4-1226/1 | 4-1226/1 |
16 MAART 2009
Algemene toelichting
Actuele wetgeving
De wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 16 maart 1968, bepaalt dat ingeval een bestuurder of degene die een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing een ademanalyse of, indien deze ademanalyse niet mogelijk is, een ademtest ondergaat en tengevolge daarvan een alcoholconcentratie vertoont van minstens 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht (UAL), diens rijbewijs onmiddellijk kan worden ingetrokken door de procureur des Konings.
Daarnaast biedt het artikel 55 van deze wet de procureur de mogelijkheid om over te gaan tot een onmiddellijke intrekking van het rijbewijs ingeval van weigering van een ademanalyse of -test, of wanneer deze analyse of test niet kan worden uitgevoerd en de betrokkene zich blijkbaar in een staat zoals voorzien in artikel 34, § 2, van de wet bevindt, met andere woorden een alcoholconcentratie van meer dan 0,35 mg/l uitgeademde alveolaire lucht of meer dan 0,8 g/l in het bloed (0,8 ‰-grens) vertoont. Dit geldt ook wanneer men een positieve drugtest aflegt, zoals bepaald in artikel 61ter.
Daarnaast is de onmiddellijke intrekking mogelijk in het geval dat men een voertuig bestuurt wanneer men zich in een staat van dronkenschap bevindt of in een soortgelijke staat tengevolge van het gebruik van drugs of geneesmiddelen.
Andere gevallen waarvoor de onmiddellijke intrekking kan worden bevolen zijn : vluchtmisdrijf, verkeersongevallen met dodelijke of ernstig verwonde slachtoffers, alsook de situatie waarbij de bestuurder vervallen verklaard is uit zijn recht tot het besturen van een motorvoertuig van de categorie als het voertuig dat hij gebruikt; of ingeval van het begaan van een overtreding die door de Koning werd aangewezen als een overtreding van de tweede, derde of vierde graad; of hij die een voertuig bestuurt uitgerust met apparatuur om het vaststellen van verkeersovertredingen te bemoeilijken, zoals bedoeld in artikel 62bis.
In zijn omzendbrief nr. COL 9/2006 van 31 maart 2006 stelde het College van procureurs-generaal bepaalde regels vast omtrent feiten die aan de procureur des Konings moeten worden meegedeeld met het oog op de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs.
Wat betreft de vaststelling van feiten welke verband houdende met het rijden onder invloed van alcohol, moeten de volgende gevallen verplicht worden doorgegeven aan de procureur des Konings :
1. de bestuurder of de persoon die de bestuurder begeleidt met het oog op scholing vertoont een alcoholopname van ten minste 0,35 mg/l in uitgeademde lucht, met de bijkomende omstandigheid van een verkeersonveilig gedrag of vluchtmisdrijf;
2. de betrokkene bevindt zich in staat van dronkenschap;
3. de persoon vertoont een alcoholopname van minstens 0,65 mg/l in uitgeademde alveolaire lucht;
4. de betrokkene weigert een ademtest, -analyse, of een bloedafname.
Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft zich gebogen over de vraag of die procedure wel voldoende waarborgen bood van een eerlijk proces, overeenkomstig artikel 6 van het EVRM. In zijn arrest Escoubet t/ België oordeelde het Hof dat het hier om een vorm van preventieve maatregel gaat ter bevordering van de verkeersveiligheid en men de vergelijking moet maken met de procedure die bestaat voor het behalen van het rijbewijs, welke een administratieve procedure is en waarbij men zich verzekert dat een persoon over de noodzakelijke vaardigheden beschikt om op de openbare weg te rijden. Volgens het Hof gaat het niet om een strafsanctie in de zin van artikel 6 EVRM. In zijn arrest van 7 januari 1998 oordeelde het Hof van Cassatie eveneens dat artikel 6 EVRM niet van toepassing is omdat het enkele doel van de preventieve bepaling is de gevaarlijke bestuurders voor een welbepaalde tijd uit het verkeer te houden.
