4-845/3 | 4-845/3 |
8 JULI 2008
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal ontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 52-1200/001). Het werd op 3 juli 2008 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 77 tegen 26 stemmen bij 13 onthoudingen. Het werd op 4 juli 2008 overgezonden aan de Senaat en op dezelfde dag geëvoceerd.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 2 en 8 juli 2008 in aanwezigheid van mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, mevrouw Joëlle Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen en mevrouw Sabine Laruelle, minister van KMO, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid.
II. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN
A. Inleidende uiteenzetting van de minister van KMO, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid
Titel 6 : Sociaal Statuut der Zelfstandigen (artikelen 67 tot 72)
Titel 6 van dit ontwerp van wet houdende diverse bepalingen bevat drie maatregelen waarmee de minister de bestaande wetgeving wil aanpassen aan de integratie van de kleine risico's in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor zelfstandigen. Het gaat hierbij enkel om de rechtzetting van enkele ongewenste effecten van de wet van 26 maart 2007 waarmee deze integratie doorgevoerd werd.
Zo heeft de integratie van de kleine risico's aanleiding gegeven tot de invoering van verlaagde bijdragepercentages voor de startende zelfstandigen (tussen 20,5 en 21,5 % in plaats van 22 %), maar ook tot de afschaffing van wat men de « korting voor het vierde jaar » noemde, een maatregel die toegepast werd voor het vierde jaar van zelfstandige activiteit. Verschillende teksten dienen bijgevolg te worden aangepast.
Hoofdstuk 1 : Wijziging van het koninklijk besluit van 18 november 1996 houdende invoering van een sociale verzekering ten gunste van zelfstandigen, in geval van faillissement, en van gelijkgestelde personen, met toepassing van de artikelen 29 en 49 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels (artikelen 67 tot 69)
Hoofdstuk 1 heeft betrekking op de sociale verzekering in geval van faillissement. Het beoogt het recht op deze verzekering te erkennen voor de starters die sinds 1 januari 2008 de verminderde bijdragepercentages genieten. Inderdaad, daar waar tot in 2007 het artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38 alle zelfstandigen in hoofdberoep beoogde, is dat niet langer het geval vanaf 1 januari 2008 : de startende zelfstandigen in hoofdberoep vallen onder artikel 13bis, § 2, 1º. Dit hoofdstuk voegt dus een verwijzing in naar dit nieuwe artikel opdat deze starters vanaf 1 januari 2008 verder de sociale verzekering in geval van faillissement kunnen genieten.
Dit artikel beoogt eveneens het recht op deze verzekering te erkennen voor de zelfstandigen die tussen 2002 en 2007 de korting toegekend voor het vierde jaar van activiteit, genoten. Dit is de reden van de invoeging van de verwijzing naar artikel 12, § 1bis van het koninklijk besluit nr. 38.
Tot slot wordt een verduidelijking aangebracht betreffende het verbod op cumulatie van beroepsinkomsten met de uitkeringen in het kader van de sociale verzekering in geval van faillissement : het genot van beroepsinkomsten in de loop van een maand schorst onmiddellijk de toekenning van de uitkering voor die maand, wat tot op heden niet het geval was.
Hoofdstuk 2 : Aanvullende pensioenen voor Zelfstandigen (artikelen 70 en 71)
Hoofdstuk 2 heeft betrekking op het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen.
Het beoogt eveneens de aanpassing van de wetgeving aan de integratie van de kleine risico's. Enerzijds wordt per 1 januari 2008 de verwijzing naar de korting voor het vierde jaar van activiteit weggenomen en, anderzijds, wordt een verwijzing naar het nieuwe artikel 13bis, § 2 betreffende de starters die verlaagde bijdragepercentages genieten, ingevoegd om hen toe te laten bij te dragen in het stelsel van het vrij aanvullend pensioen.
Hoofdstuk 3 : Langdurig of ernstig arbeidsongeschikte zelfstandigen (artikel 72)
Met hoofdstuk 3 van deze titel wordt een einde gesteld aan een ongewenst gevolg van de integratie van de kleine risico's in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor zelfstandigen.
