3-1127/5

3-1127/5

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

12 JULI 2005


Wetsontwerp houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW LALOY


I. INLEIDING

Het wetsontwerp waarover dit verslag handelt, valt onder de verplichte bicamerale procedure. Het werd door de regering bij de Senaat ingediend op 20 april 2005. De commissie voor de Justitie heeft het besproken tijdens haar vergaderingen van 7, 14, 15, 21, 22, 28, 29 juni en 12 juli 2005, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE MINISTER VAN JUSTITIE

Het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden (stuk Senaat, nr. 3-1128/1) en het wetsontwerp dat de strafuitvoeringsrechtbanken opricht (stuk Senaat, nr. 3-1127/1) verlenen een wettelijke grondslag aan de uitvoering van de vrijheidsberovende straf, was voor velen een lang verwacht moment. Terecht trouwens. Met trots en overtuiging leg ik u dus beide teksten ter onderzoek voor.

Het onderzoek van die ontwerpen gaat van start kort na de afkondiging van de basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van gedetineerden — de wet van 12 januari 2005. Hiermee komen belangrijke maar vaak vergeten aspecten van de strafvordering en van het strafrecht aan bod en zijn ze eindelijk het onderwerp van een democratisch debat.

Dat het noodzakelijk is om in een wet de nadere regels vast te leggen van de uitvoering van de vrijheidsberovende straf en dat het opportuun is een rechtscollege op te richten dat specifiek belast is met de geschillen terzake, werd reeds lang geleden naar voor gebracht. De minister wil de voorgeschiedenis niet overlopen. Ze beperkt zich ertoe terug te keren naar september 1996, het moment waarop professor Lieven Dupont van de toenmalige minister van Justitie opdracht kreeg om onder meer te werken aan de opmaak van een voorontwerp van wet betreffende de uitvoering van de vrijheidsberovende sancties. De oorsprong van de teksten ligt dus in die eerste onderzoeksopdracht.

Het werk waarmee professor Dupont van start ging werd nadien voortgezet door een commissie van deskundigen, die geïnstalleerd werd door het koninklijk besluit van 25 november 1997 en die door diezelfde professor Dupont werd voorgezeten.

Nadien waren de werkzaamheden van de Commissie-Dupont meer gericht op de interne rechtspositie van gedetineerden : met het koninklijk besluit van 10 februari 2000 werd aan de Commissie niet meer gevraagd een voorontwerp van wet op te stellen, maar wel een conceptnota met de voornaamste leidende principes voor de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank en het bepalen van de externe rechtspositie van gedetineerden.

Tijdens diezelfde periode werd er immers een tweede werkcommissie opgericht, voorgezeten door de heer Denis Holsters. Deze Commissie had de taak een voorontwerp van wet op te maken dat met name betrekking had op de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken en op de externe rechtspositie van gedetineerden.

De werkzaamheden van de Commissie-Dupont en de Commissie-Holsters waren uiteraard de basis waarop wij verder hebben gewerkt om deze wetsontwerpen tot stand te brengen; ik zal er nog even op terugkomen.

De minister staat erop nu reeds alle personen die deelnamen aan de werkzaamheden van deze twee commissies te danken voor hun inzet en voor de kwaliteit van het door hen afgeleverde werk.

Ze wenst ook hulde te brengen aan professor Legros, die ons kort geleden heeft verlaten en die als eerste in zijn voorontwerp van Strafwetboek de invoering aanraadde van een strafuitvoeringsrechter.

De twee voorliggende wetsontwerpen hebben tot doel de hiaten te verhelpen die thans zo karakteristiek zijn inzake de strafuitvoering. Algemeen kan men stellen dat dit domein opvalt door het ontbreken van rechtsregels en door verwarring op het niveau van de verdeling van de bevoegdheden tussen de uitvoerende en de rechterlijke macht.

Het legaliteitsbeginsel wordt geweld aangedaan : het is voor niemand een geheim dat, tenzij voor enkele zeldzame uitzonderingen, de verschillende manieren waarop de gevangenisstraf wordt uitgevoerd niet door een wet geregeld zijn en zelfs niet door een koninklijk besluit. De regels staan in ministeriële omzendbrieven. Rekening houdend met het aantal van deze teksten en de opeenvolgende wijzigingen ervan, zorgen die niet altijd voor samenhang, noch voor transparantie of voor de rechtszekerheid die men in onze rechtsstaat kan verwachten.

Voor twee maatregelen kwam er wel een wettelijke grondslag die wat solider is : de voorlopige invrijheidstelling om medische redenen via het koninklijk besluit van 21 mei 1965 houdende algemeen reglement van de strafinrichtingen en de invrijheidstelling onder voorwaarden, via de wetten van 5 en 18 maart 1998.

Een betwistbare verdeling van de bevoegdheden tussen de uitvoerende macht en de rechterlijke macht : met uitzondering van de invrijheidstelling onder voorwaarden — sedert 1998 de bevoegdheid van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidsstelling —, worden alle beslissingen inzake de strafuitvoering enkel en alleen door de uitvoerende macht genomen. Respecteert deze realiteit artikel 40 van de Grondwet wel ? Ter herinnering : deze bepaling stelt dat « de rechterlijke macht wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken » en dat « de arresten en vonnissen in naam des Konings worden ten uitvoer gelegd ».

Deze kwestie heeft al heel wat pennen in beweging gebracht. Zoals onder meer professor Legros en de Commissie-Holsters onderstreepten, moet de rechterlijke macht tussenkomen wanneer de uitvoering van de straf die oorspronkelijk werd uitgesproken, een substantiële wijziging meebrengt van de aard van die straf. Dat was trouwens de gedragslijn die gevolgd werd bij de goedkeuring van de wetten van 5 en 18 maart 1998 inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling die, ter herinnering, slechts een eerste stap waren vóór de oprichting van volwaardige strafuitvoeringsrechtbanken.

Er moet tevens op worden gewezen dat het optreden van de rechterlijke macht aan de veroordeelde de mogelijkheid zal geven om zijn zaak te laten onderzoeken door een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank, in het kader van een contradictoir debat. Dit lijkt mij veel meer in overeenstemming te zijn met de fundamentele principes die de strafprocedure kenmerken.

Wat zijn nu de krachtlijnen van het wetsontwerp ? Het strekt er toe om een nieuwe rechtbank op te richten binnen de rechterlijke orde : de strafuitvoeringsrechtbank.

Wat zijn de voornaamste kenmerken van dit nieuwe rechtscollege ?

1. De strafuitvoeringsrechtbank zal een afdeling vormen van de rechtbank van eerste aanleg, zoals de Commissie-Holsters heeft aanbevolen.

2. De rechtbanken worden ingericht in elk rechtsgebied van het hof van beroep met dien verstande dat er voor Brussel één Franstalige en één Nederlandstalige kamer zal zijn.

3. De rechtbank zal voorgezeten worden door een beroepsmagistraat, de strafuitvoeringsrechter.

Met het oog op specialisering, moeten de rechters in de rechtbank van eerste aanleg die aangewezen worden als strafuitvoeringsrechters, kunnen bogen op een volledige ervaring als magistraat van minstens 10 jaar en moeten zij een specifieke opleiding hebben gevolgd. Die functies zullen uitgeoefend worden in het kader van een bijzonder mandaat.

Om niet zomaar de rechters in de rechtbank van eerste aanleg uit te sluiten die wel over de nuttige ervaring beschikken maar die benoemd zijn bij een andere rechtbank van eerste aanleg dan die welke gevestigd is in de zetel van het rechtsgebied van het hof van beroep, heeft men ervoor gezorgd dat de aangewezen magistraat afkomstig kan zijn van een rechtbank van eerste aanleg die buiten het rechtsgebied valt van het hof van beroep.

4. Voor de behandeling van zaken met betrekking tot één of meerdere vrijheidsberovende straffen waarvan het uitvoerend gedeelte drie jaar of minder bedraagt, worden de strafuitvoeringskamers samengesteld uit de alleen rechtsprekende rechter van de strafuitvoeringsrechtbank. In de andere gevallen zullen de kamers zijn samengesteld uit de rechter van de strafuitvoeringsrechtbank en twee assessoren.