Rijden onder invloed van alcohol
Volgens het verslag naar aanleiding van de staten-generaal 2007 van de werkgroep « Rijden onder invloed van alcohol » van de Federale Commissie voor de Verkeersveiligheid (FCVV), blijft rijden onder invloed van alcohol in Europa één van de belangrijkste oorzaken van een verkeersongeval en van de graad van ernst ervan. Met verwijzing naar de studies van ERSO en ETSC duidt men aan dat alcohol een rol speelt in minstens 25 % van de ongevallen met dodelijke slachtoffers.
Uit beschikbare gegevens in België lijkt het percentage van het aantal ongevallen met dodelijke of zwaargewonde slachtoffers waarbij één van de bestuurders onder invloed was van alcohol lager te liggen, namelijk rond de 10 %, maar het FCVV geeft aan dat dit het gevolg is van het feit dat slechts in 30 à 35 % van de ongevallen met doden of ernstig gewonden een ademtest wordt afgenomen, waardoor 65 à 70 % van de ongevallen met gewonden in de ongevallen zonder alcohol terechtkomen (FCVV, p. 4).
In het verslag wordt tevens verwezen naar het stijgende ongevallenrisico dat een bestuurder onder invloed van alcohol heeft, in functie van de alcoholconcentratie in het bloed. Zo heeft een bestuurder met een bloedalcoholconcentratie van 0,8 ‰ (of 0,35 mg/l UAL) 2,7 keer zoveel risico om betrokken te raken in een verkeersongeval; bij iemand met een alcoholconcentratie van 1,5 ‰ in het bloed (of 0,65 mg/l UAL) wordt dat risico maar liefst 22 keer groter. Ook de ernst van de ongevallen neemt toe naarmate men meer gedronken heeft. Bestuurders met meer dan 1,5 ‰ alcohol in hun bloed lopen ongeveer 200 keer zoveel risico om bij een verkeersongeval om het leven te komen als nuchtere bestuurders (BIVV, BOB-campagne, 2008-2009).
In de Attitudemeting Verkeersveiligheid 2006 geeft 12 % van de ondervraagde bestuurders aan tijdens de afgelopen 30 dagen gereden te hebben met een wettelijk te hoog alcoholpercentage. Daar tegenover staat dat 7,5 % van de ondervraagden aangaf in de twaalf voorgaande maanden een ademtest afgelegd te hebben (BIVV, Attitudemeting Verkeersveiligheid, 2006, blz. 38-39).
Uit deze gegevens blijkt de noodzaak tot een ernstig controlebeleid op het rijden onder invloed van alcohol, waarbij het verhogen van de pakkans essentieel is.
In de staten-generaal van de Verkeersveiligheid 2002 werd deze noodzaak al in een aanbeveling benadrukt, stellende dat ten laatste in 2005 jaarlijks één op de tien bestuurders een ademtest diende af te leggen.
Bovendien beveelt de FCVV naar aanleiding van de staten-generaal van de Verkeersveiligheid 2007 aan om jaarlijks een op de drie bestuurders te onderwerpen aan een ademtest. Bovendien stelt de FCVV voor om systematisch na een verkeersongeval waarbij de politie tussenkomt alle betrokkenen te onderwerpen aan een ademtest, naar analogie met de Nederlandse procedure, onder het motto « botsen is blazen ». Hierbij kan verwezen worden naar de COL 8/2006 van het College van procureurs-generaal waarbij vastgesteld werd dat iedere bestuurder die betrokken is bij een verkeersongeval, ongeacht of er lichamelijke slachtoffers zijn, moet onderworpen worden aan een alcoholcontrole. Ten slotte stelt de FCVV dat de ademtests het hele jaar moeten worden uitgevoerd en niet beperkt worden tot specifiek gerichte campagnes.
