artikel gemaakt.
Artikel 84
De heer Vandenberghe en Van Parys stellen voor het woord « straf » te vervangen door « strafwet ».
De commissie schaart zich achter dit voorstel.
Artikel 85
Er worden geen opmerkingen over dit artikel gemaakt.
Artikel 86
De heer Delpérée stelt voor in de Franse tekst, in § 2, het woord « session » te vervangen door het woord « audience ». Andere artikelen moeten in dezelfde zin worden gecorrigeerd.
De commissie schaart zich achter dit voorstel. Op voorstel van dezelfde spreker vervangt zij in § 1, 3, de woorden « devant l'audience sur le fond » door de woorden « à l'audience au fond ».
De dienst Wetsevaluatie merkt op dat artikel 295, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering heden bepaalt op welke wijze de beschuldigde afstand kan doen van de termijn van dagvaarding (namelijk door een verklaring op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg). Die regel valt nu weg. Is dat de bedoeling ?
De minister antwoordt dat het inderdaad de bedoeling is de betreffende regel te schrappen. De termijn die vroeger 2 maand bedroeg is nu immers verkort tot 15 dagen.
Artikelen 87 en 88
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 89
De heer Monfils verwijst naar artikel 182 dat bepaalt dat wie ouder is dan 65 jaar niet op de lijst met gezworenen kan staan. Is dat niet in tegenspraak met het vierde lid van dit artikel ?
De minister wijst erop dat de lijsten slechts om de 4 jaar worden samengesteld. Intussen kan men 65 jaar zijn. Als men dan niet protesteert, kan men zetelen.
Volgens de heer Monfils is het logischer dat de betrokkene, wanneer de voorzitter vaststelt dat hij ouder is dan 65 jaar, niet meer als gezworene zitting kan nemen.
De heer Vankrunkelsven ziet er geen bezwaar tegen om iemand van 67 jaar te laten zetelen.
De heer Mahoux verkiest een zekere soepelheid te behouden.
De heer Vandenberghe verwijst naar de toestand binnen de magistratuur. Hoe hoger men zit bij de magistratuur, hoe hoger de leeftijd is tot dewelke men kan zitting houden. Men kan stellen dat de leeftijdsgrens hier enkel een indicatie inhoudt.
De heer Vandenberghe c.s. stelt voor het betrokken lid te schrappen.
Artikel 90
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 91
De heer Vandenberghe wil duidelijk een evenwicht tussen de geslachten met betrekking tot de toegang tot de jury laten opnemen. Daarom stelt hij dat ten hoogste twee derden van de jury van hetzelfde geslacht kan zijn.
De commissie schaart zich achter dit voorstel.
Artikel 92
De heer Monfils c.s. stelt voor in de inleidende zin het woord « rechtstaand » te schrappen. Tussen de gezworenen kan immers een persoon met een handicap zitten.
De commissie is het eens met dat voorstel. Zij besluit ook, op voorstel van de heer Delpérée, in de Franse tekst van de eed de woorden « un homme » te vervangen door de woorden « une personne ».
Artikelen 93 tot 95
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 96
De dienst Wetsevaluatie wijst erop dat de vertaling van de woorden « comme témoin » ontbreekt in het eerste lid. De commissie besluit de woorden « als getuige » in te voegen tussen de woorden « kan niet » en de woorden « ter terechtzitting ».
Artikelen 97-76
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 100
De heer Vandenberghe stipt aan dat men in de preliminaire zitting bepaalt wie gehoord wordt als getuige. Dit artikel betreft de bedreigde getuige, en wordt geplaatst na de samenstelling van de jury.
Wordt de vraag naar de anonieme getuigenis op de prelimininaire zitting behandeld ? Wat als men in de preliminaire zitting vaststelt dat het enige bewijs steunt op een anonieme getuige ?
Men moet rekening houden met het feit dat het bewijs nooit kan steunen op de anonieme getuigenis, als dit het enige bewijs is. De jury moet zich daar goed van bewust zijn.
De heer Mahoux acht het weinig waarschijnlijk dat het openbaar ministerie een verwijzing naar assisen vordert op basis van een enkele getuigenis die dan bovendien nog anoniem is.
De heer Vandenberghe antwoordt dat, als de voorzitter het bewijs onvoldoende acht, hij in de preliminaire zitting het openbaar ministerie kan vragen de anonieme getuigenis te schragen met andere materiële elementen die de schuld aantonen.
De minister antwoordt dat dit de taak is van de kamer van inbeschuldigingstelling die moet nagaan of er voldoende redenen zijn om de zaak naar het hof van assisen te verwijzen.
De heer Vandenberghe meent dat de videoconferentie, waarvan sprake in § 1, best op de preliminaire zitting wordt geregeld.
Het is niet realistisch in het kader van een proces op korte termijn een videoconferentie te organiseren. Dat moet vooraf geregeld worden.
Volgens de heer Mahoux kan zulks geregeld worden in de preliminaire zitting. Het valt niet uit te sluiten dat in de loop van een proces sommige getuigen zich terugtrekken en enkel nog een anonieme getuige overblijft. Men kan veronderstellen dat hier in de uitspraak rekening mee wordt gehouden en dat de getuigenis niet kan worden gebruikt voor de motivering. Spreker stelt bovendien vast dat er zowel sprake is van teleconferentie als van videoconferentie. Hij stelt voor eenzelfde term te gebruiken.
De heer Vankrunkelsven meent dat men misschien best preciseert dat het om een videoconferentie met beeld- en stemvervorming moet gaan.
De minister stipt aan dat de regering zal nakijken, in globo, wat best op de preliminaire zitting wordt behandeld. Men moet wel rekening houden met het feit dat een anonieme getuige op elk ogenblik kan opduiken, ook als het hof reeds is samengesteld.
De heer Vandenberghe blijft erbij dat een videoconferentie vooraf moet worden georganiseerd, nooit voor het hof.
De heer Vankrunkelsven vraagt wat juist het verschil is tussen § 1 en § 2.
De heer Delpérée wijst erop dat § 1 en § 2 over heel andere dingen gaan, ook op technisch vlak : de videoconferentie en het gesloten televisiecircuit.
De heer Vankrunkelsven meent dat videoconferentie ertoe strekt personen op afstand te horen. Dit is geen middel om een bedreigde getuige te horen.
De heer Delpérée wijst erop dat het niet enkel om bedreigde getuigen gaat. Het kan ook gaan om een deskundige die in het buitenland verblijft.
Artikel 101
Het betreft dezelfde problematiek als in het vorige artikel.
Artikelen 102 tot 104
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 105
De minister licht toe dat alle bepalingen met betrekking tot de aangever uit de tekst met betrekking tot het hof van assisen zijn gelicht. Aldus wordt het punt 6 hier best opgeheven.
De heer Monfils vraagt waarom de leeftijd van 15 jaar wordt gehanteerd als minimumleeftijd om te kunnen getuigen.
Hij krijgt als antwoord dat dit reeds in de huidige wet zo bepaald is.
De heer Vandenberghe meent dat er een tegenstelling is tussen § 1, 7 en § 3. Paragraaf 1 vermeldt dat kinderen onder de leeftijd van 15 jaar niet toegelaten worden om te getuigen. Paragraaf 3 bepaalt dat kinderen onder de leeftijd van 15 jaar nooit onder eed mogen worden gehoord. Een getuigenis zonder eed is wel een getuigenis.
Wat betreft het punt 5, dat bepaalt dat de man of de vrouw, zelfs nadat de echtscheiding is uitgesproken, niet toegelaten worden om te getuigen, vraagt dezelfde spreker hoe het zit met de personen die een samenlevingscontract hebben afgesloten. Kunnen die wel getuigen ? De ratio legis om gehuwden uit te sluiten is dat hun verhouding een dermate passioneel karakter heeft dat zij niet in staat zijn om objectief te getuigen. Geldt hetzelfde niet voor personen die samenwonen ?
Aldus stelt spreker voor de woorden « of de wettelijk samenwonende partner » toe te voegen.
De heer Vankrunkelsven meent dat de bepaling misschien moet worden uitgebreid tot alle personen die duurzame relaties onderhouden.
De heer Mahoux stelt voor het punt 5 te vervangen als volgt :
« 5. de echtgenoten, zelfs na de scheiding of echtscheiding en de wettelijk samenwonenden, zelfs nadat zij hun wettelijke samenwoning hebben beëindigd; »
Artikel 106
De heer Mahoux wijst erop dat de tekst veel begrijpelijker kan worden opgesteld, met name door de tegenwoordige tijd te gebruiken.
Artikelen 107 tot 110
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 111
Op voorstel van de heer Delpérée worden in de Franse tekst de woorden « l'auditoire » vervangen door de woorden « la salle d'audience ».
Artikel 112
De commissie besluit de woorden « les examiner séparément sur quelques circonstances du procès mais il aura soin de ne reprendre » te vervangen door de woorden « les interroger séparément sur quelques circonstances du procès. Il ne reprendra ».
Artikel 113
De commissie besluit in de Nederlandse tekst van het tweede lid, de woorden « aan de dag te brengen » te vervangen door de woorden « aan het licht te brengen ».
Artikel 114
De commissie besluit in de Franse tekst de woorden « le président » te vervangen door de woorden « la cour ».
Artikel 115
De dienst Wetsevaluatie stelt voor in de Franse tekst de woorden « au délit » te vervangen door de woorden « à l'infraction ». De commissie is het eens met dat voorstel.
De minister verduidelijkt dat deze brede terminologie moet worden gebruikt omdat het hof van assisen ook bevoegd is voor niet-criminele misdrijven die samenhangen met het hoofdfeit.
De commissie besluit eveneens om in de Nederlandse tekst het woord « vertonen » te vervangen door het woord « voorleggen ».
De heer Van Parys stelt voor om het woord « overtuiging » te vervangen door het woord « bewijs ». De commissie stemt hiermee in.
Artikel 116
Er worden geen opmerkingen over dit artikel gemaakt.
Artikel 117
In dit artikel moeten de woorden « le président » worden vervangen door « la cour » (cf. supra).
De heer Mahoux wijst erop dat, wanneer een zaak naar een onbepaalde datum wordt verwezen, de jury moet veranderen. Waarom wordt hier dan niet naar de volgende zitting verwezen ?
De minister antwoordt dat dit artikel slechts wordt toegepast als de verklaring van de betreffende getuige werkelijk fundamenteel is. Soms moet dan een nieuw onderzoek plaatsvinden. Men weet ook niet hoelang een bijkomend onderzoek zal duren. Een uitstel naar een bepaalde datum heeft hier weinig zin.
Artikelen 118 tot 122
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 123
De heer Vandenberghe verwijst naar de discussie met betrekking tot artikel 73 over het feit dat de elementen met betrekking tot de bijzondere opsporingsmethoden worden verwezen naar de preliminaire zitting of voor de kamer van inbeschuldigingstelling.
De minister antwoordt dat men rekening moet houden met het feit dat in ieder geval nieuwe en concrete elementen op dat vlak kunnen aan bod komen voor het hof.
De heer Vandenberghe oppert dat dit niet noodzakelijk het geval is. Er kunnen geen nieuwe elementen aan bod komen indien er vervaltermijnen worden gesteld. De resultaten van bijzondere opsporingsmethoden zijn dan trouwens gekend, aangezien het onderzoek is afgesloten. De onderzoeksrechter heeft geen saisine meer en er kunnen dus geen nieuwe elementen aan bod komen.
De minister antwoordt dat hier een duidelijke keuze moet worden gemaakt.
De heer Mahoux verklaart dat op de zitting bijvoorbeeld kan blijken dat de wet niet werd nageleefd inzake beroepsmogelijkheden betreffende de bijzondere onderzoeksmethoden.
Het is belangrijk dat dergelijke onregelmatigheden tijdens de preliminaire zitting worden uitgeklaard, maar als een nieuw feit aan het licht komt moet de verwijzing naar de kamer van inbeschuldigingstelling mogelijk zijn.
De heer Vandenberghe verwijst ook naar het tweede lid van voorgestelde bepaling. Dit verzoek dient op straffe van verval voor ieder ander rechtsmiddel worden opgeworpen. Men kent dus duidelijk de nieuwe elementen bij het begin.
Op voorstel van de heer Van Parys besluit de commissie het woord « beklaagde » te vervangen door « beschuldigde ».
Artikelen 124 tot 128
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 128bis (nieuw)
Mevrouw Crombé-Berton stelt voor een artikel 128bis in te voegen, luidende :
« Art. 128bis. — Wanneer hij dit nodig acht, kan de voorzitter de jury alle bijkomende vragen stellen die hem in staat stellen geldig te beraadslagen. »
Deze mogelijkheid moet voldoende garanties bieden opdat de jury zich ondubbelzinnig en met kennis van zaken kan uitspreken.
Zulks voorkomt ook hiaten tussen de beraadslaging en de motivering van het arrest.
De heer Delpérée benadrukt dat het onjuist is te denken dat door de artikelen 125 en 126 slechts drie vragen kunnen worden gesteld. De huidige tekst belet niet dat tal van vragen worden gesteld, zoals in de zaak-Taxquet ook is gebleken.
Volgens mevrouw Crombé is dat een extra reden om het expliciet in de tekst te vermelden.
Artikel 129
De heer Mahoux wijst erop dat in het eerste lid van het artikel de woorden « le délit » moeten worden vervangen door « l'infraction » (cf. supra).
Spreker verwijst vervolgens naar de Franchimont-hervorming, waarin werd voorgesteld het mogelijk te maken de vragen te verduidelijken.
De heer Vandenberghe verwijst naar het derde lid, waar er wordt verwezen naar de artikelen 86bis, 86ter, 112 en 112bis, § 6. Deze verwijzingen betreffen de bedreigde en de anonieme getuige en verhoor op afstand. De vraag is of deze verwijzingen kloppen en geen herhaling vormen. Is de bedreigde getuige per hypothese anoniem ? Is dit het geval, dan volstaat het te verwijzen naar de bepalingen met betrekking tot de anonieme getuige. Men neemt de bepalingen hier best over in plaats van te verwijzen.
De heer Vankrunkelsven vindt dit een goede suggestie. Ook in artikel 100, § 5 is de rechtsregel integraal in de tekst opgenomen.
De minister zal dit onderzoeken.
Artikel 130
De Dienst Wetsevaluatie wijst op het verschil tussen « toegelaten bewijselementen » en « éléments de preuve ». De heer Vankrunkelsven stelt voor het woord « admis » toe te voegen in het Frans.
De commissie is het eens met dat voorstel.
Zij stelt ook voor de woorden « des délibérations » in te voegen na het woord « chambre ».
De heer Mahoux vraagt of « redelijke twijfel » een nieuw begrip is.
Artikel 131
De heer Delpérée stelt voor in het derde lid de woorden « de service » tussen het woord « concerné » en de woorden « l'ordre spécial » te schrappen.
De heer Vankrunkelsven stelt voor in het voorgestelde vierde lid, in de Nederlandse tekst, de woorden « niet in betrekking komen met » te vervangen door de woorden « geen contacten hebben met ».
De commissie stemt in met deze wijzigingen.
Artikelen 132 tot 134
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 135
De heer Vankrunkelsven stelt voor de eerste zin van het voorgestelde derde lid als volgt te doen luiden : « De hoofdman van de jury verklaart : ».
De commissie stemt daarmee in.
Artikel 136
De heer Mahoux wijst erop dat het tweede lid onmogelijk kan worden nageleefd. Hoe kan de voorzitter de verklaring van de jury in een gesloten enveloppe stoppen ? Hij stelt samen met de heer Delpérée voor het tweede lid te vervangen als volgt : « De voorzitter ondertekent de verklaring, doet ze ondertekenen door de griffier en stopt ze in een enveloppe die door de griffier wordt verzegeld. De griffier maakt voorafgaandelijk een kopie van de verklaring. »
De heer Vankrunkelsven vraagt of er geen tegenstrijdigheid is tussen enerzijds het nemen van een kopie en anderzijds de gesloten omslag.
De minister antwoordt dat er vaak veel vragen en antwoorden zijn. Een kopie is dan ook noodzakelijk om bij het opstellen van de motivering de juiste vragen en antwoorden te kennen. Daarentegen biedt de gesloten omslag de garantie dat er niets kan worden gewijzigd aan de beslissingen van de jury.
Artikel 137
De heer Mahoux stelt vast dat het artikel bepaalt dat het hof en de gezworenen zich terugtrekken in de beraadslagingskamer om de motivering voor te bereiden. Moet de griffier daar niet eveneens bij aanwezig zijn.
Hij stelt een tekstwijziging in die zin voor.
De minister meent dat het logisch is dat de griffier aanwezig is bij de beraadslaging. Moet dit echter wel uitdrukkelijk in de tekst worden vermeld ?
De heer Vankrunkelsven meent dat het eerste lid moet worden aangevuld met de woorden « of onschuld ». Zo niet krijgt men de indruk dat de voornaamste concrete redenen enkel dienen te worden geformuleerd als de betrokkene schuldig wordt verklaard.
De heer Vankrunkelsven en mevrouw Taelman stellen voor om het eerste lid van het voorgestelde artikel aan te vullen met de woorden « of onschuld ».
De heer Delpérée vindt het tweede lid te radicaal. Wat zal het Europees Hof voor de rechten van de mens vinden van een bepaling die stelt dat het hof niet moet antwoorden op de conclusies van de partijen ?
Hij stelt een genuanceerdere tekst voor : « « Er bestaat evenwel geen verplichting tot beantwoordingvan alle in de conclusies in aanmerking genomen elementen. » Het is absoluut noodzakelijk dat het hof antwoordt op de essentiële argumenten van de partijen. Het is echter niet noodzakelijk dat op alle conclusies wordt geantwoord aangezien advocaten er niet voor terugschrikken om conclusies neer te leggen met tal van standaardelementen.
De minister stelt voor dit lid als volgt te formuleren : « Voor zover aan het eerste lid is voldaan, volstaat dit voor de beantwoording van de conclusies inzake de schuldvraag. » Deze formulering komt duidelijk tegemoet aan de eisen van het EHRM.
De heer Delpérée verkiest een positieve formulering.
De heren Van Parys, Delpérée en Mahoux steunen deze tekstsuggestie.
Mevrouw Crombé-Bertonstelt vast dat het eerste lid van artikel 137 verwijst naar « de voornaamste concrete redenen, die hebben geleid tot de beslissing inzake de schuld. » Het begrip « voornaamste concrete redenen » wordt eveneens gebruikt in artikel 139. Daar wordt het uitgelegd als « inzonderheid wat betreft het bewijs, de inhoud van juridische begrippen of de toepassing van rechtsregels, die hebben geleid tot de beslissing inzake de schuld of onschuld ».
Slaat het begrip « concrete redenen » in het eerste lid van artikel 137 op nog andere aspecten dan bedoeld in artikel 139 ?
De minister antwoordt dat artikel 137 de voornaamste concrete redenen beoogt die hebben geleid tot de schuld of de onschuld. In artikel 139 bedoelt men dat de beroepsrechters kunnen stellen dat de jury zich heeft vergist omtrent het bewijs, de inhoud van juridische begrippen of de toepassing van rechtsregels. Zij treden echter niet in de plaats van de jury met betrekking tot de feitelijke beoordeling.
Mevrouw Crombé-Berton wijst erop dat het woord « inzonderheid » tot verwarring leidt. Moet er geen expliciete definitie van het begrip worden opgenomen in artikel 137 als beide bepalingen betrekking hebben op andere situaties ?
De minister ziet niet in waarom de formulering van betreffende bepalingen tot problemen zou leiden. Artikel 137, eerste lid is volledig overgenomen uit het arrest Taxquet. Artikel 139 betreft het geval waarbij de beroepsrechters menen dat de jury zich heeft vergist.
Mevrouw Crombé-Berton benadrukt dat de « voornaamste concrete redenen » in artikel 137 en in artikel 139 niet dezelfde zijn. Zoals ze zijn opgesteld, lijkt het echter alsof beide artikelen wel op hetzelfde betrekking hebben. Dat is verwarrend.
Volgens spreekster blijkt uit het woord « inzonderheid » in artikel 139 dat de lijst open is en ook andere elementen als concrete redenen kunnen worden beschouwd.
De heer Delpérée wijst erop dat in artikel 137 gedoeld wordt op een uitspraak van schuld en dat de jury de concrete redenen gaat uiteenzetten die tot die beslissing hebben geleid.
In artikel 139 betreft het een geval waarin de jury zich vergist heeft. Het artikel verduidelijkt dat zij zich vergist heeft « meer bepaald betreffende de voornaamste concrete redenen, ». De opsomming (inhoud van de juridische begrippen, toepassing van de rechtsregels) heeft geen betrekking op concrete redenen. Hij stelt voor in het eerste lid de woorden « betreffende de voornaamste concrete redenen, inzonderheid » te schrappen.
Volgens mevrouw Crombé-Berton heeft « concrete redenen » als bedoeld in artikel 137 betrekking op zowel feitelijke elementen als rechtselementen.
