3-1484/4 | 3-1484/4 |
21 DECEMBER 2005
I. INLEIDING
Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd op 30 november 2005 door de regering in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend (stuk Kamer, nr. 51-2128/1).
Het werd er op 15 december 2005 aangenomen door de plenaire vergadering met 91 tegen 4 stemmen bij 44 onthoudingen.
Het werd op 16 december 2005 overgezonden aan de Senaat en op dezelfde dag geëvoceerd.
Met toepassing van artikel 27.1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden, die werd aangesproken voor Titel VI Financiën, de bespreking reeds aangevat voor de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 14 en 21 december 2005.
II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER JAMAR, STAATSSECRETARIS VOOR MODERNISERING VAN DE FINANCIËN EN DE STRIJD TEGEN DE FISCALE FRAUDE, TOEGEVOEGD AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
TITEL VI — FINANCIËN
De heer Jamar verklaart dat, naast de vijf hoofdstukken uit het oorspronkelijke wetsontwerp, de regering via amendering nog drie nieuwe hoofdstukken aan het ontwerp heeft toegevoegd. Deze hebben respectievelijk betrekking op de belastingaftrek voor risicokapitaal, de vrijstelling van belasting voor de gewestelijke tewerkstellingspremies en beroepsoverstappremies en van de kapitaal- en interestsubsidies in het kader van de economische expansiewetgeving toegekend aan de vennootschappen, de invoering van een belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling.
De staatssecretaris verwijst naar de toelichting die werd verschaft in de Commissie voor de Financiën en de begroting van de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer 51-2128/012).
III. ALGEMENE BESPREKING
De heer Steverlynck bestempelt de voorliggende bepalingen niet als een generatiepact maar eigenlijk als een generatieplan aangezien er geen sprake is van een overeenkomst hetzij met de sociale partners, hetzij met andere overheden maar enkel van de overheid met zichzelf.
Vervolgens vat spreker de doelstellingen van het plan samen, die er in bestaan om ons land terug op de kaart te zetten : om met name de productiviteit te verbeteren, om de vergrijzingsproblematiek aan te pakken en om de sociale zekerheid te herfinancieren.
Wanneer echter de doelstellingen afgewogen worden tegenover de inhoud van de voorliggende bepalingen, kan de spreker niet anders dan te stellen dat er te weinig maatregelen worden genomen en dat die welke worden genomen te laat komen.
Spreker illustreert de stelling dat voorliggende maatregelen te laat worden genomen aan de hand van de evolutie van een aantal economische indicatoren. Immers, de concurrentiekracht van de bedrijven neemt angstwekkend af. De loonhandicap neemt toe. De industriële productie kent de grootste daling in 15 jaar waardoor België momenteel de slechtste leerling van de Europese klas is. Het overschot op de lopende rekening en op de betalingsbalans zijn historisch laag.
Bovendien neemt het aantal starters af en is er een relatieve achteruitgang in de wijze waarop de informaticatechnologie in onze maatschappij is ingebouwd. Ook moet worden opgemerkt dat België slechter scoort dan een aantal jaren geleden, in diverse internationale vergelijkingen waarbij er vooral ook slecht wordt gequoteerd door de werking van het overheidsapparaat. Één van de parameters waarop ons land meer specifiek slecht scoort is de kwaliteit van de wetgeving en meer bepaald het veelvuldig beroep op retroactieve bepalingen. Opnieuw echter is de regering in hetzelfde bedje ziek.
Voorgestelde maatregelen zijn ook te weinig. Bijvoorbeeld in verband met de werkgelegenheidsgraad verwijst de spreker naar de berekeningen van een economist van ING, die stelt dat voorliggende bepalingen slechts een stijging van 0,3 % van de werkgelegenheidsgraad kunnen bewerkstelligen. Wat hem de bedenking ontlokte dat om de Lissabon-doelstellingen te bereiken, er uiteindelijk een twintigtal generatiepacten noodzakelijk zijn.
Vervolgens wordt ook gesteld dat het ontwerp, ook al wordt een pensioenbonus ingesteld, te eng focust op de problematiek van de brugpensioenen. Een problematiek waar eigenlijk maar 7 % van de bevolking, die vervroegd op pensioen gaat, onder valt.
Er wordt ook opgemerkt dat de voorgestelde begroting ondanks de uiterlijke schijn, niet in evenwicht is maar een structureel deficit kent van 1 %. Hiervoor doet de overheid opnieuw een beroep op een aantal eenmalige kunstgrepen die haar in de toekomst nog zuur kunnen opbreken zoals de overname van een aantal pensioenfondsen.
