3-2077/1 | 3-2077/1 |
1 FEBRUARI 2007
I. INLEIDING
Het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen volgt al jaren met veel belangstelling de werking van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen.
Op 20 november 2006 werd de heer Michel Pasteel benoemd als nieuwe directeur van het Intsituut voor de gelijkheid. Mevrouw Vera Claes is sinds 23 oktober 2006 voorzitter van de Raad van Bestuur van het Instituut.
Bovendien publiceerde het Instituut enkele studies in verband met de rol van vrouwen in de politiek.
Gelet op de nieuwe personen aan het roer van het Instituut, en op de nakende federale verkiezingen, achtte het Adviescomité het een geschikt ogenblik om de directeur, de voorzitter van de Raad van Bestuur en de professoren die de studies hebben begeleid, uit te nodigen voor een hoorzitting.
Het Adviescomité hield de volgende hoorzittingen in het kader van dit verslag :
— op 24 januari 2007 : hoorzitting met de heer Michel Pasteel, directeur van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen;
— op 31 januari 2007 : hoorzitting met mevrouw Vera Claes, voorzitter van de Raad van Bestuur van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen;
— op 14 februari 2007 : hoorzitting met mevrouw Petra Meier, docente Universiteit Antwerpen, Departement Politieke wetenschappen, en met de heer Stefaan Fiers, docent KULeuven, Faculteit Sociale wetenschappen.
II. HOORZITTINGEN
II.1. Hoorzitting met de heer Pasteel, directeur van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen
a) Uiteenzetting van de heer Pasteel
Het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen is een parastatale van het type B, wat betekent dat het beschikt over een zekere autonomie in zijn werkzaamheden en over rechtspersoonlijkheid. Zo kan het zich eventueel burgerlijke partij stellen in het kader van klachten over discriminatie op basis van geslacht.
Het Instituut beschikt over een strategisch plan voor 2005-2007, dat is opgesteld door de Raad van Bestuur en de directie. De grote krachtlijnen voor 2008 zijn nog niet vastgesteld.
De grote strategische thema's van het Instituut zijn :
— eerbiediging van de gelijkheid van vrouwen en mannen;
— gender mainstreaming-instrumenten ontwikkelen en promoten;
— regeringsbeslissingen voorbereiden en uitvoeren. In dat kader speelt het Instituut de rol van een overheidsdienst en werkt het dus voor de minister (diensten, internationale en Europese vergaderingen). Het Instituut kan ook meewerken aan het opstellen van wetsontwerpen of koninklijke besluiten;
— deskundigheid opbouwen over thema's betreffende de gelijkheid van vrouwen en mannen, door middel van onderzoeken in samenwerking met universiteiten, universitaire of andere centra en verenigingen. Dit wetenschappelijk onderzoek dient als ondersteuning voor concrete acties;
— een adequate organisatie uitbouwen.
In verband met de huidige situatie in het Instituut, heeft de heer Pasteel zich in het kader van het strategisch plan eerst en vooral beziggehouden met het personeel. Het personeel was gedemotiveerd omdat er een tijdje geen directeur was. Één van de taken van de directeur, die instaat voor het dagelijks beheer van het Instituut, is het motiveren van het team van 30 personen. Nu werken alle personeelsleden samen op basis van een dialoog binnen een vlakke hiërarchie.
De tweede doelstelling van de directeur betreft de zichtbaarheid van het Instituut in de media. Het Instituut moet zichtbaarder worden voor de burgers, aangezien het zich moet richten tot personen die het slachtoffer worden van discriminatie. Sinds 20 november 2006 is er in ongeveer 45 krantenartikelen en in enkele avondjournaals op tv sprake geweest van het Instituut.
Dit zijn de prioriteiten van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen :
— partnergeweld
Partnergeweld is een van de belangrijkste dossiers die niet uitdrukkelijk worden genoemd in de strategische doelstellingen van het Instituut. In dit dossier speelt het Instituut een coördinerende rol in het kader van het nationaal actieplan tegen partnergeweld. De directeur wil dat die coördinerende rol actiever wordt gespeeld. Er moet over de departementen heen worden gewerkt en er moet een groep van deskundigen worden opgericht die werkelijk intens samenwerken. In januari 2007 is beslist om van werkwijze te veranderen zodat vooruitgang kan worden geboekt met betrekking tot inhoudelijke kwesties (bijvoorbeeld het medisch beroepsgeheim).
— juridische opdracht
Het Instituut gaat ook een rol spelen in de evaluatie van de omzendbrief « Intrafamiliaal en partnergeweld » van 7 maart 2006. Het Instituut werkt samen met het College van procureurs-generaal en heeft de opdracht gekregen om mee te werken aan de evaluatie. De Dienst voor het strafrechtelijk beleid is uiteraard het best geplaatst om omzendbrieven inzake strafrechtelijk beleid te evalueren. Het Instituut zal samen met die dienst een instrument voor permanente evaluatie uitwerken.
Op die manier kan het Instituut een plaats veroveren in de gerechtelijke wereld, wat van groot symbolisch belang is gezien zijn juridische opdrachten. Deze juridische opdrachten vormen een van de grote uitdagingen van het jaar 2007. De directeur gaat momenteel na hoe ver de uitvoering van deze juridische opdrachten gevorderd is.
Er bestaat al een gegevensbank van klachten die heel goed werkt en die geregeld wordt aangevuld, zodat daaruit tamelijk snel statistieken kunnen worden gehaald. De gegevensbank bevat ongeveer 300 klachten, verzameld in 2 jaar, wat in feite niet echt veel is.
In dat verband wijst de heer Pasteel erop dat hij als directeur van het Instituut voor gelijkheid van vrouwen en mannen door Europees commissaris voor werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen, Vladimir Spidla, is uitgenodigd, samen met de andere vertegenwoordigers van instituten die als core business de problematiek van de gelijkheid van vrouwen en mannen hebben.
Bij deze ontmoeting waren 25 Europese landen vertegenwoordigd. Slechts 4 of 5 organen hadden echter als voornaamste doelstelling de gelijkheid van vrouwen en mannen. De andere waren veeleer instellingen zoals het Franse HALDE (Haute Autorité de Lutte contre les Discriminations et pour l'Égalité) die zich veeleer bezighouden met de hele problematiek diversiteit-gelijkheid. Door deze ontmoeting zijn deze instellingen zich bewust geworden van de transversale aard van de genderproblematiek.
Het was de eerste keer dat al deze instellingen in Brussel zijn samengekomen voor een dergelijke uitwisseling. Met betrekking tot de acties en het aantal klachten, is gebleken dat het opstarten en zichtbaar maken van een Instituut overal met dezelfde problemen gepaard gaat. Het gebrek aan zichtbaarheid kan te maken hebben met het bestaan van andere instellingen (vakbonden bijvoorbeeld), die een soort filter voor de klachten vormen.
In België kan men wat dat betreft de vergelijking maken met het Centrum voor gelijke kansen en racismebestrijding, dat reeds 15 jaar bestaat. Het Centrum heeft een betere zichtbaarheid dan het Instituut. Dat heeft echter te maken met operationele redenen en met de opstarting ervan.
Momenteel werkt het Instituut actief aan samenwerking met alle mogelijke actoren en partners. Het zal ook contact opnemen met de balies en de rechtswinkels. De samenwerking kan gaan van een gewone doorverwijzing van een klacht naar het Instituut tot de opleiding van eerstelijnsorganen.
— gender mainstreaming
Gender mainstreaming is een veelomvattend begrip, maar het Instituut beperkt zich momenteel vooral tot de concrete uitvoering van de gender mainstreaming-wet die de Kamer op 16 november 2006 heeft aangenomen (1) . De uitvoeringsbesluiten moeten nog genomen worden. Een van de voornaamste besluiten betreft de « gendertest » die lijkt op de Kafka-test. De Ministerraad heeft onlangs een derde soort test goedgekeurd, die de duurzame ontwikkeling betreft. In deze laatste zit de mogelijkheid vervat om een « gendertest » te ontwikkelen.
Het Instituut zal meewerken aan het uitwerken van de « gendertest » en ook zeker aan de tenuitvoerlegging ervan. Het zal dus ook betrokken zijn bij de opleiding van de mensen die de test moeten uitvoeren. De heer Pasteel vreest dat het ingewikkeld zal zijn om de test snel operationeel te maken.
— de bestrijding van stereotypen in media en reclame
De bestrijding van stereotiepen in media en reclame is een van de bekommernissen van de Senaat, die hierover in het verleden immers een resolutie heeft aangenomen. Het Instituut heeft een aantal beslissingen genomen, maar nog niet echt uitgevoerd. Er is sprake van een studie, zoals de Senaat gevraagd heeft, maar het ontwerp ervan moet nog door de Raad van Bestuur worden goedgekeurd. Het is de bedoeling om deze studie vrij snel in 2007 aan te vatten.
Om de studie te verrichten heeft het Instituut ook contact opgenomen met de Jury voor Ethische Praktijken inzake Reclame om na te gaan in welke mate het Instituut betrokken kan worden bij de evaluatie. Bewustmaking lijkt hierbij fundamenteel : sommige « sexistische » reclameboodschappen illustreren een duidelijk gebrek aan ethische praktijken.
Wat de strategische opties betreft, is de directeur verplicht om de Raad van Bestuur te raadplegen.
Spreker wenst een doeltreffende samenwerking en permanent contact met het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen.
De directeur van het Instituut overloopt snel de Franse titels van een aantal folders en publicaties waaraan het Instituut meegewerkt heeft en die eerstdaags zullen verschijnen :
— Vrouw en politiek (3 verschillende brochures);
— Vrouwen en mannen in België. Genderstatistieken en genderindicatoren;
— L'égalité des femmes et des hommes. Un critère pour les marchés publics;
— Le mainstreaming du genre ou approche intégrée ou différenciée selon les sexes dans la fonction publique fédérale;
— Le rôle des hommes dans le changement et l'égalité;
— Toekomst na Peking + 10;
— De loonkloof tussen vrouwen en mannen;
— De praktische gids over het EVA-project, die 6 jaar in beslag heeft genomen, zal in maart 2007 klaar zijn. Hij behandelt de classificatie van functies en de besluiten die men daaruit kan trekken.
b) Vragen en opmerkingen
Mevrouw Pehlivan merkt op dat de opgesomde prioriteiten van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen ook belangrijk zijn voor het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Het Adviescomité heeft echter slechts een adviserende rol. Het Instituut en het Adviescomité kunnen elkaar ondersteunen in de strijd voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
Spreekster beklemtoont de noodzaak van een grotere naambekendheid van het Instituut. Dit vergt extra investeringen.
Tot slot wenst zij te weten welke opvolging aan de 300 klachten wordt gegeven.
Mevrouw de Bethune wijst op het belang van een goede werking van het Instituut. Daarbij speelt het personeelsbeleid een belangrijke rol. Er is echter nog steeds geen adjunct-directeur of adjunct-directrice. Hoe verloopt de procedure voor de aanstelling ?