Artikel 138
De heer Delpérée vindt de zin « Indien het hof is samengesteld uit een voorzitter is zijn stem doorslaggevend » een vreemde formulering. Het lijkt hem vanzelfsprekend dat, wanneer de voorzitter alleen is, de voorzitter beslist. Hij stelt de volgende formulering voor : « « Indien dit enkel uit een voorzitter is samengesteld, is het aan hem om te beslissen. In voorkomend geval wordt de beschuldigde vrijgesproken. »
Hij stelt ook voor in de laatste zin van de Franse tekst de woorden « ne se réunit à la majorité du jury » te vervangen door de woorden « ne se rallie pas à la position de la majorité du jury ».
De heer Mahoux wijst erop dat bij een jury van 12 leden de eenvoudigde meerderheid 7 is. Hij geeft het volgende voorbeeld : 7 gezworenen achter de beklaagde schuldig, 5 achten hem onschuldig. Volgens de voorzitter is de beklaagde onschuldig. De optelling van de stemmen geeft 7 personen die « schuldig » stemmen en 6 « onschuldig ».
De heer Delpérée verduidelijkt dat het artikel bepaalt dat in dit geval de stem van de voorzitter doorslaggevend is en de beklaagde zal worden vrijgesproken.
De minister sluit zich hierbij aan. Indien de voorzitter alleen zetelt als beroepsrechter, is er geen wiskundige meerderheid. Indien men dit wenst, moet men de assessoren in elk geval behouden.
Mevrouw Crombé-Berton stelt vast dat dit stelsel gunstig is voor de beklaagde die bij eenvoudige meerderheid schuldig wordt bevonden maar door de stem van de voorzitter toch wordt vrijgesproken. Voor het tegengestelde geval, de beschuldigde die door 7 gezworenen tegen 5 onschuldig wordt bevonden en schuldig door de voorzitter. Dan blijft de eindbeslissing de vrijspraak.
De voorzitter kan de zaak uitstellen (zie artikel 139), zowel bij een veroordeling als bij een schuldigverklaring. Volgens spreekster worden in deze artikelen twee tegengestelde logica's gehanteerd.
De minister wijst erop dat bij het uitstellen van de zaak de beklaagde recht heeft op een nieuw proces dat niet noodzakelijk tot een veroordeling leidt.
Artikel 139
De heer Mahoux verwijst naar het huidige artikel 352 van het Wetboek van strafvordering, dat bepaalt « Indien de rechters (...) eenparig overtuigd zijn dat de gezworenen, al hebben zij de vormen in acht genomen, zich in de zaak zelf hebben vergist, verklaart het hof dat het vonnis uitgesteld wordt en het verwijst de zaak naar de volgende zitting, om te worden onderworpen aan een nieuwe jury, waarvan geen van de eerste gezworenen deel mag uitmaken. »
Dit artikel werd drie keer toegepast terwijl het niet limitatief is opgesteld. Waarom moet dit worden gewijzigd ?
De minister kan zich vinden in de huidige tekst van artikel 352.
De heer Mahoux vraagt of de procedure om de zaak uit te stellen als het hof meent dat de gezworenen zich hebben vergist, in cascade kan worden toegepast.
De minister benadrukt dat het arrest van het hof om de zaak uit te stellen gemotiveerd moet zijn. De nieuwe jury zal dus perfect op de hoogte zijn van de fout van de eerste jury en zal dus normaliter niet meer dezelfde fout kunnen maken.
Volgens de heer Vankrunkelsven kan de commissie ofwel de huidige tekst van artikel 352 behouden, ofwel de voorgestelde tekst van artikel 139 behouden of nog die laatste amenderen.
De heer Mahoux wijst erop dat de tekst van artikel 139 gedetailleerder is betreffende de procedure dan het huidige artikel 352. Er wordt met name bepaald dat het hof dat de zaak herbekijkt, uit drie rechters bestaat.
De minister meent dat de voorzitter best wordt bijgestaan door assessoren als het proces opnieuw wordt gevoerd, opdat dezelfde vergissing door de jury niet opnieuw zou gebeuren.
Mevrouw Crombé-Berton denkt dat zaken vaker dan in het verleden zullen worden verdaagd naar een volgende zitting. De jury neemt deel aan de motivering. Eventuele incoherenties binnen de jury zullen dan blijken. Het uitstel zal ook in meer gevallen mogelijk zijn, namelijk ook bij vrijspraak, hetgeen het toepassingsgebied van de nieuwe regeling inzake uitstel vergroot.
De minister wijst erop dat de laatste twee gevallen waarin nuttig gebruik had kunnen gemaakt worden van de toepassing van de procedure bepaalt in artikel 352 betrekking hadden op de vrijspraak.
Voor de bespreking van dit artikel, wordt ook verwezen naar de bespreking van artikel 137.
Mevrouw Crombé-Berton stelt voor artikel 352 eenvoudigweg te doen vervallen.
De heer Delpérée stelt voor de woorden « betreffende de voornaamste concrete redenen, inzonderheid » te doen vervallen.
Artikel 140
De heer Vankrunkelsven vindt de formulering van dit artikel niet geslaagd. Men krijgt de indruk dat er systematisch cassatieberoep wordt ingesteld. Daarom stelt hij voor de woorden « wordt de eis tot cassatie tegen dit arrest ingesteld » te vervangen door de woorden « dient de voorziening in cassatie tegen dit arrest te worden ingesteld ».
De minister en de commissie gaan hiermee akkoord.
Artikelen 141 tot 145
Die artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 146
Mevrouw Crombé-Berton vraagt op welk geval de zinsnede « of indien de strafvordering uit hoofde van dit feit vervallen is » betrekking heeft.
De minister haalt het voorbeeld aan waarbij er intussen een herkwalificatie is naar een minder zwaar misdrijf, bijvoorbeeld van moord naar slagen en verwondingen. Deze bepaling is ook opgenomen in de bestaande wettekst. Als men naar een lagere kwalificatie gaat kan de zaak intussen zijn verjaard.
Men viseert de hypothese van verval van strafvordering door verjaring of een beslissende verschoningsgrond, of andere gronden.
Artikelen 147 tot 160
Die artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 160bis
De heer Monfils stelt voor om in de tekst een reeks artikelen in te voegen tot organisatie van een beroepsprocedure.
Die artikelen luiden als volgt :
« Afdeling 1 : Hoger beroep tegen de beslissingen van de hoven van assisen
Onderafdeling 1 : Algemene bepalingen
Art. ..— Tegen de in eerste aanleg gewezen arresten van het hof van assisen kan beroep worden ingesteld overeenkomstig de in dit hoofdstuk bepaalde voorwaarden.
Dat beroep wordt ingesteld bij een ander hof van assisen, dat wordt aangewezen door het Hof van Cassatie. Dat hof van assisen onderzoekt de zaak opnieuw volgens de nadere regels en voorwaarden bepaald in de hoofdstukken II tot IV van deze titel.
Art. .. — Het recht om hoger beroep in te stellen behoort :
1. aan de beschuldigde;
2. aan het openbaar ministerie, zelfs in geval van vrijspraak;
3. aan de burgerrechtelijk aansprakelijke persoon, wat zijn burgerlijke belangen betreft.
Art. .. — Het hof van assisen dat in hoger beroep uitspraak doet over de strafvordering mag, zelfs indien enkel door de beschuldigde hoger beroep werd ingesteld, de straf van die laatste niet verzwaren.
Art. .. — Het uitstel van de tenuitvoerlegging van het arrest bedoeld in artikel 203, § 3, is niet van toepassing, onverminderd de toepassing van artikel 358.
Art. .. — Als het hoger beroep tegen het vonnis over de strafvordering niet aanhangig wordt gemaakt bij het hof van assisen, wordt het hoger beroep dat door een partij wordt ingesteld tegen het vonnis over de burgerlijke rechtsvordering ingediend bij het hof van beroep. De artikelen 391 en 392 zijn niet van toepassing.
Art. .. — Tijdens de termijnen van hoger beroep en in de loop van het hoger beroep wordt de tenuitvoerlegging van het arrest over de burgerlijke rechtsvordering opgeschort, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 252.
Art. .. — Het hoger beroep wordt ingesteld binnen een termijn van tien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.
Art. .. — Ingeval een partij tijdens de voormelde termijn hoger beroep instelt, beschikken de andere partijen over een bijkomende termijn van vijf dagen om in hoger beroep te komen.
Art. .. — De beschuldigde kan afstand doen van het hoger beroep tot op het ogenblik van het in artikel xxx bedoelde verhoor door de voorzitter.
Door die afstand vervallen de incidentele beroepen van het openbaar ministerie of van de andere partijen.
De afstand van hoger beroep wordt vastgesteld bij beschikking van de voorzitter van het Hof van Cassatie als de zaak met toepassing van artikel 381 bij dat Hof aanhangig is gemaakt, of bij beschikking van de voorzitter van het hof van assisen.
Art. .. — De verklaring van hoger beroep wordt gedaan ter griffie van het hof van assisen dat de bestreden beslissing heeft gewezen.
Ze wordt ondertekend door de griffier en door de appellant of zijn advocaat.
Onderafdeling 3 : Aanwijzing van het hof van assisen dat uitspraak doet in hoger beroep
Art. .. — Zodra het hoger beroep werd geregistreerd, zendt het openbaar ministerie de bestreden beslissing, met zijn eventuele opmerkingen, en in voorkomend geval het procesdossier onverwijld aan de griffie van het Hof van Cassatie.
Binnen een maand volgend op de ontvangst van het hoger beroep wijst het Hof van Cassatie, na kennis te hebben genomen van de schriftelijke opmerkingen van het openbaar ministerie en van de partijen of hun advocaten, het hof van assisen aan dat ermee wordt belast uitspraak te doen in hoger beroep en bepaalt het de termijn waarbinnen dat hof van assisen moet bijeenkomen.
Art. .. — Als het Hof van Cassatie vaststelt dat het hoger beroep niet binnen de door de wet bepaalde termijnen is ingesteld of dat het betrekking heeft op een arrest waartegen geen hoger beroep kan worden ingesteld, geeft het aan dat er geen grond is om een hof van assisen aan te wijzen dat ermee wordt belast uitspraak te doen in hoger beroep. ».
In dat verband is het een eufemisme te stellen dat het vertrouwen van de mensen in het gerecht afbrokkelt. Paradoxaal genoeg constateert men echter tegelijkertijd dat de bevolking zelden kritiek uit op de beslissingen van een assisenjury, behalve in bepaalde gevallen waarbij men de gezworenen tegen de beroepsmagistraten wil opzetten, wanneer de vereiste meerderheid om te beraadslagen en te beslissen, niet werd bereikt.
Het volk heeft beslist en het volk kan zich niet vergissen.
Klopt het wel dat het volk zich niet kan vergissen ?Klopt het dat het volk uitspraak doet en dat die uitspraak nooit of te nimmer opnieuw kan worden bekeken in het licht van nieuw feitenonderzoek ? Om het even welke « kruimeldief » die tot een lichte gevangenisstraf van twee maanden met uitstel werd veroordeeld, kan tegen dat vonnis hoger beroep instellen, maar een beschuldigde tegen wie het hof van assisen twintig jaar opsluiting heeft uitgesproken, kan dat niet.
Hoe valt het te rechtvaardigen dat hoger beroep in het eerste geval wél, in het tweede geval niét mogelijk is ?
Ook internationaalrechtelijk rijst overigens nog scherper de noodzaak een antwoord op die vraag te formuleren : zo bepaalt artikel 2.1. van protocol nr. 7 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dat « iedereen die door een gerecht is veroordeeld wegens een strafbaar feit, (...) het recht (heeft) zijn schuldigverklaring of veroordeling opnieuw te doen beoordelen door een hoger gerecht ».
Die tekst is trouwens dezelfde als die van artikel 14, § 2, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
In Frankrijk regelt de wet van 15 juni 2000 het hoger beroep tegen de arresten van het hof van assisen.
Sinds 1 januari 2001 wordt ongeveer 23 % van de arresten van het hof van assisen opnieuw onderzocht door een ander hof van assisen.
Tussen 2003 en 2005 hebben de in hoger beroep uitspraak doende hoven van assisen de beslissing over de schuld gewijzigd in 8 % van de gevallen. Die trend verschilt echter naargelang het hoger beroep betrekking heeft op een vrijspraak of een veroordeling.
Van de 76 door het eerste hof van assisen vrijgesproken beschuldigden werden er 43 in hoger beroep veroordeeld, namelijk 56,5 %. Van de 1262 veroordeelden in eerste aanleg werden er daarentegen uiteindelijk 64 vrijgesproken of 5 %.
De gezworenen zouden dus niet onfeilbaar zijn ... in tegenstelling tot de idee dat de jury, die de volkssoevereiniteit belichaamt, zich niet kan vergissen.
Het is dus zaak een regeling uit te werken waarbij een door een assisenjury gewezen beslissing opnieuw kan worden bekeken.
Conform de traditionele opvatting ter zake wordt het hoger beroep ingesteld bij een anders samengesteld rechtscollege, dat hiërarchisch hoger staat dan de rechtbank waarbij de zaak in eerste aanleg aanhangig werd gemaakt.
Zo men de volksjury bij de eerste behandeling van de zaak handhaaft, ziet men niet goed in hoe dat principe van een hiërarchisch hoger rechtsniveau hard kan worden gemaakt.
Om tegen een door een hof van assisen gedane uitspraak in hoger beroep te gaan, rest dus als enige mogelijkheid dat beroep bij een ander hof van assisen in te stellen.
Dit amendement strekt ertoe een betere berechting te waarborgen door een nieuw onderzoek, ongeacht of daarbij iemand schuldig dan wel onschuldig werd verklaard. Het door de beschuldigde, het openbaar ministerie of in voorkomend geval de burgerlijke partijen ingestelde beroep moet dan ook in alle gevallen mogelijk zijn.
Traditioneel gaat men er uiteraard van uit dat alleen het beroep dat de beschuldigde instelt, tot een zwaardere straf kan leiden (hoe dan ook wordt het beroep — al dan niet ten gronde — door het openbaar ministerie terzelfder tijd ingesteld als dat van de veroordeelde).
Het amendement bepaalt dat het hoger beroep kan worden ingesteld in geval van vrijspraak of schuld, maar het mag niet geïnterpreteerd worden als een « tweede kans ».
De invoering van een tweede niveau van rechtspraak kan overkomen als een element dat de procedure trager doet verlopen en logger maakt.
Dat moet echter genuanceerd worden. De aanhangigmaking bij het hof van beroep van assisen zal niet in alle gevallen mogelijk zijn zoals het Franse voorbeeld aantoont.
Het Hof van Cassatie kan bovendien alleen optreden op het niveau van het in hoger beroep uitspraak doende hof van assisen. Thans stelt men een extreem doorgedreven formalisme vast op het niveau van het hof van assisen dat in eerste en in laatste aanleg uitspraak doet. Het ligt zeker in de lijn der verwachtingen dat een en ander eenvoudiger zal worden, wanneer hoger beroep mogelijk is.
Onlangs nog ontwikkelde Henri Angevin, ereraadsheer in het Franse Hof van Cassatie, eenzelfde gedachtegang in een artikel met als titel « Mort d'un dogme », dat gewijd was aan de Franse wet tot instelling van een tweede gerechtelijk niveau in criminele zaken. Daarover schreef de auteur het volgende :
« Ce qui semble en outre vraisemblable, c'est que cette instauration (du double degré de juridiction) aura des répercussions sur la procédure générale de la cour d'assises, dans le sens d'un allègement progressif du formalisme qui la caractérise. Deux facteurs devraient contribuer à cette évolution. D'une part, la Cour de cassation n'ayant plus à intervenir qu'en cas d'appel, la cour d'assises de première instance ne sera plus soumise à aucun contrôle de légalité, ce qui n'aurait pas manqué de l'inciter à s'affranchir peu à peu des contraintes d'un formalisme dont l'utilité apparaîtra de moins en moins évidente.
D'autre part, la vigilance sourcilleuse avec laquelle la Chambre criminelle veillait au respect de ce formalisme, trouvant une bonne part dans les justifications dont le fait qu'en l'absence d'une instance d'appel, le pourvoi en cassation constituait le seul recours contre les décisions de cour d'assises, pourrait, faute de cette justification, avoir tendance à se relâcher. Au terme d'une évolution prévisible, la procédure d'assises devrait donc se simplifier et se rapprocher de la procédure correctionnelle ».
Blijkens de parlementaire voorbereiding van de wet hield ook senator Badinter er in deze soortgelijke ideeën op na.
Het wetsvoorstel beoogt tevens een definitieve berechting van de beschuldigde binnen een redelijke termijn. Daartoe voorziet het erin dat het Hof van Cassatie de termijn vaststelt waarbinnen het hof van assisen dat uitspraak doet in hoger beroep in vergadering moet bijeenkomen.
Het is niet ondenkbaar dat sommigen ook kritiek zouden uiten op de hogere kosten die een en ander met zich brengt.Wij zijn evenwel de mening toegedaan dat een Staat de essentiële verantwoordelijkheden die hij moet opnemen, niet louter en alleen behoort af te stemmen op de kosten die daaruit voortvloeien. Zo men het erover eens is dat in alle gevallen een dubbelgerechtelijk niveau noodzakelijk is, waarbij het niet alleen zaak is de rechthebbende een meer sluitende waarborg te bieden, maar ook rekening te houden met de internationaalrechtelijke teksten ter zake, dan moet die beroepsmogelijkheid er komen.
Voorts mag men zich niet blind staren op enkele assisenprocessen die maandenlang hebben aangesleept. In het overgrote deel van de gevallen worden de terechtzittingen binnen enkele dagen, of hooguit een week afgerond. Daar komt nog bij dat de door het hof van assisen gewezen arresten niet zeer talrijk zijn (74 arresten in 2003, wat neerkomt op een geringe stijging ten opzichte van de arresten die in 2000 en in 2001 (66) werden gewezen).
Mevrouw Crombé-Berton verwijst naar de vroegere verklaringen van de heer Monfils en naar wetsvoorstel nr. 4-147/1 tot invoering van een beroep tegen de arresten van het hof van assisen.
Zij stipt aan dat niets de invoering van een echte mogelijkheid tot hoger beroep inzake assisen in de weg ligt. Iedereen ging ervan uit dat het volk zich niet kon vergissen omdat zijn uitspraak op de innerlijke overtuiging is gebaseerd. De voorgestelde hervorming schrapt die innerlijke overtuiging.
Het Franse voorbeeld toont aan dat hoger beroep een nuttige techniek is. De huidige rechtspraak van het Europees Hof van de rechten van de mens legt een echte mogelijkheid om hoger beroep in te stellen niet op. Het standpunt van het EHRM kan echter veranderen waardoor het beroep voor het Hof van Cassatie onvoldoende blijkt. Ten slotte mag het argument van de kostprijs van een beroepsprocedure niet verhinderen dat er een beroepsprocedure wordt uitgewerkt die de burger de mogelijkheid geeft op een normale manier te worden berecht.
Artikelen 161 tot 164
Die artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 165
Mevrouw Crombé-Berton stelt vast dat het artikel bepaalt dat het verzet wordt betekend (...) aan de partijen tegen wie het gericht is. Zijn er altijd meerdere partijen ?
De heer Vankrunkelsven denkt dat het feit dat er over « partijen » wordt gesproken, geen problemen zal opleveren in de praktijk. Als er slechts één partij is, zal het verzet uiteraard niet betekend kunnen worden aan meerdere partijen.
Artikelen 166 en 167
Die artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 168
Mevrouw Crombé-Berton vindt dat het voorgestelde eerste lid nogal ingewikkeld geformuleerd is.
De heer Delpérée stelt voor de tekst als volgt te formuleren : « De veroordeelde heeft vijftien vrije dagen na de dag waarop het arrest vóór hem is uitgesproken. ».
De heer Vankrunkelsven stelt voor om in de Nederlandse tekst de woorden « voor hem » te vervangen door de woorden « in zijn aanwezigheid » en in de Franse tekst het woord « lui » door de woorden « en sa présence ».
De heer Van Parys meent dat het van belang is duidelijk te maken dat bij de procedure voor het Hof van Cassatie niet enkel de artikelen 417, 418 en 420 van toepassing zijn, doch wel de volledige procedure voor het Hof van Cassatie, voor zover die verenigbaar is met de specificiteit van het hof van assisen. Aldus stelt hij voor het laatste lid van artikel 168 te vervangen door wat volgt : « De bepalingen uit Hoofdstuk II van titel III van Boek II zijn van toepassing. ».
Artikelen 169 tot 172
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 173
De heer Delpérée wijst erop dat het voorgestelde artikel aan het institutionele landschap van ons land moet worden aangepast. Het eerste lid moet worden aangevuld met de woorden « of van het gerechtelijk arrondissement » om rekening te houden met de Brusselse situatie. In het tweede lid moet men tussen het woord « provincie » en het woord « waar » de woorden « of van het arrondissement Brussel-Hoofdstad » invoegen.
De heer Mahoux leidt daaruit af dat de voorgestelde aanpassing de plaats wijzigt waar de minuten bewaard worden.
De heer Vankrunkelsven vindt dat de voorgestelde wijziging de tekst niet verduidelijkt. De gerechtelijke arrondissementen komen niet overeen met de andere bestuurlijke arrondissementen.