Bovendien houdt de regering, zoals het Rekenhof heeft opgemerkt, in haar begrotingsopmaak, geen rekening met de te verwachten intereststijging en ze verrekent te optimistische groeiprognoses. De regering voorziet onvoldoende budget voor een aantal te verwachten uitgaven en ze doet aan een onderbenutting van ongeveer 640 miljoen euro van de verschillende departementen. Wat de laatste opmerking betreft, verwijst spreker tevens naar het « Blunderboek » van het Rekenhof, dat een opmerking formuleert over de verwijlinteresten en naar de antwoorden op een aantal parlementaire vragen die hij begin dit jaar betreffende dit onderwerp heeft gesteld. Spreker verwijst naar een vermeende richtlijn afkomstig van het kabinet Begroting, waarin zou worden gesteld dat de verschillende departementen tijdens de eerste drie maanden van 2006 niet mogen overgaan tot de betaling van verschuldigde facturen. Kan de minister deze aanbeveling bevestigen ?
Naast de reeds hierboven vermelde opmerkingen stipt spreker aan dat ook het Zilverfonds nog steeds een lege doos is en dat de eigenlijke overheidsuitgaven toenemen. Hij kan het dan ook niet nalaten te vermelden dat ook de Nationale Bank, bij monde van haar gouverneur, naar de begroting toe kritiek heeft geuit.
In verband met de alternatieve financiering van de sociale zekerheid is spreker van mening dat de voorgestelde maatregelen een stap in de goede richting betekenen maar dat er daar anderzijds niet voldoende werd ingegrepen. Waarom is men niet tot de idee gekomen om de kostendekkende vergoedingen van de gezondheidszorg en van de kinderbijslag alternatief te financieren ?
Als alternatieven stelt het lid voor om, zoals neergeschreven in de amendementen, de « Zilversprong » in te stellen, aandacht te schenken aan het werkbaarder maken van werk en aan loonmatiging. Daarbij is hij er tevens van overtuigd dat meer economische hefbomen aan de gewesten moeten worden aangeboden. Enkel op die manier kan elke regio optimaal inspelen op de specifieke problematiek en kunnen ze terzake worden geresponsabiliseerd.
Wat meer specifiek het voorgestelde hoofdstuk II van de titel VI Financiën betreft, merkt de spreker op dat de regering de decumulatie voor de brugpensioenen heeft gerealiseerd. Voor de werkloosheidsvergoedingen echter gebeurt er niets en spreker zal dan ook een amendement indienen om hieraan te remediëren.
Een tweede gerichte opmerking heeft betrekking op hoofdstuk III, meer specifiek de bepaling die betrekking heeft op het vrij aanvullend pensioen (VAP) voor zelfstandigen. Spreker merkt op dat, indien men aan het werk blijft tot de normale pensioenleeftijd, de fiscale stimulans inzake de fiscale behandeling van de uitkering van dit vrij aanvullend pensioen momenteel nog geen enkel praktisch nut heeft. Immers, deze heeft geen reële impact aangezien zelfstandigen momenteel onmogelijk een pensioenkapitaal kunnen hebben opgebouwd van 70 000 euro. Het voordeel dat de zelfstandigen krijgen is dus momenteel nihil. Zo gaat de vergelijking met de werknemers en hun belastingverlaging van 16,5 % naar 10 % niet op. Wat is de mening van de minister hierover ?
Wat vervolgens de belastingaftrek voor « Young Innovative Companies » betreft, merkt het lid op dat hij nog nergens het aantal betrokken ondernemingen, noch de budgettaire weerslag van deze voorgestelde maatregel heeft gevonden. Kan de minister deze verduidelijken ? Waarom worden de vennootschappen van meer dan 10 jaar uitgesloten van het toepassingsgebied ?
De spreker apprecieert dat in verband met de belastingaftrek op risicokapitaal, de notionele interest, de verplichting om de aftrek van het risicokapitaal te boeken op een onbeschikbare reserve komt te vervallen. Hij verwijst naar het wetsvoorstel tot aanpassing van de vaststelling van het belastbare inkomen en tot invoering van een autofinancieringsaftrek en minimum belastbare grondslag bij ambtshalve aanslag in de vennootschapsbelasting (St. Senaat, 3-1139/1), dat hier werd besproken en dat deze verplichting nooit heeft bevat. Tevens stelt hij vast dat de gehanteerde methode namelijk een bijsturing van de wetgeving vooraleer hij in werking treedt, opnieuw geen goed beeld verleent van ons land en dat de weerslag daarvan bij de ondernemers wordt gevoeld.