Vóór 1 januari 2008 waren de zelfstandigen die zich in staat van langdurige of ernstige arbeidsongeschikt bevinden, gratis verzekerd voor de kleine risico's.
De integratie van de kleine risico's in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor zelfstandigen en de daaruit voortvloeiende aanpassingen van de reglementering had voor deze specifieke groep zelfstandigen een ongewenst gevolg.
Het is namelijk zo dat sommigen uit deze categorie zelfstandigen voortaan de facto wel bijdragen dienen te betalen voor de verzekering kleine risico's, daar waar dat voorheen niet het geval was.
Dit is een ongewenst gevolg van de integratie van de kleine risico's dat de minister dan ook wenst weg te werken.
De wettelijke bepaling geeft enkel aan waaruit de maatregel kan bestaan en voor welke personen de maatregel kan worden toegepast. De nadere regelen voor de toepassing ervan worden vastgelegd bij koninklijk besluit, dat zal worden uitgewerkt binnen het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen.
Titel 7 : Landbouw
Enig hoofdstuk : Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (artikelen 73 tot 75)
De minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid preciseert dat de artikelen 73 en 74 ertoe strekken wijzigingen aan te brengen in de financieringsregels voor het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV), waarbij dat Agentschap wordt gemachtigd een vergoeding te vragen voor prestaties die het levert aan niet-operatoren (bijvoorbeeld informatie opzoeken, lijsten opmaken en delegaties ontvangen). Dat verandert geenszins de basistaken van het FAVV.
In artikel 74 wordt een verbetering aangebracht in een vertaling.
Artikel 75 voorziet in een wijziging aan de wet van 21 december 2007 houdende diverse bepalingen (I), om te voorkomen dat artikel 32, 2º, van die wet op 30 juni 2008 ophoudt uitwerking te hebben, zoals is bepaald bij artikel 34, tweede lid, van diezelfde wet.
Eind december was beslist de malusregeling te verdagen. Uit voorzorg was die datum opgenomen voor het geval geen sprake zou zijn van herfinanciering. De malus heeft betrekking op een jaar. Aangezien in herfinanciering werd voorzien, alsook met het oog op rechtszekerheid, wordt ervoor gezorgd dat mensen die respectievelijk vóór en na die datum een aanvraag indienen gelijk worden behandeld.
B. Inleidende uiteenzetting van de vice-eersteminister en minister van Werk en Gelijke Kansen
Titel 8 : Werk
De minister verklaart dat het merendeel van de aan de commissie ter bespreking voorgelegde bepalingen een technische strekking hebben en een antwoord moeten bieden op specifieke problemen.
Hoofdstuk 1 : Arbeidsongevallen (artikelen 76 tot 79)
De artikelen 76 tot 78 hebben betrekking op de arbeidsongevallen. Het is de bedoeling dat, wanneer een werkgever niet verzekerd is, de overeenkomst tussen het slachtoffer en het Fonds voor arbeidsongevallen tegen die werkgever kan worden opgeworpen. Aldus wordt voorkomen dat de door de onverzekerde werkgever geformuleerde betwistingen het Fonds dat reeds een akkoord heeft gesloten met het slachtoffer, zouden benadelen of nog tot rechtsonzekerheid kunnen leiden.
Artikel 79, met betrekking tot het basisloon van de scheepsjongens, behelst een aanpassing die al langer had moeten plaatsvinden : de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 berust nog steeds op het samenvallen van de meerderjarigheid op 21 jaar en de leeftijd waarop de leerovereenkomst een einde neemt. De burgerrechtelijke meerderjarigheid is al lang op 18 jaar vastgesteld en dus was het van belang die wet daaraan aan te passen.
Hoofdstuk 2 : Diverse bepalingen (artikelen 80 tot 87)
Artikel 80 is louter technisch en heeft betrekking op de collectieve arbeidsovereenkomsten met betrekking tot de risicogroepen. De in artikel 190, § 2, tweede lid, opgenomen verplichting om in de overeenkomst de rechtsgrond te vermelden, wordt opgeheven teneinde een en ander administratief te vereenvoudigen.