Zij zou graag meer informatie wensen over de klachtenbehandeling. Welke procedure doorlopen de klachten binnen het Instituut ? Hoe worden ze gescreend ? Worden ze voorgelegd aan de Raad van bestuur, die dan op advies van de juridische dienst beslist om al dan niet te procederen ?
Vervolgens verheugt mevrouw de Bethune zich over de samenwerking van het Instituut met het College van de Procureurs-generaal in verband met intrafamiliaal geweld. Dit lijkt een goede aanpak en een juiste erkenning van de bevoegdheden van het Instituut.
De senator is daarentegen minder opgetogen over het Charter van de politieke partijen. Het is een zeer ontgoochelende tekst : het gaat enkel om een beginselverklaring, die niet eens afdwingbaar is.
Tot slot heeft mevrouw de Bethune nog een aantal actualiteitsvragen. Wat is de houding en de betrokkenheid van het Instituut inzake de Europese antidiscriminatiewet ? Is het Instituut ook betrokken bij de uitvoering van de Europese antidiscriminatiewetgeving in België ? Hoe zijn de verhoudingen met de gemeenschappen ? Spreekster herinnert eraan dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor bepaalde materies die in de antidiscriminatiewet vervat zitten. Welke rol heeft het Instituut hierin ? Bestaat er een vorm van samenwerking tussen het Instituut en de lokale autoriteiten ? Op welke manier is het Instituut betrokken bij de vergadering van de Commission of the Status of Women (CSW) die in maart 2007 in New York doorgaat ? Welke thema's zijn dit jaar aan de orde ?
Mevrouw Zrihen wenst een aantal belangrijke punten aan te halen. Om te beginnen wijst zij op de geloofwaardigheid van het Instituut op Europees vlak, vooral in het licht van de statistieken en inlichtingen die de parlementsleden kunnen voorstellen dankzij het Instituut.
Zij verwijst eveneens naar een volgende Europese ontmoeting met de 25 lidstaten die ongeduldig wachten op informatie over het reeds verrichte werk, met name over het juridische deel inzake het indienen van klachten. De moeilijkheden rond het indienen van klachten blijven bestaan, aangezien vaak wordt getracht klachten over discriminatie op basis van geslacht om te buigen tot andere aspecten en ze dan bijvoorbeeld als beroepsmoeilijkheden te bestempelen.
De senator vraagt meer informatie over alle initiatieven inzake geweld tegen vrouwen. Dat onderwerp is de combinatie van vele aspecten met rechtstreekse invloed op al het werk dat inzake gelijke kansen wordt verricht. Informeren is belangrijk, maar niet enkel over echtelijk geweld. « Geweld tegen vrouwen » is een zo veelzijdige vorm van discriminatie dat men bij de bestudering ervan de zaken niet te eng mag bekijken.
Ten slotte moeten alle vrouwenbewegingen uit het hele land erbij worden betrokken, zodat er over de internationale kwesties geen top-down bepalingen komen aangezien het veel interessanter is bottom-up werk te leveren. Het bewustzijn over het werk inzake gelijke kansen moet de continenten overstijgen. Het mag evenmin beperkt blijven tot de interessesfeer van vrouwen uit bevoorrechte landen, aangezien er ook veel vrouwen van vreemde origine in België wonen.
Mevrouw Van de Casteele drukt haar twijfels uit over het oprichten van allerlei instituten rond een problematiek zoals de gelijkheid van vrouwen en mannen. Op het terrein blijkt dikwijls dat er heel weinig of geen vooruitgang geboekt wordt.
Het commissielid vraagt zich af waarom een man als directeur van het Instituut aangesteld is, terwijl er ook vrouwelijke kandidaten waren. Men kan eigenlijk maar tot gelijke rechten tussen mannen en vrouwen komen als de inspanningen langs de twee kanten gebeuren. Zou een mannelijke directeur noodzakelijk zijn om meer te bereiken dan tot nog toe mogelijk was ? In dit kader wenst mevrouw Van de Casteele te weten in hoeverre er evenveel mannelijke als vrouwelijke collega's aanwezig waren op de Europese ontmoeting van de directeurs van de 20 instituten.
Kan de heer Pasteel meer toelichting geven over de contacten tussen het Instituut en een aantal andere organen zoals de Nationale Vrouwenraad, de administratie van de bevoegde minister en de gelijkaardige instellingen op het niveau van de gemeenschappen ? Om aan de zichtbaarheid van het Instituut te werken, moet vooral aan de zichtbaarheid van een aantal belangrijke thema's zoals intrafamiliaal geweld gewerkt worden. Daar kan men slechts in slagen, als alle inspanningen gefocust worden op hetzelfde thema.
In het kader van het dossier intrafamiliaal geweld vraagt de senator of het Instituut een standpunt heeft over het zeer gevoelig punt van het beroepsgeheim. Wellicht kan er gemeenschappelijk overleg tussen het Adviescomité en het Instituut tot stand komen.
In verband met de « doe-test » die zal worden uitgevoerd op het niveau van de federale regering en waarbij duurzame ontwikkelingscriteria, waaronder gelijke kansen, moeten getoetst worden, wenst de senator te weten of het Instituut daarbij betrokken wordt, zowel wat de voorbereiding als de uitvoering ervan betreft. Een aantal instanties zullen de criteria van de « doe-testen » moeten testen. Is hiervoor een rol weggelegd voor het Instituut ?
Mevrouw Van de Casteele vraagt naar statistische gegevens met betrekking tot de brochures Vrouw en politiek, gegevens die uiteraard als gevolg van de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2006 zouden dienen geactualiseerd te worden. Uit die verkiezingen is namelijk gebleken dat het resultaat nog altijd teleurstellend is.
Tot slot, verwijst spreekster naar een resolutie over gelijke beloning van mannen en vrouwen, die door het Adviescomité voor gelijke kansen in de Senaat wordt voorbereid. Heeft het Instituut hierover enig onderzoek verricht ?
Mevrouw Tindemans vraagt wat de rol van de gemeenten is en hoe de inwoners via de administraties het Instituut kunnen bereiken.
Mevrouw Pehlivan voegt hier aan toe dat de Stad Gent gecontacteerd is door het Instituut in verband met het lokale beleid inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen.
c) Antwoorden van de heer Pasteel
De heer Pasteel wijst erop dat de toezichthoudende minister beslist over een adjunct-directeur. De minister heeft Selor de opdracht gegeven de selectie uit te voeren.
De directeur wijst erop dat men het om te beginnen eens moet zijn over het begrip « klacht ». Dat omvat immers ook alle vragen om inlichtingen. Geen enkele klacht was uiteindelijk substantieel genoeg om voor de rechtbank te worden gebracht. Er werd telkens een oplossing gevonden.
De directeur geeft een voorbeeld dat wel door een rechter had kunnen worden behandeld. Een vrouw in de horeca had een arbeidscontract getekend dat voorzag in een verbrekingsclausule in geval van zwangerschap. Die persoon werd recentelijk ontslagen, maar wellicht niet wegens haar zwangerschap. Juridisch gezien kan het Instituut niet optreden. De directeur is echter wel van plan de dialoog aan te gaan om de horeca bewust te maken van deze problematiek.
Veel klachten zijn trouwens veeleer vragen om informatie. Vaak brengen de vakbonden het Instituut op de hoogte van problemen.
De juridische cel telt voorlopig slechts twee personen, een Nederlandstalige en een Franstalige, maar het team is dus nog niet volledig. De Raad van Bestuur heeft onlangs besloten nog twee personen aan te werven; ook hier zal Selor voor zorgen.
Van de 20 aanwezigen bij de ontmoeting met Europees Commissaris Spidla, waren er 9 mannen.
De directeur noteert dan de CD&V ontevreden is met het Charter van de politieke partijen. De vaststelling van de CD&V is overgenomen door de voorzitters van de andere partijen. Het Charter is in de eerste plaats een intentieverklaring. Het Instituut is er enkel als facilitator bij betrokken, niet als deelnemer. Het Charter vormt slechts een aanzet tot veel meer. De programma's van de partijen zullen de eerste bewijzen zijn voor mogelijke vorderingen.
De heer Pasteel wijst op de drie delen van de antidiscriminatiewet : discriminatie in het algemeen, racisme en genderdiscriminatie. Symbolisch gezien is er vooruitgang geboekt. Het vrij kritische advies van het Instituut is slechts op een aantal punten gevolgd.
Het Instituut onderhoudt voortdurend contacten met de gemeenschappen en gewesten over de verschillende coördinatieplannen. Er zijn ook lokale beleidsplannen uitgewerkt. Er bestaat een heel netwerk van provinciale coördinatrices en leden van de bestendige deputatie.
Ieder jaar verstuurt het Instituut een oproep met het oog op het indienen van projecten over duidelijk afgelijnde thema's inzake echtelijk geweld of de gelijkheid van mannen en vrouwen. Zo vervult het een coördinerende rol.
De conferentie van New York zal plaatsvinden in de week van 8 maart 2007. Over de samenstelling van de Belgische delegatie is er veel discussie, maar het Instituut wenst toch aanwezig te zijn. Het thema van het « jonge meisje » (opvoeding, genitale verminking, ...) is een belangrijk thema dat de gewesten zeker aanbelangt, al heeft het ook een federaal aspect.
De heer Pasteel wenst het thema van een man aan het hoofd van het Instituut niet uit de weg te gaan. Tonen dat mannen ook bezig zijn met de gelijkheid van vrouwen en mannen is symbolisch een duidelijk signaal voor mannen dat de mentaliteit moet veranderen. Concreter nog is de integratie van de mannelijke dimensie ontzettend belangrijk in dossiers als echtelijk geweld. Men moet zich niet alleen richten op de slachtoffers. Het Instituut werkt dan ook een beleid uit gericht op dit soort geweldplegers.
Dat geweld wordt op Europees vlak trouwens niet beperkt tot intrafamiliaal geweld. Het betreft ook huiselijk geweld, genitale verminking, ... Geweld tegen vrouwen kan vele vormen aannemen. Als men er te veel aspecten aan ziet, bestaat het gevaar dat niet alles kan worden behandeld.
De staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een Handicap leidt momenteel de reflectie over genitale verminking. Het Instituut is daarbij betrokken, maar concentreert zich voornamelijk op partnergeweld in de klassieke zin van het woord, dit wil zeggen geweld binnen het koppel. De directeur wil echter wel met de Raad van Bestuur bespreken of het actieveld van het Instituut kan worden uitgebreid.
Het Instituut is volop betrokken bij de uitwerking van het koninklijk besluit inzake de gendertest. Aangezien die is geïntegreerd in de test inzake duurzame ontwikkeling, is er geregeld overleg met de FOD Duurzame ontwikkeling.
Dat is voornamelijk een cultureel probleem : de beleidsmakers moeten bij elke beslissing nadenken over de genderdimensie. Dat is niet simpel, aangezien het een complexe materie betreft en de reflex nog niet ingebakken is. Bijgevolg moet de test vrij simpel worden gehouden, zodat hij snel ingeburgerd raakt en vervolgens kan worden bijgestuurd.