De heer Delpérée verwijst naar hoofdstuk V van het voorstel van globaal amendement tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek. Die artikelen passen de kaart van de assisenhoven aan de specifieke Brusselse situatie aan. Alleen voor Brussel zullen de minuten in de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement worden bewaard. Dat geldt niet voor de andere gerechtelijke arrondissementen.
Hij stelt voor de wijziging die hij voorstelt aan te vullen met de vermelding dat het in het eerste lid om het gerechtelijk arrondissement Brussel gaat en in het tweede lid om het arrondissement Brussel-Hoofdstad.
Artikel 174
Mevrouw Crombé-Berton vraagt in welke gevallen het openbaar ministerie nog de vernietiging van het arrest zal kunnen vorderen. Voor welk geval zal artikel 410, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering zoals het gewijzigd wordt door het wetsvoorstel, nog gelden ?
De minister onderstreept dat dit artikel in het oorspronkelijk voorstel van de heer Mahoux staat.
Artikel 174/1
De heer Vankrunkelsven verwijst naar de opmerking van de dienst Wetsevaluatie, die zich afvraagt of men na de invoeging van een nieuw artikel 13 in het Strafwetboek niet ook de artikelen 428, 429 en 434 van het Wetboek van strafvordering moet wijzigen.
De regering stelt voor in artikel 594, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, het 4º te schrappen.
Een aanpassing van artikel 594 is immers noodzakelijk aangezien de burgemeester het centraal strafregister raadpleegt om uit de lijst van gezworenen de personen te schrappen die een veroordeling hebben opgelopen tot een werkstraf van meer dan 60 uur. De veroordeling tot een werkstraf moet dan ook worden opgenomen op de uittreksels die aan de administratieve overheden ter beschikking worden gesteld.
Artikel 175
Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.
Artikel 176
De heer Mahoux stelt vast dat artikel 176 ertoe strekt om artikel 92, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen, waarin de lijst staat van de zaken die aan de kamers met drie rechters moeten worden toegewezen.
Is de voorgestelde wijziging nog relevant, gezien de principiële beslissing over de samenstelling van het hof van assisen ?
De minister antwoordt dat artikel 92 van het Gerechtelijk Wetboek over de samenstelling van de kamers van de correctionele rechtbank gaat wanneer zij misdaden behandelen die de kamer van inbeschuldigingstelling gecorrectionaliseerd heeft (facultatieve correctionalisering). Dergelijke zaken moeten door kamers met drie rechters worden behandeld.
De heer Van Parys meent dat voorliggend artikel tot verwarring kan leiden, gelet op het feit dat de correctionele rechtbank geen straffen kan uitspreken die de 20 jaar overtreffen. In casu wordt de oorspronkelijk in de strafwet voorziene straf bedoeld.
De heren Van Parys en Delpérée dienen dan ook een voorstel van tekstwijziging in, dat ertoe strekt de woorden « misdrijven strafbaar met opsluiting van meer dan twintig jaar » te vervangen door de woorden « misdaden, waarop een straf staat van meer dan twintig jaar opsluiting. »
De dienst Wetsevaluatie merkt op dat in de Franse tekst het woord « enfermement » dient te worden vervangen door het woord « réclusion ».
De commissie stemt hiermee in.
Artikelen 177 en 178
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikelen 179 en 180
De heer Swennen verwijst naar artikel 119, § 2. Indien het hof van assisen zitting houdt met drie magistraten, moeten twee van de drie magistraten de opleiding hebben gevolgd. Verder dient de voorzitter, overeenkomstig artikel 181 van het ontwerp van globaal amendement, een gespecialiseerde opleiding te hebben gevolgd om het ambt van voorzitter te kunnen uitoefenen. Indien het terroristische misdrijven betreft, zetelt het hof met vijf beroepsmagistraten van wie ook slechts twee magistraten een gespecialiseerde opleiding moeten volgen. Waarom dit verschil ?
De minister antwoordt dat de opleiding als voorzitter en de gespecialiseerde opleiding inzake jeugd verschillend zijn. De voorzitter dient in elk geval een opleiding als voorzitter te hebben gevolgd. Indien het gaat om uit handen gegeven minderjarigen, dienen twee van de drie magistraten een gespecialiseerde opleiding te genieten. Deze regel wordt ook toegepast als de betreffende minderjarige voor de correctionele rechtbank dient te verschijnen. Hij verschijnt dan voor een bijzondere kamer met 3 rechters, van wie er 2 een gespecialiseerde opleiding hebben gevolgd. Dezelfde regel geldt voor het hof van assisen, waar afhankelijk van de samenstelling de voorzitter de opleiding inzake jeugd moet hebben gevolgd, of twee van de drie magistraten. Ook bij terrorisme geldt dezelfde regel.
Wat artikel 180 betreft (het voorgestelde artikel 119bis van het Gerechtelijk Wetboek) over de beschuldigingen in verband met terrorisme, pleit de heer Mahoux voor een terugkeer naar de tekst van zijn oorspronkelijk wetsvoorstel. De voorgestelde tekst verwijst die zaken naar een hof van assisen zonder jury. In dat geval bestaat het hof uit een voorzitter en vier assessoren. In zijn oorspronkelijk wetsvoorstel stelde hij voor die zaken naar een hof van beroep te verwijzen.
De heer Mahoux stelt voor artikel 180 te vervangen als volgt :
« Wanneer de voorzitter vaststelt, na minstens twee pogingen, dat er een onmogelijkheid is om een jury samen te stellen voor de berechting van de misdrijven bedoeld in de artikelen 137 en 138 van hetzelfde Wetboek, worden deze misdrijven berecht door het hof van beroep. ».
Spreker is volstrekt tegen het idee gekant om bepaalde zaken naar een hof van assisen zonder jury te verwijzen.
De heer Delpérée verwijst naar zijn voorgaande verklaringen. Een hof van assisen zonder jury beantwoordt niet aan wat artikel 150 van de Grondwet voorschrijft.
De minister is zich bewust van het feit dat een grondwetswijziging nodig zal zijn.
De heer Delpérée wijst erop dat het bij persmisdrijven over overtredingen of wanbedrijven kan gaan. Het hoeft niet om misdaden te gaan. Het zou echter eigenaardig zijn dat er geen jury meer is voor terroristische misdaden, die tot de ernstigste zaken behoren.
Artikel 181
De heer Swennen vraagt of de betreffende opleiding reeds van toepassing is.
De minister antwoordt van niet.
Artikel 182
De minister wijst op het 5º dat veronderstelt dat de burgemeester kennis moet kunnen hebben van de strafrechtelijke veroordeling tot een werkstraf van meer dan 60 uur.
Artikel 594 van het Strafwetboek dient dan ook te worden aangepast.
De heer Monfils stelt voor in het 3 van artikel 217 van het Gerechtelijk Wetboek de woorden « achtentwintig jaar » te vervangen door de woorden « eenentwintig jaar ».
Hij meent immers dat men rekening moet houden met de maatschappelijke ontwikkelingen. Iemand van eenentwintig jaar is perfect in staat om een situatie te analyseren en een degelijk oordeel te vormen.
Artikelen 183 en 184
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 185
De heer Monfils stelt voor in artikel 222 van het Gerechtelijk Wetboek het woord « achtentwintig » te vervangen door het woord « eenentwintig ».
De verantwoording is dezelfde als voor de wijziging die is voorgesteld voor artikel 182.
Artikelen 186 en 187
De minister stipt aan dat deze bepalingen zijn geactualiseerd en aangepast aan de huidige toestand; zo werden bijvoorbeeld de parlementen en de diploma's aangepast en werden ook de niet-confessionele levensbeschouwingen ingevoegd.
De heer Mahoux vraagt of iemand die alleen een getuigschrift van lager onderwijs heeft geen gezworene kan zijn (zie het in artikel 186 voorgestelde artikel 223, eerste lid, 7º).
De minister antwoordt dat het niveau van diploma geen uitsluitingsgrond vormt. De burgemeester vraagt dit enkel ten informatieve titel. Dit bestaat reeds vandaag.
De heer Mahoux vraagt waarom men de burgemeester vraagt het niveau van het diploma na te gaan. Wat is het belang van dergelijke informatie ? Is het om de partijen te informeren met het oog op een eventuele wraking ?
De heer Vankrunkelsven meent dat deze informatie nuttig kan zijn in functie van een evenwichtige samenstelling van de jury. Het gaat bijvoorbeeld niet op dat de 12 gezworenen allen over een universitair diploma beschikken.
Mevrouw Crombé-Berton stelt voor om in artikel 224 van het Gerechtelijk Wetboek (art. 187 van het voorstel van algemeen amendement) een 4º in te voegen, luidend : « 4º de advocaten van de partijen in het geding ».
Het Gerechtelijk Wetboek belet niet dat een advocaat als jurylid wordt aangewezen. Hij kan dus worden geloot als jurylid of plaatsvervangend jurylid in het proces waar hij gevraagd is te pleiten. Het geval is uiterst zeldzaam maar heeft zich onlangs in Frankrijk voorgedaan. Dankzij de mogelijkheid om hem te wraken in het proces kan natuurlijk het belangenconflict worden voorkomen.
Het wetsvoorstel bepaalt echter dat een informatiesessie, waarvan de nadere regels door de Koning worden bepaald, voor de juryleden en plaatsvervangende juryleden wordt georganiseerd voor het begin van het proces. Deze sessie zou moeten plaatsvinden op het einde van de week vóór de week waarin het proces begint. De aanwezigheid van de advocaat van een van de partijen in het proces onder de juryleden is niet wenselijk. Hij zou immers inlichtingen betreffende de verschillende juryleden kunnen inwinnen en er met het oog op het proces voordeel mee doen.
Het voorgestelde amendement wil die mogelijkheid uitsluiten.
Artikel 188
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 189
De regering dient een voorstel tot tekstwijziging in dat ertoe strekt artikel 189 te doen vervallen. Inderdaad wordt de opheffing verschoven naar de opheffingsbepalingen (art. 204).
Artikelen 190 tot 196
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikelen 196bis tot 196sexies
De heer Monfils stelt voor de artikelen 196bis tot 196sexies in te voegen.
Deze artikelen brengen wijzigingen aan in verschillende artikelen van het Wetboek van strafvordering, rekening houdend met de beroepsprocedure die is ingesteld door het voorgestelde artikel 160bis van dezelfde indiener (zie hoger).
Artikel 197
Dit atikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 198
De minister legt uit dat dit artikel de zogenaamde grijze zone betreft, namelijk de lijst van misdaden die door de kamer van inbeschuldigingstelling, mits aanneming van verzachtende omstandigheden of een verschoningsgrond, naar de correctionele rechtbank kunnen worden verwezen. Tevens stelt de regering voor dit artikel aan te vullen met een 9º, namelijk de misdaden voorzien in artikel 477sexies met betrekking tot de diefstal of de afpersing van kernmateriaal.
De heer Swennen vraagt naar de verhouding tussen de laatste twee leden van dit artikel en artikel 3 van de wet op de verzachtende omstandigheden.
De minister antwoordt dat artikel 3 van de wet op de verzachtende omstandigheden is opgeheven.
Artikelen 199 en 200
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 201
De heer Mahoux betreurt dat men in het Wetboek nog het woord « abnormalen » gebruikt. Men kan beter een ziekte definiëren, of beschrijven wat een geesteszieke is. Door het begrip abnormaal te hanteren, definieert men echter de norm.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar wetsvoorstel nr. 4-974/1 dat hij heeft ingediend en dat onder andere het begrip « abnormalen » in onze wetgeving vervangt door het begrip « geestesziekte ».
Artikel 203
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 204
De heer Vankrunkelsven preciseert dat artikel 233 van het Gerechtelijk Wetboek moet worden toegevoegd aan de lijst van de op te heffen artikelen, aangezien er wordt voorgesteld artikel 189 van het voorstel op te heffen.
De regering stelt voor om tussen het woord « artikelen » en het woord « 242 » het woord « 233 » in te voegen.
Artikel 205
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 206
De heer Mahoux vraagt uitleg over de regeling voor de inwerkingtreding van de hervorming van het hof van assisen.
De heer Swennen vraagt waarom de datum van inwerkingtreding dient te worden bepaald door de Koning. Is er een achterliggende agenda ? Is dit omdat een grondwetswijziging nodig is, of omdat de opleidingen voor de magistraten nog dienen te worden uitgewerkt, of nog omdat het koninklijk besluit met betrekking tot het moraliteitsonderzoek er nog moet komen ?
De minister antwoordt dat de regering een voorstel heeft tot wijziging van de inwerkingtreding, dat beoogt een gefaseerde inwerkingtreding te bewerkstelligen.
Een aantal bepalingen vereisen uitvoeringsbesluiten en zullen in werking treden op een door de Koning te bepalen datum.
Met betrekking tot de bepalingen die betrekking hebben op de bevoegdheid van de correctionele rechtbank en het hof van assisen wordt bepaald dat deze van toepassing worden op de zaken die vier maanden na de bekendmaking van de wet in het Belgisch Staatsblad worden behandeld door de onderzoeksgerechten met het oog op de uitspraak over de regeling van de rechtspleging. De wijziging in de bevoegdheidsomschrijving vereist immers een andere werkwijze voor de onderzoeksgerechten, zo onder andere dienen de modellen van de eindvorderingen te worden aangepast.
Het zou tevens aangewezen zijn dat de inwerkingtreding kan worden begeleid door een omzendbrief van het College van procureurs-generaal, teneinde alles vlot te laten verlopen.
De heer Mahoux herinnert eraan dat de Senaat gewoonlijk een uiterste datum bepaalt voor de inwerkingtreding van een wet wanneer hij deze bevoegdheid aan de Koning overdraagt.
IX. INDIENEN VAN EEN GLOBAAL AMENDEMENT
De heren Mahoux, Vandenberghe, Delpérée, Vankrunkelsven, Van Parys en Monfils dienen een globaal amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 1). Dit amendement incorporeert de voorstellen van tekstwijziging waarover een consensus bestaat. De andere voorstellen van tekstwijziging worden ingediend als subamendementen op het globaal amendement.
Artikelsgewijze bespreking van het globaal amendement
Artikelen 1 tot 7 (art. 1 tot 7 van de aangenomen tekst)
Bij deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 8 (art. 8 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 4
De heer Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 4) dat ertoe strekt de woorden « en niet onder de toepassing kan vallen van artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden » te vervangen door de woorden « ongeacht of de kamer van inbeschuldigingstelling toepassing maakt van zijn bevoegdheid overeenkomstig artikel 2 van de wet op de verzachtende omstandigheden ».
Het is immers niet de bedoeling van dit wetsvoorstel de verjaringstermijn te verlagen voor de misdaden die onder het nieuwe artikel 2 van de wet op de verzachtende omstandigheden vallen.
Artikelen 9 tot 12 (art. 9 tot 12 van de aangenomen tekst)
Bij deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 13 (art. 13 van de aangenomen tekst)
Amendementen nrs. 5, 6 en 34
Mevrouw Crombé en de heer Monfils dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 6), dat strekt om het 1º en 2º van het tweede lid van het artikel te doen vervallen. De indieners menen dat de twee bedoelde misdrijven te ernstig zijn om slechts te worden bestraft met een maximumstraf van 20 jaar opsluiting.
De heer Delpérée dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 5), dat strekt om het 1º en 2º van het tweede lid van het artikel te wijzigen, door de verwijzing naar de artikelen 374bis en 472 van het Strafwetboek positief te formuleren, om niet de indruk te wekken dat men de schade die de slachtoffers is toegebracht minimaliseert.
De minister stipt aan dat de in het amendement gebruikte formulering niet dezelfde is als die van de betreffende wetgeving. Zo wordt er geen melding gemaakt van ongeneeslijke ziekte, noch van de foltering. Spreekster meent dat het duidelijker is te vermelden wat kan worden gecorrectionaliseerd.
Ook in het voorgestelde 2º ontbreken ongeneeslijke ziekte en foltering.
Verder wordt het 5º door het amendement niet gewijzigd.
Spreker pleit voor het behoud van de bestaande teksten, en dit met het oog op de rechtzekerheid en de duidelijkheid op het terrein.
De heer Mahoux is het eens met de doelstelling van de indiener van het amendement. In geen geval mag men de schade die de slachtoffers is toegebracht minimaliseren en indien de tekst niet gewijzigd wordt, moet de interpretatie ervan in elk geval duidelijk zijn.
De minister bevestigt dat de woorden « blijvende ongeschiktheid » niet noodzakelijk een volledige ongeschiktheid beogen. Zo kan geweld op een oude dame een blijvende psychische ongeschiktheid met zich brengen, bijvoorbeeld van 8 %. Ook iemand die zijn pink niet meer kan gebruiken valt onder de toepassing van blijvende fysieke ongeschiktheid.
Rekening houdend met die verduidelijking, trekt de heer Delpérée zijn amendement nr. 5 in.
De heer Mahoux dient een voorstel van tekstwijziging in dat strekt om het 6º en 7º van het artikel te doen vervallen.
Men correctionaliseert verkrachting van kinderen jonger dan tien jaar (bestraft met twintig tot dertig jaar) alsook uitgelokte spoorwegongevallen met de dood tot gevolg.
Die misdaden bevinden zich om specifieke redenen in de « grijze zone » waarin de tekst voorziet. Hoewel men goed kan begrijpen dat ze wegens bepaalde omstandigheden waarover de kamer van inbeschuldigingstelling oordeelt naar de correctionele rechtbank kunnen worden verwezen, moet de mogelijkheid om ze naar het hof van assisen te verwijzen niettemin blijven bestaan.
De heer Mahoux herinnert eraan dat men de nucleaire aanslagen in de « grijze zone » heeft ondergebracht. Men moet hier dezelfde logica volgen.
De heer Vandenberghe vreest dat er bijna niets meer zal overblijven buiten de grijze zone. Nochtans zorgt de grijze zone voor problemen op het vlak van het legaliteitsbeginsel. Men zou immers de bevoegde rechtbank moeten kennen voor de regeling van de procedure. Conform het legaliteitsbeginsel, komt het toe aan de wetgever, en niet aan de kamer van inbeschuldigingstelling, om te beslissen over de bevoegdheid van de correctionele rechtbank. Het is niet duidelijk wanneer verzachtende omstandigheden precies kunnen worden toegepast. Dit is geen duidelijk objectief criterium.
De minister stipt aan dat dit een politieke keuze is. De misdrijven omschreven in punten 6º en 7º worden beter voor de correctionele rechtbank gebracht. Hoewel het hier om ernstige misdrijven gaat, zoals verkrachting van minderjarigen onder de tien jaar (6º), gaat het om delicate dossiers, met intrafamiliale problemen en een mogelijke stigmatisering van het slachtoffer als dat voor het hof van assisen worden gebracht. Het is in dergelijke zaken beter dat de behandeling gebeurt door professionele rechters, in plaats van deze zaken potentieel voor het hof van assisen te brengen. In de praktijk worden deze zaken trouwens al verwezen naar de correctionele rechtbank.
Artikel 408 (het 7º) betreft belemmering van het verkeer met de dood tot gevolg.
De minister pleit ervoor de vooropgestelde keuze te behouden.
De heer Vandenberghe voegt eraan toe dat de correctionele rechtbank bovendien een straf tot 20 jaar opsluiting kan opleggen. Daarbij komt dat de terbeschikkingstelling van de regering ook nog kan worden uitgesproken. In de praktijk zal de bestraffing van de bedoelde misdrijven nooit zwaarder zijn.
Indien het gaat om een verkrachting van een minderjarige van minder dan 10 jaar, zal het proces bovendien achter gesloten deuren plaatsvinden.
Waarom zou men dit dan voor het hof van assisen willen brengen ?
De heer Mahoux geeft toe dat zijn amendement het gevolg is van een analytischer benadering en afwijkt van de gekozen logica, die erin bestaat alles wat correctionaliseerbaar was te correctionaliseren, met uitzondering van de « grijze zone ». Spreker sluit zich bij dat beginsel aan en trekt zijn amendement bijgevolg in. Hij wijst hierbij nadrukkelijk op de aard van de betreffende misdrijven en de straffen die er op staan.
Mevrouw Crombé en de heer Monfils trekken eveneens hun amendement nr. 6 in, gezien de hierboven beschreven logica.
Artikel 14 (art. 14 van de aangenomen tekst)
Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 14bis (art. 15 van de aangenomen tekst)
Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 15 (art. 16 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 36
Dit amendement van de heerVankrunkelsven c.s. (stuk Senaat, nr. 4-924/3) beoogt duidelijk aan te geven dat het hof van assisen bestaat uit een jury en 1 tot 3 beroepsmagistraten. Het voorgestelde artikel wordt dan ook aangevuld met de zin « Het hof wordt bijgestaan door een jury ».
De minister stemt in met het amendement.
Artikel 16 (art. 17 van de aangenomen tekst)
Bij dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 17 (art. 18 van de aangenomen tekst)
De heer Delpérée stelt voor het woord « wanneer » te vervangen door de woorden « in de gevallen waarin ». De commissie sluit zich bij dat voorstel aan.