De artikelen 81 tot 84 hebben betrekking op de diamantsector en behelzen een wijziging van de wet van 12 april 1960 tot oprichting van een Intern Compensatiefonds voor de diamantsector :
— artikel 81 voert een maximumbedrag in voor de bijdrage die de handelaars uit de sector verschuldigd zijn aan het Fonds;
— artikel 82 roept een onlosmakelijke band in het leven tussen, enerzijds, de opschorting van de financiering van de bijdrage van 0,33 % ten laste van de invoerders en, anderzijds, de handhaving van het sociaal akkoord betreffende de compensaties. Het is de bedoeling te voorkomen dat de invoerders twee soorten van bijdragen moeten betalen, die van maximum 0,10 % en die van 0,33 %;
— artikel 83 voert een verjaringstermijn van 3 jaar in voor de vordering van iemand die onterecht een bijdrage aan het fonds heeft betaald.
— artikel 84 stelt de mogelijkheid in boetes op te leggen aan de handelaars van de diamantsector die hun wettelijke verplichtingen niet nakomen, bijvoorbeeld inzake het betalen van bijdragen.
De artikelen 85 tot 87 behelzen de niet-recurrente, resultaatgebonden voordelen voor uitzendkrachten. Die bepalingen, die een eensluidend advies van de sociale partners uitvoeren, passen in een logica die ertoe strekt gelijke behandeling te waarborgen van uitzendkrachten en de andere werknemerscategorieën.
De niet-recurrente, resultaatgebonden voordelen werden door twee verschillende instrumenten ingevoerd. Enerzijds door de in de Nationale Arbeidsraad gesloten collectieve arbeidsovereenkomst nr. 90, die de basisbeginselen van het systeem vastlegt. Anderzijds door de wet van 21 december 2007, die de nodige wijzigingen invoert om de bijzondere fiscale en parafiscale behandeling van dat voordeel mogelijk te maken.
In hun gemeenschappelijk advies naar aanleiding van de goedkeuring van CAO nr. 90, hebben de Nationale Arbeidsraad en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven verklaard dat in het geval waarin de uitzendkrachten dergelijk voordeel konden genieten krachtens een toekenningsplan van de gebruiker, de fiscale en parafiscale behandeling van dat voordeel dezelfde moest zijn als voor de vaste werknemers. Dat wordt in artikel 85 geregeld. Daarin wordt bepaald dat de onderneming die de uitzendkracht gebruikt het uitzendbureau de informatie zal meedelen die nodig is om de bepalingen van de overeenkomst en de wet in acht te nemen.
Artikel 86 bepaalt dat voor de toepassing van artikel 10 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, de niet recurrente, resultaatgebonden voordelen als loon worden beschouwd, wat elke discussie hierover overbodig maakt.
Artikel 87 regelt de inwerkingtreding van die bepalingen. Die is overgenomen uit de wet van 21 december 2007. De eerste voordelen konden in het tweede kwartaal van 2008 worden toegekend. Ze moeten worden aangegeven in de kwartaalaangifte die daarop volgt, dus ten vroegste op 31 juli 2008.
Hoofdstuk 3 : Mobiliteitsaanvulling voor kinderopvang (artikel 88)
Wat artikel 88 betreft is het op grond van de huidige wetgeving slechts mogelijk een werkloze die opnieuw werk vindt een premie uit te keren, indien het om een oudere werkloze gaat. Het gaat erom hier een werkhervattingstoeslag mogelijk te maken voor alle werklozen, zonder leeftijdsgrens.
Hoewel die toeslag diverse perspectieven biedt, zij erop gewezen dat hij voortvloeit uit het regeerakkoord van de interim-regering, die zowel de activering van de werklozen wou aanmoedigen, als de mobiliteit en de werkgelegenheid onder alleenstaande ouders met kinderen. Tijdens het conclaaf van de interimregering in februari 2008 was beslist daar 5 miljoen euro in de begroting voor vrij te maken. De memorie van toelichting neemt de inhoud over van de debatten en de geformuleerde voorstellen, met name die van de sociale partners. Momenteel vormen die voorstellen nog denksporen.