De bijzitters in strafuitvoeringsrechtbanken zullen aan de beroepsmagistraten hun concrete kennis van zaken bijbrengen inzake strafuitvoering en reclassering. Als gevolg van het advies van de Raad van State, werd het ontwerp van wet in die zin gewijzigd dat eveneens de ambtenaren tot kunnen worden benoemd in de strafuitvoeringsrechtbank.

5. De oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken zal ook de rol van het openbaar ministerie inzake de strafuitvoering in belang doen toenemen. Het openbaar ministerie bekleedde een relatief marginale rol in de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Voortaan zal het echter een specialistenrol vervullen. Zoals zonet werd gesteld, zullen de substituten van de procureur des Konings die gespecialiseerd zijn in strafuitvoering, talrijke opdrachten vervullen bij het in gereedheid brengen van de dossiers en ze zullen daadwerkelijk initiatieven kunnen nemen voor de opvolging van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Die opdracht van het openbaar ministerie vergt de specialisatie van de substituten die hiermee belast zijn. Die moeten minstens 10 jaar ervaring hebben als magistraat en ze moeten een specifieke opleiding hebben gevolgd.

6. In navolging van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen de strafuitvoeringsrechtbanken zowel op de rechtbank als in de gevangenis zetelen.

III. ALGEMENE BESPREKING

Mevrouw Nyssens heeft vragen bij de werkmethode. Aan de Senaat worden twee belangrijke ontwerpen voorgelegd die het resultaat zijn van de werkzaamheden van de Commissie-Holsters. Uit de contacten die zij heeft gehad met vertegenwoordigers van de gevangeniswereld, justitieassistenten of strafrechtspecialisten, blijkt dat weinig mensen weet hebben van deze ontwerpen.

De heer Hugo Vandenberghe meldt dat hij een nota gekregen heeft van de voorzitters van de Nederlandstalige commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, die hij aan de leden zal laten uitdelen.

Mevrouw Nyssens wenst dat alle actoren bij de hervorming betrokken worden, omdat die zonder hun steun niet toegepast zal worden. Om daar zeker van te zijn zou het misschien wenselijk zijn hoorzittingen te houden.

Wat de grond van het dossier betreft, stelt spreekster vast dat de toelichting niets vermeldt over de kosten van de voorgestelde hervormingen. Welke middelen wil men aanwenden om de hervorming tot een goed einde te brengen ? Voor een goede werking van de strafuitvoeringsrechtbanken zullen meer middelen nodig zijn om de magistraten, assessoren, griffiers, justitieassistenten, enz. in staat te stellen hun nieuwe taken te volbrengen. Welk tijdpad heeft men bepaald voor de uitvoering van de ontwerpteksten ?

Spreekster verwijst vervolgens naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie (stuk Senaat, nr. 3-1127/2), waarin die een aantal principiële vragen stelt. Zij vraagt hoe het strafrecht en de strafprocedure toegepast zullen worden bij de strafuitvoeringsrechtbanken. Welke procedure volgt men ? Welke beroepsmogelijkheden bestaan er ?

Mevrouw Nyssens vraagt zich af wie beschouwd wordt als partij in de procedure. Zij stelt vast dat het slachtoffer niet als dusdanig beschouwd wordt. Vanuit een strafrechtelijk standpunt is dat misschien verdedigbaar, maar in de praktijk is het een stap achteruit wat betreft de rechten van de slachtoffers. Men zal aan vele slachtoffers moeten uitleggen dat zij niet mogen tussenkomen en dat zij in de procedure voor de strafuitvoeringsrechtbank niet systematisch gehoord zullen worden.

Spreekster heeft ook vragen bij het beginsel volgens hetwelk de strafuitvoeringsrechtbank een straf kan wijzigen. Zo kan een gevangenisstraf omgezet worden in een werkstraf. Zij verbaast zich erover dat een rechter dus een gevangenisstraf kan uitspreken, die even later door een andere rechter in een werkstraf omgezet wordt. De strafuitvoeringsrechter kan een straf herroepen die uitgesproken is door een rechter in een in kracht van gewijsde gegane beslissing. Hoe verklaart men deze uitgebreide bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechter ?

Het toepassingsgebied van het ontwerp roept ook vragen op. Een aantal invrijheidstellingen vallen onder de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank of -rechter, afhankelijk van het feit of de gevangenisstraf al dan niet langer is dan drie jaar. Voor andere soorten invrijheidstellingen en vergunningen blijft de minister dus verantwoordelijk. Wat betreft de beginselen, en rekening houdend met de krachtlijn van het ontwerp, het instellen van strafuitvoeringsrechtbanken, vraagt spreekster zich af waarom een aantal invrijheidstellingen in handen van de minister blijven zonder dat het onderscheid tussen beide stelsels van invrijheidstelling aan welbepaalde criteria lijkt te beantwoorden.

De minister kan bijvoorbeeld, om de overbevolking in de gevangenissen tegen te gaan, altijd en op grond van een bijzondere bevoegdheid, beslissen om personen in vrijheid te stellen. Dat is een aantasting van het principe zelf van de strafuitvoeringsrechtbank. Zou het ontwerp niet wat duidelijker moeten zijn wat betreft het soort veroordeelden dat een dergelijke uitzonderlijke beslissing tot invrijheidstelling kan genieten ? Is het aangewezen om zo'n grote bevoegdheid in de handen van de minister te laten zonder criteria in de wet vast te leggen ? Bestaat het risico niet dat de minister ter verantwoording wordt geroepen in geval van problemen ten gevolge van een beslissing tot invrijheidstelling ? Het verleden leert ons dat dit niet denkbeeldig is.

Wat het toepassingsgebied betreft, vraagt spreekster of de strafuitvoeringsrechtbank of -rechter bevoegd is voor de gevallen van bescherming en probatie van de maatschappij ?

De heer Hugo Vandenberghe meent dat deze opmerking betrekking heeft op het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden (stuk Senaat, nr. 3-1128/1). Het feit dat de regering twee afzonderlijke doch nauw samenhangende ontwerpen heeft ingediend bemoeilijkt de discussie.

De heer Mahoux denkt dat men methodologisch gezien eerst de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank moet bespreken, haar bevoegdheden, het aantal rechters, enz., en pas daarna de externe rechtspositie van de gedetineerden.

Mevrouw Nyssens vindt het moeilijk te spreken over de op te richten structuur (de strafuitvoeringsrechtbank) zonder het toepassingsgebied te behandelen, dat wordt geregeld in het tweede ontwerp (externe rechtspositie van de gedetineerden).

Spreekster vraagt zich vervolgens af waarom de minister zoveel macht behoudt in de benoeming van de assessoren. Als men de logica van een rechtbank volgt, is het dan normaal dat de minister de assessoren benoemt, die rechterlijke taken uitoefenen ? Moet die benoeming niet geschieden via de Hoge Raad voor de Justitie, waarvan de samenstelling borg staat voor voldoende openheid naar het maatschappelijk middenveld ?

Wat betreft het aantal rechtbanken dat het ontwerp wil oprichten, vraagt spreekster zich af of de voorgestelde formatie zal volstaan. Hoe zal men bovendien de bevoegdheid van een strafuitvoeringsrechtbank vaststellen wanneer een veroordeelde van het ene arrondissement naar het andere en van de ene gevangenis naar de andere verhuist ? Hoe zal de strafuitvoeringsrechtbank de persoon volgen wanneer hij verhuist en wat zijn de gevolgen ervan voor het taalgebruik ?

De heer Cheffert meent dat het ontwerp over de strafuitvoeringsrechtbanken en het ontwerp over de externe rechtspositie van gedetineerden elkaar wederzijds beïnvloeden. Het is dan ook moeilijk om ze in de algemene bespreking afzonderlijk te behandelen. Tijdens de bespreking van de artikelen kunnen beide teksten afzonderlijk worden onderzocht, waarbij dan wel steeds voor ogen moet worden gehouden dat keuzes gemaakt met betrekking tot één tekst gevolgen kunnen hebben voor de andere tekst.