Politieke partijen die subsidies wensen, kunnen beschikken over een deel van het budget van het Instituut. De directeur wijst erop dat hij samen met de Raad van Bestuur 4 specifieke thema's heeft vastgelegd in het kader van het Europese jaar van de gelijkheid.
De heer Pasteel antwoordt ook dat hij nog niet veel informatie heeft over de banden tussen het Instituut en de gemeenten. Hij is er niet zeker van dat er een structurele organisatie is voor de gemeenten.
Uit de cijfers van de gemeenteraadsverkiezingen blijkt wel een vooruitgang. In sommige gemeenten zijn er in de gemeenteraad meer vrouwen dan mannen.
II.2. Hoorzitting met mevrouw Claes, voorzitter van de Raad van Bestuur van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen
a) Uiteenzetting door mevrouw Claes
Als nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, is de eerste bekommernis van mevrouw Claes een betere bekendmaking en een grotere zichtbaarheid van het Instituut. Omwille van diverse redenen is sedert de oprichting van het Instituut in december 2002 niet altijd alles van een leien dakje gelopen. Wat de toekomst van het Instituut betreft, geeft zij een toelichting bij haar prioriteiten.
In het kader van een betere zichtbaarheid, moet één van de belangrijkste functies van het Instituut, namelijk de juridische missie en de rechtspersoonlijkheid, ook bij de burger bekend geraken. Dit aspect is nog te weinig ontwikkeld : bij het algemeen infonummer 1207 was het Instituut zelfs niet bekend.
De ondersteuning van het middenveld vormt een tweede prioriteit. De laatste jaren is één en ander fout gelopen in de communicatie met de vrouwenorganisaties. In het middenveld bevinden zich vrouwenbewegingen met zeer veel expertise. Het is dan ook een belangrijke opdracht voor het Instituut het middenveld te ondersteunen met een degelijke financiering. Een groot deel van het jaarlijkse budget gaat naar de financiële ondersteuning van de Conseil des femmes francophones, de Nederlandstalige Vrouwenraad, Amazone en SOFIA. Ook de Raad van Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen wordt door het Instituut gefinancierd.
Een derde prioriteit betreft de erkenning en herkenning van de expertise die aanwezig is binnen het Instituut. Dat de knowhow aangaande gender en gelijke kansen tot op heden te weinig ontplooid is, heeft te maken met het gevoerde personeelsbeleid. Het is belangrijk dat de juridische deskundigheid en de expertise omtrent arbeid, statistiekenbeheer en de wet gender mainstreaming van de 30 personeelsleden erkend en herkend worden en bijgevolg doelmatig aangewend worden voor het Instituut.
Het Instituut is nu in een hernieuwde startfase beland, waarbij zowel de directeur als de voorzitter van de Raad van Bestuur alles in goede banen trachten te leiden. In het verleden heeft de Raad van Bestuur diverse taken op zich genomen die eigenlijk volgens het organiek statuut van het Instituut toebehoorden aan de directie.
Er wordt momenteel gewerkt aan een correcte verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de Raad van Bestuur en de directie. Dit is geen evidente discussie, daar er opnieuw vertrouwen moet groeien tussen de nieuwe directie en de leden van de Raad van Bestuur.
Mevrouw Claes heeft tot nu toe drie vergaderingen van de Raad van Bestuur voorgezeten. Tijdens de eerste vergadering is een uitgebreide discussieronde gewijd aan de aanstelling van de nieuwe directie van het Instituut. Het volledige verslag daarvan is bezorgd aan de bevoegde minister.
Men is ook ingegaan op de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de Raad van Bestuur en de directie.
Bovendien is de aanwervingsprocedure opgestart voor twee extra personeelsleden binnen de cel partnergeweld. Vanaf 1 februari 2007 is ook iemand aangesteld om de Raad voor de Gelijke Kansen te ondersteunen.
Tijdens de laatste vergadering van de Raad van Bestuur is er een discussie geweest met betrekking tot de aanstelling van de adjunct-directeur. De leden van de Raad van Bestuur wilden laten vastleggen dat de adjunct-directeur van een ander geslacht moet zijn dan de directeur. Bijgevolg is een aanbeveling naar de bevoegde minister gestuurd met het voorstel om in het koninklijk besluit, bij de uitoefening van de managementfuncties van het Instituut, toe te voegen dat « bij gelijke bekwaamheid, de minister de voorkeur geeft aan een persoon van het ondervertegenwoordigde geslacht ». De Raad van Bestuur heeft tegelijk het voorstel gelanceerd om een initiatief te nemen met betrekking tot de invoeging van een dergelijke bepaling voor alle federale instellingen en overheidsdiensten.
Voor de functie van adjunct-directeur zijn de voorwaarden bovendien verruimd. Bij de vorige aanwerving moesten de kandidaten 6 jaar ervaring hebben binnen een overheidsdienst. Deze voorwaarde wordt nu niet meer gesteld, wat een ruimere en betere rekrutering toelaat.
Daarnaast zijn er wijzigingen aangebracht in het reglement « kleine subsidies ». Mevrouw Claes merkt eerst en vooral op dat « kleine subsidie » een relatief begrip is : het betreft een substantieel bedrag voor de kleine organisaties die met beperkte middelen werken.
Wat de wijzigingen betreft, is in de eerste plaats het jaarbudget 2007 voor de « kleine subsidies » aanzienlijk verhoogd, daar men vastgesteld heeft dat het budget voor 2006 reeds in september 2006 bijna volledig opgebruikt was. De Raad van Bestuur heeft dan beslist alle subsidietoekenningen met een bepaald percentage te verminderen. Dit was echter geen goede zaak voor de aanvragende organisaties, want zij rekenden op een bepaald toegezegd bedrag.
In de tweede plaats zullen vanaf nu de subsidieaanvragen maandelijks behandeld worden, met de bedoeling een vereenvoudiging, verduidelijking en versnelling van de procedure te voorzien. In het verleden gebeurde dit slechts drie maal per jaar. Men wil zo vermijden dat organisaties hun activiteit organiseren of hun project reeds uitvoeren voor ze weten of er een toelage zal zijn.
Wanneer organisaties effectief een subsidie krijgen, wordt hen gevraagd duidelijk te vermelden, met logo, naam en toenaam, dat het Instituut het project financieel ondersteunt.
Een voorstel waarbij de goedkeuring van de subsidieaanvragen door de directie zou gebeuren en de Raad van Bestuur enkel een controlefunctie achteraf zou uitoefenen, is afgewezen. In dat geval zou de Raad van Bestuur immers a posteriori moeten handelen en eventueel goedgekeurde projecten terugtrekken. De Raad van Bestuur oefent nu zijn controlefunctie uit bij de toekenning van de « kleine subsidies ».
Ten slotte zijn ook de prioritaire thema's voor de toekenning van de subsidies in 2007 vastgelegd. De thema's komen overeen met de thema's van het Europees jaar voor gelijke kansen : de combinatie tussen privé- en beroepsleven, de strijd tegen geweld, de wet gender mainstreaming en de gelijkheid op de arbeidsmarkt.
De Raad van Bestuur vindt het belangrijk dat bij de concrete uitvoering van projecten rekening wordt gehouden met het feit dat dit jaar het Europees jaar van gelijkheid is. Bijgevolg is ongeveer 50 % van het budget voor de « kleine subsidies » voorzien voor activiteiten rond deze 4 thema's.
Uit de vergaderingen van de Raad van Bestuur concludeert mevrouw Claes dat het vertrouwen moet groeien, zowel in de directie als in de personeelsleden, die de laatste jaren hun expertise niet ten volle hebben kunnen aanwenden. Er zijn nu reeds positieve signalen gekomen vanuit het personeel.
Wat betreft de dossiers die momenteel op tafel liggen, vindt de voorzitter van de Raad van Bestuur vooral de uitbouw van de genderclaim-databank belangrijk. In de klachtenbank zijn op dit ogenblik een 300-tal klachten met betrekking tot gender verzameld. De bedoeling is dat het Instituut daar zijn rechtspersoonlijkheid aanwendt om te komen tot een effectieve en degelijke ondersteuning van de burger in verband met genderdiscriminatie.
Op dit moment werkt er echter slechts één jurist aan de genderdatabank. Om de klachtenbank werkelijk operationeel te maken, zou de juridische expertise uitgebreid moeten worden.
Daarnaast voorziet het Instituut in de toekomst een aantal samenwerkingsakkoorden te sluiten met de regio's, de andere parastatalen, het Centrum voor de Gelijkheid van Kansen en voor de Racismebestrijding, in het bijzonder bij de uitbouw van de klachtenbank en met de bevoegde minister, om duidelijkheid te scheppen inzake de taakafbakening van het Instituut.
Het Instituut heeft recent ook drie studies gepubliceerd met betrekking tot vrouwen en politieke deelname. De eerste twee studies, over de deelname van mannen en vrouwen aan de Belgische politiek en over de trajecten van vrouwen in de Belgische politiek, zijn samengesteld door het team van Stefaan Fiers (KUL) in samenwerking met de ULB. De derde studie heeft als onderwerp de integratie van de genderdimensie binnen de Belgische politieke partijen en is uitgevoerd door de vakgroep Politicologie van Petra Meier aan de VUB. De bedoeling was de effectiviteit van de pariteitswetten te onderzoeken.
De eerste studie geeft een overzicht van de resultaten van de regionale en Europese verkiezingen van juni 2004. De conclusie is dat de pariteitswetten effectief geholpen hebben, maar slechts minimaal werden ingevuld.
In de tweede studie, over de trajecten van de vrouwen in de Belgische politiek, werd bij focusgroepen van vrouwelijke verkozenen een onderzoek gedaan naar de positieve en negatieve invloeden voor vrouwen in hun politiek traject. Men heeft hierbij vastgesteld dat het belangrijk is vrouwen te overtuigen van hun eigen capaciteiten en van het feit dat zij een maatschappelijk engagement kunnen omzetten in een politiek engagement.
In de laatste studie hebben Petra Meier en haar team een analyse gemaakt van de integratie van de genderdimensie binnen de Belgische politieke partijen. Algemeen kan worden geconcludeerd dat de politieke partijen de genderdimensie min of meer implementeren, bijvoorbeeld door te voorzien dat de ondervoorzitters van verschillend geslacht moeten zijn.
Ten slotte geeft mevrouw Claes nog een woordje uitleg over het Charter van de politieke partijen, dat door tien partijvoorzitters is ondertekend. Sinds maart 2006 werkte het Instituut, samen met afgevaardigden van de politieke partijen, aan een gemeenschappelijke tekst.
Het uitgangspunt van dit Charter voor de gelijkheid was het bestaande Charter voor de vakbonden. Op basis daarvan heeft men het initiatief genomen om een Charter voor de politieke partijen te ontwikkelen.