Op 14 juli 2008 is een interministeriële conferentie gepland over de mobiliteit. Werkgroepen buigen zich momenteel over die problematiek en houden rekening met de opmerkingen aangaande het — nochtans eenparige — eerste voorstel van de sociale partners. De minister herinnert eraan dat ze niet alleen de interregionale, maar ook de intraregionale mobiliteit wil bevorderen.
Met de gewesten werd hierover overleg gestart. Op 11 juni 2008 vond een interministeriële conferentie plaats, tijdens welke is gesproken over het activeringsbeleid en over mobiliteit. Over de maatregelen ter uitvoering van deze bepalingen zal overleg worden gepleegd.
Hoofdstuk 4 : Bepalingen tot aanvulling van de wet van 9 mei 2008 houdende begeleidende maatregelen met betrekking tot de instelling van een bijzondere onderhandelingsgroep, een vertegenwoordigingsorgaan en procedures betreffende de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap (artikelen 89 en 90)
De artikelen 89 en 90 vullen de wet van 9 mei 2008 betreffende de rol van de werknemers in de Europese coöperatieve vennootschap aan.
Door een technische vergissing is die wet, die onlangs eenparig door Kamer en Senaat werd aangenomen, onvolledig.
Voormelde bepalingen voegen de ontbrekende artikelen in en herstellen de tekst in de staat waarin hij had moeten worden aangenomen. Die artikelen behelzen de ontslagbescherming van de werknemersvertegenwoordigers, het toezicht en de sancties, de vertrouwelijkheid van de informatie en de inwerkingtreding van de wet. De terugwerkende kracht van een aantal bepalingen moet een regeling waarborgen voor de ondernemingen die in de EER zijn opgericht sinds de datum die was vastgelegd voor de omzetting van richtlijn 2003/72/EG, die door deze wet tot stand gebracht wordt.
C. Inleidende uiteenzetting van de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
Titel 9 : Sociale Zekerheid
Hoofdstuk 1 : Kinderbijslag (artikelen 91 en 92)
Inzake titel 9, Sociale Zaken, bevat het wetsontwerp dat u voorgelegd wordt twee hoofdstukken, het ene inzake de kinderbijslag en het tweede betreffende de sociale Maribel.
Inzake de kinderbijslag stelde het memorandum, dat werd uitgewerkt door de RKW en door het beheerscomité ervan werd goedgekeurd, voor om de klassieke regels van de inning van de kinderbijslag te wijzigen, wanneer de bijslagtrekkende niet in staat was om zijn identiteit te bewijzen, zodat de kinderbijslag zonder verwijl aan de rechthebbende kan uitbetaald worden en het kind er derhalve van kan genieten.
De tweede afdeling betreft de sociale Maribel en het opschonen van de teksten als gevolg van de fusie van de 3 vroegere fondsen van de openbare sector in één enkele binnen de RSZPPO, zodat de middelen beter solidair gemaakt worden.
Artikel 91 voorziet dat, wanneer het loon van de werknemers door een derde betaald wordt, de verplichtingen inzake de kinderbijslag eveneens door deze derde ten laste worden genomen en niet door de werkgever. Bijvoorbeeld : bij opleidingen in een Opleidingscentrum voor KMO's, ontvangen de werknemers hun loon via dat Centrum en niet via hun werkgever, maar de verplichtingen inzake kinderbijslag moeten nog steeds nagekomen worden door de werkgever. Dat schept problemen in talrijke situaties en dat is de reden waarom de RKW deze wijziging vraagt, die zowel voor hen als voor de werkgevers een vereenvoudiging is.
Inzake de kinderbijslag gebeurt de betaling aan de bijslagtrekkende, in de meeste gevallen dus aan de moeder.
Artikel 92 betreft de problematiek die aangehaald wordt door het memorandum en is het geval waarbij de bijslagtrekkende zijn identiteit niet kan bewijzen. In bepaalde gevallen is het inderdaad zo dat de voorlopige en zelfs definitieve documenten die door de overheden afgeleverd volgende termen bevatten « de persoon verklaart mevrouw ... te heten », waardoor de RKW geen rekening kan houden met de aanvraag van de bijslagtrekkende, omdat die zijn identiteit moet kunnen bewijzen.