Amendement nr. 37
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 4-924/3) dat een tekstverbetering bevat om duidelijk te maken dat het hof van assisen in twee gevallen niet bevoegd is om kennis te nemen van de misdaden die bestraft worden met meer dan 20 jaar opsluiting, namelijk wanneer deze misdaden vermeld staan in de lijst van artikel 179, tweede lid, 1º tot en met 8º en ingeval de kamer van inbeschuldigingstelling een misdaad correctionaliseert ingevolge het nieuw artikel 2 van de wet op de verzachtende omstandigheden.
Artikelen 18 en 19 (art. 19 en 20 van de aangenomen tekst)
Bij die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 20 (art. 22 van de aangenomen tekst)
De heer Delpérée wijst erop dat in de Franse tekst het woord « prononciation » moet worden vervangen door het woord « prononcé ».
Artikelen 21 tot 23 (art. 23, 25 en 26 van de aangenomen tekst)
Bij die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 24 (art. 27 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 38
De heer Delpérée c.s. dient een amendement in (stuk Senaat nr. 4-924/3, amendement nr. 38), dat strekt om de Franse versie van artikel 227 te herschrijven, als gevolg van de vervanging van het woord « délits » door het woord « infractions ».
Artikelen 25 tot 27 (art. 28 tot 30 van de aangenomen tekst)
Bij die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 28 (art. 31 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 7
De heer Monfils en mevrouw Crombé dienen een amendement in (stuk Senaat nr. 4-924/3, amendement nr. 7), dat strekt om het 3º te vervangen, om de kamer van inbeschuldigingstelling ertoe te verplichten gevolg te geven aan het verzoek van een van de partijen.
De minister pleit ervoor dat de kamer van inbeschuldigingstelling de mogelijkheid blijft houden om de zaak zelf te beoordelen. Anders zal iedereen de verwijzing naar een kamer met drie rechters vragen en verkrijgen, zelfs in zaken waarin dat niet nodig is. Dat is strijdig met de doelstelling van vereenvoudiging.
De heer Monfils wijst erop dat dergelijke verwijzing daarentegen dreigt te worden geweigerd, bijvoorbeeld uit bezuinigingsoverwegingen, terwijl er goede argumenten voor kunnen zijn. De verwijzing dreigt heel uitzonderlijk te worden. Dit artikel geeft de magistraten wat dat betreft teveel macht.
Het is een keuze die men moet maken inzake strafbeleid.
De heer Vankrunkelsven stipt aan dat zijn fractie voorstander is van een appreciatiemogelijkheid van de kamer van inbeschuldigingstelling. Zo niet wordt de verwijzing naar een hof met drie rechters een automatisme, wat dan weer de vooropgestelde bedoeling van vereenvoudiging teniet doet.
Mevrouw Crombé verwijst naar artikel 139, waarin een artikel 336 wordt voorgesteld, dat het mogelijk maakt de zaak te verwijzen naar een nieuw hof en een nieuwe jury. Dat systeem dat vandaag wordt toegepast met twee assessoren, zal morgen door de voorzitter alleen kunnen worden toegepast. Beide artikelen zijn dus aan elkaar gekoppeld.
De heer Mahoux wijst erop dat de beslissing om een beroep te doen op een of op drie rechters in handen van zittende rechters wordt gegeven.
De formule waarin het verzoek door de partijen kan worden gedaan op grond van gegevens die eigen zijn aan de betreffende zaak en waarin de beslissing door de kamer van inbeschuldigingstelling wordt genomen, lijkt correct en evenwichtig.
Mevrouw Crombé vraagt of men dan niet moet bepalen dat de kamer van inbeschuldigingstelling haar beslissing moet motiveren.
Men antwoordt haar dat dit weinig nut heeft, omdat de motivering beperkt dreigt te blijven tot de vaststelling dat het om een belangrijke of minder belangrijke zaak gaat.
Artikelen 29 tot 45 (art. 32 tot 37 en 39 tot 49 van de aangenomen tekst)
Bij die artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 46 (art. 50 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 9
De heer Mahoux dient een amendement in (stuk Senaat nr. 4-924/3, amendement nr. 9), dat strekt om erin te voorzien dat de advocaat wordt aangewezen door de stafhouder in plaats van door de voorzitter. De indiener vraagt hoe dat voor de correctionele rechtbank gebeurt.
De minister meent dat de in het globaal amendement voorgestelde tekst moet worden behouden. De voorzitter zal in ieder geval contact opnemen met de stafhouder. Maar als de stafhouder niet het nodige doet, moet de voorzitter zelf kunnen optreden. Er bestaat immers geen enkele mogelijkheid van beroep als de stafhouder niets onderneemt.
Op voorwaarde dat vermeld wordt dat de voorzitter voorafgaandelijk contact neemt met de stafhouder, wordt amendement nr. 9 ingetrokken.
Artikel 47 tot 49 (art. 51 tot 53 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 50 (art. 54 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 40
De heer Delpérée dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 40), dat ertoe strekt de bewoordingen van het artikel te verbeteren.
De heer Monfils meent dat het woord « vooralsnog » geen zin heeft. Hij stelt voor het te schrappen.
De heer Mahoux geeft toe dat de formulering ietwat ouderwets is, maar ze is niet overbodig. Zij betekent dat hoewel de beschuldigden nu nog niet terechtstaan voor de betreffende misdrijven, het niet uitgesloten is dat dat later wel het geval zal zijn.
Artikelen 51 tot 62 (art. 55 tot 62 en 64 tot 67 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikelen 63 tot 65 (art. 68, 70 en 71 van de aangenomen tekst)
Amendementen nrs. 41 en 42
Deze amendementen van de heer Vankrunkelsven strekken ertoe in de artikelen 63 en 65 het woord « hof » telkens te vervangen door de woorden « hof van beroep ».
De minister stemt hiermee in.
Amendement nr. 44 (stuk Senaat, nr. 4-924/3) van de heer Vandenberghe c.s. actualiseert de bestaande tekst.
Amendement nr. 43 heeft hetzelfde voorwerp.
De minister bevestigt dat het beroep van boswachter nog steeds bestaat.
Artikelen 66 tot 68 (art. 72 tot 74 van de aangenomen tekst)
Er worden geen opmerkingen over deze artikelen gemaakt.
Artikel 69 (art. 75 van de aangenomen tekst)
Wat betreft de preliminaire zitting, verwijst de heer Vandenberghe naar de discussie die reeds heeft plaatsgevonden. Spreker blijft erbij dat onmiddellijk cassatieberoep tegen de beslissing van de preliminaire zitting mogelijk zou moeten zijn.
De minister overloopt de huidige situatie.
Bij de procedure voor de onderzoeksgerechten bepaalt artikel 235ter Sv. dat de K.I., op het einde van het onderzoek (voor regeling van de rechtspleging), de bijzondere opsporingsmethoden controleert.
Paragraaf 6 maakt Cassatiebereop hiertegen mogelijk (wet van 16 januari 2009 na arrest Grondwettelijk Hof).
Wat de procedure voor de bodemrechter betreft, met name voor het Hof van assisen, bepaalt artikel 235bis Sv. als algemene regel dat onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die door de K.I. zijn onderzocht niet meer kunnen worden opgeworpen voor de feitenrechter behoudens middelen die verband houden met de bewijsvoering of die de openbare orde aanbelangen (bijvoorbeeld recht van verdediging) of die ontstaan zijn na de debatten van de K.I.
Artikel 312bis Sv. bepaalt dat, vooraleer tot de voorlezing bedoeld in artikel 313 wordt overgegaan (voor de voorlezing van arrest van verwijzing en akte van beschuldiging), de partijen de middelen bedoeld in artikel 235bis die zij aan de feitenrechter kunnen onderwerpen bij conclusie dienen te omschrijven. Het hof (zonder jury) doet daarover onmiddellijk uitspraak. De eis tot cassatie tegen dit arrest wordt ingesteld samen met de eis tegen het eindarrest, bedoeld in artikel 373.
De artikelen 373 en 461 Sv. bepalen dat na het eindarrest Cassatie mogelijk is. Bovendien is het noodzakelijk om eerst in Cassatie te gaan voor men naar het Europees Hof kan (alle interne rechtsmiddelen dienen uitgeput te zijn).
De minister besluit dat men in de huidige procedure reeds drie maal in cassatie kan gaan :
— eenmaal inzake de BOM-controle;
— eenmaal op het einde van de fase onderzoeksgerechten;
— eenmaal op het einde van de fase van het bodemgerecht (hof van assisen).
De minister vat de opties die ter tafel liggen als volgt samen.
Vooreerst is er het voorstel van het wetsvoorstel Mahoux.
Het hof (in afwezigheid van de jury) beslist in preliminaire zitting over de middelen die eventueel ingevolge van artikel 235bis 5 dagen vooraf kunnen worden opgeworpen, en over de lijst van getuigen. Er dienen schriftelijke conclusies neergelegd te worden op straffe van niet-ontvankelijkheid. Cassatie is slechts mogelijk na eindarrest.
Een eerste alternatief voorstel is de optie van het wetsvoorstel Mahoux maar met onmiddellijke cassatiemogelijkheid.
Tijdens de preliminaire zitting behandelt het hof de zaken als voorgesteld door de heer Mahoux, maar er is een mogelijkheid om onmiddellijk cassatieberoep aan te tekenen (binnen 15 dagen — op straffe van verval van nog op te werpen middelen).
Een tweede alternatief voorstel is geen preliminaire zitting te houden voor rechtskwesties.
De preliminaire zitting geldt dan enkel voor de lijst van getuigen. Rechtsprocedures gebeuren zoals vroeger conform artikel 312bis Sv.
De minister is voorstander om de regeling opgenomen in het globaal amendement te behouden. Dit is immers een gulden middenweg en biedt de mogelijkheid om naast rechtskwesties ook de lijst van de getuigen te regelen. Verder is ertoe de mogelijkheid van dubbele check of de BOM-controle gebeurd is (art. 335bis), eventueel inclusief de beslissing over de modaliteitenwaarop speciale getuigen (anonieme getuigen, getuigen getuigenbeschermingscommissie, buitenland) gehoord worden (cf. huidige artikelen 315bis, 317quater en 317quinquies).
Een tussentijdse Cassatiemogelijkheid (na het arrest van de preliminaire zitting) vindt de minister nogal moeilijk.
Inderdaad houdt Cassatiemogelijkheid in dit stadium het gevaar in dat de procedure wordt verlengd.
Indien men daarentegen de preliminaire zitting enkel laat plaatsvinden voor de lijst van getuigen, betekent dit een terugkeer naar de huidige situatie en is er geen hervorming op het vlak van het tijdverlies van de jury.
De heer Vandenberghe verwijst naar artikel 235bis en de reparatiewet. Het arrest van het Grondwettelijk Hof heeft bepaald dat men onmiddellijk cassatieberoep moet kunnen aantekenen als men artikel 235bis aanvoert voor de kamer van inbeschuldigingstelling. Waarom moet men dan niet onmiddelllijk cassatieberoep kunnen aantekenen als artikel 235bis wordt aangevoerd op een preliminaire zitting ? Dit biedt dan het ook het voordeel dat deze rechtskwestie is geregeld en dat de advocaten niet zullen blijven pleiten over rechtskwesties, ook voor de jury.
De minister antwoordt dat men in elk geval niet kan verhinderen dat er tijdens de debatten rechtsmiddelen op basis van nieuwe elementen worden aangevoerd.
De heer Vandenberghe begrijpt niet welke nieuwe rechtsmiddelen kunnen worden opgeworpen op grond van artikel 235bis. Het onderzoek betreffende deze middelen is immers beëindigd bij de uithandengeving door de kamer van inbeschuildigingstelling. Bovendien heeft men de mogelijkheid onmiddellijk cassatieberoep aan te tekenen tegen de beslissing van de K.I.
De minister bevestigt dat artikel 235bis inderdaad bepaalt dat onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden voor de K.I. moeten worden opgeworpen. Indien deze middelen door de K.I zijn onderzocht kunnen zijn in principe niet mer worden opgeworpen voor de feitenrechter. Er is echter een uitzondering voor middelen die verband houden met de bewijsvoering of die de openbare orde aanbelangen of die ontstaan na de debatten van de kamer van inbeschuldigingstelling. Het begrip « openbare orde » is hierbij zeer ruim en behelst bijvoorbeeld middelen die verband houden met de rechten van verdediging.
Wat de kwestie betreft van al dan niet onmiddellijk cassatieberoep, is er bovendien wel degelijk een verschil tussen de preliminaire zitting en de kamer van inbeschuldigingstelling. Waar de K.I. als onderzoeksgerecht fungeert, moet de preliminaire zitting worden beschouwd als een zitting voor de bodemrechter, de feitenrechter, die weliswaar zonder jury zitting houdt.
De heer Mahoux herinnert eraan dat de preliminaire zitting behandeld wordt door het professionele deel van het hof. Het kan dus in de zaak zelf worden opgenomen, en in dat geval is er geen reden om te voorzien in twee cassatievoorzieningen, aangezien een dergelijke voorziening sowieso bestaat over de zaak zelf op het einde van de procedure.
Als men pocedureproblemen kan zuiveren in het preliminaire stadium — behalve indien nieuwe feiten zich hebben voorgedaan tijdens de zitting van het hof van assisen —, is dat een elegante oplossing. Bovendien lijkt de balie voorstander van een preliminaire zitting.
De heer Vandenberghe blijft erbij dat de procedure op dat vlak fundamenteel zou moeten hervormd, aangezien het onderscheid op dat vlak tussen het vooronderzoek, het onderzoek en de behandeling ten gronde hier volkomen is voorbijgestreefd. Dit is trouwens bevestigd door de rechtspraak van het Europees Hof van de rechten voor de mens. Men zou aldus moeten durven stellen dat de middelen op grond van artikel 235bis zouden moeten worden opgeworpen voor de Kamer van inbeschuldigingstelling op straffe van verval. Het feit dat het om middelen van openbare orde gaat is niet pertinent. Men kan bijvoorbeeld een middel van openbare orde niet pleiten voor het Europees Hof te Straatsburg, als dit rechtsmiddel niet reeds werd opgeworpen voor een Belgisch gerecht. Als men een middel op grond van artikel 235bis inroept voor de K.I. en men kan onmiddellijk cassatieberoep aantekenen, zou men moeten oordelen dat deze rechtskwestie is geregeld. Men moet er dan niet meer op terugkomen tijdens een eventuele preliminaire zitting. Het gaat niet op dat men driemaal op grond van artikel 235bis kan pleiten, namelijk voor het onderzoeksgerecht, op de preliminaire zitting en bij de debatten voor de jury.
De minister wijst erop dat de preliminaire zitting niet moet worden beschouwd als een afzonderlijke zitting, maar wel als een deel van de procedure voor de bodemrechter.
De heer Vandenberghe behoudt zijn standpunt dat het opwerpen van het rechtsmiddel op grond van artikel 235bis op de preliminaire zitting zonder jury dan geen tijdwinst met zich zal meebrengen. Men zal dit opnieuw pleiten voor de jury.
De minister meent dat deze kwestie niet in het kader van de hervorming van het hof van assisen moet worden opgelost. Misschien moet achteraf worden nagedacht over een aanpassing van artikel 235bis.
Wat de hypothese betreft waarin alle rechtselementen onttrokken worden aan de preliminaire zitting, verwijst de heer Mahoux naar de werkzaamheden van de commissie voor de Hervorming van het hof van assisen, waarin het belang van de preliminaire zitting wordt aangetoond. Het is beter om te formaliseren wat in de praktijk informeel geschiedt. Er zijn dus voldoende argumenten voorhanden om de tekst van het voorstel te handhaven.
Amendementen nrs. 8, 30, 46, 47 en 52
De regering dient amendement nr. 8 in, dat ertoe strekt de punten die op de preliminaire zitting worden behandeld aan te vullen met wat in artikel 75 wordt bepaald, namelijk de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie of infiltratie uit te oefenen met toepassing van artikel 235ter. Het amendement wordt ingetrokken.
Mevrouw Crombé verwijst naar het amendement dat zij heeft ingediend teneinde artikel 69 te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 30). Een ander amendement van mevrouw Crombé c.s.(idem, amendement nr. 47) stelt voor om het 1º van § 1 te schrappen.
Spreekster merkt op dat wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling uitspraak gedaan heeft, en haar beslissing het voorwerp is geweest van een voorziening en en een beslissing in cassatie, men op deze beslissing zou kunnen terugkomen tijdens de preliminaire zitting. Hoe vaak zal men zo het proces kunnen overdoen ?
De heer Vandenberghe stipt aan dat dit probleem in het wetboek van strafvordering is geslopen door de talrijke fragmentarische wijzigingen, in plaats van een nieuw wetboek op te stellen. Vroeger was de regel van artikel 416 duidelijk : « cassation sur cassation ne vaut. ». Deze regel werd gewijzigd om tussentijdse cassatie mogelijk te maken, maar tegelijkertijd is er de mogelijkheid om caasatieberoep achteraf nogmaals aan te tekenen over de grond van de zaak. Het is een vergissing dat men artikel 235bis nu driemaal kan aanvoeren en tweemaal in cassatie kan gaan tegen de beslissing daarover.
De heer Mahoux merkt op dat men vandaag twee maal cassatieberoep kan aantekenen : een keer over de beslissing van het gerecht waarnaar de zaak verwezen wordt, en een keer over de beslissing van de bodemrechter. De preliminaire zitting betreft de grond van de zaak. Er is dus geen reden om de cassatieberoepsmogelijkheden te splitsen.
De voorgestelde oplossing lijkt de redelijkste. Men verandert niets aan de huidige toestand ten opzichte van het cassatieberoep, behalve dat het hof in zijn professionele samenstelling de procedureproblemen voorafgaandelijk, op tegenspraak en openbaar onderzoekt. Het cassatieberoep blijft bestaan op het einde van de rit.
De heer Delpérée vraagt zich af of een van de misverstanden in deze discussie niet voortkomt uit de formulering van de oorspronkelijke tekst van artikel 274, § 1. Men legt uit dat de preliminaire zitting vooral over procedurekwesties handelt, en dat er vervolgens zittingen komen over de grond van de zaak. Maar de preliminaire zitting is reeds een zitting ten gronde. In artikel 274 zou men dus het begin van de zin moeten schrappen (« Voorafgaand aan de terechtzitting ten gronde »). Spreker verwijst naar zijn amendement nr. 46 (stuk Senaat, nr. 4-924/3), waarvan punt B) deze wijziging voorstelt. Punt A) van het amendement stelt een herformulering voor van het 1º van het voorgestelde artikel 274.
De minister herhaalt dat verschillende pistes mogelijk zijn. De meest verregaande is een wijziging van artikel 235bis. Hoewel hij daar principieel niet tegen gekant is, vindt de minister dat dit moeilijk kan gebeuren in het kader van de hervorming van het hof van assisen. Dit zou een belangrijke wijziging zijn waarvan alle gevolgen dienen te worden ingeschat. Men moet op dat vlak niet improviseren. De bedoeling is hier een regeling te treffen, met een eventuele latere wijziging van artikel 235bis in het achterhoofd. Daarbij zijn er verschillende pistes denkbaar : ofwel behandelt men de rechtskwesties in een prelimaire zitting waartegen onmiddellijk cassatieberoep mogelijk is, ofwel behandelt men de rechtskwesties op de preliminaire zitting maar kan men slechts cassatieberoep aantekenen samen met het cassatieberoep tegen het eindarrest, ofwel schrapt men de preliminaire zitting.
Indien men artikel 235bis wil wijzigen — en daarover moet een afzonderlijk debat worden gevoerd —, moet men nagaan hoe men anticipeert op deze eventuele wijziging. Dat zou willen zeggen dat men de preliminaire zitting schrapt voor de procedure-incidenten.
De heer Mahoux gaat niet akkoord met deze oplossing, want er moet een bepaalde logica worden gevolgd, namelijk dat cassatie mogelijk is over de grond van de zaak en tevens over de beslissing van de verwijzingsrechter.
De minister merkt op dat het probleem voortvloeit uit het feit dat men over de preliminaire zitting spreekt alsof het gaat om een verschillende, afzonderlijke zitting, terwijl dat niet het voornaamste doel is. Het gaat om één en dezelfde procedure.
De vraag is hoe de bespreking over de procedure zo efficiënt mogelijk kan worden georganiseerd, zonder een bijkomende cassatieprocedure met zich mee te brengen.
Een van de mogelijkheden is de tekst over de preliminaire zitting te herformuleren om aan te geven dat het gaat om een niveau van de organisatie van hetzelfde proces.
De heer Delpérée vraagt zich af of het niet beter is om te spreken van « eerste zitting » in plaats van « preliminaire zitting ».
De heer Vandenberghe vraagt hoe het zit met het gezag van gewijsde van het arrest van het hof van Cassatie. Als het arrest van het Hof van Cassatie alle middelen tegen het arrest van de K.I. verwerpt en men komt hiermee terug aandraven voor het hof van assisen, zal een beroepsrechter verwijzen naar het arrest van het Hof van Cassatie. Voor een jury kan men daarentegen pleiten wat men wil.
De minister antwoordt dat de onregelmatigheden, verzuimen of nietigheden die door de K.I. zijn onderzocht in principe niet meer kunnen worden opgeworpen voor de feitenrechter, maar dat er uitzonderingen bestaan, namelijk voor de middelen die verband houden met de bewijsvoering, die de openbare orde aanbelangen of die ontstaan zijn na de debatten van de kamer van inbeschuldigingstelling.