Hoewel op dit ogenblik de aanbevelingen van de FCVV niet bereikt worden, zal het aantal alcoholcontroles hoogstwaarschijnlijk nog aanzienlijk toenemen.
In het Activiteitenverslag van de Federale Politie 2007 zien we dat in dat jaar 831 gerichte controles werden uitgevoerd op het rijden onder invloed, en in totaal 116 228 ademtesten werden uitgevoerd door de federale politie (sinds 2004 worden er door de federale politie jaarlijks meer dan 100 000 ademtesten uitgevoerd). Volgens de cijfers van 2004, vertoonden 2,5 % van de gecontroleerde bestuurders een positieve ademtest (meer dan 0,5 ‰), waarvan meer dan 80 % van de positieve bestuurders een alcoholconcentratie van 0,8 ‰ in het bloed had. Wanneer naar de ademtesten gekeken wordt, naar aanleiding van verkeersongevallen met lichamelijke letsels, blijkt dat meer dan 10 % van de gecontroleerde bestuurders een te hoog alcoholpercentage had.
Uit het verslag van de werkgroep « Rijden onder invloed van alcohol » blijkt dat het percentage van positieve bestuurders bij controles (2005) schommelt tussen 1,1 en 6,8 % afhankelijk van het tijdstip van de controle gaande van de weekdagen (1,1 %) naar de weekenddagen (2,1 %) over de weeknachten (3,2 %) tot de weekendnachten (6,8 %).
Tijdens de jongste BOB-campagne 2008-2009, waren op datum van 30 december 2008 door de verschillende politiediensten 116 000 ademtesten afgenomen, waar men als doelstelling 180 000 ademtesten wou bereiken op het einde van de campagne op 12 januari 2009.
Uit de voorlopige resultaten van deze campagne blijkt dat bijna 5 % van de bestuurders een positieve ademtest aflegde, waarvan meer dan 70 % meer dan 0,8 g/l alcohol in het bloed vertoonde.
Bovendien werden toen reeds 1 833 rijbewijzen onmiddellijk ingetrokken, in opdracht van het parket, ten aanzien van 1 311 rijbewijzen tijdens de volledige campagne 2007-2008.
De wet van 16 maart 1968 betreffende de politie op het wegverkeer vergt telkens de tussenkomst van de procureur des Konings om een rijbewijs in te trekken. Telkens wanneer de voorwaarden uit de COL 9/2008 zijn voldaan, dienen de politiediensten contact op te nemen met de procureur des Konings of zijn substituut die op dat moment de dienst verzekert om over te gaan tot de intrekking van het rijbewijs. Waar de beslissing eigenlijk al op voorhand is gekend, moeten de politiediensten toch telkens deze tijdrovende procedure volgen. Bovendien wordt die procedure wegens het groot aantal gerichte controles — met een groter aantal positieve ademtesten tot gevolg — tijdens de nacht en op weekenddagen, als erg belastend ervaren door de substituut-procureur des Konings die op dat moment de wachtdienst waarneemt (1) en die zich op dat ogenblik mogelijks dient te concentreren op belangrijker gebeurtenissen die zijn tussenkomst noodzaken.
Daarom wenst de indiener van het voorstel de verantwoordelijkheid voor de beslissing van een onmiddellijke intrekking van het rijbewijs ten gevolge van een positieve alcoholtest, volgens de richtlijnen die bij een koninklijk besluit worden vastgelegd, te leggen bij de dienstdoende officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.
Dit moet de efficiëntie van de alcoholcontroles doen verbeteren, waarbij de aandacht in eerste instantie dient te gaan naar het garanderen van de veiligheid op de weg. Er moet benadrukt worden dat de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs bedoeld is als een veiligheidsmaatregel, waarbij men bestuurders die een sterk verhoogd risico betekenen voor de veiligheid op de weg, voor een tijdelijke periode uit het wegverkeer wil houden.