Dat is onder meer het geval voor het afleveren van verblijfsvergunningen voor personen die zich volledig legaal op ons grondgebied bevinden.
De toelagen kunnen dan ook niet uitbetaald worden, zolang de situatie niet geregulariseerd is. Dat is een zeer nadelige situatie voor de persoon die de kinderen ten laste heeft en ook voor de administratie die soms meerder maanden na die situatie moet regulariseren.
De bepaling laat het derhalve aan de kinderbijslagfondsen toe om de kinderbijslag uit te betalen in handen van de rechthebbende, wanneer het de bijslagtrekkende materieel niet mogelijk is om het verschuldigde kindergeld te ontvangen, omdat hij zijn identiteit niet kan bewijzen.
Hoofdstuk 2 : Sociale Maribel (artikelen 93 en 94)
Met de programmawet van 27 december 2005 had de regering, met het oog op het solidair maken van de middelen, besloten om een Fonds sociale Maribel op te richten, bevoegd voor alle werknemers van de openbare sector en om derhalve de drie oude Maribelfondsen van de openbare sector door een fusie samen te voegen.
De bepaling die wordt voorgelegd beoogt het opheffen van het vroegere fonds voor de ziekenhuizen en de psychiatrische verzorgingstehuizen, bedoeld in artikel 184 van de wet van 12 augustus 2000, houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen. Het is de bedoeling om de wetgeving te verduidelijken.
Titel 10 : Volksgezondheid (artikelen 95 tot 133)
Ter herinnering : de Kamer besloot om, via het indienen van een amendement van de meerderheid, hoofdstuk 3 en 4 van Titel 10, namelijk de oprichting en organisatie van het eHealth-platform, uit het wetsontwerp te halen. Gelet op de belangrijke inzet van dit informaticaplatform, onder meer inzake de bescherming van het privé-leven, de modernisering van de uitwisseling van gegevens inzake gezondheidszorg en het respect voor het medisch geheim, heeft de minister zelf gewild dat men de voorwaarden schept die een sereen debat mogelijk maken en in het bijzonder het horen van de Commissie ter bescherming van de private levenssfeer, de Orde van Geneesheren, enzovoort.
Hoofdstuk 1 : Wijziging van de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening (artikel 95)
Dit hoofdstuk betreft de wijziging van de wet van 8 augustus 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening.
Het beoogt het definiëren van een « rit zonder vervoer van de ambulancediensten » en om via koninklijk besluit de modaliteiten en voorwaarden te bepalen voor het terugbetalen van deze ritten.
Hoofdstuk 2 : Heffingen en bijdragen op het omzetcijfer van de farmaceutische specialiteiten (artikelen 96 tot 100)
Hoofdstuk 2 van Volksgezondheid wijzigt het vrijstellings- en verminderingsstelsel van de farmaceutische bijdragen, dat de farmaceutische bedrijven kunnen genieten.
Dit stelsel werd immers voorgelegd aan de Europese Commissie, die het aanvaardde in het kader van de staatssteun die, mits bepaalde wijzigingen worden aangebracht, toegestaan is door het Verdrag. Het gaat hier voornamelijk om deze wijzigingen.
We citeren onder meer de invoering van de beperking in de tijd van het stelsel en het rapport van de vrijstelling die toegekend was voor de geneesmiddelen op basis van stabiele bloedderivaten. Voor deze geneesmiddelen op basis van bloedderivaten is in overleg met de Europese Commissie een nieuwe bepaling in voorbereiding.
Hoofdstuk 3 : Wijziging van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van voedingsmiddelen en andere producten (artikel 101)
Deze wijziging heeft voornamelijk tot doel om een wettelijke basis te scheppen voor de omkadering van de comités van experts die thans betrokken zijn bij de werkzaamheden inzake advies en aanbevelingen van het Nationaal Voedings- en Gezondheidsplan. Naast een echte erkenning van hun werk, zal deze wettelijke basis het ook mogelijk maken om maatregelen te nemen betreffende de werking van voornoemde comités en inzake de vergoeding van de experts.