De discussies verliepen heel moeizaam, wat te verklaren is door het feit dat elke partij een eigen dynamiek, een eigen werking en eigen prioriteiten heeft. In de tekst zijn bijgevolg geen wereldschokkende dingen te vinden. Zo staat in verschillende artikels dat de politieke partijen zelf bepalen welke maatregelen zij nodig vinden en hoe ze de evaluatie van het Charter zullen aanpakken.
Toch is het van groot belang dat tien partijen de tekst ondertekend hebben. Daarom beschouwt mevrouw Claes het Charter veeleer als een intentieverklaring die een grote symboolwaarde heeft. Bepaalde partijen hebben ondertussen reeds de aanzet gegeven om een statuutwijziging door te voeren of om een gelijke kansenplan te ontwikkelen.
b) Vragen en opmerkingen
Mevrouw Geerts verwijst naar een gesprek bij de oprichting van het Instituut, waarbij een aantal personen opmerkten dat hun taak te weinig afgebakend was. Ook volgens mevrouw Claes moeten de taken van het Instituut duidelijker afgebakend worden. Kan zij verduidelijken of dit reeds is gebeurd ?
Wat betreft het geschil dat er in het verleden misschien is geweest, hoopt mevrouw Zrihen dat men tabula rasa zal maken ten einde aan de vooruitzichten en de denksporen te denken die door mevrouw Claes werden vermeld. In dat kader onderstreept de senator het belang van een goede samenwerking, niet alleen tussen het bestaande team en de Raad van Bestuur, maar ook met de toezichthoudend minister.
In een aantal raden van bestuur heeft men de gewoonte projecten en initiatieven voor te stellen die worden getoetst aan de projecten en initiatieven van de instelling zelf. Hoe ziet de Raad van bestuur zijn samenwerking met de instelling precies ?
Vervolgens wenst de senator te weten welk gevolg werd gegeven aan een verzoek om een specifiek document te maken over vrouwen en reclame.
Welke keuzen inzake zichtbaarheid heeft de Raad van Bestuur aan het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen gegeven ? Mevrouw Zrihen denkt dat de verhouding tussen de minister en het Instituut voor het publiek niet duidelijk is.
Zijn er reeds vooruitzichten in verband met de komende internationale conferenties ? Zo ja, hoe kunnen de vrouwenbewegingen bij dat soort werk betrokken worden ?
Mevrouw de Bethune pleit ervoor zeer behoedzaam de rol van de Raad van Bestuur en de directie af te lijnen. Ze verklaart dit door het feit dat de directie nog niet voltallig is : de aanstelling van een adjunct-directeur of een adjunct-directrice kan immers nog een jaar op zich laten wachten.
Wat betreft de subsidiedossiers volgt de senator de stelling van de Raad van Bestuur. Het zou verkeerd zijn het toekennen van subsidies over te laten aan de directie. Zij verwijst evenwel naar het zware onevenwicht tussen de subsidies voor Franstalige en Nederlandstalige organisaties. Dat dit één jaar gebeurt kan te wijten zijn aan het toeval, maar er moet nauwgezet op toegezien worden dat dit geen constante wordt. De Raad van Bestuur moet op tijd dergelijke afwijkingen opvangen door de nodige beleidskeuzes te maken en een nieuwe dynamiek te creëren.
Mevrouw de Bethune wenst ook dat het Instituut nadenkt over de samenwerking met de bevoegde minister en de regering. Het Instituut speelt namelijk een belangrijke rol inzake het beleid. Zij kan zich niet vinden in de procedure voor de aanstelling van de directeur, omdat ze meent dat de Raad van Bestuur hierin een grotere rol had moeten krijgen. Oorspronkelijk was dat ook zo, maar men heeft het zwaartepunt inzake het bepalen van de voorwaarden voor de aanwerving sterker bij de bevoegde minister gelegd. Bijgevolg zouden de bevoegdheden van de Raad van Bestuur groter moeten worden en niet enkel bij een adviserende functie moeten blijven. Er moet dus bepaald worden wat de juiste actieruimte van de Raad van Bestuur zou moeten zijn om correct te functioneren.
In de toekomst zou het Instituut ook veel meer beleidstaken moeten opnemen. In haar uiteenzetting heeft mevrouw Claes verwezen naar studiedagen en interessante onderzoeken die door het Instituut opgezet en gepubliceerd zijn. Moet dit echter de hoofdactiviteit van het Instituut zijn ? Het is eerder de bevoegdheid van de vrouwenbewegingen en van de academische wereld om jaarlijks een aantal studiedagen op te zetten in samenwerking met privé-actoren (zoals het middenveld en de universiteiten).
Het Instituut, daarentegen, heeft niet de roeping om een conferentie- of onderzoekscentrum te worden, waarop het zwaartepunt van de activiteiten en de financiering zou liggen. De activiteiten van het Instituut in het voorbije jaar geven echter de indruk dat men verglijdt naar een onderzoeks- en conferentiecentrum.
De rol van het Instituut is initiatieven ondersteunen, impulsen en middelen geven. Daarbij moet de focus van de activiteiten zich op het niveau van de macht situeren, met name door het maken van samenwerkingsverbanden met lokale en regionale autoriteiten, met de gemeenschappen en met de federale diensten. Zo zal het Instituut veel meer impact hebben.
Inzake de vrouwenbeweging heeft het Adviescomité in 2006 een advies (2) gemaakt over een evaluatie van de viering van 100 jaar Vrouwenraad. Dankzij de energie van de vrouwenraden en de financiële steun van het Instituut is een fantastische viering tot stand gekomen. In dit kader heeft mevrouw de Bethune, samen met andere collega's de idee geopperd dat de vrouwenbeweging zou moeten kunnen kapitaliseren uit die viering van 100 jaar Vrouwenraad en vernieuwende initiatieven kunnen nemen. Zou het Instituut een manier kunnen vinden om die impulsen terug te geven aan de vrouwenbeweging ? Kan het Instituut er bij de koepels van de twee vrouwenraden voor pleiten een vernieuwend vijfjarenprogramma op te stellen, opdat het niet bij één vieringjaar zou blijven ? Dit kan het draagvlak van het werk van het Instituut versterken.
Tot slot vraagt mevrouw de Bethune hoe de voorzitter van de Raad van Bestuur van het Instituut de samenwerking ziet tussen het Adviescomité en het Instituut. Hoe kan het Adviescomité betrokken worden bij de werking van het Instituut ?
Mevrouw Pehlivan vindt dat men bij de samenwerkingsverbanden van het Instituut het Europees aspect niet mag verwaarlozen. Er zal trouwens een instituut in dezelfde lijn geïnstalleerd worden op Europees niveau. In dit kader heeft het Adviescomité de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd ervoor te pleiten dat dit in Brussel zou gevestigd worden. Heeft men binnen het Instituut of binnen de Raad van Bestuur reeds gedacht aan een samenwerking met het toekomstige Europees instituut ?
c) Antwoorden van mevrouw Claes
Met betrekking tot de afbakening van de taken van het Instituut, denkt de voorzitter van de Raad van Bestuur dat er nog een heel traject moet afgelegd worden. Dit heeft met verschillende elementen te maken, onder meer de manier waarop het Instituut gegroeid is gedurende de afgelopen jaren en het feit dat de personeelsleden van het Instituut overgekomen zijn van het departement Tewerkstelling en Arbeid.
Het Instituut is nu echter geen administratie meer, maar een parastatale B. Er is momenteel een structureel overleg met de andere parastatalen, zodat men kan zien hoe daar gefunctioneerd wordt. Op die manier kan ook de taak van het Instituut beter en nauwkeuriger gedefinieerd worden.
Inzake de samenwerking tussen de Raad van Bestuur en de bevoegde minister, moet, zoals bij de andere Belgische parastatalen, een protocol afgesloten worden met de minister. Ook daar moet dus de expertise van de andere parastatalen aangewend worden.
Voor de samenwerking tussen de Raad van Bestuur en de directie wordt gesteund op het organieke statuut, waarin duidelijkheid gewenst is over de bevoegdheden van de directie en de Raad van Bestuur. Mevrouw Claes wijst erop dat de Raad van Bestuur hier zeker behoedzaam te werk gaat bij het overhevelen van de taken. Het feit dat de directie nog niet voltallig is, is een bedenking die daar ook geformuleerd is.
De Raad van Bestuur heeft in 2007 nog geen projecten voor « kleine subsidies » op de agenda gehad. De aanvraag met betrekking tot vrouwen en publiciteit zal dus waarschijnlijk in februari behandeld worden. In dit kader herinnert de voorzitter zich dat in 2006 in het Adviescomité een resolutie over media-stereotiepen gestemd is (stuk Senaat, nr. 3-1341).
Dit is een thema dat het Instituut aanbelangt. Samen met de Jury voor Ethische Reclamepraktijken zal gekeken worden in welke mate het Instituut daar met een studie of een ander project gevolg aan kan geven.
Wat de zichtbaarheid van het Instituut en de rol van de minister ten aanzien van het Instituut betreft, is het duidelijk dat de Raad van Bestuur deze zeker wil vergroten. Daarover moeten duidelijke afspraken gemaakt worden met de bevoegde minister.
Ook op internationaal en Europees niveau moeten stappen ondernomen worden. Daarin kan het Belgische Instituut een voortrekkersrol spelen. België heeft een aantal zeer vooruitstrevende wetgevingen waarop men zich kan baseren en die in het buitenland als reclame kunnen dienen voor « goede praktijken ».
Het is inderdaad jammer dat men het Europees genderinstituut niet bij het centrum van de Europese instellingen in België heeft kunnen houden. Daar is wellicht op alle niveaus veel lobbywerk gebeurd. Het is nu echter belangrijk de banden aan te halen met dit nieuw op te richten genderinstituut. Dit kan ook vanuit het Adviescomité opgevolgd worden.
De onevenwichtige verdeling van de « kleine subsidies » die aangekaart werd door mevrouw de Bethune is ook door verschillende leden van de Raad van Bestuur aangehaald. Dit kan onder andere veroorzaakt zijn door het feit dat een aantal Vlaamse organisaties via het Vlaamse gelijke kansenbeleid een subsidieaanvraag kunnen indienen. Dit is niet mogelijk aan Franstalige kant. Nu het nieuwe reglement gestemd is, heeft men in ieder geval afgesproken dat daarrond een duidelijke promotiecampagne zou gevoerd worden. Men zal de Nederlandstalige organisaties er ook toe aanzetten om daar gevolg aan te geven.
Wat betreft de verhouding tot de minister en tot de voltallige regering, behoorde de aanstelling van de directiefunctie ook tot de oorspronkelijke rol van de Raad van Bestuur. Zoals senator de Bethune heeft mevrouw Claes ook vastgesteld dat het koninklijk besluit daaromtrent gewijzigd is, maar zoals reeds gezegd zal een samenwerkingsovereenkomst met de bevoegde minister opgemaakt worden. Daarin zal onder meer dit probleem moeten uitgeklaard worden.