De heer Vandenberghe meent dat men in ieder geval dan niet zal kunnen beletten dat dezelfde middelen ook nog eens voor de jury zullen worden gepleit. Als het bijvoorbeeld gaat om bewijs dat werd verzameld uit een onwettige telefoontap, zal men dit zowel op de preliminaire zitting als voor de jury pleiten.
De minister verwijst naar het huidig artikel 312bis dat bepaalt dat de partijen, voor de voorlezing van het arrest van verwijzing en de akte van beschuldiging, de middelen bedoeld in artikel 235bis die zij aan de feitenrechter kunnen onderwerpen, bij conclusie dienen te omschrijven. Het Hof doet daarover onmiddellijk uitspraak. In het nu voorgestelde artikel wordt ook bepaald dat de bedoelde middelen in schriftelijke conclusies dienen te staan die 5 dagen op voorhand dienen te worden neergelegd op straffe van niet-ontvankelijkheid. Het is dus de bedoeling dat deze middelen niet meer aan de jury worden voorgelegd. Zoniet is een preliminaire zitting overbodig.
De heer Mahoux merkt op dat men kan stellen dat wat de procedure- en rechtsproblemen betreft, de aanwezigheid van de jury geen meerwaarde vormt, aangezien de gezworenen ter zake niet deskundig zijn.
Wat bovendien het voorbeeld van illegale afluistering betreft dat door de heer Vandenberghe werd aangehaald, benadrukt spreker dat in het geval van een preliminaire zitting de jury hiervan niet op de hoogte is.
De preliminaire zitting maakt het mogelijk de jury niet op de hoogte te brengen van elementen die moeten worden uitgesloten omdat ze onregelmatig zijn en waarbij het voor een beroepsmagistraat makkelijker is om hier geen rekening mee te houden dan voor een gezworene.
De minister vraagt of — de lege ferenda — de beste oplossing niet zou zijn om artikel 235bis te herzien.
Indien de commissie met dit idee instemt, verandert dat de context van het debat.
De minister herinnert eraan dat in artikel 312bis momenteel een bepaling voorkomt die het volgende voorschrijft : « De partijen dienen, vooraleer tot de voorlezing bedoeld in artikel (...) wordt overgegaan, de middelen bedoeld in artikel 235bis die zij aan de feitenrechter kunnen onderwerpen bij conclusie te omschrijven. Het hof doet daarover onmiddellijk uitspraak. De eis tot cassatie tegen dit arrest wordt ingesteld samen met de eis tegen het eindarrest ... ». De jury mengt zich niet in het preliminaire debat, maar is aanwezig en luistert. Wat werd voorgesteld, beperkte zich tot de bepaling om dit debat eerder te laten plaatsvinden.
De heer Mahoux stelt vast dat dit erop neerkomt artikel 235bis te verwijzen naar de « normale zitting », in aanwezigheid van de jury.
De minister merkt op dat de advocaten die hun procedureargumenten moeten uitwerken dat anders zullen doen naargelang er een jury aanwezig is of niet. De jury zou ze immers kunnen bestraffen indien hij ze te proceduregericht vindt.
De heer Vandenberghe verwijst nogmaals naar de mogelijkheid die men reeds bezit om de middelen op basis van artikel 235bis, en ook bijvoorbeeld over de kwaliteit van het bewijs, in te roepen voor de K.I. en daartegen een cassatieberoep in te dienen. Indien de controle op de kwaliteit van het bewijs reeds is uitgemaakt door het Hof van Cassatie, zou men dit niet meer mogen pleiten voor het hof van assisen. Zoniet geeft men de indruk dat het arrest van het Hof van Cassatie geen enkele invloed heeft. Het heeft geen enkele zin deze middelen op en preliminaire zitting te behandelen.
De heer Mahoux meent dat artikel 235bis zodanig is verbonden met de rechten van de verdediging dat het onmogelijk is te verhinderen dat het kan worden aangevoerd tot het einde van de debatten.
Ten gevolge van deze discussie dient de heer Van Parys een amendement nr. 52 in (stuk Senaat, 4-924/3), dat ertoe strekt de preliminaire zitting voor te behouden voor het samenstellen van de getuigen.
De minister is akkoord met dit amendement.
Artikelen 70 tot 72 (art. 76 tot 78 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 73 (vervalt)
Amendement nr. 39
Dit amendement wordt ingetrokken, aangezien het is voorbijgestreefd, gelet op de optie die werd genomen in artikel 69.
De minister benadrukt dat er rekening moet worden gehouden met de oplossing in artikel 69 om artikel 73 te formuleren.
Amendement nr. 48
Mevrouw Crombé en de heer Monfils dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 48), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 278 te doen vervallen, in navolging van amendement nr. 47 van dezelfde indieners, dat voorstelt om § 1, 1º, van artikel 274 te doen vervallen (zie hoger, art. 69).
De heer Mahoux is tegen beide amendementen gekant.
Amendement nr. 49
De heer Van Parys dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 49) teneinde het voorgestelde artikel te doen vervallen. Het amendement boogt de bepaling betreffende de controle van de regelmatigheid van de middelen bedoeld in artikel 235bis van het wetboek van srafvordering weg te laten teneinde de thans bestaande regelgeving te behouden.
Artikel 74 (art. 79 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 10
De heer Mahoux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 10) dat § 2 van het artikel wil vervangen om de formulering ervan te verduidelijken. Het is de bedoeling te benadrukken dat de mogelijkheid tot verlenging betrekking heeft op zowel de duur van drie dagen als die van vijf dagen.
Spreker benadrukt bovendien dat het mogelijk is de manier van verdedigen te wijzigen tijdens de zitting.
De minister merkt op dat de tekst al is opgesteld in de zin van het amendement. Het amendement wordt bijgevolg ingetrokken.
Op voorstel van de minister wordenin § 2, tweede lid, de woorden « in principe » ingevoegd tussen de woorden « de terechtzitting » en de woorden « vijf dagen », teneinde de Nederlandse tekst met de Franse in overeenstemming te brengen.
Amendement nr. 45
De heer Monfils en mevrouw Crombé dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 45) om § 2, tweede lid, van het voorgestelde artikel te doen vervallen.
De invoering van de keuze voor de beschuldigde om al dan niet schuldig te pleiten is hier in de ogen van de indieners slechts een karikaturale toepassing van het Angelsaksische recht. Indien de beschuldigde in dit soort van rechtssysteem schuldig pleit, resulteert dit immers in een reeks gevolgen voor de procedure, de akkoorden met de procureur, enz.
In dit voorstel is hiervan nergens sprake. Enkel artikel 74 verwijst naar het verdedigingssysteem en het enige gevolg is dat de zitting drie dagen of vijf dagen duurt.
Wat betekent bovendien « schuldig pleiten » precies ? Wat gebeurt er indien de beschuldigde verandert van verdedigingslijn tijdens het proces of indien in geval van verschillende beschuldigden de beschuldigden niet allemaal dezelfde verdediging kiezen ?
De heer Mahoux vergelijkt deze problematiek met die van de assessoren. In beide gevallen lijkt het hem zeer belangrijk dat de wetgever duidelijke signalen geeft. De duur van het proces blijkt te variëren naar gelang van de plaats van het hof van assisen. Het is goed dat de wet een normatief kader vaststelt en garanties biedt voor de verdediging.
De minister antwoordt dat het onderzoek ter terechtzitting in principe drie dagen duurt ingeval de beschuldigde schuldig pleit en in de overige gevallen in principe vijf dagen. Beide termijnen zijn verlengbaar. De bedoeling is een flexibele methodiek in te bouwen waarnaar de voorzitter zich dient te richten ter organisatie van de procedure. Uiteraard verschilt de manier van werken naargelang men al dan niet schuld bekent, bijvoorbeeld met betrekking tot de bewijsvoering of door een andere benadering van het moraliteitsonderzoek. Het is echter niet de bedoeling het Angelsaksisch systeem hier in te voeren. De bepaling houdt vooral een ambitie in.
Het gaat er dus niet om het Angelsaksisch stelsel in Belgisch recht om te zetten, maar om de organisatie van het proces zo goed mogelijk te regelen, en om het werk van het hof te vergemakkelijken.
De heer Monfils meent dat deze bepaling niets verandert. Men opent alleen maar enkele mogelijkheden op een aantal punten, zonder de zaak duidelijk te regelen.
De heer Vandenberghe werpt op dat de bewijsvoering in feite wordt verlicht als men schuldig pleit
Amendementen nrs. 50 en 51
Deze amendementen van de heer Van Parys c.s. (stuk Senaat, nr. 4-924/3) strekken ertoe op algemene wijze te bepalen dat tegen het arrest van de preleminaire zitting geen rechtsmiddel kan worden ingesteld.aldus wordt de laatste zin van het tweede lid van § 2 weggelaten en wordt het artikel aangevuld met een paragraaf 4.
Amendement nr. 55
De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (stuk Senaat, 4-924/3, amendement nr. 55) teneinde in het vierde en vijfde lid van de voorgestelde pargraaf 2 het woord « verantwoordelijke » te vervangen door de woorden « een of meer verantwoordelijken ».
De minister beaamt dat het voor bepaalde dossiers onmogelijk is het onderzoek door één speurder te laten samenvatten en ook voor het moraliteitsonderzoek wordt de taak vaak verdeeld.
Amendement nr. 54
Verder meent de minister dat ook de mogelijkheid om de modaliteiten van verhoor van bepaalde getuigen reeds zou moeten kunnen worden bepaald op de preliminaire zitting.
De heer Vandenberghe c.s. dient daartoe amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 4-924/3).
Artikel 75 tot 88 (art. 80 tot 86 en 88 tot 94 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 89 (art. 95 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 11
De heer Vandenberghe dient amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 4-924/3) teneinde in dit artikel het vierde lid te doen vervallen. Dit lid houdt in dat de voorzitter de opgeroepen gezworenen ontslaat die de volle leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, zo zij daarom vragen.
De heer Vankrunkelsven verwijst naar de vroegere besprekingen. Het artikel geeft de voorzitter in elk geval de mogelijkheid om uitspraak te doen over de vragen om vrijstelling van de gezworenen.
De heer Mahoux steunt het amendement. Hij merkt op dat het probleem ligt in de onmiddellijke opvolging van het voor-voorlaatste en het voorlaatste lid van het artikel.
Artikel 90 tot 93 (art. 96 tot 98 en 100 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 93bis (nieuw) (art. 101 van de aangenomen tekst)
De heer Vandenberghe c.s. dient amendement nr. 53 in (stuk Senaat, nr. 4-924/3) dat ertoe strekt de bestaande regelgeving te behouden met betrekking tot de controle van de regelmatigheid van de middelen bedoeld in artikel 235bis van het wetboek van Strafvordering.
Artikelen 94 tot 99 (art. 102 en 104 tot 108 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikelen 100 en 101 (art. 109 en 110 van de aangenomen tekst)
Amendementen nrs. 27 en 28
De heer Mahoux dient voor elk van deze artikelen een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendementen nrs. 27 en 28), teneinde de leesbaarheid ervan te verbeteren.
De minister wijst erop dat dezelfde tekst als opgenomen in de voorliggende artikelen reeds elders in het wetboek van strafvordering zijn opgenomen. Indien men deze wijzigt, moet men ook de andere bepalingen wijzigen.
Artikelen 102 tot 104 (art. 111 tot 113 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 105 (art. 114 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 12
De heer Van Parys c.s dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 4-924/3) dat ertoe strekt, in het 5º, de woorden « of de wettelijk samenwonende partner » toe te voegen.
Amendement nr. 13
De heer Mahoux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 13), teneinde het 5º te vervangen door de volgende bepaling :
« 5º de echtgenoten, zelfs na de scheiding of echtscheiding en de wettelijk samenwonenden, zelfs nadat zij hun wettelijke samenwoning hebben beëindigd. ».
Het gaat om een aanpassing van de tekst aan de nieuwe bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.
De minister heeft een voorkeur voor de formulering van amendement nr. 13, die volgens hem vollediger is.
Bijgevolg wordt amendement nr. 12 ingetrokken.
Artikel 106 (art. 115 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 29
De heer Mahoux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 29), dat ertoe strekt het artikel te vervangen om de leesbaarheid ervan te verbeteren.
Dit amendement wordt ingetrokken.
Artikelen 107 tot 128 (art. 116 tot 141 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 128bis (nieuw)
Amendement nr. 14
Mevrouw Crombé dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 14), dat ertoe strekt een artikel 128bis (nieuw) in te voegen, luidende :
« Art. 128bis. — Wanneer hij dit nodig acht, kan de voorzitter de jury alle bijkomende vragen stellen die hem in staat stellen geldig te beraadslagen. »
Deze mogelijkheid voor de rechter, die reeds overeenstemt met de huidige praktijk, is bedoeld om de jury voldoende garanties te bieden om zich ondubbelzinnig en met kennis van zaken uit te spreken. Hierdoor kan men tevens hiaten tussen de beraadslaging en de motivering van het arrest voorkomen.
De minister acht het evident dat de voorzitter bijkomende vragen kan stellen; in dat opzicht is de voorgestelde bepaling dus niet echt nodig.
Artikel 129 (art. 142 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 56
Amendement nr. 56 van de heer Vankrunkelsven beoogt een aanvulling van de gevallen waarin de door de getuigen afgelegde verklaringen slechts in aanmerking kunnen worden genomen als bewijs op voorwaarde dat zij in voldoende mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen.
De minister stemt in met het amendement.
Artikel 130 (art. 143 van de aangenomen tekst)
De heer Delpérée stelt voor om de woorden « om te beraadslagen » te doen vervallen, want die lijken hem tautologisch.
De minister vindt dat deze woorden best behouden blijven. De jury kan zich immers ook om andere redenen in de beraadslagingskamer terugtrekken.
Met het oog op voldoende duidelijkheid beslist de commissie om de tekst niet te wijzigen wat dit punt betreft.
Artikelen 131 tot 135 (art. 145 tot 149 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 136 (art. 150 van de aangenomen tekst)
Mevrouw Crombé stelt voor om het eerste lid in het Frans te formuleren als volgt : « La déclaration est signée par le chef du jury et remise ... ». De commissie sluit zich bij dit voorstel aan.
Amendement nr. 57
De heer Vankrunkelsven c.s. dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3 amendement nr. 57) dat bepaalt dat de enveloppe met de verklaring van de jury enkel wordt gesloten in plaats van verzegeld. Het was immers nergens voorzien in de oorspronkelijke tekst dat de omslag moest zijn verzegeld. Er stond « onder gesloten omslag ».
De heer Delpérée meent dat de oorspronkelijke tekst een plechtig element inhield en meer veiligheid bood.
De heer Collignon denkt eveneens dat er een verschil is tussen het woord « gesloten », wat suggereert dat de enveloppe opnieuw kan worden geopend, en het woord « verzegeld », wat definitiever is.
De minister merkt op dat de beoogde periode zeer kort is en dat bovendien iedereen aanwezig is en wacht tot de jury naar buiten komt.
De heer Delpérée stelt voor om in de Franse tekst het woord « fermée » te vervangen door het woord « close ».
Artikel 137 (art. 151 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 23
De heer Mahoux dient een amendement (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 23), dat ertoe strekt de griffier toe te voegen aan de personen die zich terugtrekken om te beraadslagen over de motivering.
De minister stemt in met het principe van het amendement, maar vindt dat er moet worden voorzien in een algemene bepaling hierover (zie onder, artikel 158bis).
De heer Mahoux sluit zich bij deze oplossing aan en trekt dan ook zijn amendement nr. 23 in.
De heer Delpérée merkt op dat het tweede lid van het artikel slecht is opgesteld.
Hij stelt de volgende formulering voor : « Voor zover aan de voorwaarden in het eerste lid is voldoen, volstaat dit voor de beantwoording van de conclusies inzake de schuldvraag. »
Amendement nr. 33
Mevrouw Crombé en de heer Monfils dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 33), dat voorstelt om de woorden « het formuleren » te vervangen door « het juridisch formuleren ».
De artikelen 137 en 139 gebruiken een zelfde begrip, maar met een inhoud die verschillend lijkt. Waarom staan die termen zonder verdere verduidelijking in artikel 137 en worden ze uiteengezet in artikel 139 en wordt hierbij bovendien de term « inzonderheid » gebruikt ?
Wat dient men precies te verstaan onder « de voornaamste concrete redenen » ? Gaat het enkel om feitelijke elementen, elementen in rechte, of gaat het om feitelijke elementen die in rechte zijn vertaald ?
Amendement nr. 60
De heer Swennen dient amendement nr. 60 in dat ertoe strekt de woorden « voornaamste concrete » te vervangen door het woord « doorslaggevende ». Men bedoelt hier de doorslaggevende redenen die hebben geleid tot de beslissing over schuld of onschuld. Spreker verwijst ook naar het arrest Taxquet dat gewag maakt van de « principales raisons ». Het woord « concrete » is nergens terug te vinden.
Mevrouw Crombé sluit zich aan bij de opmerkingen van de vorige spreker en stelt zich vragen over de meerwaarde van het woord « concrete ».
De heer Delpérée vindt ook de formulering die de heer Swennen voorstelt, interessant.
De heer Vandenberghe stipt aan dat de jury wel moet antwoorden op de essentiële elementen van de conclusies. Het is niet nodig op alle argumenten te antwoorden, maar wel op de pertinente argumenten. Dit is trouwens conform de rechtspraak van het EHRM. Zo moet men bijvoorbeeld antwoorden op de argumenten met betrekking tot de verjaring, hoewel deze strikt beschouwd niets te maken met de schuld of de onschuld van de betrokkene.
Amendement nr. 66
Mevrouw Crombé en de heer Monfils dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 66), dat strekt om het tweede lid van artikel 334, dat volgens hen niets bijbrengt, te doen vervallen. Het eerste lid beantwoordt volgens hen al aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens in verband met de motivering.
Amendement nr. 63
Mevrouw Taelman c.s. stelt voor in het amendement nr. 63 (stuk Senaat, nr. 4- 924/3) het woord « concrete » te schrappen. Het volstaat om de voornaamste redenen op te geven.
De heer Mahoux meent dat wanneer men artikel 235bis in aanmerking had genomen voor de preliminaire zitting, men minder problemen zou hebben bij dit artikel.
De heer Collignon herinnert eraan dat in het arrest van het Hof van Straatsburg het woord « déterminantes » wordt gebruikt.
Mevrouw Crombé zegt dat wanneer dat laatste woord wordt gebruikt, ze haar amendement intrekt.
De heer Vandenberghe meent dat er een onderscheid moet worden gemaakt. Het volstaat voor de motivering van de schuld te antwoorden op de voornaamste redenen. Dit betekent echter niet dat men niet hoeft te antwoorden op de conclusies van partijen. Dit is noodzakelijk gelet op de rechtspraak van het EHRM.
De minister verwijst naar artikel 312bis van het huidige Wetboek van strafvordering, waarin wordt bepaald dat de partijen dienen de middelen bedoeld in artikel 235bis die zij aan de feitenrechter kunnen onderwerpen bij conclusie te omschrijven, en dit voor de voorlezing van het arrest van verwijzing en de akte van beschuldiging. Het Hof, zonder jury, doet daarover onmiddellijk uitspraak.
Mevrouw Van dermeersch meent dat het, in het kader van een kwaliteitsvolle rechtspraak, belangrijk is dat wordt geantwoord op de conclusies. Dit helpt ook om de beslissing van het hof van assisen aanvaardbaar te maken.
De minister verwijst naar het arrest Taxquet, dat als volgt luidt : « Sans au moins un résumé des principales raisons pour lesquelles la cour d'assises s'est déclarée convaincue de la culpabilité du requérant, celui-ci n'était pas à même de comprendre et donc d'accepter la décision de la juridiction. Cela revêt toute son importance en raison du fait que le jury ne tranche pas sur base du dossier mais sur base de ce qu'il a entendu à l'audience. »
De heer Delpérée kan het eens zijn met de formulering « de voornaamste redenen », maar vindt de formulering « de doorslaggevende redenen die hebben geleid tot de beslissing over schuld of onschuld » zowel nauwkeuriger als juridisch sterker.
Mevrouw Van dermeersch hoopt dat deze formulering er niet zal toe leiden dat men gaat motiveren aan de hand van standaard-invulformulieren.
De heer Vandenberghe onderlijnt dat het belangrijk is dat de formulering van het Hof te Straatsburg wordt overgenomen. Anders zal men stellen dat de motivering niet voldoende is. Zo gaat het het niet op bijvoorbeeld enkel te verwijzen naar de bekentenis als voornaamste reden, terwijl de advocaten zeer omstandig hebben gepleit over het feit dat het in casu niet om een echte bekentenis gaat.
De minister sluit hierbij aan en gaat akkoord met de woorden « voornaamste redenen », zoals geformuleerd in het arrest Taxquet.
Amendement nr. 62
De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 62 in (stuk Senaat, nr. 4-924/3), dat ertoe strekt het tweede lid te vervangen door wat volgt : « Dit volstaat voor de beantwoording van de conclusies over de schuldvraag. »
De heer Monfils herhaalt dat dit tweede lid volgens hem een slag in het water is.