Hoofdstuk 4 : Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten (artikelen 102 tot 111)
Het vierde hoofdstuk bevat tien artikelen die een reeks maatregelen regelen inzake het Federaal Agentschap voor Geneesmiddelen en Gezondheidsproducten. Allereerst vereenvoudigt en verbetert men de efficiëntie van de diverse procedures onder meer inzake de toelatingen om geneesmiddelen in de handel te brengen en inzake diverse overtredingen, en men verbetert tevens de controle betreffende de experimenten op de menselijke persoon.
Daarna worden de bevoegdheden van het Agentschap uitgebreid tot de medisch begeleide voortplanting en de overtallige embryo's.
Tot slot wordt voor de apotheken de verplichting ingesteld om deel te nemen aan een wachtdienst.
Hoofdstuk 5 : Klinische biologie en medische beeldvorming (artikel 112)
Dit artikel past artikel 59 aan van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.
Het budget voor klinische biologie en medische beeldvorming wordt elk jaar aangepast door de Algemene Raad in het kader van de vastlegging van de budgettaire doelstelling voor de gezondheidszorgen, op dezelfde wijze als voor alle budgettaire doelstellingen. Tot op heden preciseert de RIZIV-wet dat deze forfaitaire enveloppen eveneens via koninklijk besluit moeten worden vastgelegd. Deze procedure geeft aanleiding tot achterstand bij de definitieve goedkeuring van de budgetten en zorgt in werkelijkheid slechts voor een beperkte meerwaarde, aangezien de door de Algemene Raad vastgelegde enveloppen alleen maar bevestigd worden. Er wordt derhalve voorgesteld om deze procedure te vereenvoudigen door het aan de Algemene Raad toe te vertrouwen om deze enveloppen definitief goed te keuren.
Hoofdstuk 6 : Wijziging van de wet van 6 augustus 1990 betreffende ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen (artikelen 113 tot 115)
De integratie van de dekking van de geneeskundige verzorging « kleine risico's » voor zelfstandigen in de verplichte verzekering, was één van de maatregelen die de laatste paarse regering nam om het sociaal statuut van de zelfstandigen te verbeteren. Deze integratie verliep in twee fasen. Zij werd vanaf 1 juli 2006 gerealiseerd voor de personen die ten vroegste vanaf deze datum een beroepsactiviteit van zelfstandige in hoofdberoep zijn begonnen, alsook voor de zelfstandigen die het gewaarborgd inkomen voor bejaarden of de inkomensgarantie voor ouderen genieten. Voor de andere zelfstandigen vond deze integratie plaats op 1 januari 2008.
Ingevolge deze integratie werden de diensten geneeskundige verzorging « kleine risico's » voor zelfstandigen, die ingericht werden door de mutualistische entiteiten in het kader van de vrije verzekering, van rechtswege ontbonden op 1 januari 2008. In het vooruitzicht van deze ontbinding werden reeds specifieke regels ingelast in de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen door een wet van 26 maart 2007. Sommige van deze bepalingen dienen echter te worden verfijnd, gepreciseerd of vereenvoudigd en er dienen ook nog bijkomende bepalingen te worden genomen.
Zo beperkt het ontwerp de anciënniteit van de leden die in aanmerking moet worden genomen voor de verdeling van de reserves van de betrokken diensten tot 1 januari 1993. Voornoemde datum valt samen met het van kracht worden van de eerste richtlijnen van de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen wat betreft de samenstelling van de reserves voor deze dienst. Aldus zullen de reserves worden verdeeld onder de leden die deelnamen aan de samenstelling ervan. Bovendien, daar waar de wet van 6 augustus 1990 reeds bepaalt dat deze verdeling zal gebeuren via twee betalingen — de eerste eind 2008 en de tweede eind 2009 —, legt het ontwerp thans ook de berekeningswijze van de eerste betaling vast. Deze dient in elke entiteit 80 % te vertegenwoordigen van het deel van de boekhoudkundige reserves, reservefondsen en residuele activa die op 31 december 2007 de solvabiliteitsmarge overstijgt. De betaling van het saldo zal eind 2009 plaatsvinden. Met het oog op een administratieve vereenvoudiging, biedt het ontwerp aan de mutualistische entiteiten echter de mogelijkheid de twee betalingen eind 2009 te groeperen indien de eerste betaling die zou moeten worden uitgevoerd, kleiner is dan 25 euro. Ter zake is op te merken dat het globale bedrag van de reserves van de betreffende diensten eind 2006 84,4 miljoen euro bedroeg. Vermits de rekeningen van 2007 door de mutualistische entiteiten slechts in de loop van de maand juni 2008 afgesloten worden, zijn de definitieve cijfers voor het boekjaar 2007 nog niet gekend.