In dat verband maakt spreker zich zorgen over de ruime bevoegdheid die de minister van Justitie behoudt inzake voorlopige invrijheidstelling, die momenteel 90 % van de invrijheidstellingen uitmaakt. Volgens de memorie van toelichting waren er in 2003, 5881 voorlopige invrijheidstellingen (stuk Senaat, nr. 3-1128/1, blz. 15). Hij vraagt op basis van welke criteria de minister een beslissing neemt en welke categorieën van gedetineerden in aanmerking komen.

Als men voor de voorwaardelijke invrijheidstelling een strafuitvoeringsrechtbank opricht, is het belangrijk te weten welke bevoegdheden de minister overhoudt op het vlak van de voorlopige invrijheidstelling.

Mevrouw de T' Serclaes verheugt zich erover dat bij de Senaat een wetsontwerp houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken is ingediend. Er is lang op zo'n rechtscollege gewacht. Het volstaat te verwijzen naar de debatten in de Commissie-Dutroux en naar de problemen die de toenmalige minister van Justitie zich op de hals heeft gehaald omdat hij de voorwaardelijke invrijheidstelling van Marc Dutroux had ondertekend.

Om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen, heeft men de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling opgericht. Die werden beschouwd als een eerste stap naar de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken. Intussen is de Grondwet gewijzigd en zijn de twee voorliggende wetsontwerpen ingediend, die de strafuitvoeringsrechtbanken effectief oprichten.

Spreekster meent dat duidelijk moet worden vastgesteld welke doeleinden men wil nastreven. Sommigen vinden dat de strafuitvoeringsrechtbanken bevoegd moeten zijn voor de hele problematiek van de strafuitvoering. Dat is niet de bedoeling van de voorliggende teksten, die een strafuitvoeringsrechtbank in embryonale vorm voorstellen. De commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling worden tot rechtbanken omgevormd. De huidige leden van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling worden vervangen door magistraten, die worden bijgestaan door assessoren van wie de status in dit wetsontwerp wordt verduidelijkt.

De bevoegdheden worden vastgesteld in het ontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden (stuk Senaat, nr. 3-1128/1). Het is dan ook moeilijk om beide wetsontwerpen apart te bespreken. De strafuitvoeringsrechtbanken hebben niet echt veel meer bevoegdheden dan de bestaande commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Op basis van de beschikbare cijfers kan men er van uitgaan dat 90 % van de problematiek van de strafuitvoering en de uitgangspermissies tot de bevoegdheid van de minister blijven behoren.

Mevrouw de T' Serclaes ziet de voorliggende ontwerpen dan ook als een verdere stap naar de oprichting strafuitvoeringsrechtbanken, maar niet als het einde van het proces dat zij voor ogen heeft, namelijk dat de rechtbanken en niet de minister bevoegd worden voor de hele strafuitvoering. Spreekster geeft toe dat deze eerste fase wellicht om budgettaire redenen niet overgeslagen kan worden.

Vervolgens stelt spreekster zich vragen over de plaats van het slachtoffer in de voorliggende teksten en dan meer bepaald in het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden. Het slachtoffer heeft er minder rechten dan in het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat doet problemen rijzen en men moet de plaats van het slachtoffer in het hele proces opnieuw bekijken. Bovendien moet het mogelijk zijn de huidige toestand te verbeteren door het slachtoffer beter te informeren.

Zij verwijst naar het wetsvoorstel inzake de verbetering van de positie van het slachtoffer met betrekking tot de strafuitvoering (stuk Senaat, nr. 3-927), dat zij in dat verband heeft ingediend.

Wat de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken betreft, stelt mevrouw de T' Serclaes zich vragen bij de status van de assessoren. Hoe zal men er, bij de overgang van het systeem van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling naar het systeem van de strafuitvoeringsrechtbanken, voor zorgen dat de ervaring en de kennis van de huidige assessoren niet verloren gaat ?

Technisch gezien eist dit ontwerp van de assessoren een nuttige beroepservaring van minstens vijf jaar, terwijl op het vlak van de bezoldiging maximaal zes jaar anciënniteit in aanmerking worden genomen. De werkende assessoren van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn bijna allemaal federale ambtenaren. Zij hebben er geen enkel belang bij om kandidaat te zijn voor een ambt in de toekomstige strafuitvoeringsrechtbanken omdat zij er minder goed betaald zullen worden dan in de huidige commissies. Krachtens het koninklijk besluit van januari 1999 werd de volledige anciënniteit van deze ambtenaren in aanmerking genomen, wat in de toekomst derhalve niet meer het geval zal zijn.

De assessoren worden gelijkgesteld met magistraten en komen dus in aanmerking voor pensionering op 67 jaar. De berekening van hun pensioen wordt niet geregeld. Dat element van hun status moet worden verduidelijkt.

De magistraten worden normaliter geëvalueerd door de korpschefs en bij hun benoeming door de Hoge Raad voor de Justitie. Het ontwerp bepaalt dat de assessoren worden geëvalueerd door een evaluatiecomité op advies van de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank, wat logisch is, maar ook van de procureur des Konings, wat nieuw is.

Het evaluatiecomité bestaat uit de eerste voorzitter van het hof van beroep, de directeur-generaal van de stafdienst Personeel en Organisatie van de FOD Justitie en de directeur-generaal van het directoraat-generaal Uitvoering van Straffen en Maatregelen van de genoemde FOD. De voorgestelde evaluatieprocedure voorziet in een evaluatie door de gerechtelijke overheid, maar tevens door het openbaar ministerie en de vertegenwoordigers van de uitvoerende macht. Dat is op zijn minst eigenaardig. De aanwezigheid van de administratie bij de evaluatie van de assessoren dreigt hun onafhankelijkheid in het gedrang te brengen. Waarom wordt die evaluatie niet aan de Hoge Raad voor de Justitie opgedragen ?

De heer Willems meent dat men niet uit het oog mag verliezen dat voorliggend wetsontwerp een uitvoering is van één van de conclusies van de commissie Dutroux. De commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, die ongetwijfeld positief werk leveren, werden bij wijze van tussenstap opgericht. Spreker meent dat voorliggend wetsontwerp in ieder geval interessant is en de kans geeft een principieel debat te houden.

Spreker heeft wel enkele bedenkingen bij de voorliggende tekst.

Een eerste bedenking betreft de finaliteit; het kan niet de bedoeling zijn van de strafuitvoeringsrechtbank om een tweede proces te voeren. Bij de strafuitvoering zit men in de fase van reïntegratie en is het de vraag hoe men de veroordeelde opnieuw een plaats in de samenleving kan laten innemen.

Spreker is voorstander van een lichtere procedure, maar het recht op een tweede kans dient centraal te staan. Daarom is spreker ook voorzichtig ten opzichte van de rol van het slachtoffer. Kan men optreden voor de strafuitvoeringsrechtbank indien men zich geen burgerlijke partij heeft gesteld ? Spreker is hier geen voorstander van vanuit een element van rechtzekerheid en vanuit de bekommernis om geen tweede proces te willen voeren. Men moet zich richten naar de reïntegratie van de dader en bovendien is het de bedoeling de gevangenispopulatie in te dijken.

Een tweede bedenking betreft de vraag of de strafuitvoeringsrechters zich binnen of buiten de magistratuur bevinden. De aanvankelijke idee was echte strafuitvoeringsrechtbanken in te richten, met onafhankelijke rechters, dus binnen de magistratuur. Hoewel het parket hier een actievere rol speelt, dient de strafuitvoeringsrechtbank toch een standpunt in te nemen.

Spreker meent dat de assessoren ongetwijfeld een nuttige rol hebben en de nodige ervaring, maar vraagt zich af of zij wel de nodige onafhankelijkheid aan de dag leggen. Zij zijn vooral bekommerd om de reïntegratie; kan men dan nog gewag maken van een rol binnen de magistratuur ? Men situeert zich immers reeds op de rand van de hulpverlening.

Spreker begrijpt dan ook de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie, die meent zijn advies te moeten kunnen geven indien de assessoren deel uitmaken van de magistratuur.