Spreekster heeft echter haar twijfels bij het pleidooi van mevrouw de Bethune dat de Raad van Bestuur meer beleidstaken op zich zou nemen. De studiedagen die het Instituut georganiseerd heeft (zoals bijvoorbeeld het EVA-project met betrekking tot de loonkloof en de functieclassificatie, alsook met betrekking tot het bekendmaken van de klachtenbank), waren twee zeer nuttige studiedagen met het oog op een betere zichtbaarheid van het Instituut.
In het kader van de studiedagen is tevens een brochure gepubliceerd met een checklist en een handleiding om klachten te kunnen registreren. Mevrouw Claes denkt dat dit zeker tot de taken van het Instituut behoort.
Het middenveld speelt hier een belangrijke rol in. Het is zeker niet de bedoeling dat het Instituut een onderzoekscentrum zou worden.
Inzake de ondersteuning van de vrouwenbewegingen en in het bijzonder de evaluatie van 100 jaar Vrouwenraad door het Adviescomité, vindt spreekster dat het inderdaad om een heel positieve balans ging. Er waren voortdurend nieuwe initiatieven, die nu moeten gekapitaliseerd worden. Ook opiniemakers houden meer en meer rekening met het feit dat de vrouwenraden er zijn als breed platform van de individuele vrouwenorganisaties. Wat het protocol met het Instituut betreft, kunnen de vrouwenorganisaties met een vernieuwend jaarprogramma werken. Het Instituut is daar zelfs vragende partij.
Tot slot, wat betreft de samenwerking tussen het Adviescomité en het Instituut, denkt mevrouw Claes dat het opportuun is op jaarbasis een overleg en een grondige gedachtewisseling te hebben. In dit geval is het misschien wel interessant niet te wachten tot 2008, omdat de directie binnenkort drie strategische nota's zal voorstellen : een nota met betrekking tot de uitvoering en de opvolging van het Nationaal Actieplan Partnergeweld; een nota met betrekking tot gender mainstreaming en een nota met betrekking tot de juridische missie.
II.3. Bespreking van de studies over vrouwen in de politiek
A. Hoorzitting met de heer Stefaan Fiers, docent KULeuven (Faculteit Sociale wetenschappen)
De heer Fiers benadrukt eerst en vooral dat hij promotor was van de onderzoeken die hij zal voorstellen en die in samenwerking met het Instituut voor de Overheid van de KULeuven en het CEVIPOL (Centre d'étude de la vie politique) van de ULB tot stand gekomen zijn.
De deelname van vrouwen en mannen aan de politiek in België
De onderzoekers hebben een zeer afgelijnde opdracht gekregen van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. Die opdracht bestond uit 3 luiken :
— de vraag om de actualisering van de Europese indicatoren te geven;
— een specifiek onderzoek te doen naar de resultaten van de regionale en Europese verkiezingen van 13 juni 2004;
— een tentatieve koppeling te maken aan enkele sociaal-economische factoren : kijken of de deelname van mannen en vrouwen aan de politiek bepaald wordt door een aantal sociaal-economische factoren.
In het eerste deel van het onderzoek zijn de indicatoren van de Europese Unie geactualiseerd. Wat de oorsprong van de indicatoren betreft, werd een eerste aanzet gegeven tijdens de Wereldvrouwenconferentie van Peking in 1995. In 1999 heeft het Finse EU-voorzitterschap 9 indicatoren opgelijst om de deelname van mannen en vrouwen aan de politiek af te meten.
Voorbeelden van indicatoren zijn : het percentage vrouwen in nationale en regionale parlementen en in het Europees Parlement, het percentage vrouwen in de uitvoerende macht, het percentage vrouwen in de rechterlijke macht (3) , de domeinen waarin vrouwelijke ministers en vrouwelijke ambtenaren actief zijn en de specifieke beleidsvormen ter bevordering van een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen.
Voor federaal België anno 2005-2006 werd op elke indicator een stijging van het aantal vrouwen vastgesteld. Er is een late inhaalbeweging gebeurd voornamelijk onder invloed van de wet Smet-Tobback van 24 mei 1994. Ondertussen neemt België een positie in vooraan in de middenmoot van de Europese landen.
De heer Fiers geeft twee voorbeelden. Wat het aantal vrouwen in het parlement betreft, staat België op de zesde plaats. Wat het aantal vrouwen in de regering betreft, zakt de positie van België op het federale niveau een beetje terug. Dit verschil is ondertussen gecorrigeerd dankzij een aantal wissels in de regering.
In de regionale parlementen daarentegen zijn vrij aanzienlijke verschillen merkbaar. Het regionaal parlement met de grootste vrouwelijke vertegenwoordiging is het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, met bijna 40 % vrouwelijke verkozenen. Daarna volgen het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franstalige Gemeenschap en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap.
Spreker wijst nadrukkelijk op de positie van het Waals Parlement, waar het aandeel vrouwen tussen 1995 en 1999 verminderd is. In 2004 is er een stijging, maar het aandeel vrouwen blijft kleiner dan in de andere parlementen. Dit heeft onder andere te maken met het kiesstelsel : de verkiezing van het Waals Parlement gebeurt in kleine kieskringen. Het is echter zo dat kleine kieskringen negatieve gevolgen hebben voor de positie van vrouwen op politieke lijsten. Mevrouw Meier heeft in haar studie aangetoond dat hoe groter de kieskring, hoe beter de positie voor vrouwen is.
In 2005 werd de grens van één derde vrouwelijke verkozenen gehaald in de Kamer, de Senaat en in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement, maar niet in de andere parlementen, de provincie- en gemeenteraden. Na de gemeenteraadsverkiezingen in 2006 is de situatie verbeterd : dit aantal werd tevens in de gemeente- en provincieraden gehaald. In sommige Vlaamse gemeenten (Aartselaar, Ardooie, Gent, Geel, Hasselt, Lubbeek, Ranst en Rumst) vindt men een meerderheid van vrouwelijke gemeenteraadsleden.
Andere vaststellingen zijn :
— vrouwelijke ministers zijn voornamelijk in socio-culturele departementen terug te vinden en niet zozeer in economische, infrastructuur- en basisfuncties (zoals bijvoorbeeld de ministeries van Begroting, van Financiën, van Buitenlandse en Binnenlandse Zaken);
— de meerderheid van de vrouwelijke ambtenaren bevinden zich in de ministeriële departementen van economische en sociale aangelegenheden, niet in de basisfuncties en de infrastructuur;
— het aantal vrouwelijke ambtenaren daalt naarmate men hoger in de hiërarchie stijgt.
In het tweede deel van het onderzoek werden de resultaten van de verkiezingen van 2004 geanalyseerd op basis van de aanwezigheid van vrouwen op de lijsten, het stemgedrag voor vrouwelijke kandidaten (halen zij meer of minder voorkeursstemmen ?), het profiel van de vrouwelijke kandidaten en verkozenen en de mandaten van vrouwelijke parlementsleden in de parlementaire commissies.
De heer Fiers herinnert eraan dat in 2004 de pariteit vereist was op de lijsten. Bovendien moest één van de drie eerste posities op een lijst ingenomen zijn door een vrouw.
In de Nederlandstalige partijen zijn er echter maar 7 vrouwelijke lijsttrekkers op een totaal van 40 lijsttrekkers. In de Franstalige partijen zijn dat er 10 op 74. Verder blijkt dat op 14 Nederlandstalige lijsten de eerste vrouw op de tweede plaats staat. Bij de Franstalige partijen ligt dat aantal merkelijk hoger : 40 lijsten plaatsen de eerste vrouw op de tweede positie. Er zijn amper lijsten waar zowel de eerste als de tweede plaats voor een vrouw is : 2 lijsten in Vlaanderen (telkens van de partij Groen !) en geen in Franstalig België.
In Vlaanderen zet men veelal de eerste vrouw slechts op de derde plaats. Men heeft bijgevolg een minimale lezing van de wettelijke vereisten geleverd.
Wat betreft het plaatsen van vrouwen op verkiesbare plaatsen scoort het Brussels Hoofdstedelijk Parlement het hoogst, voor het Europees, het Vlaams, het Waals en het Duitstalig Parlement.
Het ritsprincipe vindt men in Vlaanderen terug in amper 2 van de 40 kieslijsten en in Franstalig België op 19 van de 74 lijsten.
Bovendien is, per partij, een diepere analyse gedaan van het aantal verkozenen en van het aantal voorkeurstemmen die vrouwen gehaald hebben. Het aantal voorkeurstemmen varieert tussen 36 en 43 %, wat aantoont dat er nog steeds — en ondanks de pariteit op de lijsten — meer voorkeurstemmen aan mannen gegeven worden.
Vrouwen komen bovendien voornamelijk via opvolging in het Parlement en worden dus niet altijd rechtstreeks verkozen.
Met betrekking tot het profiel van de vrouwelijke mandatarissen, spelen de leeftijd, het beroep en de woonplaats van de vrouwen een belangrijke rol. Wat de leeftijd betreft, zijn er verschillen tussen de kandidaten en de effectief verkozenen. Kijken we naar het beroep dan kan er worden vastgesteld dat er weinig thuiswerkenden, werklozen, arbeiders en landbouwers onder de verkozenen zijn. In Vlaanderen valt op dat er een vrij hoge score is voor de vrije beroepen onder de vrouwelijke verkozenen; in Franstalig België zijn dat voornamelijk ambtenaren.
Wat betreft de woonplaats kan worden vastgesteld dat vrouwen meer dan mannen uit stedelijke gebieden worden gerekruteerd. In het Waals Parlement is er een verschil tussen de kandidaten en de verkozenen : alhoewel de kandidaten gelijkelijk gerekruteerd worden uit stad of platteland, zijn het hoofdzakelijk vrouwen uit de stedelijke gebieden die verkozen worden.
In het algemeen hebben meer mannen dan vrouwen een gemeentelijk mandaat, zijn er veel minder vrouwelijke burgemeesters en halen vrouwelijke schepenen een relatief goede score, omdat ze vrij nadrukkelijk op de lijsten aanwezig waren.
Het onderzoek concludeert dat vrouwen het platform van het gemeentelijk mandaat een beetje missen om effectief door te stoten in de politiek.
Ten slotte hebben de onderzoekers de mandaten in de parlementaire commissies bekeken. Een beperkt aantal voorzitters en vice-voorzitters zijn vrouwen. Een kwart van de commissies in Kamer en Senaat zijn paritair samengesteld; in de andere parlementen is het nog minder. Uiteraard moet men deze cijfers telkens zien vanuit het perspectief dat er minder vrouwelijke parlementsleden zijn.
In het derde deel van het onderzoek werden een aantal sociaal-economische hypotheses getoetst. De onderzoekers hebben een co-variantie (4) opgemerkt met het aantal zetels (hoe groter de kieskring, hoe meer vrouwen in het parlement), met de ondernemingsgraad van de provincie (hoe meer ondernemingen opgestart worden — een teken van economische bloei —, hoe meer vrouwen in het parlement zetelen) en met de verstedelijkingsgraad (hoe stedelijker het gebied, hoe meer vrouwen in het parlement).