Een andere voorgestelde wijziging bestaat erin een specifieke verjaringstermijn van vijf jaar vast te leggen voor de vorderingen van de leden tot betaling van hun deel in de reserves van de voornoemde diensten. Er werd geopteerd voor dezelfde verjaringstermijn als die welke reeds vastgelegd is door de wet van 6 augustus 1990 voor de vordering van de leden tot terugbetaling van de bijdragen die ten onrechte betaald werden voor deze diensten.
Ten slotte voorziet het ontwerp in specifieke technische regels die op deze diensten van toepassing zijn ingevolge hun ontbinding. Zo wordt gepreciseerd dat de eind 2007 bestaande voorzieningen « incurred but not recorded » waren, dit betekent dat de voorzieningen om de terugbetaling te dekken van de prestaties van 2007 die slechts na de maand februari 2008 voor terugbetaling ingediend worden, effectief in 2008 kunnen worden gebruikt. Het ontwerp voorziet ook de wijze waarop men de prestaties die gekend zijn in januari en februari 2009 en die nog in aanmerking komen voor een terugbetaling en de openstaande schuldvorderingen inzake bijdragen die de leden op 31 maart 2009 nog verschuldigd zijn, dient te boeken.
Hoofdstuk 7 : Wijzigingen aan de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 — Afsluiting van de rekeningen van de verzekering voor geneeskundige verzorging (artikelen 116 tot 122)
Het afsluiten van de rekening voor geneeskundige verzorging bepaalt de uitgaven en de middelen per stelsel, evenals een verdeling tussen de verzekeringsinstellingen, met berekening van de financiële verantwoordelijkheid van de instellingen op het niveau van de uitgaven voor de gezondheidszorgen.
De berekening van deze financiële verantwoordelijkheid begint met het bepalen van een quotiteit van middelen voor elk verzekeringsinstelling, door op een budgettaire doelstelling een percentage toe te passen, verkregen via de combinatie van de normatieve verdeelsleutel, die bepaalt is via een econometrisch model, en een verdeelsleutel van de reële uitgaven voor gezondheidszorg tussen de instellingen. Het gewicht van deze sleutels bedraagt respectievelijk 30 % en 70 %.
De artikelen 116 t/m 122 brengen een aantal correcties aan aan het huidige systeem van de afsluiting van de rekeningen van de geneeskundige verzorging en van de toepassing van de financiële verantwoordelijkheid van de ziekenfondsen. In essentie worden hiermee drie doelstellingen nagestreefd.
Tegemoetkomen aan de herhaalde opmerkingen van het Rekenhof op het niet naleven van de wettelijke termijnen voor het afsluiten van de rekeningen die zijn vastgesteld in artikel 200, § 1º, van de gecoördineerde wet, uiterlijk 9 maanden na afloop van het dienstjaar, terwijl de afsluitingen 2002, 2003 en 2004 aan de beheersorganen werden voorgelegd, respectievelijk in oktober 2005, juli 2006 en december 2007.
De voornaamste reden voor deze laattijdigheid ligt in de huidige toepassing van de financiële verantwoordelijkheid. Immers, het vaststellen van de normatieve verdeelsleutel voor de universitaire teams vereist dat een evolutief en betrouwbaar econometrisch model wordt opgesteld, alsook dat de meest recente informatie beschikbaar is die uitgaat van de verrichte uitgaven. Die informatie komt echter te laat om die sleutel vast te stellen gedurende het jaar dat volgt op het dienstjaar. De oplossing die hier voorligt, is de opsplitsing van de rekeningen in twee etappes, waarbij de tweede etappe, namelijk de definitieve vaststelling van de financiële verantwoordelijkheid verrekend wordt in de afsluiting van de rekeningen in een later jaar.