Bovendien heeft het feit dat men zich in het kader van een onafhankelijke rechtbank situeert bepaalde gevolgen op het vlak van de beslissing en de rechtsmiddelen. Een aantal rechtsmiddelen die grondrechten zijn, moeten dan openstaan. Het is echter niet de bedoeling een tweede proces te voeren, maar wel een maatschappelijke bekommernis om daders te reïntegreren. Spreker meent dan ook dat de procedure meer gelijkenis vertoont met het administratief recht, dan met het zuivere gerechtelijke recht. Moet men werkelijk pogen de strafuitvoeringsrechtbanken in het gerechtelijk apparaat in te bouwen ?

Tevens wijst spreker erop dat het gevoel van bestraffing moet blijven. Er zal er een ethiek van de bestraffing moeten worden opgesteld, waarbij straffen effectief uitgevoerd dienen te worden.

De heer Mahoux denkt dat de hamvraag is of de strafuitvoeringsrechtbank een tweede vonnis velt. Hij denkt dat dit niet het geval is. Het zou strijdig zijn met alle rechtsbeginselen indien over in kracht van gewijsde gegane beslissingen een tweede vonnis kan worden geveld. Tegelijk wordt de vraag gesteld van de werking op tegenspraak van de strafuitvoeringsrechtbank, die een echte rechtsstructuur is, alsook van de afwezigheid van rechtsmiddelen. De strafuitvoeringsrechtbank mag echter niet de aanleiding zijn om een uitgesproken definitief vonnis op losse schroeven te zetten, anders wordt de rechtspleging extreem ingewikkeld gemaakt.

Het tweede punt dat aandacht verdient is het statuut van de assessoren. Spreker vergelijkt ze met de lekenrechters in de arbeidsrechtbanken. Die hebben alle waarborgen van hun status als magistraat, ook het voorrecht van rechtsmacht. De wijze waarop ze worden aangewezen is echter bijzonder, omdat dit niet in de Hoge Raad voor de Justitie plaats heeft. Ze worden door de minister aangewezen.

Wat wordt het statuut van de toekomstige assessoren in vergelijking met het huidige statuut van de assessoren die zitting hebben in de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling op financieel gebied ? Het zou paradoxaal zijn, mochten de kandidaten afkomstig uit de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in een financieel minder interessante situatie belanden wanneer ze assessor worden in een strafuitvoeringsrechtbank.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de bespreking van beide wetsontwerpen (3-1127 en 3-1128) zeer belangrijk is. De Senaat kan immers als eerste de bespreking voeren en moet dan ook uitermate zorgvuldig te werk gaan. Wat de basisopvatting betreft bestaat er volgens spreker politieke eenstemmigheid voor de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken.

Het wetsontwerp vindt immers steun in de aanbevelingen van de commissie-Dutroux en tevens zou in het kader van het Octopus-akkoord werk worden gemaakt van de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken welke de detentieplanning opvolgen.

Het regeerakkoord van 1999 bepaalde reeds dat de commissies voor de bescherming van de maatschappij afgeschaft behoorden te worden en vervangen door strafuitvoeringsrechtbanken.

In uitvoering van deze beleidsintentie werd een commissie van deskundigen ingesteld, met name de « commissie strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting » die werd belast met de uitwerking van een voorontwerp van wet.

Het eindverslag van deze commissie bevat vier grondbeginselen die als leidraad dienen ter beoordeling van de voorliggende wetsontwerpen :

— Het legaliteitsbeginsel : met uitzondering van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorlopige invrijheidstelling om medische redenenen wordt geen enkele andere vorm van nadere uitvoering van de vrijheidsbenemende straf of van de vervroegde invrijheidstelling geregeld bij wet. Het is de verdienste van het wetsontwerp om in deze essentiële zaken in een wettelijk kader te voorzien;

Op grond van het beginsel van de scheiding der machten is de uitvoerende macht immers niet bevoegd om geen gevolg te geven aan de tenuitvoerlegging van de door de rechterlijke macht uitgesproken straffen, noch kan ze de aard en de duur ervan wijzigen. De rechterlijke macht heeft als enige de bevoegdheid om de aard of de duur van de oorspronkelijk toegemeten straf te wijzigen.

— De beperking van de detentieschade : de veroordeelde moet de gevangenis begeleid verlaten;

— De externe rechtspositie van de gedetineerde moet worden ingebed in de context van een herstelgerichte rechtspraak. Het slachtoffer wordt betrokken bij de tenuitvoerlegging van de straf en de veroordeelde krijgt de mogelijkheid om de door het misdrijf aangerichte schade te herstellen;

— Responsabilisering en participatie : de veroordeelde moet niet alleen worden betrokken bij zijn detentie maar ook bij de voorbereiding op zijn ontslag uit de gevangenis.

De Hoge Raad voor de Justitie merkt in zijn advies op dat een wetgevende activiteit slechts zin heeft wanneer men de zekerheid heeft dat men de regeling zal kunnen uitvoeren.

De uitvoering van de voorliggende ontwerpen vergt een grote inspanning en aanzienlijke meerkost, zowel wat betreft het aantal magistraten, het openbaar ministerie, het personeel, de justitieassistenten, de onthaaldiensten voor slachtofferopvang als op het vlak van logistiek en gebouwen.

De memorie van toelichting bevat hieromtrent geen informatie. Bovendien merkt de Raad van State op dat de akkoordbevinding van de minister van Begroting ontbreekt.

Het wetsontwerp voorziet in de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken bij de rechtbank van eerste aanleg van Antwerpen, Brussel (een Nederlandstalige en een Franstalige kamer), Gent, Bergen en Luik.

Deze indeling is gebaseerd op de thans bestaande situatie inzake de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Niettemin dient te worden vastgesteld dat de werking en de bevoegdheid van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidssteling niet gelijk lopen met deze van de strafuitvoeringsrechtbanken. De inrichting van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kan dan ook niet zonder meer worden gekopieerd.

De thans voorliggende organisatie impliceert immers dat bepaalde gerechtelijke arrondissementen waarin een strafinrichting is gevestigd, bijvoorbeeld Brugge en Hasselt, over geen strafuitvoeringsrechtbank zullen beschikken.

In de memorie van toelichting wordt hieromtrent gesteld dat de strafuitvoeringsrechtbank zitting kan houden in de zetel van enige rechtbank van eerste aanleg in het rechtsgebeid van het hof van beroep. Zij kan zelfs zitting houden in de strafinrichting.

Niettemin is het de vraag of de gemaakte keuze tot oprichting zes strafuitvoeringsrechtbanken gesteund is op een prognose van de werklast van deze strafuitvoeringsrechtbanken, en/of budgettaire overwegingen, en/of praktische overwegingen (vervoer van gevangenen ...).

De memorie van toelichting bepaalt dat om een verhinderde rechter in de strafuitvoeringsrechtbank « gedurende een zeer korte periode te vervangen » niet wordt vereist dat de vervanger de vereiste gespecialiseerde opleiding heeft gevolgd. Voor vervangingen van « bepaalde duur » zou de vervanger wel de gespecialiseerde opleiding moeten hebben gevolgd.

Dit onderscheid tussen vervangingen voor een zeer korte periode en vervangingen voor een bepaalde duur lijkt mij niet te verantwoorden naar de rechtzoekende toe. Degene die verschijnt voor een strafuitvoeringsrechtbank heeft het recht zijn zaak behandeld te zien door een gespecialiseerd magistraat.

De memorie van toelichting bepaalt dat inzonderheid advocaten, psychologen en onderzoekers kunnen worden benoemd tot assessor in strafuitvoeringszaken.

Niettemin bepaalt de memorie dat het ambt van assessor voltijds wordt uitgeoefend en derhalve niet mag worden gecumuleerd met het ambt op grond waarvan hij werd aangeworven.

Het moet dus duidelijk zijn dat bijvoorbeeld een advocaat geschrapt zal moeten worden van het tableau ten einde benoemd te kunnen worden voor een periode van één jaar die na evaluatie eventueel verlengd kan worden.

De Raad van State merkt op dat de andere titularissen van een mandaat, namelijk onderzoeksrechters, beslagrechters en jeugdrechters door de Koning worden aangewezen op voordracht van de bevoegde algemene vergadering onder de kandidaten ten aanzien van wie de korpschef een gemotiveerd voorstel heeft gedaan.