Bovendien kan de overlast voor de parketmagistraten die vaak op de meest belastende momenten worden opgebeld om over te gaan tot de intrekking worden beperkt door hen de mogelijkheid te geven binnen de twee werkdagen de beslissingen van de officieren van de gerechtelijke politie, waarbij de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs werd bevolen, te bevestigen of indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, te besluiten tot de teruggave van het rijbewijs. Normaliter zal die bevestiging automatisch volgen, gelet op de richtlijnen van het College van procureurs-generaal en de feitelijke vaststelling dat de betrokkene op het ogenblik van de controle een te hoog alcoholpercentage had.
De officier van gerechtelijke politie maakt een proces-verbaal op en stuurt dit onmiddellijk door volgens de vastgelegde richtlijnen van het openbaar ministerie.
De procureur des Konings beslist binnen de twee werkdagen na de beslissing van de officier van gerechtelijke politie of hij de onmiddellijke intrekking bevestigt dan wel of hij het rijbewijs teruggeeft aan de houder ervan.
De andere bestaande regelen blijven onverminderd van kracht. De procureur des Konings of de procureur-generaal behouden de mogelijkheid om in alle huidige voorziene gevallen een onmiddellijke intrekking te bevelen. Er wordt daarnaast niets gewijzigd aan de regeling van het rijverbod dat volgt uit de vaststellingen van de politie naar aanleiding van een ademanalyse of ademtest die een te hoog alcoholpercentage aanwijst, waarbij afhankelijk van de alcoholconcentratie automatisch een rijverbod geldt van drie tot zes uur.
Gelet op de nauwe verwevenheid met de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs, kan de officier van gerechtelijke politie tevens de maatregel van de immobilisering van het voertuig uitspreken, zoals geregeld door de wet van 7 februari 2003. Het zou onlogisch zijn dat die beveiligingsmaatregel niet door de officier van gerechtelijke politie zou kunnen worden bevolen. Daartoe wordt het artikel 58bis aangepast.
Wat de opheffing van de immobilisering van het voertuig betreft, die kan enkel worden bevolen worden door de procureur des Konings of in voorkomend geval de procureur-generaal, om de coherentie te bewaren met de procedure van de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs. Het zou in dat licht onlogisch zijn dat de officier van gerechtelijke politie zou beslissen over de beëindiging van de immobilisering van het voertuig, daar waar deze beveiligingsmaatregel zo nauw verbonden is met de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs.
Artikel 1
Dit artikel bepaalt de grondwettelijke grondslag waarop deze wet is gebaseerd, met name artikel 78 van de Grondwet.
Artikel 2
Het artikel 55 wordt aangepast en ingedeeld in drie paragrafen, waarbij de onmiddellijke intrekking, zoals ze nu bestaat, ongewijzigd wordt ondergebracht in de eerste paragraaf en de procedure voor de verplichte inlevering van het rijbewijs wordt in licht aangepaste vorm ondergebracht in een derde paragraaf, aangezien deze inleverplicht van toepassing is op de bestaande procedure en op de nieuwe mogelijkheden die door de toevoeging van een tweede paragraaf worden geboden.
Door het behoud van de tekst van de eerste drie leden in het artikel 55, § 1, blijven de mogelijkheden waarbij men rijbewijs onmiddellijk kan laten intrekken dezelfde als voorheen.
De nieuwe tweede paragraaf moet de procedure voor de politiediensten vereenvoudigen door mogelijk te maken dat de beslissing tot onmiddellijke intrekking van het rijbewijs tengevolge van een te hoge alcoholconcentratie bevolen wordt door een officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings. Deze afwijking van de algemene regel dat de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs door het parket wordt uitgesproken, is verantwoord gelet op de betrouwbare meetinstrumenten waarover de politiediensten beschikken. Bij een feitelijke vaststelling dat men een bij koninklijk besluit vastlegde drempel overschrijdt, beslist de officier van gerechtelijke politie tot de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs. Naar analogie met de huidige richtlijnen vervat in de COL nr. 9/2006 doet het College van procureurs-generaal binnen zijn bevoegdheden toegekend door de wet van 4 maart 1997 een voorstel aan de Koning omtrent de voorwaarden waarbinnen de officier van gerechtelijke politie kan overgaan tot een onmiddellijke intrekking van het rijbewijs.