Tegemoetkomen aan een bij herhaling in de Algemene Raad geuite kritiek op de gevoeligheid van het systeem voor de effecten van een verschil in boekingsritme op de hoogte van een eventueel mali dat wettelijk begrensd is op 2 %. VI's zouden aldus deels kunnen ontsnappen aan de gevolgen van de financiële verantwoordelijkheid. Het in de wet vastgelegde mechanisme om dit risico te ondervangen heeft totnogtoe geen dergelijke verschuiving van uitgaven aan het licht gebracht. Maar het mechanisme vormt zelf voorwerp van kritiek. De oplossing die hier wordt geboden, namelijk het vaststellen van de financiële verantwoordelijkheid op basis van de in het jaar gerealiseerde uitgaven sluit voortaan iedere twijfel uit. Bovendien is dit ook coherenter vermits de normatieve sleutel zelf wordt berekend op basis van gepresteerde uitgaven.
Ten slotte wordt de wet aangepast om rekening te houden met de unieke regeling die vanaf 1 januari 2008 geldt voor de geneeskundige verzorging.
Hoofdstuk 8 : Wijzigingen aan de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (artikelen 123 tot 127)
De drie eerste artikelen van hoofdstuk 8 voegen in de ZIV-wet de wettelijke basis in die nodig is voor de oprichting van het Impulsfonds voor de huisartsen. Dit Fonds is bestemd voor het financieren van elke steunmaatregel voor de huisartspraktijken.
Artikel 126 zal het voortaan mogelijk maken om vanaf 1 juli 2008 in de berekening van de maximumfactuur de veiligheidsmarge mee te tellen die aan de patiënt kan aangerekend worden voor bepaalde categorieën implantaten. Ter herinnering : de afleveringsmarge die de patiënt voor elk implantaat betaalt is eveneens in de berekening van de maximumfactuur geïntegreerd in 2007.
Hoofdstuk 9 : Wijziging in de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen (artikelen 128 en 129)
De artikelen 128 en 129 maken het voor de technische cel mogelijk de gegevens die noodzakelijk zijn voor het berekenen van de normatieve verdeelsleutel in het kader van de financiële verantwoordelijkheid van de verzekeringsinstellingen te koppelen.
Hoofdstuk 10 : Wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen (artikelen 130 en 131)
Hoofdstuk 10 bevat twee artikelen betreffende de organisatie van de Stichting Kankerregister. Artikel 130 neemt het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid op onder de gebruikers van de gegevens van de Stichting. Artikel 131 geeft een wettelijke basis en legt de opdrachten vast van een instantie die thans reeds in de schoot van de Stichting werkt : het raadgevend comité van de gebruikers.
Hoofdstuk 11 : Wijzigingen aan de wet van 21 april 2007 tot aanwijzing van de vertegenwoordigers van de thuisverpleegkundigen in de Overeenkomstencommissie verpleegkundigen — verzekeringsinstellingen (artikelen 132 en 133)
De artikelen 132 en 133 machtigen de Koning om de ambtenaren aan te wijzen die de representatieve organisaties van thuisverpleegkundigen zullen controleren, in het kader van de procedure voor de verkiezing van de mandatarissen van het beroep binnen de « ad hoc » overeenkomstcommissie.
III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
Artikel 111 regelt de wachtdienst voor de voor het publiek opengestelde apotheken. Mevrouw Lanjri stelt vast dat dit in overeenstemming dient te zijn met de nadere regels bepaald door de Koning. De Nationale orde van de apotheken betreurt dat deze bevoegdheid aan de Koning wordt overgelaten. Zal de minister de Nationale raad van de orde van apothekers consulteren wanneer de uitvoerende regelgeving zal worden uitgewerkt ?
De minister antwoordt bevestigend.
IV. STEMMINGEN
De artikelen 64 tot 133, die aan de commissie voor de Sociale aangelegenheden werden toegewezen, worden in hun geheel aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De tekst van de door de commissie aangenomen artikelen is dezelfde als die overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 52-1200/020).