Wat de vrijstelling van gewestelijke steunmaatregelen betreft, stelt spreker vast dat hier eindelijk een stap in de goede richting wordt gedaan. Zoals al bleek uit de voorafgaande bespreking dat bijkomende maatregelen zijn aangewezen. Het cijfermateriaal van de denkgroep « In de Warande » kan deze stelling mede onderbouwen. Verder vraagt de spreker waarom net deze twee premies worden weerhouden. Net als de Raad van State immers, acht hij de motivering voor deze keuze onvoldoende.
De minister repliceert in eerste instantie dat wat de algemene opmerkingen van de heer Steverlynck betreft, België toch één van de enige Europese landen is dat al jaren een begroting zonder tekort kan voorleggen. Dat het land daarvoor een beroep doet op enige verbeelding neemt niemand ons kwalijk en de minister stipt aan dat ook in het verleden daarop een beroep werd gedaan.
Verder merkt de minister op dat de kritiek van de heer Steverlynck zich vooral situeert in het gegeven dat de door de regering voorgestelde maatregelen niet ver genoeg strekken. Op zich houden deze opmerkingen in dat de oppositie vrij positief staat tegenover de voorgestelde maatregelen. Een houding die ook wordt geïllustreerd door de onthoudingen van de oppositie tegenover voorliggend wetsontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De minister wil daarbij nog opmerken dat over voorliggend wetsontwerp maandenlang werd onderhandeld. De regering heeft in de mate van het mogelijke rekening gehouden met deze onderhandelingen maar uiteindelijk heeft ze toch haar houding moeten bepalen en bepaalde zaken trancheren. Daarbij werd het resultaat vrij goed onthaald.
Wat vervolgens de opmerking over de werkgelegenheidsgraad betreft, merkt spreker op dat een daling van het belang van de « parallelle economie » in België, die momenteel tussen de 10 % à 25 % wordt geschat, een zeer belangrijke impact zou hebben op de activiteitsgraad.
In verband met de meer specifieke opmerkingen stelt de minister dat er telkens aanpassingen mogelijk zijn, dat er wellicht retroactieve maatregelen vervat zitten in het ontwerp maar dat het belangrijk is dat de knoop wordt doorgehakt en dat het geheel in de goede richting evolueert.
De minister verduidelijkt dat de reden waarom ondernemingen van meer dan 10 jaar oud worden uitgesloten van de vrijstelling van doorstorting van de bedrijfsvoorheffing, vervat zit in de terminologie namelijk Young Innovative Company. Het kiezen voor 10 jaar of meer is daarbij vrij arbitrair bepaald maar er moest echter ergens een lijn worden getrokken.
Wat vervolgens de regionale premies betreft, verklaart de minister dat de regering zich in eerste instantie heeft gebogen over de volgens hen belangrijkste beïnvloedende factoren.
De minister reageert op de opmerkingen van de heer Steverlynck inzake de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen.
De senator gaat ervan uit dat de vermindering inzake die aanvullende pensioenen niet opweegt tegen de vermindering die voor werknemers geldt.
Het moet duidelijk zijn dat wanneer voor de werknemers aanvullende pensioenen zijn aangelegd via werkgeversbijdragen, deze op dit moment tegen een tarief van 16,5 % worden belast. Via voorliggend generatiepact wordt dat tarief teruggebracht tot 10 %. Als gevolg daarvan zal bij werknemers het volledige aanvullende pensioen tegen 10 % worden belast.
Voor de aanvullende pensioenen zelfstandigen is er een specifieke regeling. Daar heeft de afzonderlijke taxatie plaats via een omzetting van het kapitaal in een rente.
Aan de hand van een aantal simulaties is gepoogd om die vermindering van 16,5 naar 10 % op een gelijkwaardige manier te verkrijgen via een aanpassing van de omzettingsregel. Daaruit vloeide voort dat indien het kapitaal, in plaats van voor 100 %, slechts voor 80 % zou worden omgezet in rente, dat op de periode van de taxatie die er gebeurt voor die aanvullende pensioenen van zelfstandigen (in de praktijk 10 jaar), op het einde het totaal aan belastingen ook ongeveer 10 %bedraagt.
In die zin komt de regering tot een gelijkaardige regeling voor enerzijds werknemers en anderzijds zelfstandigen.