Gelet op de huidige bevoegdheid van de procureur des Konings of in voorkomend geval de procureur-generaal, dient de onmiddellijke intrekking binnen de twee werkdagen na de beslissing te worden bevestigd.
Daartoe zal de officier van gerechtelijke politie, volgens de afspraken die gemaakt worden met het openbaar ministerie, onmiddellijk een afschrift van het proces-verbaal bezorgen aan de diensten van het parket, zodat de procureur des Konings de gelegenheid krijgt binnen de vooropgestelde termijn de onmiddellijke intrekking te bevestigen of de teruggave van het rijbewijs te bevelen. De officier van gerechtelijke politie kan in dat proces-verbaal de eventuele verklaringen opnemen.
Zoals voorheen behoudt het openbaar ministerie de mogelijkheid om zowel ambtshalve als op verzoek van de houder van het rijbewijs, het rijbewijs terug te geven. De officier van gerechtelijke politie licht de betrokken bestuurder in van deze mogelijkheid.
Indien de procureur des Konings of de procureur-generaal besluit tot de teruggave van het rijbewijs aan de bestuurder, heeft deze beslissing geen gevolgen voor de geldigheid van de aanvankelijke beslissing van de officier van gerechtelijke politie.
De procureur licht de officier van gerechtelijke politie in van zijn beslissing.
In de derde paragraaf wordt de tekst van het bestaande vierde en vijfde lid hernomen, met de nodige aanpassingen voortvloeiende uit de nieuwe regeling.
Artikel 3
Artikel 56, tweede lid, vermeldt de situaties waarbinnen de teruggave van het rijbewijs verplicht is. Die gevallen moeten worden aangevuld met een punt 5º, namelijk wanneer de procureur des Konings of de procureur-generaal de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs niet binnen de twee werkdagen bevestigd heeft, vanaf het ogenblik dat de houder van het rijbewijs erom verzoekt en er geen dringende redenen bestaan die het handhaven van de onmiddellijke intrekking noodzaken. Er kan worden aangenomen dat er inderdaad toch redenen voorhanden zijn, die het in het teken van het garanderen van de veiligheid van het wegverkeer, toch de verdere intrekking verantwoorden.
Artikelen 4 en 5
Gelet op de wijziging van de indeling van het artikel 55, dienen de verwijzingen in de artikelen 57 en 58 van de wet te worden aangepast aan de nieuwe redactie van het artikel 55.
Artikel 6
Gelet op de nieuwe bevoegdheid voor de officier van gerechtelijke politie om het rijbewijs in te trekken, wordt hem ook de bevoegdheid verleend om de immobilisering van het voertuig te bevelen in de gevallen waar hij de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs kan bevelen.
Wat betreft de beëindiging van de immobilisering wordt de bevoegdheid beperkt tot de procureur des Konings of de procureur-generaal, gelet op het feit dat zij na de beslissing van de officier van gerechtelijke politie, met betrekking tot de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs de beslissing bevestigen en men zich tot hen moet richten om de teruggave van het rijbewijs te verkrijgen.
Pol VAN DEN DRIESSCHE Tony VAN PARYS Els SCHELFHOUT. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 55 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd op 16 maart 1968 en laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º na de eerste drie leden waarvan de bestaande tekst paragraaf 1 zal vormen, wordt een paragraaf 2 ingevoegd, luidende :
« § 2. In afwijking van de vorige paragraaf, kan in het geval bedoeld in het artikel 60, § 3, en overeenkomstig de voorwaarden vastgelegd door de Koning, op voorstel van het College van procureurs-generaal, de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs tevens bevolen worden door de officier van gerechtelijke politie, hulpofficier van de procureur des Konings.