Mevrouw Crombé meent dat die tekst zelfs gevaarlijk kan zijn. Ze onderstreept dat men vertrekt van een toestand waarin er geen motivering bestond en waarin men niet op de conclusies antwoordde.
De minister herinnert aan de specifieke kenmerken van de assisenprocedure. Men moet niet noodzakelijk op alle argumenten antwoorden — dat dreigt overigens onmogelijk te zijn —, men moet alleen de voornaamste redenen vermelden die tot de beslissing hebben geleid.
De heer Mahoux verwijst naar artikel 139 en onderstreept dat het, sinds men de motivering heeft ingevoerd, om de omzetting van artikel 352 gaat. Is het denkbaar dat de voorzitters van de hoven van assisen tot nu toe, bij ontstentenis van motivering, artikel 352 niet zouden hebben toegepast als dat nodig was ? Artikel 352 is van toepassing sinds 1830, maar het werd praktisch nooit toegepast. Wijst die toestand op lichtzinnigheid vanwege de voorzitters van de hoven van assisen ? Natuurlijk niet. Zal men geneigd zijn dat artikel meer toe te passen, nu men de motivering formaliseert ? Het antwoord is eveneens negatief.
De heer Vandenberghe blijft het moeilijk hebben met de formulering van het tweede lid. Middelen van openbare orde en over de kwaliteit van de bewijsvoering mogen in elke fase van de procedure worden opgeworpen. Waarom zou men hier dan niet moeten op antwoorden ? Als er een discussie bestaat bijvoorbeeld over de wettigheid van een anonieme getuigenis, staat dit ook in de eindconclusie. Spreker begrijpt niet dat men enerzijds toelaat deze middelen op te werpen voor het hof, en dat men daarover dus niet definitief kan beslissen in de kamer van inbeschuldigingstelling of in de preliminaire zitting, maar anderzijds niet hoeft te antwoorden op de conclusies daarover.
De heer Delpérée stelt vast dat iedereen het ermee eens lijkt dat het arrest gemotiveerd moet worden, zoals het Europees Hof voor de rechten van de mens eist en dat de motivering moet bestaan uit de formulering van de voornaamste redenen die tot de beslissing hebben geleid. Hij veronderstelt dat die motivering impliciet zal antwoorden op de voornaamste argumenten in de conclusies van de advocaten. Het is niet de bedoeling de jury en het hof ertoe te verplichten te antwoorden op alle punten in de conclusies, die soms zo lang zijn door het gebruik van de techniek « knippen en plakken ». Daarom stelt spreker de formulering voor van zijn amendement nr. 65.
Amendement nr. 65
De heer Delpérée stelt voor het artikel als volgt te vervangen (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 65) :
« Het hof en de gezworenen trekken zich hierna onmiddellijk terug in de beraadslagingskamer.
Zonder dat zij moeten antwoorden op alle neergelegde conclusies, formuleren zij de voornaamste redenen die hebben geleid tot de beslissing inzake schuld of onschuld.
De beslissing wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. »
De heer Mahoux wijst erop dat men overweegt over te stappen van een methode waarbij men niet moet antwoorden naar een methode waarbij men moet antwoorden. Op die manier komt het tot een verschuiving waarover moet worden nagedacht.
De heer Mahoux blijft bij de methode die in amendement nr. 1 staat, die erop neerkomt dat wanneer het eerste lid in acht wordt genomen, dat als antwoord op de conclusies geldt. Wanneer er daarentegen niet goed geformuleerd wordt, kan men ervan uitgaan dat men de conclusies niet beantwoord heeft.
De heer Vandenberghe wenst nog een precisering over artikel 312bis. Enerzijds stelt men dat middelen van openbare orde of die verband houden met de bewijsvoering steeds moeten kunnen worden opgeworpen, anderzijds moet men de middelen vooraf bij conclusie omschrijven. Is dit geen tegenstelling ?
De minister antwoordt dat de algemene regel is dat de middelen met betrekking tot onregelmatigheden, verzuim of nietigheden in principe niet meer kunnen opgeworpen worden, tenzij zij verband houden met de openbare orde of met de bewijsvoering. Artikel 312bis bepaalt dat de middelen bedoeld in artikel 235bis van het wetboek van strafvordering die aldus nog aan de feitenrechter kunnen worden onderworpen vooraf bij conclusie moeten worden omschreven. Daarover doet het hof uitspraak, zonder de jury.
De heer Vandenberghe oppert dat artikel 312bis verwijst naar artikel 235bis. Het middel van verjaring wordt daarentegen bepaald in artikel 21 van de voorafgaande titel van het wetboek van strafvordering. Bovendien wordt de verjaring berekend in functie van de feiten, wat betekent dat men hierover steeds moet kunnen pleiten. Men moet dan ook op dit middel antwoorden, ook al is dit geen antwoord op schuld of onschuld.
De heer Delpérée verwijst opnieuw naar zijn amendement nr. 65, waar een inspanning wordt geleverd om een antwoord te geven op alle bezwaren die geuit zijn. Spreker herinnert eraan dat er zelfs in het Hof van Cassatie twee scholen bestaan. De eerste meent dat men punt na punt op de conclusies moet antwoorden en de tweede verkiest alleen op de belangrijkste elementen te antwoorden. De methode die hier wordt voorgesteld beantwoordt dus aan de huidige rechtspraak.
De heer Vandenberghe verwijst naar het advies van professor Ergec over de « hervorming van het hof van assisen en de inachtneming van de internationale verplichtingen ».
In verband met de uitspraak inzake de schuld wordt echter in het nieuwe artikel 350 bepaald dat voor het hof geen verplichting tot beantwoording van de conclusies bestaat.
Het lijdt geen twijfel dat de motiveringsplicht redelijk moet worden opgevat en « ne peut se comprendre comme exigeant une réponse détaillée à chaque argument » (arrest Van de Hurk/Nederland van 19 april 1994, § 61). Ze moet concreet worden toegepast rekening houdend « de particularités de chaque procédure » (voormeld arrest Taxquet, § 41). Aldus kan een hoger rechtscollege weliswaar volstaan met een beknopte motivering, maar « il n'en va pas forcément de même pour une juridiction de première instance, statuant au plus au pénal » (voormeld arrest Taxquet, § 44). Het Hof heeft veroordelingen bekrachtigd waarin niet werd geantwoord op de belangrijkste middelen van de verdediging (arresten Baucher/Frankrijk van 24 juli 2007, § 47 en Buzescu /Roemenië, 24 mei 2005, § 67).
Hier is niet duidelijk wat in voorliggend voorstel wordt bedoeld met het woord « conclusies ». Indien het gaat om schriftelijke argumenten die door de raadslieden zijn neergelegd in verband met procedureproblemen, dus om stukken waartoe de jury geen toegang heeft omdat de assisenprocedure mondeling verloopt, dan is vrijstelling van motivering in verband met de « conclusies » begrijpelijk in het licht van de « bijzondere kenmerken » van de assisenprocedure.
Indien met het woord « conclusies » daarentegen de mondelinge argumenten van de raadslieden over de schuldvragen worden bedoeld, dan is dat veel minder het geval.
In dat geval biedt de in voorliggend voorstel vereiste nauwkeurigheid van de vragen die aan de jury worden gesteld, de voorzitter weliswaar de mogelijkheid in die vragen de belangrijkste argumenten van de verdediging in verband met de schuld op te nemen. Op die manier wordt het mogelijk dat de jury onrechtstreeks op de conclusies antwoordt.
Die voorzorgsmaatregel kan de nieuwe motiveringsprocedure evenwel niet behoeden voor elk risico op veroordeling door het Hof van Straatsburg.
Daarom suggereren wij de vrijstelling van beantwoording van conclusies van het voorgestelde artikel 350 te doen vervallen. Indien men wil voorkomen dat de motiveringsprocedure al te zwaar wordt, kan men een motiveringsplicht invoegen die aldus wordt geformuleerd : « Het Hof is gehouden te antwoorden op de hoofdargumenten die in de conclusies zijn opgenomen en die rechtstreeks verband houden met de schuldvraag ».
Het is dus duidelijk dat men ook op pertinente argumenten, bijvoorbeeld inzake de verjaring, moet antwoorden, en niet enkel over schuld of onschuld.
De minister meent dat het amendement van de heer Delpérée dicht aansluit bij de conclusies van de commissie.
Artikel 138 (art. 152 van de aangenomen tekst)
Er worden geen opmerkingen over dit artikel gemaakt.
Artikel 139 (art. 154 van de aangenomen tekst)
De formulering van dit artikel moet worden herzien in het licht van die van artikel 137 (zie hierboven).
De volgende amendementen werden ingediend.
Amendementen nrs. 2 en 31
Mevrouw Crombé heeft twee amendementen ingediend (stuk Senaat nr. 4-924/3, amendementen nrs 2 en 31, waarvan de heer Monfils het tweede mee ondertekende), dat strekt om het artikel te doen vervallen.
De indieners verwijzen naar de verantwoording van het amendement.
Amendement nr. 24
De heer Delpérée dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 24), dat strekt om de woorden « betreffende de voornaamste concrete redenen » te doen vervallen.
Amendement nr. 32
Mevrouw Crombé en de heer Monfils hebben eveneens een subsidiair amendement ingediend bij de amendementen nrs 2 en 31, om artikel 139 te vervangen.
De indieners verwijzen naar de verantwoording van het amendement.
Amendement nr. 61
De heer Swennen dient een amendement in om de woorden « voornaamste concrete redenen » te vervangen door de woorden « doorslaggevende redenen ». Er kan worden verwezen naar de bespreking van artikel 137.
Amendement nº 64
Mevrouw Taelman c.s. dient amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 4-926/3) met eenzelfde strekking als amendement nr. 63 op artikel 137, en dus om het woord « concrete » te schrappen.
Amendement nr. 67
Mevrouw Crombé dient amendement nr. 67 in dat ertoe strekt de motieven, op grond waarvan het hof de zaak kan uitstellen en verwijzen naar een volgende zitting, aan te passen. Aldus worden de woorden « betreffende de voornaamste concrete redenen, inzonderheid wat betreft het bewijs, de inhoud van juridische begrippen of de toepassing van de rechtsregels, die hebben geleid tot de beslissing inzake de schuld of onschuld » vervangen door de woorden « in de zaak zelf, betreffende de voornaamste redenen die hebben geleid tot de beslissing inzake schuld ».
Amendement nr. 68
De heer Vankrunkelsven dient een amendement in met dezelfde strekking als amendement nr. 67 van mevrouw Crombé, maar vult het aan met de woorden « of onschuld ».
Wat betreft het al dan niet behouden van het woord « eenparig » in het eerste lid, meent de minister dat men dit duidelijkheidshalve best behoudt. Als er 3 beroepsmagistraten zijn, is een eenparige beslissing noodzakelijk. Als de voorzitter alleen beslist is er uiteraard geen probleem.
De heer Monfils vraagt wat het verschil is met het vroegere artikel 352.
De minister antwoordt dat de formulering eenvoudiger is en meer de klemtoon legt op het feit dat de gezworenen zich manifest hebben vergist.
Mevrouw Crombé onderstreept dat ze er bezwaar tegen heeft dat op het einde van het artikel de onschuld wordt vermeld.
Artikelen 140 tot 147 (art. 155 tot 162 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 148 (art. 163 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 58
De heren Mahoux en Vankrunkelsven dienen een amendement in dat ertoe strekt de bepaling van het tweede lid te plaatsen onder boek II, Titel II, hoofdstuk V, afdeling 4, algemene bepaling (zie infra, art 158bis).
De minister gaat hiermee akkoord.
Artikelen 149 tot 158 (art. 164 tot 173 van de aangenomen tekst)
De heer Mahoux vraagt wat er gebeurt wanneer, zoals in artikel 155 wordt bepaald, de burgerlijke partij in het ongelijk wordt gesteld.
De minister wijst erop dat het niet is omdat men zich burgerlijke partij stelt, dat men de zaak wint.
De heer Vandenberghe bevestigt dat er verschillende gradaties bestaan van veroordeling in de rechtsplegingsvergoeding, als men als burgerlijke partij wordt afgewezen. Het is niet noodzakelijk zo dat de burgerlijke partij de rechtsplegingsvergoeding te betalen. De voorliggende bepalingen veranderen echter niets aan deze regels.
De heer Collignon haalt het voorbeeld aan van iemand die zich burgerlijke partij stelt bij de onderzoeksrechter, die kosten maakt, bijvoorbeeld voor een expertise. Als de beschuldigde uiteindelijk wordt vrijgesproken, kan het hof de burgerlijke partij veroordelen tot terugbetaling van de kosten aan de Staat of aan de beschuldigde.
Voor het overige worden over de artikelen 149 tot 158 geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 158bis (nieuw) (art. 174 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 59
De heren Mahoux en Vankrunkelsven dienen een amendement in ter inlassing van de algemene bepaling dat de arresten worden geschreven door de voorzitter, bijgestaan door de griffier, en door hen ondertekend. De griffier staat het hof bij in de verschillende fasen van de procedure.
Artikelen 159 en 160 (art. 175 en 176 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 160bis (nieuw)
Amendement nr. 15
De heer Monfils dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/ ... amendement nr. 15) dat ertoe strekt in de tekst een aantal artikelen inzake een beroepsprocedure in te voegen. De indiener verwijst naar de voorgaande besprekingen daarover. Volgens hem heeft de minister geen enkel argument tegen dit amendement aangevoerd.
Artikelen 161 tot 167 (art. 177 tot 184 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 168 (art. 185 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 25
De heer Van Parys dient amendement nr. 25 in dat wil duidelijk maken dat bij de procedure voor het hof van cassatie niet enkel de artikelen 417, 418 en 420 van toepassing zijn, doch wel de volledige procedure, voor zover verenigbaar met de specificiteit van het hof van assisen.
De minister gaat hiermee akkoord.
De heer Vandenberghe vestigt de aandacht op het feit dat cassatie in strafzaken niet is geregeld. Er is slechts een embryonale regeling in de vorm van de artikelen 417, 418 en 420. In de toekomst zou dit ruimer moeten worden geregeld. Het amendement biedt het voordeel dat bij een latere globale regeling de wet niet onmiddellijk moet worden gewijzigd.
Artikelen 169 tot 172 (art. 186 tot 189 van de aangenomen tekst)
Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 173 (art. 190 van de aangenomen tekst)
De minister wijst erop dat de terminologie in dit artikel dient te worden geactualiseerd.
De heer Vandenberghe stipt aan dat het hof van assisen voor het arrondissement Halle-Vilvoorde zetelt te Leuven, voor de 19 Brusselse gemeenten te Brussel.
De heer Delpérée herinnert aan zijn voorstel tot tekstwijziging van het globaal amendement, omdat er sprake was van de griffie van de rechtbank van eerste aanleg. Aangezien het arrondissement Brussel-Hoofdstad geen rechtbank van eerste aanleg heeft, heeft het geen zin te spreken over het administratief arrondissement. De rechtbank van eerste aanleg is de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Brussel. De voorgestelde wijziging heeft geen enkele communautaire bedoeling.
De minister verwijst ter zake naar artikel 114 van het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat in elke provincie en in het administratief arrondissement Brussel Hoofdstad assisen wordt gehouden voor de berechting van de beschuldigden die het hof van beroep daarnaar verwijst.
De heer Delpérée wijst erop dat artikel 362 uit twee leden bestaat, die verschillende problemen betreffen.
De heer Vandenberghe bevestigt dat het eerste lid de griffie van de rechtbank van eerste aanleg betreft. Hier doelt men duidelijk op het gerechtelijk arrondissement Brussel. In het tweede lid verwijst men naar het hof van assisen van de provincie of van het arrondissement Brussel waar het hof van beroep
Artikelen 174 en 174ter (art. 192 en 194 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 174bis (nieuw) (art. 193 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 69
De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 69 in dat een technische aanpassing betreft en het cijfer « 362 » vervangt door het cijfer « 341 » ....
De minister gaat hiermee akkoord.
Artikelen 175 tot 179 (artikelen 195 tot 199 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 180
Amendementen nrs. 26 en 70
De heren Mahoux en Delpérée dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 26) dat ertoe strekt artikel 180 te vervangen, om in een verwijzing naar het hof van beroep te voorzien indien er een onmogelijkheid is om een jury samen te stellen, zoals bepaald in de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel. Een hof van assisen zonder jury is immers ondenkbaar want de volksjury is een essentieel onderdeel van die instelling.
De heer Delpérée voegt eraan toe dat men net in het voorgestelde artikel 119 heeft herhaald dat het hof zitting houdt bijgestaan door een jury. Het zou tegenstrijdig zijn om hier in een hof van assisen zonder jury te voorzien.
De minister legt uit dat de voorgestelde formule uitgaat van problemen bij de samenstelling van de jury, als er een reëel risico bestaat voor de juryleden. Hetzij neemt men dan het voorstel aan, hetzij stelt men dat deze zaken voor het hof van beroep dienen te komen.
De heer Vandenberghe vindt het nogal kafkaiaans dat men tot tweemaal toe feitelijk moet bewijzen dat men geen jury kan samenstellen. Bovendien zorgt ook de overstap naar het hof van beroep in casu voor problemen. Inderdaad zal men bij terrorisme vaak pleiten dat het om politieke misdrijven gaat die tot de exclusieve bevoegdheid behoren van het hof van assisen. Spreker verwijst bijvoorbeeld naar de zaak-Erdal. Bovendien is er geen precedent waarbij de jury niet kon worden samengesteld.
De heer Mahoux gaat akkoord met de vorige spreker.
Amendement nr. 70
Naar aanleiding van de bespreking dient de heer Mahoux c.s. een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 70), dat ertoe strekt artikel 180 te doen vervallen.
De heer Mahoux benadrukt dat hij volledig gekant is tegen de oprichting van uitzonderingsrechtbanken voor bijzondere misdrijven. Dat is niet het geval voor het hof van beroep maar wel voor een hof van assisen dat zitting houdt zonder jury.
De minister vraagt of dat soort misdrijven niet eventueel in de « grijze zone » moet worden ingeschreven.
De heer Vandenberghe meent dat men best niets verandert aan de huidige situatie,waarbij dergelijke zaken kunnen worden gecorrectionaliseerd. De zaak-Erdal is bijvoorbeeld steeds voor de correctionele rechtbank gekomen.
Mevrouw Taelman oppert dat het toch ook de bedoeling is om door de hervorming een efficiëntere en modernere procedure te bekomen. Spreekster verwijst naar het Franse systeem, waarbij men ook de misdaden waarbij criminele organisaties zijn betrokken anders behandelt. Ook bij criminele organisaties zijn er vaak afrekeningen en dus moorden. De vraag rijst of dit wel voor het hof van assisen moet worden gebracht. Misschien kan men dergelijke misdrijven best in de grijze zone inschrijven.
De heer Vandenberghe blijft erbij dat men de best de algemene regels behoudt voor dergelijke misdrijven. Men kan dan nagaan of er omstandigheden zijn waarbij het terroristische misdrijf best naar de correctionele rechtbank wordt gestuurd. Zo werd ook de zaak-Erdal naar de correctionele rechtbank verwezen; de kwalificatie van politiek misdrijf werd in deze zaak niet weerhouden en bovendien ging de bestraffing van de betreffende misdaden de 20 jaar opsluiting niet te boven. Het is geen oplossing terroristische misdrijven systematisch voor het hof van beroep te brengen, want vaal zal men proberen aan te tonen dat het gaat om een politiek misdrijf. Spreker neemt aan dat men best artikel 180 laat vervallen en de gewone regels volgt om na te gaan of men al dan niet correctionaliseert.
De heer Delpérée herinnert eraan dat, bij een aanslag van de CCC in de Stuiverstraat in Brussel, brandweerlui werden gedood.
De heer Mahoux stelt vast dat men hier een probleem probeert te regelen dat zich nog nooit heeft voorgedaan. Hij herinnert eraan dat het probleem ook kan ontstaan voor andere misdrijven. Zolang er geen consensus is daarover, is spreker voor de schrapping van artikel 180, zoals voorgesteld door amendement nr. 70.
De commissie gaat akkoord met die oplossing.
Mevrouw Taelman komt terug op de problematiek van de criminele organisaties, waar men vaak met dezelfde situatie heeft te maken.
De heer Vandenberghe werpt op dat bedreigingen aan juryleden niet enkel voorkomen bij terroristische groeperingen of criminele organisaties. Spreker verwijst ter zake ook naar de problemen in de vastgoedsector. Best is deze zaken niet expliciet in de wet te regels, maar volgens de algemene regels te beslissen of men de zaal al dan niet best voor een beroepsrechter brengt.
De minister stipt aan dat het voorgestelde artikel niet enkel geïnspireerd is door veiligheidsoverwegingen voor de jury. Vaak zijn dergelijke dossiers ook uiterst moeilijk en is het beter ze voor te leggen aan beroepsrechters.
De heer Van Parys meent dat deze problematiek een globaal debat vereist. Terrorisme gaat ook samen met georganiseerde criminaliteit. Deze problematiek wordt best in een ruimer kader geregeld, en niet bij de hervorming van het hof van assisen.
De minister kan zich hierin vinden.