De heer Willems wijst er zijn collega Steverlynck op dat in een generatiepact slechts kan worden opgenomen dat waarvoor een maatschappelijk draagvlak bestaat. Verder willen gaan is illusoir. Een aantal genomen maatregelen zijn innoverend.
Spreker doet ook een oproep aan de regering om ons belastingstelsel te vereenvoudigen. Ook hier zijn weer talrijke wijzigingsbepalingen opgenomen.
De minister wijst erop dat alleen al binnen de OESO er enorme fiscale verschillen bestaan. In de meeste landen is er, net als in België, een wetboek van inkomstenbelastingen gekomen via hervormingen. Deze zijn echter gebaseerd op de grote democratische principes.
Natuurlijk komen er telkens als men tracht tegemoet te komen aan de problemen van het ogenblik, ad hoc oplossingen die nadien niet langer actueel blijken te zijn ?
België komt uit een periode van fiscale hervormingen, waarin de regering en een aantal leden van de oppositie voornamelijk de fiscale druk wensten te verlagen.
Bovendien is ook de overheidsdienst fiscaliteit de moderne weg ingeslagen. De werkmethode van zes jaar geleden zal volledig verschillen van die welke binnen 3 jaar zal worden gebruikt. De regering heeft dus deze fiscale hervormingen om de koopkracht te verhogen tegelijk moeten doorvoeren met de modernisering van het fiscale apparaat.
De regering neigt ook naar een harmonisering van de BTW, de directe belastingen enz. op het vlak van de fiscale procedure. Dat is volledig gestoeld op de Copernicushervorming (Coperfin). Daarbij zullen drie pijlers in acht worden genomen : de particulieren, de KMO's en de grote ondernemingen. Dat zal een revolutionaire mentaliteitswijziging meebrengen. Iedereen zal nog slechts één fiscale gesprekspartner hebben.
De onderzoekstermijnen en -middelen moeten worden geharmoniseerd. Een kleine werkgroep buigt zich over deze hervorming.
Als de procedures inderdaad grotendeels kunnen worden geharmoniseerd en de burger weet vooraf dat hij nog slechts één gesprekspartner bij de fiscus zal hebben, kan worden begonnen met de vereenvoudiging van het fiscale stelsel.
De heer Steverlynck herhaalt dat het generatiepact inderdaad bepaalde goede aanzetten bevat en dat om die reden zijn fractie zich bij de stemming zal onthouden.
Toch blijft er ook kritiek, voornamelijk met betrekking tot de begroting. Die bezorgdheid wordt gedeeld door zowel het Rekenhof als door de gouverneur van de NBB wat betreft de te grote afhankelijkheid van een aantal eenmalige ingrepen om het begrotingsevenwicht te bereiken.
Het feit dat de zwart/grijze zone van onze economie mogelijks 10 tot 25 % bedraagt, bewijst volgens spreker de noodzaak om de sociale lasten te verlagen. Vandaar dat zijn fractie verwacht had in het kader van de herfinanciering van de sociale zekerheid belangrijker structurele maatregelen zouden worden genomen.
Vooral de kostendekking gezondheidszorg en kinderbijslag zou niet langer via bijdragen op de arbeid gefinancierd mogen worden. Dan zou men er eerst voor kunnen zorgen dat de sociale lasten worden verlaagd en voorts zou de « Zilversprong » (zie amendement nr. 10) mogelijk worden. Die maatregel zou ertoe bijdragen de mensen langer officieel aan het werk te houden.
De maatregel van de VAP is theoretisch een goede maatregel. De heer Steverlynck blijft erbij dat het voor de mensen van vandaag geen verbetering inhoudt. Wanneer er een fundamentele vermindering van de taxatie is van 16,5 naar 10 %, probeert men een stuk van het voordeel dat er misschien vandaag bestond ten opzichte van de 16,5 %, te verminderen om op termijn eigenlijk op eenzelfde situatie van 10 % uit te komen.
Het enige wat met zekerheid kan worden gesteld is dat niet de zelfstandigen met het kleinste inkomens worden bevoordeeld.
Wanneer een zelfstandige evenwel naast zijn pensioeninkomen een aanvullend pensioen geniet en bovendien nog een inkomen uit arbeid, zal die wel een voordeel van die maatregel ondervinden.
De heer Steverlynck blijft op zijn honger wat betreft het aantal « Young Innovative Companies ». Ergens moet toch een raming gemaakt zijn over de budgettaire gevolgen van deze maatregel.