Deze regeling is niet van toepassing op de rechters in de strafuitvoeringsrechtbank die worden aangewezen door de Koning op gemotiveerde voordracht van de eerste voorzitter van het hof van beroep.

De memorie meent dit onderscheid in de procedure te kunnen verantwoorden door te stellen dat « de kandidaat niet noodzakelijk rechter is in de rechtbank van eerste aanleg waarin een strafuitvoeringsrechtbank wordt bevestigd zodat de algemene vergadering niet met die taak kan worden belast ».

Deze vaststelling belet niet dat

1) de kandidaat wel rechter kan zijn in de rechtbank van eerste aanleg waarin een strafuitvoeringsrechtbank wordt gevestigd en dus de algemene vergadering wel met die taak kan worden belast en

2) de bevoegde algemene vergadering van de rechtbank waarvan de kandidaat lid is een gemotiveerde voordracht kan verrichten.

De memorie van toelichting biedt dan ook geen antwoord op de opmerking van de Raad van State.

In het voorontwerp is voorzien dat de benoeming van werkende en plaatsvervangende assessoren een bevoegdheid is van de Koning. De Hoge Raad voor de Justitie merkt echter op dat assessoren in zover dat zij ten volle, in het kader van een voltijds ambt, deelnemen aan de rechtsprekende functie door de benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie zouden moeten worden voorgedragen.

Om welke redenen meent de minister een bevoegdheid van de Koning te kunnen ontzeggen ?

Krachtens het wetsontwerp wordt het mandaat van rechter in de strafuitvoeringsrechtbank beperkt tot acht jaar in tegenstelling tot andere bijzondere mandaten.

Dat verschil is te rechtvaardigen in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De memorie stelt ter zake eenvoudigweg dat deze beperking in de tijd voortvloeit uit « de specifieke aard van het ambt ». Tevens wordt verwezen naar het ambt van federaal magistraat en bijstandsmagistraat.

Dergelijke summiere motivering is niet van aard om een antwoord te bieden op de opmerkingen van de Raad van State.

Spreker verwijst verder ook naar de opmerkingen van de Nederlandstalige commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Waar het gaat over de rechtspositieregeling van gedetineerden, dient een wet in de eerste plaats transparant te zijn voor hen die er het dichtst bij betrokken zijn. In de gevangenissen zijn mensen uit de sociaal-economisch zwakkere klassen, vaak minder geschoold, oververtegenwoordigd. Zelfs analfabetisme komt er nog courant voor. Zij zijn de « geprivilegieerde doelgroep » van de voorontwerpen. Ofschoon het onmogelijk is de technische aspecten van deze voorontwerpen te schrijven in een voor iedereen begrijpelijke taal, is de voorliggende tekst betreffende de externe rechtspositieregeling op dat vlak voor verbetering vatbaar. Het gebrek aan helderheid is zeker niet bevorderlijk voor de rechtstoegankelijkheid en de rechtszekerheid van de betrokken partijen.

De commissies stellen voor :

— dat eerst bepaald zou worden welke elementen de externe rechtspositie behelst. Welke modaliteiten kunnen worden toegekend ? Welke rechtsfiguren worden in de externe rechtspositie ingevoerd die geen strafuitvoeringsvoorwaarden zijn ? Hieronder vallen alle definities;

— dat vervolgens de bevoegde instantie wordt aangeduid voor de toekenning/afwijzing/herziening/herroeping van elk van deze voorwaarden, daarbij te bepalen dat de minister de eigen beslissingen opvolgt, en dat de strafuitvoeringsrechtbank de beslissingen genomen door de strafuitvoeringsrechter of door de strafuitvoeringsrechtbank herziet, schorst of herroept;

— dat daarna, althans indien dit in de uiteindelijke wet voorkomt, per bijzondere bevoegdheid die geen voorwaarde van strafuitvoering is, bepaald wordt welke instantie bevoegd is;

— dat nadien de te volgen procedure wordt geregeld voor toekenning/afwijzing, waarbij per beslissende instantie in principe telkens eenzelfde procedure wordt gevolgd voor alle maatregelen die ze toekent en waarbij telkens de verantwoordelijkheden en handelwijzen van het openbaar ministerie worden geregeld;

— dat daarna de rol van het openbaar ministerie wordt bepaald ten aanzien van de partijen en van de beslissende instantie, in verband met de opvolging der voorwaarde, met inbegrip van de voorlopige aanhouding;

— dat vervolgens de te volgen procedure wordt geregeld voor herziening/herroeping en waar nodig schorsing, waarbij per beslissende instantie in principe telkens eenzelfde procedure wordt gevolgd voor alle modaliteiten waarover verdere beslissingen getroffen worden;

— dat dan, indien die behouden blijft, de procedure wordt geregeld voor de rechtsfiguren in de strafuitvoering die geen strafuitvoeringsvoorwaarden zijn.

— dat daarna de voorziening in cassatie wordt geregeld;

— en dat vervolgens de wijzigings-, opheffings- en overgangsbepalingen worden vastgelegd alsook de bepaling inzake de inwerkingtreding.

De voorontwerpen bepalen dat de beslissing tot en de opvolging van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelden die een effectieve straf ondergaan tot en met drie jaar, aan de strafuitvoeringsrechter wordt toegekend. Voor straffen boven drie jaar is de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd. Deze regeling impliceert een delictgericht denken, terwijl het uitwerken van een reclassering toekomstgericht en ondersteunend moet zijn.

Men gaat hier uit van de veronderstelling dat korter gestraften per definitie een minder zware problematiek hebben dan langer gestraften. Dit is evenwel een juridisch-abstracte wijze van denken die haaks staat op de realiteit en voorbijgaat aan sociaal-psychologische inzichten. De invrijheidstelling van iemand met een straf beneden drie jaar kan immers veel problematischer zijn, veel meer risico's in zich dragen dan de invrijheidstelling van een persoon met een straf boven drie jaar, zeker wanneer deze laatste het gevolg is van een opeenstapeling van korte straffen.

Bovendien dreigen er ook bevoegdheidsproblemen te ontstaan indien een veroordeelde, tijdens de voorwaardelijke invrijheidstellingprocedure voor straffen tot drie jaar, een bijkomende straf aanbevolen krijgt waardoor hij tot de categorie van straffen boven de drie jaar gaat behoren. Plots zal dan de strafuitvoeringsrechter onbevoegd zijn en zal de procedure van vooraf aan door de strafuitvoeringsrechtbank moeten worden hernomen.

Wat betreft het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, verwijst spreker meer specifiek naar de postieve aspecten van de hervorming (stuk Senaat, nr. 3-1127/3, 3.1) en de kritische bedenkingen bij de voorgestelde hervorming (3.2, blz. 4).

Wat betreft de haalbaarheid van de hervorming en de oprichting van zes strafuitvoeringsrechtbanken, stelt de Hoge Raad als volgt : « Er mag niet vanuitgegaan worden dat de huidige zes commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling omgevormd tot zes strafuitvoeringsrechtbanken alle nieuwe bevoegdheden die tot nog toe toebedeeld waren aan de penitentiaire administratie zullen kunnen opnemen zonder bijkomende werkingsmiddelen en een verhoging van het aantal magistraten.

Inderdaad slechts 10 % van de vrijlatingen betreffen een voorwaardelijke invrijheidstelling waarover beslist wordt door de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling terwijl de voorlopige invrijheidstellingen, goed voor 90 % (6), toebedeeld zijn aan de penitentiaire administratie. Nu de afhandeling van beide procedures alsmede de toekenning van andere strafuitvoeringsvoorwaarden in voorliggend voorontwerp zullen toevertrouwd worden aan de rechterlijke macht is duidelijk dat deze verhoogde werklast eveneens een verhoging van de formatie van de rechters met zich zal moeten meebrengen. Op het eerste gezicht lijkt niet duidelijk uit de memorie van toelichting die voorafgaat aan het voorontwerp van wet houdende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken of aan deze problematiek genoeg aandacht werd besteed.