Artikel 181 (art. 200 van de aangenomen tekst)
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 182 (art. 201 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 21
De heer Monfils dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 21), teneinde in artikel 217 van het Gerechtelijk Wetboek de woorden « achtentwintig jaar » te vervangen door de woorden « eenentwintig jaar ».
De indiener meent dat men rekening moet houden met de maatschappelijke evolutie, en dat een eenentwintigjarige perfect in staat is om een situatie te analyseren en objectief te beoordelen. Dit kan de representativiteit van het hof van assisen aanzienlijk vergroten.
De minister herinnert eraan dat men de minimumleeftijd op achtentwintig jaar heeft vastgesteld omdat dat de minimumleeftijd was om magistraat te worden.
Er wordt opgemerkt dat de minimumleeftijd om federaal parlementslid te worden eenentwintig jaar is.
De commissie schaart zich dan ook achter het amendement van de heer Monfils.
Artikelen 183 en 184 (art. 202 en 203 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 185 (art. 204 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 22
De heer Monfils dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 22), dat vergelijkbaar is met zijn amendement op artikel 182.
De commissie is het eens met dit amendement.
Artikel 186 (art. 205 van de aangenomen tekst)
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 187 (art. 206 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 3
Mevrouw Crombé dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 3), dat ertoe strekt artikel 224 van het Gerechtelijk Wetboek aan te vullen met een 14º, dat luidt als volgt :
« 14º de advocaten van de partijen van het proces ».
De minister wijst erop dat de lijsten om de vier jaar worden samengesteld, zodat men dit niet kan voorzien.
Het amendement is dus onuitvoerbaar.
Bijgevolg wordt het ingetrokken.
Artikelen 188 tot 196 (art. 207 tot 215 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 196bis tot 196sexies (nieuw)
Amendementen nrs. 16 tot 20
De heer Monfils dient amendementen in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendementen nrs. 16 tot 20), die verschillende wijzigingen in het wetboek van Strafvordering willen aanbrengen ten gevolge van de organisatie van een beroepsprocedure zoals voorgesteld in zijn amendement nr. 15.
Artikel 197 (art. 217 van de aangenomen tekst)
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 198 (art. 218 van de aangenomen tekst)
Amendement nr. 35
De heer Mahoux dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 4-924/3, amendement nr. 35), dat artikel 2 van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden wil aanvullen met een 9º en een 10º, betreffende respectievelijk artikel 375, laatste lid, en artikel 408 van het Strafwetboek.
Gelet op de voorgaande besprekingen, wordt dit amendement ingetrokken.
Artikelen 199 tot 202 (art. 220 tot 223 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikelen 203 tot 205 (opheffingsbepalingen)
Amendement nr. 71
De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 71 in (4-924/3) teneinde de bestaande artikelen in het Wetboek van strafvordering met betrekking tot het hof van assisen die niet worden overschreven door de bepalingen van de nieuwe titel op te heffen. Het betreft dus een louter technische aanpassing.
Wat betreft de opheffingsbepalingen, is beslist dat het duidelijkheidshalve beter is de betreffende artikelen in de tekst zelf te zetten, en niet in een afzonderlijk hoofdstuk. Dit is een tekstverbetering.
Artikelen 204 tot 206 (Inwerkingtreding artikel 224 van de aangenomen tekst)
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
X. STEMMINGEN
De aangeduide artikelen zoals genummerd in het globaal amendement (4-924/3) Voor het nummer van het artikel in de aangenomen tekst, wordt verwezen naar de concordantietabel of de artikelsgewijze bespreking..
De artikelen 1 tot 6 worden aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 7 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 8
Amendement nr. 4 van de heer Vandenberghe c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 9 tot 12 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 13
De amendementen nrs. 5 van de heer Delpérée, 6 van mevrouw Crombé en de heer Monfils en 34 van de heer Mahoux worden ingetrokken.
Het artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 14 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 15
Amendement nr. 36 van de heer Vankrunkelsven c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 16 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 17
Amendement nr. 37 van de heer Vandeberghe c.s. wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 18 tot 23 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 24
Amendement nr. 38 van de heer Delpérée c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 25 tot 27 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 28
Amendement nr. 7 van de heer Monfils en mevrouw Crombé-Berton wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Het artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
De artikelen 29 tot 45 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 46
Amendement nr. 9 van de heer Mahoux wordt ingetrokken.
Het artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding;
De artikelen 47 tot 49 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 50
Amendement nr. 40 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Het artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 51 tot 62 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 63
Amendement nr. 41 van de heer Vankrunkelsven wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 64 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 65
Amendement nr. 42 van de heer Vankrunkelsven wordt ingetrokken.
Amendement nr. 44 van de heer Vandenberghe c.s. wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 43 van de heer Vandenberghe c.s. vervalt.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 66 tot 68 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 69
De amendementen nr. 8 van de regering en 30 van mevrouw Crombé-Berton en de heer Monfils worden ingetrokken.
Amendement nr. 46B van de heer Delpérée wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 52 van de heer Van Parys c.s. wordt aangenomen met 7 tegen 4 stemmen.
Amendement nr. 46A van de heer Delpérée vervalt.
Amendement nr. 47 van mevrouw Crombé-Berton vervalt.
Het artikel wordt aangenomen met 7 stemmen bij 4 onthoudingen.
De artikelen 70, 71 en 72 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 73
Amendement nr. 39 van de heer Vandenberghe c.s. wordt ingetrokken.
De amendementen nrs. 48 van mevrouw Crombé-Berton en de heer Monfils en 49 van de heer Van Parys c.s. worden aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 74
Amendement nr. 10 van de heer Mahoux wordt ingetrokken.
Amendement nr. 45 van de heer Monfils en mevrouw Crombé-Berton wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
De amendementen nrs. 50 en 51 van de heer Van Parys c.s. en 55 van de heer Vankrunkelsven worden aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 54 van de heer Vandenberghe c.s. wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1stem bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
De artikelen 75 tot 88 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 89
Amendement nr. 11 van de heer Vandenberghe c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 90 tot 93 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 93bis
Amendement nr. 53 van de heer Van Parys c.s. wordt aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.
De artikelen 94 tot 99 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 100
Amendement nr. 27 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 101
Amendement nr. 28 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 102 tot 104 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 105
Amendement nr. 12 van de heer Van Parys c.s. wordt ingetrokken.
Amendement nr. 13 van de heer Mahoux wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 106
Amendement nr. 29 van de heer Mahoux wordt ingetrokken.
Het artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 107 tot 128 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 128bis
Amendement nr. 14 van mevrouw Crombé-Berton wordt ingetrokken.
Artikel 129
Amendement nr. 56 van de heer Vankrunkelsven wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 130 tot 135 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 136
Amendement nr. 57 van de heer Vankrunkelsven wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 137
Amendement nr. 23 van de heer Mahoux vervalt.
Amendement nr. 33 van mevrouw Crombé-Berton en de heer Monfils wordt ingetrokken.
De amendementen nrs. 60 van de heer Swennen, 62 van de heer Vankrunkelsven, en 63 van mevrouw Taelman c.s. vervallen.
Amendement nr. 65 van de heer Delpérée wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 66 van mevrouw Crombé-Berton en de heer Monfils vervalt.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 138 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 139
Amendement nr. 2 van mevrouw Crombé-Berton wordt ingetrokken.
De amendementen nrs. 24 van de heer Delpérée, 31 en 32 van de heer Monfils en mevrouw Crombé-Berton, 61 van de heer Swennen en 64 van mevrouw Taelman c.s. vervallen.
Amendement nr. 67 van mevrouw Crombé-Berton wordt verworpen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 68 van de heer Vankrunkelsven wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De artikelen 140 tot 147 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 148
Amendement nr. 58 van de heren Mahoux en Vankrunkelsven wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 149 tot 158 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 158bis
Amendement nr. 59 van de heren Mahoux en Vankrunkelsven wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 159 en 160 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 160bis
Amendement nr. 15 van de heer Monfils wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 161 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 162 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
De artikelen 163 tot 167 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 168
Amendement nr. 25 van de heer Van Parys wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 169 tot 174bis worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 174ter
Amendement nr. 69 van de heer Vankrunkelsven wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De artikelen 175 tot 179 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 180
Amendement nr. 26 van de heren Mahoux en Delpérée vervalt.
Amendement nr. 70 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 181 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 182
Amendement nr. 21 van de heer Monfils wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 183 en 184 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 185
Amendement nr. 22 van de heer Monfils wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 186 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 187
Amendement nr. 3 van mevrouw Crombé-Berton wordt ingetrokken.
Het artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikel 188 tot 196 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 196bis tot 196 sexies
Amendementen nrs. 16 tot 20 van de heer Monfils vervallen.
Artikel 197 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 198
Amendement nr. 35 van de heer Mahoux wordt ingetrokken.
Het artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 199 tot 202 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 203
Amendement nr. 71 van de heer Vankrunkelsven wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De artikelen 204 tot 206 worden aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
XI. EINDSTEMMING
Het globaal amendement nr. 1 van de heer Mahoux c.s., zoals gesubamendeerd, dat het wetsvoorstel vervangt, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de aanwezige leden.
Ten gevolge van de aanneming van dit wetsvoorstel vervalt het wetsvoorstel nr. 4-147.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Francis DELPÉRÉE. Tony VAN PARYS. | Patrik VANKRUNKELSVEN. |
Concordantietabel
Artikel aangenomen tekst — Article texte adopté | Wetsbepaling — Disposition de la loi | Artikel globaal amendement of subamendement — Article Amendement global ou sous-amendement | Wetsbepaling — Disposition de la loi | Huidige wetsbepaling — Disposition de la loi actuelle |
1 | ||||
2 | 13 SW. — CP | 2 | 13 SW. — CP | 13 SW. — CP |
3 | 19 SW. — CP | 3 | 19 SW. — CP | 19 SW. — CP |
4 | 25 SW. — CP | 4 | 25 SW. — CP | 25 SW. — CP |
5 | 31 SW. — CP | 5 | 31 SW. — CP | 31 SW. — CP |
6 | 32 SW. — CP | 6 | 32 SW. — CP | 32 SW. — CP |
7 | 99 SW. — CP | 7 | 99 SW. — CP | 99 SW. — CP |
8 | 21 V.T. Wb. Sv. — T.P. CIC | 8 | 21 V.T. Wb. Sv. — T.P. CIC | 21 V.T. Wb. Sv. — T.P. CIC |
9 | 62quater Wb. Sv. — CIC | 9 | 62quater Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
10 | 80 Wb. Sv. — CIC | 10 | 80 Wb. Sv. — CIC | 80 Wb. Sv. — CIC |
11 | 130 Wb. Sv. — CIC | 11 | 130 Wb. Sv. — CIC | 130 Wb. Sv. — CIC |
12 | 133 Wb. Sv. CIC | 12 | 133 Wv. CIC | 133 Wb. Sv. — CIC |
13 | 179 Wb. Sv. — CIC | 13 | 179 Wb. Sv. — CIC. | 179 Wb. Sv. — CIC |
14 | Titel II, Wb. Sv. — Titre II, CIC | 14 | Titel II, Wb. Sv. — Titre II, CIC | |
15 | Titel II, Hfst. I, Wb. Sv.— Titre II, Chap. I, CIC | 14bis | Titel II, Hfst I, Wb. Sv. — Titre II, Chap. I, CIC | |
16 | 216octies, Wb. Sv. — CIC | 15 | 216octies, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
17 | Titel II, Hfst. II, Wb. Sv. — Titre II, Chap. II, CIC | 16 | Titel I, Hfst. II, Wb. Sv. — Titre I, Chap. II, CIC | |
18 | 216novies, Wb. Sv. — CIC | 17 | 216novies, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
19 | Hfst. III. — Chap. III | 18 | Hfst. III. — Chap. III | |
20 | Art. 217, Wb. Sv. — CIC | 19 | Art. 217, Wb. Sv. — CIC | 217 CIC |
21 | Art. 218, Wb. Sv. — CIC | 203 | Art. 218, Wb. Sv. — CIC | 218 CIC |
22 | Art. 219, Wb. Sv. — CIC | 20 | Art. 219, Wb. Sv. — CIC | 219 CIC |
23 | Art. 221, Wb. Sv. — CIC | 21 | Art. 221, Wb. Sv. — CIC | 221 Wb. Sv. — CIC |
24 | Art. 222, Wb. Sv. — CIC | 203 | Art. 222, Wb. Sv. — CIC | 222 Wb. Sv. — CIC |
25 | Art. 223, Wb. Sv. — CIC | 22 | Art. 223, Wb. Sv. — CIC | 223 Wb. Sv. — CIC |
26 | Art. 226, Wb. Sv. — CIC | 23 | Art. 226, Wb. Sv. — CIC | 226 Wb. Sv. — CIC |
27 | Art. 227, Wb. Sv. — CIC | 24 | Art. 227, Wb. Sv. — CIC | 227 Wb. Sv. — CIC |
28 | Art. 228, Wb. Sv. — CIC | 25 | Art. 228, Wb. Sv. — CIC | 228 Wb. Sv. — CIC |
29 | Art. 229, Wb. Sv. — CIC | 26 | Art. 229, Wb. Sv. — CIC | 229 Wb. Sv. — CIC |
30 | Art. 230, Wb. Sv. — CIC | 27 | Art. 230, Wb. Sv. — CIC | 230 Wb. Sv. — CIC |
31 | Art. 231, Wb. Sv. — CIC | 28 | Art. 231, Wb. Sv. — CIC | 231 Wb. Sv. — CIC |
32 | Art. 232, Wb. Sv. — CIC | 29 | Art. 232, Wb. Sv. — CIC | 232 Wb. Sv. — CIC |
33 | Art. 233, Wb. Sv. — CIC | 30 | Art. 233, Wb. Sv. — CIC | 233 Wb. Sv. — CIC |
34 | Art. 234, Wb. Sv. — CIC | 31 | Art. 234, Wb. Sv. — CIC | 234 Wb. Sv. — CIC |
35 | Art. 235, Wb. Sv. — CIC | 32 | Art. 235, Wb. Sv. — CIC | 235 Wb. Sv. — CIC |
36 | Art. 236, Wb. Sv. — CIC | 33 | Art. 236, Wb. Sv. — CIC | 236 Wb. Sv. — CIC |
37 | Art. 237, Wb. Sv. — CIC | 34 | Art. 237, Wb. Sv. — CIC | 237 Wb. Sv. — CIC |
38 | Art. 238 en/et 239, Wb. Sv. — CIC | 203 | Art. 238 et 239, Wb. Sv. — CIC | 238 en/et 239 Wb. Sv. — CIC |
39 | Art. 240, Wb. Sv. — CIC | 35 | Art. 240, Wb. Sv. — CIC | 240 Wb. Sv. — CIC |
40 | Art. 241, Wb. Sv. — CIC | 36 | Art. 241, Wb. Sv. — CIC | 241 Wb. Sv. — CIC |
41 | Art. 242, Wb. Sv. — CIC | 37 | Art. 242, Wb. Sv. — CIC | 242 Wb. Sv. — CIC |
42 | Art. 246, Wb. Sv. — CIC | 38 | Art. 246, Wb. Sv. — CIC | 246 Wb. Sv. — CIC |
43 | Art. 247, Wb. Sv. — CIC | 39 | Art. 247, Wb. Sv. — CIC | 247 Wb. Sv. — CIC |
44 | Titel II, Hfst.IV. — Titre II, Chap.IV | 40 | Hfst III — Chap. III | |
45 | Art. 251, Wb. Sv. — CIC | 41 | Art. 251, Wb. Sv. — CIC | 292 Wb. Sv. — CIC |
46 | Art. 252, Wb. Sv. — CIC | 42 | Art. 252, Wb. Sv. — CIC | 292bis Wb. Sv. — CIC |
47 | Art. 253, Wb. Sv. — CIC | 43 | Art. 253, Wb. Sv. — CIC | 292ter Wb. Sv. — CIC |
48 | Hfst. V. — Chap. V | 44 | Hfst. V. — Chap. V | |