Wat betreft de aftrekbaarheid van de gewestelijke tewerkstellingspremies en de premies economische expansie, noteert spreker dat deze maatregelen in dit ontwerp aan bod komen omdat ze kaderen in het generatiepact. Hij gaat er dus vanuit dat er in de toekomst nog andere premies zullen volgen.
Aan de heer Willems repliceert de heer Steverlynck dat meer maatregelen mogelijk zijn waarvoor een maatschappelijk draagvlak bestaat dan die welke in het generatiepact zijn opgenomen. Voorbeelden : de « Zilversprong », de kostendekkende vergoeding die niet langer in de arbeidslasten zou worden opgenomen.
De heer Steverlynck hekelt in verband met de notionele intrest niet de maatregel op zich, maar enkel de wijze waarop daarover gecommuniceerd werd en de manier waarop onze wetgeving tot stand komt. Dat gebrek aan kwalitatieve wetgeving weegt op de competitiviteit van onze bedrijven.
De heer Collas bevestigt dat er in vergelijking met de meeste buurlanden een loonhandicap bestaat. Die moet worden bestreden.
In het buitenland wordt de pensioenleeftijd opgetrokken naar 67 of zelfs 70 jaar. Het debat is niet gesloten. De demografische evolutie zal nog nopen tot andere maatregelen.
In afwachting is de stap die hier gedaan werd een niet te verwaarlozen stap in de goede richting. Om ook de volgende stap te kunnen zetten is het belangrijk op de steun van het middenveld te kunnen rekenen.
Wat de begroting betreft, moet worden vastgesteld dat er elk jaar « one shot » maatregelen zijn. Het voornaamste is dat er een begroting in evenwicht is. Op dit punt behoort België tot de drie beste leerlingen van de Europese Unie.
De heer Steverlynck meent dat de kritiek dat vele stappen als diegene die met het voorliggende pact worden gezet, nodig zullen zijn, vooral te maken heeft met het feit dat teveel op het brugpensioen is gefocust. Uiteindelijk gaat het daar slechts om zeven procent van diegenen die vervroegd met pensioen gaan. Meer maatregelen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de werkgelegenheidsgraad kan verhogen.
Spreker meent dat er een richtlijn zou zijn gegeven vanuit het kabinet Begroting om de overheidsdiensten ertoe aan te zetten hun betalingen voor de eerste drie maanden van 2006 uit te stellen. Klopt dat gerucht ?
De heer Dedecker meent dat de praktijk om via kunstgrepen de begroting in evenwicht te houden niet nieuw zijn. Vroeger is onder meer een deel van de goudvoorraad van de NBB verkocht en is aan de Nationale Loterij een bedrag gevraagd om de begroting in evenwicht te brengen.
De minister antwoordt dat de regering zich niet heeft blind gestaard op het brugpensioen maar dat integendeel aandacht werd besteed aan de hele loopbaan.
Wat het aantal Young Innovative Companies betreft, werd de minister van Economie ermee belast de rekening te evalueren. Hij zal verzocht worden dit cijfer zo vlug mogelijk toe te lichten.
De minister heeft persoonlijk geen weet van een circulaire van de minister van Begroting waarin zij verzoekt geen betalingen aan de bedrijven te verrichten.
De heer Steverlynck acht het vreemd dat de regering nu nog moet berekenen hoeveel ondernemingen in aanmerking komen voor vrijstelling van storting van bepaalde bedrijfsvoorheffing terwijl het budget reeds is goedgekeurd.
Bovendien argumenteert de regering bij de bespreking van vele wetsvoorstellen dat eerst een berekening van de budgettaire impact nodig is alvorens er verder gedebatteerd kan worden.
De minister is van mening dat het veel belangrijker is een maximale communicatie met de bedrijfswereld tot stand te brengen met het oog op de ondersteuning van dit nieuwe plan dan theoretische berekeningen te maken.
IV. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN
De heer Steverlynck dient de amendementen nrs. 10 tot 15 in (zie stuk Senaat nr. 3-1484/2).
Amendement nr. 10 strekt ertoe om in titel VI, onder een hoofdstuk Ibis, onder het opschrift « De Zilversprong », een artikel 93bis in te voegen houdende de invoeging van een artikel 104bis in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen.
Dit idee is opgenomen in het CD&V-plan voor de Belgische economie.
De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.
Amendement nr. 11 regelt de inwerkingtreding voor de bepaling voorgesteld in amendement nr. 10.