Er is geen co-variantie met de werkloosheidsgraad en met het gemiddelde inkomen van een bepaalde kieskring (armere of minder welvarende kieskringen leveren niet minder of meer vrouwen af aan het parlement).
Als algemene conclusie van het onderzoek kan de heer Fiers stellen dat de partijen de wetgeving in 2004 een zeer minimale interpretatie gegeven hebben. Geen enkele partij heeft het voortouw genomen om met meer vrouwen op de lijsten te staan of hen prominentere plaatsen te geven. Het beperkte aantal vrouwelijke lijsttrekkers en het mindere voorkeurstemgedrag op vrouwelijke kandidaten wijst erop dat noch partijen, noch kiezers vrouwen beschouwen als grote stemmentrekkers. Het ontbreekt vrouwen tevens aan een gemeentelijk platform. Dat is in 2006 wel ten dele verholpen : er zijn betere resultaten wat vrouwelijke vertegenwoordiging in de gemeenteraden betreft.
Trajecten van vrouwen in de Belgische politiek
Het vorige onderzoek over de deelname van vrouwen en mannen aan de politiek in België nam als uitgangspunt statistische gegevens. Het onderzoek dat mevrouw Petra Meier straks zal toelichten gaat uit van het beeld van de politieke partijen op vrouwenparticipatie. In het onderzoek « Trajecten van vrouwen in de Belgische politiek » wordt dezelfde thematiek vanuit een ander perspectief bekeken. De onderzoekers hebben de vrouwen zelf bevraagd inzake belangrijke elementen in het bepalen van hun traject in de Belgische politiek.
Op basis van een theoretisch model (model van Monique Leyenaar) hebben de heer Fiers en zijn medewerkers focusgroepen georganiseerd, bestaande uit vrouwelijke verkozenen van Nederlandstalige en Franstalige politieke partijen. In beide taalgroepen waren ook 2 focusgroepen met lokale mandatarissen en extra interviews van beleidsmakers.
Tijdens de registratiefase hebben in totaal 78 politica's deelgenomen aan het onderzoek. Op basis van de focusgroepen van vrouwen zijn partijrapporten gemaakt. In de confrontatiefase zijn deze partijrapporten overgemaakt aan 48 deelneemsters, 4 partijvoorzitters en 2 ondervoorzitters. De bedoeling was de politica's te confronteren met de hoogste partijverantwoordelijken, zodat de knelpunten binnen de partij aangepakt kunnen worden.
De onderzoekers hebben opgemerkt dat opleiding nauwelijks een verschil maakt om tot de politiek toe te treden. Hetzelfde geldt voor het feit dat men uit een politieke familie komt. Volgende elementen kunnen daarentegen wel een rol spelen voor vrouwen : het engagement in het verenigingsleven, de lokale verankering het toeval of het persoonlijk karakter en het beantwoorden aan een bepaald profiel.
Vrouwen vinden het feit dat ze een politieke kleur opgekleefd krijgen problematisch. Eens men lid is van een politieke partij moet men immers altijd het standpunt van de partij verdedigen. Bovendien is voor vrouwen het politieke engagement een carrière « erbij », in plaats van een carrière « op zich », wat veel meer bij mannen voorkomt. Ook de inwisselbaarheid van hun positie, vooral op lokaal niveau, blijkt problematisch te zijn voor vrouwen.
Om effectief een politiek mandaat op zich te nemen, zijn de steun van de partner en het zelfbeeld van de vrouw cruciale factoren.
Wat de verkiezingen zelf betreft, hebben de onderzoekers gewezen op een gegenderde inslag van de media. Het feit dat er bijvoorbeeld minder vrouwelijke politieke journalisten zijn, werd door de deelneemsters aan de focusgroepen als problematisch ervaren.
Het onderzoek heeft ook aangetoond dat vrouwen niet alleen andere vrouwen vertegenwoordigen, maar ook een andere aanpak hebben. Ze zijn resultaatsgericht, meer bereid tot compromissen en delen informatie. Zo onstaat over de partijen heen een netwerk van vrouwen die elkaar willen helpen.
Op de vraag of de vrouwen zichzelf over 10 jaar nog als mandataris zagen, werd eensluidend negatief geantwoord. Dit was zeker het geval op lokaal niveau. De knelpunten liggen onder meer in de politieke cultuur : een gebrekkige efficiëntie en resultaatsgerichtheid van het politieke proces of de manier waarop de politiek georganiseerd is, de organisatie van het politieke leven (in het Vlaams Parlement vinden bijvoorbeeld de plenaire vergaderingen plaats op woensdagnamiddag, wat moeilijk te combineren is met het school- of thuisleven) en de combinatie tussen professioneel en privé-leven. Ook de perceptie van de Belgische politiek, de rol van de partner en zelfkritiek (perfectionisme) vormen een aantal andere knelpunten.
Tot slot hebben de onderzoekers een aantal actiepunten ten aanzien van de politica's geformuleerd :
— vrouwen overtuigen van hun eigen capaciteiten;
— hun maatschappelijk engagement omzetten in een politiek engagement;
— daarbij het belang van rolmodellen benadrukken;
— vorming en ervaring voor vrouwen aanbieden;
— extra onderzoek verrichten en dat breder verspreiden;
— de vrouwen erop wijzen dat ze pragmatisch kunnen zijn voor het huishouden. Het feit dat vrouwen op bovenlokaal niveau een parlementaire vergoeding krijgen, stelt hen in staat een aantal huishoudelijke taken uit te besteden.
Ook ten aanzien van het politieke bedrijf zijn een aantal actiepunten opgesomd :
— de praktische organisatie veranderen;
— het taalgebruik wijzigen;
— sensibiliseren rond gelijke kansen;
— een open communicatie bevorderen;
— meer vrouwen benoemen in uitvoerende mandaten, niet alleen in de politiek, maar ook in de elite (financiële wereld, ...);
— meer vrouwen toelaten in de partijstructuur.
B. Hoorzitting met mevrouw Petra Meier, docente UA (Departement Politieke wetenschappen)
Vrouwen in de politiek — een genderanalyse
Mevrouw Meier, toen werkzaam aan de VUB, heeft het onderzoek « Vrouwen in de politiek : een genderanalyse » geleid samen met Benoît Rihoux van de UCL.
De focus van de uiteenzetting ligt op de integratie van een genderdimensie door Belgische partijen. Als men de Belgische partijen als organisatie neemt, kan men zich de vraag stellen in welke mate ze een genderdimensie geïnternaliseerd hebben. Het onderzoek gaat over de politieke partijen in hun functioneren als organisatie, en niet over het feit dat een politieke partij in haar programma of werkzaamheden die genderdimensie introduceert door meer gendergevoelige beleidsmaatregelen voor te stellen.
De focus heeft wel een soort verschuiving met zich meegebracht. Als men kijkt naar onderzoek over de positie van vrouwen in de politiek, dan is er de laatste jaren veel onderzoek gebeurd rond de vrouwen als kandidaten, als politica's. Zijn ze kandidaat ? Willen ze kandidaat zijn ? Welke vrouwen zijn kandidaat ? Worden ze verkozen ? Wat doen ze eenmaal ze in een parlement zitten ?
De laatste jaren is ook veel aandacht gegaan naar systemen (bijvoorbeeld de kiessystemen) en regels (bijvoorbeeld de quotawetten), waar men geanalyseerd heeft in welke mate ze de positie van vrouwen in de politiek beïnvloeden (door kiessystemen) of verbeteren (door regels).
Vooraleer dieper in te gaan op het eigenlijke onderzoek, wil mevrouw Meier de verschuiving van de focus breder kaderen. Als men kijkt naar de thematiek van de positie van vrouwen of van de positie van mannen en vrouwen in de politiek, dringt zich het wetenschappelijk model uit 1993 van Lovenduski en Norris op. Zij hebben geprobeerd aan te geven welke elementen en factoren de positie van vrouwen in de politiek beïnvloeden. Het model van Lovenduski en Norris is een soort contextmodel : zij kijken niet in eerste instantie naar het politieke proces, maar naar de context van het systeem. Zij onderscheiden daarin 3 niveaus : het politiek systeem, de partijcontext en het rekruterings- en selectieproces. Op deze niveaus spelen een aantal variabelen een rol, want ze beïnvloeden de positie van vrouwen in de politiek.
Op het niveau van het politiek systeem zijn er de volgende variabelen : het kiesstelsel (meerderheidssysteem of proportioneel systeem, waarin vrouwen meer kansen hebben om verkozen te worden), het partijsysteem (tweepartijsysteem, meerpartijsysteem, ...), de algemene socio-politieke cultuur (zit men bijvoorbeeld in een maatschappij die begaan is met een sterke drang naar gelijkheidsdenken ?) en de legislative competition (de mate waarin een politiek mandaat geambieerd wordt. Hoe meer legislative competition, hoe negatiever voor vrouwen.).
Wat de partijcontext betreft, maken Lovenduski en Norris het onderscheid tussen twee variabelen : de ideologie en de organisatie van de partij.
In het rekruterings- en selectieproces zijn eveneens twee variabelen van belang : de vraagzijde en de aanbodzijde.
Vroeger onderzoek heeft zich vooral toegespitst op de kiessystemen, de socio-politieke cultuur en de rekruterings- en selectieprocessen. Men is in het verleden echter weinig ingegaan op de partijcontext. Er zijn enkel een aantal klassieke uitspraken bekend volgens dewelke rechtse partijen minder aandacht zouden hebben voor het bevorderen van gendergelijkheid dan linkse partijen.
Het onderzoek van mevrouw Meier en de heer Rihoux situeert zich op het niveau van de partijcontext, in het bijzonder op het niveau van de organisatie van de partij. Het onderzoek gebeurde in opdracht van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. De materie van dit kleinschalige en beleidsgerichte onderzoek lag echter wel gevoelig : partijen laten niet gemakkelijk in hun interne organisatie kijken.
Oorspronkelijk zou gewerkt worden met een selectie van partijen, maar de onderzoekers hebben ervoor gekozen met de 10 belangrijkste partijen van België te werken. Het onderzoek heeft twee luiken. Het eerste luik bestond erin de partijstatuten en -regels te onderzoeken aan de hand van steekproeven voor de periode 1985-2005. Waarom werd de datum van 1985 gekozen als beginpunt ? Voor de onderzoekers leek 1985 een relevant jaar voor de groei van een gendergevoeligheid in de Belgische politiek. Het tweede, comparatieve luik doorheen de tijd is belangrijk, omdat het toelaat uitspraken te doen over de manier waarop partijen een genderdimensie geïntegreerd hebben.