49 | Hfst. V, Afd. I. — Chap. V, Section I | 45 | Hfst. V, Afd. I. — Chap. V, Section I | |
50 | Art. 254, Wb. Sv. — CIC | 46 | Art. 254, Wb. Sv. — CIC | 293 Wb. Sv. — CIC |
51 | Art. 255, Wb. Sv. — CIC | 47 | Art. 255, Wb. Sv. — CIC | 298 Wb. Sv. — CIC |
52 | Art. 256, Wb. Sv. — CIC | 48 | Art. 256, Wb. Sv. — CIC | 299 Wb. Sv. — CIC |
53 | Art. 257, Wb. Sv. — CIC | 49 | Art. 257, Wb. Sv. — CIC | 307 Wb. Sv. — CIC |
54 | Art. 258, Wb. Sv. — CIC | 50 | Art. 258, Wb. Sv. — CIC | 308 Wb. Sv. — CIC |
55 | Titel II, Afdeling 2. — Titre II, Section 2 | 51 | Afdeling 2. — Section 2 | |
56 | Art. 259, Wb. Sv. — CIC | 52 | Art. 259, Wb. Sv. — CIC | 271 Wb. Sv. — CIC |
57 | Art. 260, Wb. Sv. — CIC | 53 | Art. 260, Wb. Sv. — CIC | 272 Wb. Sv. — CIC |
58 | Art. 261, Wb. Sv. — CIC | 54 | Art. 261, Wb. Sv. — CIC | 241 Wb. Sv. — CIC |
59 | Art. 262, Wb. Sv. — CIC | 55 | Art. 262, Wb. Sv. — CIC | 274 Wb. Sv. — CIC |
60 | Art. 263, Wb. Sv. — CIC | 56 | Art. 263, Wb. Sv. — CIC | 275 Wb. Sv. — CIC |
61 | Art. 264, Wb. Sv. — CIC | 57 | Art. 264, Wb. Sv. — CIC | 276 Wb. Sv. — CIC |
62 | Art. 265, Wb. Sv. — CIC | 58 | Art. 265, Wb. Sv. — CIC | 277 Wb. Sv. — CIC |
63 | § 1, Opschrift. — Intitulé | |||
64 | Art. 266, Wb. Sv. — CIC | 59 | Art. 266, Wb. Sv. — CIC | 278 Wb. Sv. — CIC |
65 | Art. 267, Wb. Sv. — CIC | 60 | Art. 267, Wb. Sv. — CIC | 265 Wb. Sv. — CIC |
66 | Art. 268, Wb. Sv. — CIC | 61 | Art. 268, Wb. Sv. — CIC | 279 Wb. Sv. — CIC |
67 | Art. 269, Wb. Sv. — CIC | 62 | Art. 269, Wb. Sv. — CIC | 280 Wb. Sv. — CIC |
68 | Art. 270, Wb. Sv. — CIC | 63 | Art. 270, Wb. Sv. — CIC | 281 Wb. Sv. — CIC |
69 | Opschrift 2. — Intitulé, § 2 | |||
70 | Art. 271, Wb. Sv. — CIC | 64 | Art. 271, Wb. Sv. — CIC | 282 Wb. Sv. — CIC |
71 | Art. 272, Wb. Sv. — CIC | 65 | Art. 272, Wb. Sv. — CIC | 282bis Wb. Sv. — CIC |
72 | Art. 273, Wb. Sv. — CIC | 66 | Art. 273, Wb. Sv. — CIC | 283 Wb. Sv. — CIC |
73 | Hfst. VI, Wb. Sv. — Chap. VI, CIC | 67 | ||
74 | Afdeling 1. — Section I | 68 | Afdeling I. — Section I | |
75 | Art. 274, Wb. Sv. — CIC | 69 | Art. 274, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
76 | Art. 275, Wb. Sv. — CIC | 70 | Art. 275, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
77 | Art. 276, Wb. Sv. — CIC | 71 | Art. 276, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
78 | Art. 277, Wb. Sv. — CIC | 72 | Art. 277, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
73 | Art. 278, Wb. Sv. — CIC | |||
79 | Art. 278, Wb. Sv. — CIC | 74 | Art. 279, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
80 | Art. 279, Wb. Sv. — CIC | 75 | Art. 280, Wb. Sv. — CIC | 335bis Wb. Sv. — CIC |
81 | Afdeling 2. — section 2 | 76 | Afdeling 2. — Section 2 | |
82 | Onderafdeling. — Sous-section 1 | 77 | Onderafdeling 2. — Sous-section 2 | |
83 | Art. 280, Wb. Sv. — CIC | 78 | Art. 281, Wb. Sv. — CIC | 310 en/et 353 Wb. Sv. — CIC |
84 | Onderafdeling 2. — Sous-section 2 | 79 | Onderafdeling 2. — Sous-section 2 | |
85 | Art. 281, Wb. Sv. — CIC | 80 | Art. 282, Wb. Sv. — CIC | 267, 268, 269 en/et 270 Wb. Sv. — CIC |
86 | Art. 282, Wb. Sv. — CIC | 81 | Art. 283, Wb. Sv. — CIC | 332 Wb. Sv. — CIC |
87 | Art. 282bis, Wb. Sv. — CIC | |||
88 | Art. 283, Wb. Sv. — CIC | 82 | Art. 284, Wb. Sv. — CIC | 333 Wb. Sv. — CIC |
89 | Onderafdeling 3. — Sous-section 3 | 83 | Onderafdeling 3. — Sous-section 3 | |
90 | Art. 284, Wb. Sv. — CIC | 84 | Art. 285, Wb. Sv. — CIC | 273 Wb. Sv. — CIC |
91 | Onderafdeling 4. — Sous-section 4 | 85 | Onderafdeling 4. — Sous-section 4 | |
92 | Art. 285, Wb. Sv. — CIC | 86 | Art. 286, Wb. Sv. — CIC | 294 en/et 295 Wb. Sv. — CIC |
93 | Art. 286, Wb. Sv. — CIC | 87 | Art. 287, Wb. Sv. — CIC | 381 Wb. Sv. — CIC |
94 | Onderafdeling 5. — Sous-section 5 | 88 | Onderafdeling 5. — Sous-section 5 | |
95 | Art. 287, Wb. Sv. — CIC | 89 | Art. 288, Wb. Sv. — CIC | 242, 243, 244 CJ |
96 | Art. 288, Wb. Sv. — CIC | 90 | Art. 289, Wb. Sv. — CIC | 246 CJ |
97 | Art. 289, Wb. Sv. — CIC | 91 | Art. 290, Wb. Sv. — CIC | 247, 248, 249, 250, 251 et 253 CJ |
98 | Art. 290, Wb. Sv. — CIC | 92 | Art. 291, Wb. Sv. — CIC | 312 Wb. Sv. — CIC |
99 | Hfst. III, Opschrift. — Chap. III, Intitulé | |||
100 | Onderafdeling.6 — Sous-section 6 | 93 | ||
101 | Art. 291, Wb. Sv. — CIC | 93bis | Art. 291, Wb. Sv. — CIC | 312bis Wb. Sv. — CIC |
102 | Art. 292, Wb. Sv. — CIC | 94 | Art. 292, Wb. Sv. — CIC | 313 Wb. Sv. — CIC |
103 | Art. 292bis et ter, Wb. Sv. — CIC | 292bis en/et 292ter Wb. Sv. — CIC | ||
104 | Art. 293, Wb. Sv. — CIC | 95 | Art. 293, Wb. Sv. — CIC | 316 Wb. Sv. — CIC |
105 | Art. 294, Wb. Sv. — CIC | 96 | Art. 294, Wb. Sv. — CIC | 315bis Wb. Sv. — CIC |
106 | Art. 295, Wb. Sv. — CIC | 97 | Art. 295, Wb. Sv. — CIC | 317 Wb. Sv. — CIC |
107 | Art. 296, Wb. Sv. — CIC | 98 | Art. 296, Wb. Sv. — CIC | 317bis Wb. Sv. — CIC |
108 | Art. 297, Wb. Sv. — CIC | 99 | Art. 297, Wb. Sv. — CIC | 317ter Wb. Sv. — CIC |
109 | Art. 298, Wb. Sv. — CIC | 100 | Art. 298, Wb. Sv. — CIC | 317quater Wb. Sv. — CIC |
110 | Art. 299, Wb. Sv. — CIC | 101 | Art. 299, Wb. Sv. — CIC | 317quinquies Wb. Sv. — CIC |
111 | Art. 300, Wb. Sv. — CIC | 102 | Art. 300, Wb. Sv. — CIC | 318 Wb. Sv. — CIC |
112 | Art. 301, Wb. Sv. — CIC | 103 | Art. 301, Wb. Sv. — CIC | 319 Wb. Sv. — CIC |
113 | Art. 302, Wb. Sv. — CIC | 104 | Art. 302, Wb. Sv. — CIC | 320 Wb. Sv. — CIC |
114 | Art. 303, Wb. Sv. — CIC | 105 | Art. 303, Wb. Sv. — CIC | 322 Wb. Sv. — CIC |
115 | Art. 304, Wb. Sv. — CIC | 106 | Art. 304, Wb. Sv. — CIC | 324 Wb. Sv. — CIC |
116 | Art. 305, Wb. Sv. — CIC | 107 | Art. 305, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
117 | Art. 306, Wb. Sv. — CIC | 108 | Art. 306, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
118 | Art. 307, Wb. Sv. — CIC | 109 | Art. 307, Wb. Sv. — CIC | 321 Wb. Sv. — CIC |
119 | Art. 308, Wb. Sv. — CIC | 110 | Art. 308, Wb. Sv. — CIC | 325 Wb. Sv. — CIC |
120 | Art. 309, Wb. Sv. — CIC | 111 | Art. 309, Wb. Sv. — CIC | 326 Wb. Sv. — CIC |
121 | Opschrift, Hfst. IV. — Intitulé, Chap. IV | |||
122 | Art. 310, Wb. Sv. — CIC | 112 | Art. 310, Wb. Sv. — CIC | 327 Wb. Sv. — CIC |
123 | Art. 311, Wb. Sv. — CIC | 113 | Art. 311, Wb. Sv. — CIC | 327bis Wb. Sv. — CIC |
124 | Art. 312, Wb. Sv. — CIC | 114 | Art. 312, Wb. Sv. — CIC | 328 Wb. Sv. — CIC |
125 | Art. 312bis, Wb. Sv. — CIC | 312bis Wb. Sv. — CIC | ||
126 | Art. 313, Wb. Sv. — CIC | 115 | Art. 313, Wb. Sv. — CIC | 329 Wb. Sv. — CIC |
127 | Art. 314, Wb. Sv. — CIC | 116 | Art. 314, Wb. Sv. — CIC | 330 Wb. Sv. — CIC |
128 | Art. 315, Wb. Sv. — CIC | 117 | Art. 315, Wb. Sv. — CIC | 331 Wb. Sv. — CIC |
129 | Art. 315bis, Wb. Sv. — CIC | 315bis Wb. Sv. — CIC | ||
130 | Art. 316, Wb. Sv. — CIC | 118 | Art. 316, Wb. Sv. — CIC | 354 Wb. Sv. — CIC |
131 | Art. 317, Wb. Sv. — CIC | 119 | Art. 317, Wb. Sv. — CIC | 355 Wb. Sv. — CIC |
132 | Art. 317bis à 317quinquies | 317bis à quinquies Sv. — CIC | ||
133 | Art. 318, Wb. Sv. — CIC | 120 | Art. 318, Wb. Sv. — CIC | 356 Wb. Sv. — CIC |
134 | Art. 319, Wb. Sv. — CIC | 121 | Art. 319, Wb. Sv. — CIC | 334 Wb. Sv. — CIC |
135 | Art. 320, Wb. Sv. — CIC | 122 | Art. 320, Wb. Sv. — CIC | 335 Wb. Sv. — CIC |
136 | Art. 321, Wb. Sv. — CIC | 123 | Art. 321, Wb. Sv. — CIC | 335bis Wb. Sv. — CIC |
137 | Onderafdeling.7 — Sous-section 7 | 124 | Onderafdeling.7 — Sous-section 7 | |
138 | Art. 322, Wb. Sv. — CIC | 125 | Art. 322, Wb. Sv. — CIC | 336 Wb. Sv. — CIC |
139 | Art. 323, Wb. Sv. — CIC | 126 | Art. 323, Wb. Sv. — CIC | 337 Wb. Sv. — CIC |
140 | Art. 324, Wb. Sv. — CIC | 127 | Art. 324, Wb. Sv. — CIC | 338 Wb. Sv. — CIC |
141 | Art. 325, Wb. Sv. — CIC | 128 | Art. 325, Wb. Sv. — CIC | 339 Wb. Sv. — CIC |
142 | Art. 326, Wb. Sv. — CIC | 129 | Art. 326, Wb. Sv. — CIC | 341 Wb. Sv. — CIC |
143 | Art. 327, Wb. Sv. — CIC | 130 | Art. 327, Wb. Sv. — CIC | 342 Wb. Sv. — CIC |
144 | Art. 327bis, Wb. Sv. — CIC | 130bis | Art. 327bis, Wb. Sv. — CIC | 327bis Wb. Sv. — CIC |
145 | Art. 328, Wb. Sv. — CIC | 131 | Art. 328, Wb. Sv. — CIC | 343 Wb. Sv. — CIC |
146 | Art. 329, Wb. Sv. — CIC | 132 | Art. 329, Wb. Sv. — CIC | 344 Wb. Sv. — CIC |
147 | Art. 330, Wb. Sv. — CIC | 133 | Art. 330, Wb. Sv. — CIC | 345 Wb. Sv. — CIC |
148 | Art. 331, Wb. Sv. — CIC | 134 | Art. 331, Wb. Sv. — CIC | 347 Wb. Sv. — CIC |
149 | Art. 332, Wb. Sv. — CIC | 135 | Art. 332, Wb. Sv. — CIC | 348 Wb. Sv. — CIC |
150 | Art. 333, Wb. Sv. — CIC | 136 | Art. 333, Wb. Sv. — CIC | 349 Wb. Sv. — CIC |
151 | Art. 334, Wb. Sv. — CIC | 137 | Art. 334, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
152 | Art. 335, Wb. Sv. — CIC | 138 | Art. 335, Wb. Sv. — CIC | 351 Wb. Sv. — CIC |
153 | Art. 335bis; Wb. Sv. — CIC | 138bis | Art. 335bis; Wb. Sv. — CIC | 335bis Wb. Sv. — CIC |
154 | Art. 336 | 139 | Art. 336 | 352 Wb. Sv. — CIC |
155 | Art. 337, Wb. Sv. — CIC | 140 | Art. 337, Wb. Sv. — CIC | Nieuw.— Nouveau |
156 | Art. 338, Wb. Sv. — CIC | 141 | Art. 338, Wb. Sv. — CIC | 358 Wb. Sv. — CIC |
157 | Art. 339, Wb. Sv. — CIC | 142 | Art. 339, Wb. Sv. — CIC | 360 Wb. Sv. — CIC |
158 | Art. 340, Wb. Sv. — CIC | 143 | Art. 340, Wb. Sv. — CIC | 361 Wb. Sv. — CIC |
159 | Onderafdeling.8 — Sous-section 8 | 144 | ||
160 | Art. 341, Wb. Sv. — CIC | 145 | Art. 341, Wb. Sv. — CIC | 362 Wb. Sv. — CIC |
161 | Art. 342, Wb. Sv. — CIC | 146 | Art. 342, Wb. Sv. — CIC | 363 Wb. Sv. — CIC |
162 | Art. 343, Wb. Sv. — CIC | 147 | Art. 343, Wb. Sv. — CIC | 364 Wb. Sv. — CIC |
163 | Art. 344, Wb. Sv. — CIC | 148 | Art. 344, Wb. Sv. — CIC | 364bis Wb. Sv. — CIC |
164 | Art. 345, Wb. Sv. — CIC | 149 | Art. 345, CIC | 365 Wb. Sv. — CIC |
165 | Art. 346, Wb. Sv. — CIC | 150 | Art. 346, Wb. Sv. — CIC | 366 Wb. Sv. — CIC |
166 | Afdeling 3. — section 3 | 151 | ||
167 | Art. 347, Wb. Sv. — CIC | 152 | Art. 347, Wb. Sv. — CIC | 359 Wb. Sv. — CIC |
168 | Art. 348, Wb. Sv. — CIC | 153 | Art. 348, Wb. Sv. — CIC | 367 Wb. Sv. — CIC |
169 | Art. 349, Wb. Sv. — CIC | 154 | Art. 349, Wb. Sv. — CIC | 368 Wb. Sv. — CIC |
170 | Art. 350, Wb. Sv. — CIC | 155 | Art. 350, Wb. Sv. — CIC | 369 Wb. Sv. — CIC |
171 | Art. 351, Wb. Sv. — CIC | 156 | Art. 351, Wb. Sv. — CIC | 369bis Wb. Sv. — CIC |
172 | Art. 352, Wb. Sv. — CIC | 157 | Art. 352, Wb. Sv. — CIC | 370 Wb. Sv. — CIC |
173 | Afdeling 4. — section 4 | 158 | ||
174 | Art. 353, Wb. Sv. — CIC | 158bis | Art. 352, Wb. Sv. — CIC | 371 Wb. Sv. — CIC |
175 | Art. 354, Wb. Sv. — CIC | 159 | Art. 353, Wb. Sv. — CIC | 372 Wb. Sv. — CIC |
176 | Hfst. VII. — Chap. VII | 160 | ||
177 | Afdeling 1. — section 1 | 161 | ||
178 | Art. 355, Wb. Sv. — CIC | 162 | Art. 354, Wb. Sv. — CIC | 262 C Wb. Sv. — CIC |
179 | Afdeling 2. — section 2 | 163 | ||
180 | Art. 356, Wb. Sv. — CIC | 164 | Art. 355, Wb. Sv. — CIC | 382 Wb. Sv. — CIC |
181 | Afdeling II. — section II | 165bis | ||
182 | Art. 357, Wb. Sv. — CIC | 165 | Art. 356, Wb. Sv. — CIC | 383 Wb. Sv. — CIC |
183 | Art. 358, Wb. Sv. — CIC | 166 | Art. 357, Wb. Sv. — CIC | 385 Wb. Sv. — CIC |
184 | Afdeling 3. — section 3 | 167 | ||
185 | Art. 359, Wb. Sv. — CIC | 168 | Art. 358, Wb. Sv. — CIC | 373 Wb. Sv. — CIC |
186 | Hfst. VIII. — Chap. VIII | 169 | ||
187 | Art. 360, Wb. Sv. — CIC | 170 | Art. 359, Wb. Sv. — CIC | 375 Wb. Sv. — CIC |
188 | Art. 361, Wb. Sv. — CIC | 171 | Art. 360, Wb. Sv. — CIC | 376 Wb. Sv. — CIC |
189 | Art. 362, Wb. Sv. — CIC | 172 | Art. 361, Wb. Sv. — CIC | 379 Wb. Sv. — CIC |
190 | Art. 363, Wb. Sv. — CIC | 173 | Art. 362, Wb. Sv. — CIC | 380 Wb. Sv. — CIC |
191 | Art. 364 à 373, 375 à 385 Wb. — CIC | 203 (subam. nr. 71 . — sous-am. nº 71) | Art. 363 à 373, 375 à 385 Wb. — CIC | Art. 363 à 373, 375 à 385 Wb. — CIC |
192 | Art. 410, Wb. — CIC | 174 | Art. 410, Wb. — CIC | Art. 410, Wb. — CIC |
193 | Art. 434, Wb. — CIC | 174ter (subam. nr. 69 . — sous-am. nº 69) | Art. 434, Wb. — CIC | Art. 434, Wb. — CIC |
194 | Art. 594, Wb. — CIC | 174bis | Art. 594, Wb. — CIC | Art. 594, Wb. — CIC |
195 | Art. 611, Wb. Sv. — CIC | 175 | Art. 611, Wb. Sv. — CIC | 594 Wb. Sv. — CIC |
196 | Art. 92, § 1, Ger. W. — CJ | 176 | Art. 115, Ger. W. — CJ | 92, § 1, Ger. W. — CJ |
197 | Art. 115, Ger. W. — CJ | 177 | Art. 116, Ger. W. — CJ | 115 Ger. W. — CJ |
198 | Art. 116, Ger. W. — CJ | 178 | Art. 119, Ger. W. — CJ | 116 Ger. W. — CJ |
199 | Art. 119, Ger. W. — CJ | 179 | 119 Ger. W. — CJ | |
180 | ||||
200 | Art. 120, Ger. W. — CJ | 181 | Art. 120, Ger. W. — CJ | 120 Ger. W. — CJ |
201 | Art. 217, Ger. W. — CJ | 182 | Art. 217, Ger. W. — CJ | 217 Ger. W. — CJ |
202 | Art. 218, Ger. W. — CJ | 183 | Art. 218, Ger. W. — CJ | 218 Ger. W. — CJ |
203 | Art. 221, Ger. W. — CJ | 184 | Art. 221, Ger. W. — CJ | 221 Ger. W. — CJ |
204 | Art. 222, Ger. W. — CJ | 185 | Art. 222, Ger. W. — CJ | 222 Ger. W. — CJ |
205 | Art. 223, Ger. W. — CJ | 186 | Art. 223, Ger. W. — CJ | 223 Ger. W. — CJ |
206 | Art. 224, Ger. W. — CJ | 187 | Art. 224, Ger. W. — CJ | 224 Ger. W. — CJ |
207 | Art. 231, Ger. W. — CJ | 188 | Art. 231, Ger. W. — CJ | 231 Ger. W. — CJ |
208 | Art. 233, Ger. W. — CJ | 204 | Art. 233, Ger. W. — CJ | 233 Ger. W. — CJ |
209 | Art. 234, Ger. W. — CJ | 190 | Art. 234, Ger. W. — CJ | 234 Ger. W. — CJ |
210 | Art. 236, Ger. W. — CJ | 191 | Art. 236, Ger. W. — CJ | 236 Ger. W. — CJ |
211 | Art. 237, Ger. W. — CJ | 192 | Art. 237, Ger. W. — CJ | 237 Ger. W. — CJ |
212 | Art. 238, Ger. W. — CJ | 193 | Art. 238, Ger. W. — CJ | 238 Ger. W. — CJ |
213 | Art. 239, Ger. W. — CJ | 194 | Art. 239, Ger. W. — CJ | 239 Ger. W. — CJ |
214 | Art. 240bis, Ger. W. — CJ | 195 | Art. 240bis, Ger. W. — CJ | 240bis Ger. W. — CJ |
215 | Art. 241, Ger. W. — CJ | 196 | Art. 241, Ger. W. — CJ | 241 Ger. W. — CJ |
216 | Art. 242 tot 253, Ger. W. — CJ | 204 | Art. 242 à 253, Ger. W. — CJ | 242 tot/à 253 Ger. W. — CJ |
217 | Art. 1, Wet verz. omst.— Loi circ. att. | 197 | Art. 1, Wet verz. omst.— Loi circ. att. | 1 Wet verz. omst.— Loi circ. att. |
218 | Art. 2, Wet verz. omst.— Loi circ. att. | 198 | Art. 2, Wet verz. omst.— Loi circ. att. | 2 Wet verz. omst.— Loi circ. att. |
219 | Art. 3, Wet verz. omst.— Loi circ. att. | 205 | Art. 3, Wet verz. omst.— Loi circ. att.. | 3 Wet verz. omst.— Loi circ. att. |
220 | Art. 22 voorlopige hechtenis. — détention préventive | 199 | Art. 22, voorlopige hechtenis. — détention préventive | 22 voorlopige hechtenis. — détention préventive |
221 | Art. 26, voorlopige hechtenis. — détention préventive | 200 | Art. 26, voorlopige hechtenis. — détention préventive | 26,§ 5, voorlopige hechtenis. — détention préventive |
222 | Art. 10, abnormalen. — anormaux | 201 | Art. 10, abnormalen. — anormaux | 10, abnormalen. — anormaux |
223 | Art. 13, § 2, geesteszieken. — troubles mentaux | 202 | Art. 13, § 2, geesteszieken. — troubles mentaux | 13, § 2 geesteszieken. — troubles mentaux |
224 | Inwerkingtreding. — Entrée en vigueur | 206 | Inwerkingtreding. — Entrée en vigueur | |
Inhoudstafel van de bepalingen in het Wetboek van strafvordering met betrekking tot het hof van assisen, zoals voortvloeiend uit de aangenomen tekst
Titel II — Hof van assisen | |
Hoofdstuk I — Algemene bepaling | art. 216octies |
Hoofdstuk II — De bevoegdheid van het hof van assisen | art. 216novies |
Hoofdstuk III — De inbeschuldigingstelling | art. 217-250 |
Hoofdstuk IV — Voorziening tegen het verwijzingsarrest | art. 251-253 |
Hoofdstuk V — Procedure voorafgaand aan de zitting ten gronde | art. 254-273 |
Afdeling 1 — Ambtsverrichtingen van de voorzitter | art. 254-258 |
Afdeling 2 — Ambtsverrichtingen van de procureur-generaal | art. 259-273 |
Hoofstuk VI — Rechtspleging voor het hof van assisen | art. 274-354 |
Afdeling 1 — De preliminaire zitting | art. 274-279 |
Afdeling 2 — De zitting ten gronde | art. 280-346 |
Onderafdeling 1 — Algemene bepaling | art. 280 |
Onderafdeling 2 — De ambtsverrichtingen van de voorzitter | art. 281-283 |
Onderafdeling 3 — De ambtsverrichtingen van de procureur-generaal | art. 284 |
Onderafdeling 4 — De oproeping en verschijning van de partijen | art. 285-286 |
Onderafdeling 5 — De samenstelling van de jury | art. 287-290 |
Onderafdeling 6 — De behandeling ter terechtzitting | art. 291-321 |
Onderafdeling 7 — De schuldvraag | art. 322-340 |
Onderafdeling 8 — De straftoemeting | art. 341-346 |
Afdeling 3 — De burgerrechtelijke belangen | art. 347-352 |
Afdeling 4 — Algemene bepalingen | art. 353-354 |
Hoofdstuk VII — De rechtsmiddelen | art. 355-359 |
Afdeling 1 — Algemene bepaling | art. 355 |
Afdeling 2 — Verzet | art. 356-358 |
Afdeling 3 — Voorziening in cassatie | art. 359 |
Hoofdstuk VIII — De tenuitvoerlegging van de beslissing | art. 360-363 |