Er is inderdaad alleen maar sprake in het voorontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken van een verhoging van het kader van griffiers binnen elk van de zes zetels.

Bij gebreke van een duidelijkere inschatting van de werklast die de nieuwe verplichtingen van de wet zullen meebrengen, dreigt de tenuitvoerlegging van beide voorontwerpen ernstig in het gedrang te worden gebracht en zullen beide voorontwerpen eens te meer een staal zonder waarde zijn. »

Ook de oprichting van een gespecialiseerd parket, dat een aantal belangrijke opdrachten zal krijgen bij het in gereedheid brengen van het dossier, roept vragen op inzake de werklast.

De Hoge Raad heeft eveneens vragen bij de nieuwe opdrachten van de justitieassistenten en de diensten slachtofferopvang (advies, 3.2.1.c en 3.2.1.d).

Wat betreft de delegatie aan de Koning, meent de Hoge Raad voor de Justitie dat de wetgever zoveel als mogelijk de precieze voorwaarden zelf in de wet zou moeten opnemen in de plaats van dit over te laten aan de Koning teneinde de uitvoering van de wet niet te vertragen.

Met betrekking tot de vraag of de mogelijkheid van hoger beroep al dan niet moet worden ingebouwd, kiest de Hoge Raad voor de Justitie niet voor een procedure van hoger beroep omdat het hoger beroep geen absoluut rechtsbeginsel is en omdat men zich in een uitvoeringsfase bevindt, terwijl het recht op hoger beroep al uitgeoefend kon worden bij de vastlegging zelf van de straf.

Met betrekking tot het recht op verzet, wijst de Hoge Raad erop dat alle beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank worden geacht op tegenspraak te zijn gewezen. Er is dus geen verzet mogelijk voor de gedetineerden.

De Hoge Raad stelt dat, in het kader van de schorsings- of herroepingsprocedure van bepaalde strafuitvoeringsvoorwaarden dit problemen oplevert, omdat juist op die procedures een beroep wordt gedaan indien de veroordeelde niet meer opdaagt tijdens de opvolging van de toegekende strafuitvoeringsvoorwaarden. Hier moet dus de mogelijkheid geboden worden om een beslissing bij verstek te nemen in tegenstelling tot wat in de memorie van toelichting wordt gesteld.

Het systeem zoals voorgesteld lijkt dus niet echt werkbaar.

Andere opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie hebben vooral betrekking op het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerde en zullen dus later aan bod komen.

Antwoorden van de minister

— Draagwijdte van de hervorming

Wat de draagwijdte van de voorgestelde hervorming betreft, wijst de minister erop dat het niet de bedoeling van de hervorming is ons juridisch systeem meteen al te voorzien van een rechtscollege dat de hele strafuitvoeringsproblematiek op zich neemt.

Mocht dat de ambitie zijn, dan zou dat betekenen dat men een rechtscollege belast met zowel de uitvoering van de vrijheidsbenemende straf, als met de probatie, de werkstraf, het uitstel en de bescherming van de maatschappij. De regering heeft de aanbevelingen van de Commissie-Holsters gevolgd en heeft er de voorkeur aan gegeven in een eerste fase alleen de vrijheidsbenemende straf te behandelen. Dat betekent dat de hervorming moet worden gezien als een eerste stap naar een hervorming die moet worden voortgezet tot alle andere soorten straffen en maatregelen erin zijn opgenomen.

Toch verduidelijkt spreekster dat de voorgestelde hervorming meer is dan een pure opsmukoperatie. Het is duidelijk meer dan een eenvoudige overdracht van de bevoegdheden van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling naar de strafuitvoeringsrechtbanken, zoals sommige sprekers beweerd hebben.

Ze denkt dat die analyse op een misverstand gebaseerd is.

Inzake vervroegde invrijheidstelling behandelen de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling momenteel uitsluitend de voorwaardelijke invrijheidstellingen voor straffen van langer dan drie jaar. In de praktijk blijft de minister van Justitie bevoegd voor alle andere modaliteiten van strafuitvoering : uitgangsvergunningen, penitentiaire verloven, semi-vrijheid, elektronisch toezicht, maar ook voor de voorwaardelijke invrijheidstelling bij straffen van minder dan drie jaar, wat men de voorlopige invrijheidstelling noemt.

Voorliggende tekst heeft tot doel alles wat de aard van de straf substantieel wijzigt aan de rechterlijke macht over te dragen. Men wil het elektronisch toezicht de beperkte detentie (wat momenteel de semi-vrijheid is), maar ook de voorlopige invrijheidstelling, aan de rechterlijke macht overdragen. Daarom maakt het ontwerp een onderscheid tussen straffen korter en langer dan drie jaar.

Indien men de logica van het ontwerp volgt, zal men zich niet meer in een situatie bevinden waarin 90 % van de invrijheidstellingen tot de bevoegdheid van de uitvoerende macht behoren. Het is juist dat de minister van Justitie enige macht behoudt wat betreft de vervroegde invrijheidstelling, maar in de filosofie van het systeem dat nu wordt ingesteld, moet die macht marginaal blijven.

— Statistische gegevens

Wat de cijfergegevens betreft, wijst de minister erop dat er bij de FOD Justitie geen statistische database bestaat waarin men systematisch elke invrijheidstelling, elke weigering en toekenning van verlof registreert. Er wordt een ontwerp voorbereid om een systeem van penitentiaire databases tot stand te brengen, zodat men over statistieken beschikt.

Uiteraard kan informatie worden ingewonnen en spreekster zal haar diensten vragen bijkomende cijfergegevens te verzamelen, die ze aan de leden zal meedelen.

— Geen rechtsmiddelen

Er werd een reeks vragen gesteld over het niet volgen van de logica van de strafprocedure bij de strafuitvoeringsrechtbanken. De minister geeft toe dat tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank geen beroep kan worden ingesteld. Ze verwijst hierbij naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, die na een lang debat niet voor een procedure van hoger beroep gekozen heeft « omdat het hoger beroep geen absoluut rechtsbeginsel is; omdat men zich in een uitvoeringfase bevindt terwijl het recht op hoger beroep al uitgeoefend kon worden bij de vastlegging zelf van de straf. Bovendien zou de beroepsprocedure nutteloos de procedure verzwaren en de kost ervan verhogen. » (stuk Senaat, nr. 3-1127/3).

Anderzijds heeft de heer Hugo Vandenberghe er reeds op gewezen dat ons land niet gebonden is aan een internationaal beginsel dat zegt dat er een verplichting bestaat om een rechtsbescherming in tweede aanleg in te stellen. België heeft immers voorbehoud gemaakt bij het beginsel van de rechtsbescherming in tweede aanleg waarin het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voorziet.

Spreekster verklaart dat de Hoge Raad voor de Justitie eveneens een opmerking heeft gemaakt over de afwezigheid van recht op verzet voor de gedetineerden tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank. Ze denkt dat het aangewezen is dat de commissie zich over dat probleem buigt bij de bespreking van het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden.

— Statuut van de assessoren

De minister merkt op dat men mettertijd totaal anders is gaan denken over het statuut van de assessoren op de schop is gegaan. Aanvankelijk was de functie van assessor niet als een voltijdse functie opgevat en was hun statuut een doorslag van dat van de sociale rechters en van de rechters in handelszaken.

Vervolgens is men daar anders over gaan denken na contacten die ze heeft gehad met de huidige assessoren van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling en na verscheidene colloquia. Het bleek noodzakelijk een nieuw statuut in het leven te roepen voor de assessoren in strafuitvoeringszaken. Men moet immers mensen aan wie men beslissingsmacht geeft in de gerechtelijke organisatie integreren, terwijl het strikt gesproken geen magistraten zijn. Die personen, die niet als magistraat benoemd zijn, nemen aan het besluitvormingsproces deel omdat ze ervaring hebben inzake penitentiaire zaken of inzake sociale reïntegratie. De assessoren oefenen hun ambt voltijds uit.

Wat de benoeming betreft van de assessoren, heeft de minister nagedacht over de organisatie van de procedure. Ze heeft zich afgevraagd of het aangewezen is een beroep te doen op de Hoge Raad voor de Justitie bij de aanwijzing van de assessoren. Spreekster meent echter dat de grondwettelijke bepalingen over de Hoge Raad voor de Justitie dat niet toestaan.