Regels en statuten zeggen echter niet alles : alle partijen hebben een informele werking. Om daar enigszins zicht op te krijgen en om verder te gaan dan de analyse van de schriftelijke bronnen, werden experten-interviews uitgevoerd. Per partij werden 4 interviews afgenomen, waarbij men steeds getracht heeft verschillende profielen te vinden :
— de partijvoorzitter of iemand uit diens directe omgeving;
— de verantwoordelijke voor de interne organisatie van de partij;
— de verantwoordelijke voor de genderwerking of het personeelsbeleid;
— een aanvullend profiel : waren de voorgaande personen allemaal jongeren, dan werd hier voor een ouder persoon gekozen. Waren er enkel mannen, dan kozen de onderzoekers nu een vrouw. Waren het allemaal mensen werkzaam op het federale niveau, dan werd eerder iemand die lokaal verankerd was, gezocht.
Men kan de onderzoekers verwijten dat 4 interviews per partij niet veel zijn, maar het gaat om experten-interviews. De informatie bekomen tijdens deze interviews was redelijk exhaustief. Bovendien heeft men hier te maken met een kleinschalig onderzoek.
Tijdens het onderzoek werden een aantal vanzelfsprekende afbakeningen gemaakt. De onderzoekers hebben zowel de formele (statuten) als informele (gesprekken en interviews) mechanismen, die toelaten een genderdimensie te integreren, bestudeerd. De integratie van een genderdimensie binnen de partij als organisatie is van belang bij de rekrutering en selectie van kandidaten en de functiebezetting.
Bij een politieke partij gaat het veel minder over het uitstippelen van een effectief carrièrepad, dat in de politiek een andere connotatie heeft dan in de privésector.
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen 3 types profielen :
— de externe mandaten : de personen worden verkozen door de kiezers;
— de interne mandaten : de personen worden verkozen door de leden van de partij;
— het personeel van de partij als kleine of grote onderneming (secretariaat, studiediensten, ...).
Uit het onderzoek blijkt dat de partijen deze drie types profielen op een andere manier benaderen.
Uit het onderzoek blijkt dat er regels zijn en een zekere integratie van de genderdimensie. Er is tevens aandacht voor vrouwen, maar de formele regels zijn beperkt, terwijl de ongeschreven regels legio zijn. Bovendien blijkt dat de aandacht slechts relatief is.
Inzake de statuten en regels, hebben mevrouw Meier en de heer Rihoux vastgesteld dat sinds 1985 alle partijen het principe van seksegelijkheid geïntroduceerd of verankerd hebben in hun statuten. Dit gebeurt op verschillende manieren : een verwijzing naar het belang van seksegelijkheid, de bevordering van seksegelijkheid, ...
Een tweede belangrijke verandering sinds 1985 is het feit dat het merendeel van de partijen een soort van functie van vice-voorzitter gecreëerd hebben. De meeste partijen koppelen dat aan een zeker evenwicht tussen mannen en vrouwen. Dat is op zich een verbazingwekkende conclusie, want in de literatuur gaat men er van uit dat men dichter bij het centrum van de macht minder vrouwen vindt. In de Belgische politieke partijen is de vice-voorzitter echter dikwijls een vrouw.
Toch vindt men dat soort regels voor vrouwen op topniveau alleen op het niveau van de zichtbare functies. Partijen hechten bijvoorbeeld veel minder belang aan een zeker genderevenwicht in hun studiedienst. Studiediensten van partijen hebben nochtans een belangrijke springplankfunctie.
Daarnaast zijn een aantal van de functies die aan vrouwen toegekend worden bijkomende of symboolfuncties. In de statuten van sommige partijen stond bijvoorbeeld volgende regel : als onder de huidige voorzitters en vice-voorzitter niemand van het vrouwelijke geslacht is, dan wordt er nog een post van vice-voorzitter toegevoegd. Mevrouw Meier interpreteert dit als volgt : er mogen vrouwen meespelen, maar de mannen staan geen macht af. Dit is een heel belangrijke nuancering bij de functie van vice-voorzitter.
Het is ook belangrijk op te merken dat het opnemen van het principe van seksegelijkheid in de statuten en regels meestal slechts geldt voor de functies van voorzitter en vice-voorzitter. Er zijn geen regels voor de andere functies. Indien er echter nog regels zijn met betrekking tot vrouwen, dan gaat het meestal over de politieke vrouwenorganisatie van de partij.
Verder zijn er de ongeschreven regels, waarbij het onderscheid tussen de types profielen binnen een partij belangrijk wordt. Partijen hebben interesse voor vrouwen, maar enkel voor de externe mandaten. Sinds de laatste versie van de quota-wet, moeten de partijen immers een aantal vrouwen op hun kieslijsten stellen.
De interne rekrutering hiervoor gebeurt voornamelijk door de politieke vrouwengroepen. Daarnaast is hier ook sprake van een « externe rekrutering », die men toch moet nuanceren. Tijdens het onderzoek is gebleken dat de partijen op zoek gaan naar « nieuwe » vrouwelijke kandidaten, die ze eigenlijk zoeken in hun bestaande netwerken. Het gebeurt heel zelden dat volledig nieuwe, externe vrouwen in een kieslijst opgenomen worden. Meestal is er reeds één of andere link met de partij.
Bij de externe rekrutering zijn de netwerken gegenderd : mannen hebben mannelijke netwerken, vrouwen hebben vrouwelijke netwerken. Dit verklaart onder meer waarom vrouwelijke lijsttrekkers veel gemakkelijker vrouwelijke kandidaten vinden dan mannelijke lijsttrekkers.
Voor het merendeel zijn partijen evenwel niet intrinsiek geïnteresseerd in seksegelijkheid : het vrouw-zijn is eerder een utilitaire waarde. Ze kunnen geïnteresseerd zijn in vrouwelijke kandidaten om verschillende redenen : vrouwen kunnen stemmen opleveren en vrouwen moeten op de kieslijsten staan omwille van de pariteitswet.
Bovendien is het vrouw-zijn een heel relatieve waarde. Als er reeds voldoende vrouwen op de lijsten staan, dan gaan partijen geen inspanningen doen om nog meer vrouwen te zoeken. De relatieve waarde geldt trouwens niet alleen voor vrouwen, maar ook voor andere kandidaten, zodat binnen de partij een zekere diversiteit aanwezig is.
Wat zijn de kenmerken van een « geschikte kandidaat » ? De verantwoordelijken voor de rekrutering en de selectie van kandidaten vinden het heel moeilijk deze persoon te omschrijven. Ze zeggen allemaal dat er geen vooroordeel bestaat op basis van gender, maar volgens de onderzoekers bestaan daar geen bewijzen voor.
Deze ongeschreven regels zijn echter niet onbekend. Voor politieke wetenschappers betreft dit de « geheime tuin » van de politiek, maar voor mensen die deel uitmaken van de groep zijn de spelregels wel duidelijk. Daar situeert zich het probleem voor nieuwe vrouwen, die buiten de groep staan, want ze kennen deze regels niet.
In verband met de ongeschreven regels is een andere bevinding het feit dat alle aandacht voor vrouwen uitsluitend gaat naar externe mandaten. Partijen besteden zo goed als geen aandacht aan seksegelijkheid als het gaat om interne mandaten — met uitzondering weliswaar van de functie van de voorzitter — en helemaal niet als het gaat om personeel. Personeel moet bekwaam zijn; het geslacht van de personeelsleden heeft geen belang.
Bijgevolg heeft de quota-wet een zeker effect gehad omdat ze er de partijen toe aangezet heeft vrouwen te zoeken. Ze heeft daarentegen helemaal geen impact gehad op de interne mandaten en het personeel.
Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat politieke vrouwengroepen een belangrijke katalysator vormen voor het bevorderen van een seksegelijkheid binnen de partijen. Mevrouw Meier noemt ze het « gender-geweten » van de partij. Het is de onderzoekers bovendien opgevallen dat het altijd vrouwen zijn die het « gender-geweten » vormen, ook bij partijen waar de gelijkheid voor een groot deel reeds verankerd is in de intrinsieke ideologie van de partij.
Politieke vrouwengroepen spelen een belangrijke rol in de rekrutering en vorming van kandidaten en politici. Een aantal politieke vrouwengroepen vindt dat ze door de quota-wetten een stuk van hun elan en hun legitimiteit binnen de partij verloren hebben, maar dat leek hun echter slechts van tijdelijke aard.
Er is een dubbele houding ten opzichte van politieke vrouwengroepen : enerzijds is er sprake van een soort expertisegroep : deskundigheid rond gendergelijkheid en gendervraagstukken binnen een partij; anderzijds is het ook een vorm van drukkingsgroep binnen de partij om dat thema te bevorderen.
Sommige politieke vrouwengroepen voelen zich niet altijd goed in die dubbele rol, omdat ze vinden dat de houding van de partijtop op dat vlak ambigu is. Soms wordt geprobeerd die dubbele rollen tegen elkaar uit te spelen, wat de positie van de vrouwengroepen verzwakt.
Uit het onderzoek blijkt de rol van de partijtop en zijn relatie met de vrouwengroepen heel belangrijk te zijn. Die relatie hoeft niet geformaliseerd te zijn : een politieke vrouwengroep moet niet noodzakelijk een positie hebben in de bestuurorganen van de partij, maar moet wel een directe toegang hebben tot de partijtop. Dit vergemakkelijkt een informeel contact en het ex ante aftoetsen van beleidsideeën.
Wat betreft de politieke vrouwengroepen, blijkt uit het (kleinschalige) onderzoek dat het ideologisch kader van een partij uiteindelijk geen belangrijke rol speelt in het al dan niet streven naar seksegelijkheid. Daar zijn twee eenvoudige verklaringen voor : alle partijen moeten in België op één of andere manier de seksegelijkheid bevorderen en aan de notie van gelijkheid kunnen verschillende invullingen gegeven worden.
Op de onderzoeksvraag of Belgische partijen een genderdimensie geïntegreerd hebben antwoorden mevrouw Fiers en de heer Rihoux negatief. Partijen hebben eerder de dimensie van seksegelijkheid geïntegreerd. In de praktijk is weinig te merken van het principe van gelijkheid van mannen en vrouwen. De partijen nemen enkel het aantal mannen en vrouwen in aanmerking, niet de werking van de partij. In dat opzicht besluiten de onderzoekers dat de integratie van de dimensie van seksegelijkheid een heel beperkte draagwijdte heeft. Dit blijkt duidelijk uit het kleine aantal vrouwen in de partijtop, in het middenkader en op de minder zichtbare posities.
Tot slot geeft mevrouw Meier een aantal aanbevelingen, in eerste instantie gericht naar de politieke partijen :
— Quota en streefcijfers creëren voor de onzichtbare functies (studiediensten, ...).
Deze quota en streefcijfers proberen te vertalen naar alle niveau's, zowel op het niveau van de kandidaten en verkozenen als op het lokaal niveau van de partijorganisatie. Vrouwen zijn niet enkel gewone leden met een passieve functie : vrouwen, die lokaal verankerd zitten in een actieve functie, stromen percentueel genomen vaker door naar een hoger politiek niveau en bouwen een politieke carrière uit.
— Symbolische functies vermijden.