Amendement nr. 12 op artikel 95 stelt een paar wijzigingen voor. Met de eerste wijziging wil de indiener terugkeren naar de bestaande bepaling. Ook de tweede wijziging houdt in dat zou worden teruggekeerd naar de bestaande manier van werken.
De heer Steverlynck verwijst ook hier naar de verantwoording bij het amendement.
De heer Steverlynck stelt dat zijn amendementen nrs. 13, 14 en 15, respectievelijk op artikel 96, 97 en 99, allemaal de bedoeling hebben om de decumulatiemaatregel voor de brugpensioenen ook door te trekken naar de werkloosheidsuitkeringen.
Standpunt van de minister van Financiën
De minister beschouwt amendement nr. 10 als het hoofdamendement. De andere betreffen tekstwijzigingen.
In de Kamer heeft de minister over amendement nr. 10 reeds gezegd dat het idee wellicht onderzocht moet worden.
Aangezien de budgettaire weerslag niet berekend is en die vrij belangrijk zou kunnen zijn, kan hij in de gegeven omstandigheden niet ingaan op het verzoek geformuleerd in het amendement.
Wat de overige amendementen betreft, meent de minister geantwoord te hebben op de vraag over het probleem van de werklozen ten opzichte van de bruggepensioneerden.
Wat amendement nr. 12 betreft, waarin de heer Steverlynck wijzigingen voorstelt in artikel 146 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, onderstreept de minister dat wanneer in dat artikel de definitie wordt gegeven van « aanvullende vergoedingen » met betrekking tot een belastingvermindering voor pensioenen en vervangingsinkomsten, dat uiteraard betrekking heeft op die vergoeding die als een vervangingsinkomen zal worden belast. Dus niet daar waar het gaat om loon.
Het spreekt vanzelf dat indien de omstandigheid zo is dat bij gebrek aan passende bepalingen in de overeenkomsten tussen werkgever en werknemer op termijn een aanvullende vergoeding als loon moet worden belast, dat ook een invloed zal hebben op de belastingverminderingen voor alle vervangingsinkomsten ongeacht hun aard.
In artikel 146 gaat het dus enkel om de signalen dat er aanvullende vergoedingen zijn die ook als vervangingsinkomsten moeten worden beschouwd en die ook in aanmerking komen voor de belastingvermindering voor de vervangingsinkomens, maar waarvoor er net een heel specifieke regel wordt gecreëerd.
Die specifieke regel bestaat erin dat indien zo'n aanvullende vergoeding die doorbetaald wordt na werkhervatting toch een vervangingsinkomen blijft, bij de berekening van de belastingvermindering op die aanvullende vergoeding (die een vervangingsinkomen is) geen rekening zal worden gehouden met het loon van de nieuwe werkgever.
Immers, indien dat wel in aanmerking zou komen, zou dat impliceren dat die aanvullende vergoeding zo goed als geen belastingvermindering meer kan genieten.
Dat is de regel die in artikel 147 WIB 92 is ingevoerd en waarvoor in artikel 146 WIB 1992 die definitie is gecreëerd.
Het aannemen van amendement nr. 12 zou tot een heel neutrale tekst leiden waarin nergens sprake is van die aanvullende vergoeding die als vervangingsinkomen wordt belast. In artikel 147 krijgt men wel met dat nieuwe begrip te maken. Dat lijkt geen goede zaak, zeker niet gezien in het kader van de problematiek van belastingverminderingen voor vervangingsinkomsten artikel 146 net is gecreëerd om de definities in te geven van alle verschillende soorten vervangingsinkomsten.
Uit deze verklaring leidt de heer Steverlynck af dat de belastingvermindering op die aanvullende vergoeding wanneer men werkhervatting doet, niet wordt beperkt.
De minister bevestigt dit.
De heer Steverlynck vraagt of de tekst die nu voorligt terzake wel voldoende duidelijk is.
De minister gaat daarvan uit.
Als gevolg van deze precisering trekt de heer Steverlynck zijn amendement nr. 12 in.
Wat zijn amendement nr. 10 betreft, kondigt hij aan dit als wetsvoorstel te zullen indienen zodat de regering voldoende tijd krijgt om de budgettaire gevolgen ervan te berekenen.
V. STEMMINGEN
De amendementen nrs. 10, 11, 13, 14 en 15 worden verworpen met 7 stemmen tegen 3.
Alle artikelen die naar de commissie werden verzonden, worden aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
Dit verslag werd eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Joëlle KAPOMPOLÉ. | Jean-Marie DEDECKER. |
De tekst van de door de commissie aangenomen artikelen is dezelfde als die overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 51-2128/17)