Ze heeft bijgevolg beslist inspiratie te putten uit de huidige benoemingsprocedure voor de assessoren van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De wetgever van 1998 heeft de Koning de opdracht gegeven de benoemingsprocedure vast te leggen, alsook de samenstelling van het comité dat de assessoren van de commissies moet evalueren en benoemen. Gevolg gevend aan een opmerking van de Raad van State, werd die procedure in het beschikkend gedeelte van het ontwerp opgenomen.

Spreekster meldt dat de tekst van het wetsontwerp eveneens is aangepast aan de opmerkingen van de Hoge Raad voor de Justitie en van de Raad van State over de overdreven bevoegdheidsdelegatie aan de Koning.

Als antwoord op de vraag over de samenstelling van het Evaluatiecomité, verklaart de minister dat men het idee heeft opgevat er personen zitting in te laten hebben die de vereiste kennis hebben voor het evalueren van de assessoren. De directeur van het directoraat-generaal Uitvoering van Straffen en Maatregelen is dan ook de autoriteit met ervaring in penitentiaire zaken. De directeur-generaal van de Stafdienst Personeel en Organisatie is iemand met ervaring in de evaluatie- en wervingsmechanismen en kan een werkmethodologie aanreiken. Beide personen maken momenteel deel uit van het comité dat de assessoren van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling evalueert en benoemt. De eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waarin de assessor zijn functie uitoefent, heeft zitting in het Evaluatiecomité als spreekbuis van de magistratuur.

Het advies van het openbaar ministerie bij de evaluatie van de assessoren in strafuitvoeringszaken, kan volgens spreekster eventueel worden afgeschaft.

Wat de voorwaarde betreft dat men ten minste 30 jaar moet zijn en over ten minste 5 jaar beroepservaring moet beschikken, wijst de minister erop dat het de bedoeling is in de strafuitvoeringsrechtbank personen op te nemen met een bepaalde levenservaring.

Voor magistraten wordt bepaald dat zij 10 jaar ervaring in de magistratuur moeten hebben. Voor de assessoren werd overwogen ook 10 jaar beroepservaring in integratie of penitentiaire zaken te eisen, maar dat bleek overdreven. Uiteindelijk werd 5 jaar als voorwaarde gesteld, maar in combinatie met een leeftijdsvoorwaarde.

De beperking dat de ervaring tot ten hoogste 5 jaar wordt meegerekend voor de berekening van de anciënniteit, is gebaseerd op de voorwaarde voor magistraten. Volgens spreekster zal dat kandidaten geenszins ontmoedigen aangezien het voorgestelde basisloon dat van de magistraten is. Zij meent dat het financiële aspect voor assessoren aantrekkelijk genoeg is, ook voor ambtenaren. De Raad van State heeft immers erkend dat ambtenaren tot assessor kunnen worden benoemd zonder dat dat de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de strafuitvoeringsrechtbanken in gevaar brengt, op voorwaarde dat de procedures voor benoeming en organisatie correct verlopen.

Inzake de overstapmogelijkheden tussen de huidige assessoren en de voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en de leden van de toekomstige strafuitvoeringsrechtbanken, moet volgens de minister worden uitgegaan van de bestaande toestand. De wet van 1998 bepaalt mandaten van bepaalde duur. De assessoren en voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling hebben een mandaat van bepaalde duur dat weldra ten einde loopt.

Om de strafuitvoeringsrechtbanken alle kansen te geven heeft de minister de huidige assessoren en voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling niet willen uitsluiten. Het staat hen vrij zich kandidaat te stellen. Er is echter geen bijzondere overstap geregeld aangezien hun mandaten beperkt zijn in de tijd. Deze termijn loopt weldra ten einde zodat de carrière van de belanghebbenden niet in gevaar wordt gebracht.

— Wijziging van de aard van de straf

De regering achtte het raadzaam in een aantal specifieke situaties een wijziging van de aard van de straf mogelijk te maken. Voor gevangenisstraffen van ten hoogste een jaar kan de toekomstige rechter in de strafuitvoeringsrechtbank optreden in het kader van reïntegratie. Als na de uitspraak van de straf nieuwe elementen de situatie van de veroordeelde in belangrijke mate hebben gewijzigd, moeten de schadelijke effecten van een gevangenisstraf kunnen worden vermeden.

De Hoge Raad voor de Justitie heeft zich gekant tegen deze mogelijkheid (stuk Senaat, nr. 3-127/3, blz. 6). De minister merkt op dat het ontwerp niets verandert aan de regel dat het aan het openbaar ministerie is om te beslissen om een straf uit te voeren.

Spreekster erkent dat het ontwerp niet alle oplossingen biedt voor de gehele problematiek van de strafuitvoering. De regering werkt trouwens aan een mechanisme om straffeloosheid en de niet-uitvoering van de korte straffen te voorkomen.

— Budgettaire gevolgen van het ontwerp

De Raad van State heeft er in zijn advies op gewezen dat de akkoordbevinding van de minister van Begroting ontbreekt en dat deze tekortkoming dient te worden weggewerkt aangezien het ontwerp ongetwijfeld gevolgen zal hebben voor de uitgaven van de Staat (stuk Senaat, nr. 3-1127/1, blz. 46).

De minister wijst erop dat dat akkoord intussen werd verkregen.

De begrotingskwestie hangt nauw samen met de territioriale indeling en de bevoegdheden. De regering heeft gekozen voor dezelfde territoriale indeling als bij de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Er zal worden gewerkt met een strafuitvoeringsrechtbank voor elk rechtsgebied van het hof van beroep. In Brussel bestaat de strafuitvoeringsrechtbank uit een Nederlandstalige en een Franstalige kamer.

Er zijn in totaal 6 strafuitvoeringsrechters met hun assessoren. In de kennisgeving aan de Ministerraad wordt bovendien bepaald dat het aantal kamers kan worden verhoogd volgens de noden.

De regering heeft ook de administratieve poot willen versterken, met name bij het parket, dat een grotere rol krijgt.

Jaarlijks wordt ongeveer 464 000 euro extra gebudgetteerd.

De minister betwijfelt of de werklast van de justitieassistenten door dit ontwerp werkelijk zal toenemen. Het ontwerp is gebaseerd op bestaande omzendbrieven en praktijken. Inzake elektronisch toezicht voorzien de omzendbrieven in mandaten voor de sociaal assistenten van het Centrum voor elektronisch toezicht. De Dienst justitiehuizen treedt eveneens regelmatig op bij voorlopige invrijheidstelling.

Territoriale bevoegdheid en gebruik van de talen

De minister verduidelijkt dat het probleem van een veroordeelde die in de loop van de procedure verhuist, wordt geregeld in beide ontwerpen. Zij bepalen niet alleen de territoriale bevoegdheid voor de eerste aanhangigmaking bij de strafuitvoeringsrechtbank, maar ook voor het vervolg van de procedure. Zo worden ook regels vastgelegd inzake het gebruik van de talen in bijvoorbeeld het geval van een Franstalige persoon die veroordeeld is na een in het Frans gevoerde procedure, maar die wordt vastgehouden in een Nederlandstalige gevangenis.

Antwoorden van de leden en aanvullende antwoorden van de minister

De heer Mahoux verwijst naar de opmerkingen die de heer Legros indertijd gemaakt heeft over de bepaling van het tijdstip waarop de aard van een straf verandert. Voor de straffen die minder dan een jaar bedragen, wordt verondersteld dat de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank zich uitspreekt niet lang na het moment waarop het vonnis tot veroordeling is geveld. Een correcte en goede uitvoering van een rechterlijke beslissing impliceert immers dat de uitvoering van een straf van minder dan één jaar niet lang op zich laat wachten.

De feitenrechter beschikt over tal van mogelijkheden (effectieve veroordeling, uitstel, alternatieve straffen ...). Een rechter in de strafuitvoeringsrechtbank zal eventueel terugkomen op de in kracht van gewijsde gegane beslissing en die beslissing wijzigen.