Zij kunnen nefast zijn voor de partij in haar relatie tot de burger, omdat het niet geloofwaardig is.
— De regels en mechanismen bestuderen voor de selectie en de doorstroom van de politieke elite (zowel externe als interne mandaten).
Partijen hebben een duidelijk beeld van de criteria waaraan de kandidaten moeten beantwoorden, maar ze moeten nagaan in welke mate dit de vrouwen kan benadelen.
— Een gelijke kansenbeleid voeren voor het personeel.
— Vorming en gendertraining (laten) organiseren.
— De communicatie van de partij inzake beeldvorming en verwachtingen doorlichten.
Het gaat hier niet alleen om de communicatie naar de burger toe, maar tevens de manier waarop de partij als organisatie communiceert met de partijleden, het personeel, ... Wanneer een partij bijvoorbeeld voor een bepaalde functie in de vacature opneemt dat avondwerk en constante beschikbaarheid heel belangrijk zijn, dan schrikt dit duidelijk een aantal kandidaten af. Er kan misschien beter in deze vacature vermeld worden dat thuiswerk mogelijk is.
— Dit soort principes in de statuten en het huishoudelijk reglement verankeren.
— Aandacht hebben voor sekse-evenwicht bij de high profile functies (ministerposten, ...).
Als de partij actief de seksegelijkheid wil bevorderen, dan lijkt het in een eerste fase relevant de politieke vrouwengroepen en/of een gendercel structureel te ondersteunen. Bij een aantal partijen is er momenteel weerstand tegen een politieke vrouwenorganisatie. Het oprichten van een gendercel, gebaseerd op een model van deskundigheid, lijkt dan een goede oplossing te zijn.
De problematiek van de genderdimensie in de Belgische politieke partijen komt uitgebreid aan bod in volgende studies : Meier, Petra et al., 2006, Belgische partijen en seksegelijkheid, een trage maar gestage evolutie ?, IGVM; Celis, Karen & Petra Meier, 2006, De macht van het geslacht. Gender, politiek en beleid in België, Acco; Marques-Pereira, Bérengère & Petra Meier (eds.), 2005, Genre et politique en Belgique et en Francophonie, Academia Bruylant.
C. Vragen en opmerkingen
Mevrouw Geerts gaat grotendeels akkoord met de analyse van de onderzoekers, maar ze vindt dat bepaalde punten niet echt meer met de realiteit stroken. In hun uiteenzettingen hechten mevrouw Meier en de heer Fiers veel belang aan het gemeentelijk mandaat. Ook de senator beschouwt dit als het belangrijkste mandaat. Ze vindt niettemin dat beide sprekers daar nogal hiërarchisch over spreken. Alle niveaus zijn evenwaardig. Het feit dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn op lokaal niveau betekent niet dat ze geen kansen hebben om door te stoten op bovenlokaal niveau.
Bovendien beschouwen de twee onderzoekers de studiediensten als springplank, wat volgens mevrouw Geerts niet meer het geval is.
Een derde punt waarmee de senator niet akkoord is, betreft de rekrutering van vrouwen in de eigen netwerken. Volgens haar is daar reeds veel vooruitgang geboekt.
Tot slot wil het commissielid meer duiding over het feit dat een grote kieskring beter zou zijn voor vrouwen. Dit is in strijd met een aantal uitspraken van beide sprekers, zoals : vrouwen hebben het moeilijker om campagne te voeren, ze hebben een gebrek aan zelfvertrouwen. Deze problemen komen veel minder voor op lokaal niveau.
Mevrouw Zrihen dankt de onderzoekers voor de heldere analyse van de werkelijke toestand van het probleem van de plaats van de vrouw in het politiek bestel. Het is duidelijk dat men de vrouwen wil doen geloven dat de zaken erop vooruitgaan. In haar diverse functies in het veld merkt de senator evenwel dat sommigen niet meer vrouwen willen aantrekken dan het quotum dat door de wet wordt opgelegd.
Ten tweede stelt ze vast dat vrouwen een globale visie hebben op werk en politiek engagement, op werk in het algemeen, op maatschappelijke inzet, wat absoluut niet hetzelfde is bij mannen. Het probleem zit dus daar.
Wanneer men een vrouw een plaats op ongeacht welk niveau voorstelt, vraagt ze zich eerst en vooral af of ze die taak wel aankan. Een man zal veeleer vragen welke plaats hem geboden wordt en of er een kans bestaat dat hij verkozen wordt. Het is bijgevolg zeer belangrijk vrouwen een vorm van coaching te bieden, om ze (opnieuw) zelfvertrouwen te geven.
Vrouwen en mannen hebben vaak een totaal andere kijk op tijd, functies, ruimte of de zin van het leven. Met 78 of 80 jaar zien mannen hun politieke loopbaan nog voor zich. Jonge vrouwen met een kinderwens leggen zichzelf daarentegen prioriteiten wat hun politieke loopbaan betreft. Is die problematische verhouding met de zin van het leven opgelegd of vrijwillig ?
De senator vindt het ook belangrijk dat meer vrouwen voor een politiek engagement kiezen. Daarbij is het aanbod van plaatsen, zowel binnen als buiten de partijen doorslaggevend voor de toekomstige loopbaan. Het ontcijferen van de binnenkant van de « machines » blijkt echter een probleem te zijn voor vrouwen.
Mevrouw Zrihen werkt vaak met vrouwen en minderheidsgroepen aan wie ze wapens probeert te geven om zich te verdedigen : de analyse van de instellingen, de doelstellingen en het begrip van de kennis- en actie-instrumenten.
Ze beklemtoont de voordelen van meer vrouwen in de politiek. Het is mogelijk een systeem van overleg en problem solving ten gunste van de gemeenschap te bedenken dat in de plaats zou komen van een systeem van confrontatie en wedijver. Wanneer vrouwen bijvoorbeeld in conflictgebieden bij het vredesproces betrokken worden, brengen ze een methode mee om oplossingen aan te reiken die minder op tegenstellingen en conflicten gebaseerd is.
Er lijkt nu eindelijk schot te komen in de vrouwenstrijd. De voorstellen van het Adviescomité boeken vooruitgang zonder op veel problemen te stuiten, tenzij het om geldkwesties gaat. Hoe kunnen we de mannen aan het verstand brengen dat ze niet in gevaar zijn, aangezien het om het herstellen van een evenwicht in de samenleving gaat ? Hoe kunnen we vrouwen aan het verstand brengen dat ook zij strategisch kunnen denken ?
Mevrouw Pehlivan verwijst naar de verschuiving van de macht van het Parlement naar de regering. Is er een relatie tussen de vervrouwelijking van het federaal parlement en het feit dat op dit niveau veel macht wordt afgestaan ? Kan dit ook worden gezegd over het grote aantal mannen binnen de studiediensten en de administraties van de ministers en de regering ?
D. Antwoorden van de heer Fiers en mevrouw Meier
Op de vraag of de verschuiving van de macht aan de basis ligt van het grote aantal vrouwen in het Parlement, merkt de heer Fiers op dat in zijn analyses geen rekening gehouden is met de kabinetten. Indien de kabinetsfuncties voornamelijk door mannen zouden bezet zijn, dan zou dit erop kunnen wijzen dat de mannen effectief de macht meer naar zich toegetrokken hebben en het Parlement open gelaten hebben voor vrouwelijke parlementsleden.
Spreker vindt dat dit niet negatief mag geïnterpreteerd worden. Het feit dat vrouwen zichtbare functies op zich nemen is een belangrijke stap vooruit. Ook op internationaal vlak zijn vrouwen kandidaat voor hoge ambten zoals president of eerste minister.
Mevrouw Meier voegt daaraan toe dat de vrouwen tevens in het bedrijfsleven, de financiële wereld en de pers zichtbaarder worden. Ze verwijst naar de notie van legislative competition : hoe minder interessant een functie is, hoe minder competitie errond bestaat en hoe gemakkelijker het wordt voor minoritaire groepen om die functies in te palmen.
Vervolgens antwoordt de spreekster op de vraag over het verband tussen de grootte van de kieskring en het campagne voeren. Ze vindt dat beide redeneringen correct zijn. Het is statistisch bewezen dat hoe meer zetels een partij behaalt per kieskring, hoe meer vrouwen er zijn. Dit wordt verklaard door het feit dat het gegeven op een structureel niveau bekeken wordt. Het is niettemin zo dat mensen, die niet graag voor de camera staan, moeilijkheden hebben bij het campagne voeren in een grotere kieskring. Vrouwen als groep zijn bijgevolg meer gebaat bij een grotere kieskring.
Wat betreft het belang van het gemeentelijk mandaat, de studiediensten en de eigen netwerken, moeten twee elementen in beschouwing genomen worden. In de eerste plaats vormen de uitspraken in het onderzoek een soort van algemene noemer van 10 Belgische politieke partijen. Kleine en grote partijen, conservatieve en progressieve partijen verschillen onderling aanzienlijk; men kan niet zomaar gegevens van één partij extrapoleren naar de andere. Ten tweede willen de onderzoekers het belang van het gemeentelijk mandaat zeker niet hiërarchisch voorstellen, in de zin dat een lokale verankering noodzakelijk zou zijn om door te stromen. Er bestaat geen hiërarchisch verband tussen lokaal en bovenlokaal niveau, maar het staat wel vast dat men meer greep heeft op het bovenlokaal niveau als men sterk verankerd is op lokaal niveau.
Partijen rekruteren de laatste jaren meer extern voor de externe mandaten. De externe rekrutering, die vernieuwing toelaat, mag echter niet overschat worden in het totaal aantal rekruteringen binnen een partij. Bovendien moet men zich afvragen hoeveel extern gerekruteerden na een aantal jaar effectief in de partij blijven.
De heer Fiers benadrukt het belang van het gemeentelijk niveau in de zin dat het toelaat een netwerk uit te bouwen en geloofwaardigheid op te bouwen. Het lokaal niveau helpt een stabiele, politieke elite te creëren.
Spreker is akkoord met de visie van mevrouw Zrihen over de algemeen maatschappelijke verschillen tussen mannen en vrouwen. In de focusgroepen kwam duidelijk naar voor dat mannen de politiek zien als een apart carrièrepatroon waarin ze heel ver willen doorstoten. In dat opzicht denken ze inderdaad heel strategisch. Vrouwen zijn meer bereid oplossingen te zoeken en compromissen te sluiten, ook over de partijgrenzen heen.
III. STEMMINGEN
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteurs, | De voorzitter, |
Christel GEERTS. Olga ZRIHEN. | Fatma PEHLIVAN. |
(1) Belgisch Staatsblad, 13 februari 2007.
(2) Stuk Senaat, 2005-2006, nr. 3-1749/1.
(3) De rechterlijke macht werd niet onderzocht in voorliggend onderzoek.
(4) Co-variantie betekent dat er een gelijke toename is van het aantal vrouwen bij een gelijke toename van de variabelen die men onderzoekt. Dit is dus geen causaal verband.