Onverminderd artikel 56 en binnen de twee werkdagen na de beslissing uit het vorige lid, bevestigt de procureur des Konings of in voorkomend geval de procureur-generaal de onmiddellijke intrekking of beveelt hij de teruggave van het rijbewijs. De teruggave van het rijbewijs doet geen afbreuk aan de geldigheid van de beslissing van de officier van gerechtelijke politie.
De procureur brengt de officier van gerechtelijke politie op de hoogte van zijn beslissing.
De officier van gerechtelijke politie deelt de betrokkene mee dat hij, overeenkomstig artikel 56, de mogelijkheid heeft de procureur des Konings of in voorkomend geval de procureur-generaal, de teruggave van zijn rijbewijs te vragen.
Met het oog op de toepassing van het tweede lid, bezorgt de officier van gerechtelijke politie onmiddellijk een afschrift van het proces-verbaal van zijn beslissing aan het openbaar ministerie met eventuele vermelding van de verklaringen van de houder van het rijbewijs. »;
2º het vierde en vijfde lid worden vervangen door een paragraaf 3, luidende :
« § 3. De bestuurder of de persoon die hem begeleidt, bedoeld in de bepalingen van paragraaf 1, eerste lid, 1º, of tweede lid, is gehouden zijn rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs in te leveren op verzoek van de politie, na vordering van de procureur des Konings of in voorkomend geval van de procureur-generaal die de intrekking heeft bevolen of in het geval bedoeld in paragraaf 2, na de beslissing van de officier van gerechtelijke politie. Doet hij dit niet, dan kan het bevoegd openbaar ministerie de inbeslagneming van het document bevelen.
In het geval bedoeld in de paragraaf 1, deelt de politie aan de betrokkene mee welk openbaar ministerie de intrekking van het rijbewijs heeft bevolen. ».
Art. 3
Artikel 56, tweede lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 18 juli 1990 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, wordt aangevuld met de bepaling onder 5º, luidende :
« 5º wanneer ingeval van toepassing van artikel 55, § 2, het openbaar ministerie de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs niet heeft bevestigd binnen de termijn bepaald in het tweede lid van artikel 55, § 2, vanaf het ogenblik dat de houder van het rijbewijs om de teruggave verzoekt en voor zover er geen ernstige redenen bestaan die het handhaven van de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs verder noodzaken. ».
Art. 4
In artikel 57, tweede lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 9 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, worden de woorden « artikel 55, eerste lid, 1º, 2º, 3º en 5º » vervangen door de woorden « artikel 55, § 1, eerste lid, 1º, 2º, 3º en 5º en § 2 ».
Art. 5
In artikel 58, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 9 juli 1976 en 20 juli 2005, worden de woorden « artikel 55, vierde lid » vervangen door de woorden « artikel 55, § 3, eerste lid ».
Art. 6
In het artikel 58bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 7 februari 2003 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in paragraaf 1, tweede lid, worden de woorden « artikel 55, derde lid » vervangen door de woorden « artikel 55, § 1, derde lid »;
2º dezelfde paragraaf 1 wordt aangevuld met een derde lid, luidende :
« Ingeval de officier van gerechtelijke politie toepassing maakt van artikel 55, § 2, kan hij eveneens de immobilisering van het voertuig als beveiligingsmaatregel bevelen. »;
3º in paragraaf 3, eerste lid, worden de woorden « of ingeval van toepassing van artikel 55, § 2, de personen bedoeld in het tweede lid van artikel 55, § 2, » ingevoegd tussen de woorden « die de oplegging hebben bevolen, » en de woorden « hetzij ambtshalve ».
2 maart 2009.
Pol VAN DEN DRIESSCHE Tony VAN PARYS Els SCHELFHOUT. |
(1) Zie het antwoord van de vice-eersteminister en minister van Justitie en Institutionele Hervormingen op mijn schriftelijke vraag nr. 4-1355.