Er rijst evenwel een probleem wanneer de gevangenisstraffen van één jaar die door de feitenrechter zijn uitgesproken min of meer systematisch door de rechters in de strafuitvoeringsrechtbank worden herzien. Dat zou betekenen dat men niet veel vertrouwen heeft in de beslissing die de feitenrechter zou hebben genomen.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat de gevangenisstraf kan zijn uitgesproken door een hof van beroep. Het wetsontwerp kan ertoe leiden dat een rechter in de strafuitvoeringsrechtbank die tot het eerste-aanlegniveau behoort, een straf kan wijzigen die in beroep is uitgesproken.

De heer Mahoux vraagt hoe de bevoegdheid die aan de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank wordt gegeven om een vrijheidsberovende straf om te zetten in een werkstraf samen te rijmen valt met het behoud van vertrouwen in de feitenrechters. Voor de langere straffen liggen de zaken anders want met het verstrijken van de tijd worden andere elementen in aanmerking genomen zoals het gedrag van de gedetineerde.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat in de twee ontwerpen de Koning gemachtigd wordt de datum van inwerkingtreding vast te stellen. Theoretisch zou men dus kunnen stellen dat het Parlement een virtuele wet goedkeurt die door de regering eventueel nooit wordt uitgevoerd. Welke timing hanteert de regering met het oog op de concrete inwerkingtreding van de strafuitvoeringsrechtbanken ?

Mevrouw Nyssens vraagt waarom het mandaat van assessor in strafuitvoeringszaken beperkt blijft tot acht jaar.

De kandidaat-assessor moet houder zijn van een universitair diploma. Daarbij wordt niet gepreciseerd om welk diploma het moet gaan. Werd de diplomavereiste met opzet zo algemeen geformuleerd ?

Zullen de magistraten worden voorgedragen volgens de klassieke procedures die gevolgd worden voor de specifieke mandaten zoals die van jeugdrechter of onderzoeksrechter ?

De heer Mahoux vraagt wat er gebeurt met de assessoren wanneer de verschillende mogelijke verlengingen van hun mandaat verstrijken.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat het probleem van de herziening van de uitgesproken straffen principieel belangrijk is. De minister maakt gewag van nieuwe elementen. Bedoelt men hiermee elementen die zich voordoen nadat de straf is uitgesproken? In beginsel heeft het Hof dat de straf heeft uitgesproken immers kunnen rekening houden met alle elementen. Men zou precies moeten omschrijven welke deze nieuwe elementen die aanleiding geven tot een mogelijke herziening kunnen zijn. Zoniet kan dit aanleiding geven tot belangrijke afgeleide gevolgen, bijvoorbeeld van verhoging van de straf.

Een tweede vraag betreft het budget. Het komt spreker op het eerste gezicht voor dat een bedrag van 400 000 euro misschien ontoereikend is om aan de bestaffing, de infrastructuur en de nodige administratieve middelen te voldoen.

De heer Hugo Vandenberghe stelt voor dat de leden zouden nagaan of het wenselijk is enkele specifieke hoorzittingen te organiseren. De Nederlandstalige kamers van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling hebben een kritische nota over de voorliggende ontwerpen overhandigd. Het zou misschien interessant zijn hun de gelegenheid te geven hun standpunt tijdens een hoorzitting te verdedigen.

De minister herinnert eraan dat de wetsontwerpen werden opgesteld op basis van het rapport van de Commissie-Holsters. Tijdens de werkzaamheden zijn er discussiemomenten geweest onder meer naar aanleiding van twee colloquia. Een ervan werd einde 2003 in Leuven georganiseerd en het andere in de Facultés universitaires Saint-Louis midden 2004. De teksten werden niet voor advies voorgelegd aan de verschillende betrokken personen behalve aan de Raad van State en aan de Hoge Raad voor Justitie.

Wat de timing van de regering betreft, zij opgemerkt dat de urgentie werd gevraagd gelet op de tijd die nodig zal zijn om de nieuwe structuren in te voeren zodra het ontwerp zal zijn goedgekeurd. Spreekster schat dat daarvoor een jaar nodig zal zijn. Er moeten uitvoeringsbesluiten genomen worden en er moet worden overgegaan tot de selectie en de benoeming van de magistraten en de assessoren in strafuitvoeringszaken. Afhankelijk van het tempo van de parlementaire werkzaamheden schat spreekster dat de nieuwe structuur operationeel zou kunnen zijn bij de opening van het gerechtelijk jaar 2006 of begin 2007.

De heer Mahoux meent dat de bepalingen die de inwerkingtreding van de teksten regelen, problemen zullen doen rijzen op het stuk van de principes want er is niet voorzien in een uiterste datum voor de inwerkingtreding.

De minister merkt op dat de bepalingen die de inwerkingtreding regelen zo zijn geformuleerd dat ze rekening houden met het aantal bevoegdheden die moeten worden overgeheveld van de uitvoerende naar de rechterlijke macht (beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorlopige invrijheidstelling, voorwaardelijke invrijheidstellling ...). Een geleidelijke inwerkingtreding leek een voorzichtiger aanpak.

Op de vraag waarom het mandaat van de assessoren in de tijd is beperkt, wijst spreekster erop dat de voorgestelde regeling berust op die van de assessoren in de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De aanwezigheid van de assessor in de strafuitvoeringsrechtbank is te verantwoorden door het feit dat hij zijn praktische kennis in penitentiaire zaken of inzake sociale reïntegratie inbrengt. Duurt het mandaat te lang dan verliest hij voeling met de praktijk omdat het ambt van assessor niet gecumuleerd kan worden met andere ambten.

Op de vraag wat er met de assessoren te gebeuren staat aan het einde van hun mandaat, antwoordt de minister dat indien zij gedetacheerd werden door een administratie, zij ernaar kunnen terugkeren.

De heer Vandenberghe merkt op dat zulks niet opgaat voor een aantal beroepen. Hij denkt hier bijvoorbeeld aan de advocaten. Wat voor een belang kunnen zij erbij hebben te kandideren ?

Volgens de minister moet wie geen ambtenarenstatuut bezit, een keuze maken op het beroepsvlak. Volgens spreker zullen er geen wervingsproblemen rijzen omdat ambtenaren kunnen kandideren.

De heer Mahoux meent dat de voorgestelde regeling in de praktijk een aantal personen zal uitsluiten omdat die zullen aarzelen om zich kandidaat te stellen wanneer ze tot het besef komen dat zij na acht jaar moeten terugkeren naar hun voormalig beroep.

De minister herinnert eraan dat het de bedoeling is de strafuitvoeringsrechtbank te verrijken met ervaring en bij de vernieuwing van de mandaten een nieuwe dynamiek op gang te brengen.

Wat het basisdiploma betreft, hoeft er geen vereiste te komen van een bepaald diploma omdat er beroepservaring wordt gevraagd in penitentiaire zaken en in sociale reïntegratie.

De procedure inzake de voordracht van strafuitvoeringsrechters is overgenomen van de regeling inzake de voordracht van rechters met een mandaat maar de procedure is zo aangepast dat alle rechters in de rechtbanken van het rechtsgebied van het hof van beroep kunnen kandideren terwijl een mandaat van onderzoeksrechter alleen openstaat voor een rechter in de betrokken rechtbank van eerste aanleg.

De minister vult haar antwoorden aan de verschillende sprekers als volgt aan :

Wat het begrotingsaspect betreft herinnert zij eraan dat in vergelijking met het huidige budget van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling reeds een aanvullend bedrag van 464 000 euro was opgevoerd om het aantal administratieve personeelsleden voor het parket en voor de toekomstige rechtbank te kunnen verhogen.

Binnen de begroting over 2006, is er ook ruimte gemaakt voor een uitbreiding van de sector van de justitiehuizen; voor de aanwerving van 28 justitieassistenten werd voorzien in een aanvullend budget.

Tegen de achtergrond van de huidige begrotingen, is een optie van 464 000 euro een werkelijk minimalistische optie die past in het perspectief van een stapsgewijze inwerkingtreding van de hervorming. Met de thans beschikbare begrotingsmiddelen valt evenwel niet anders te werken.

Wat de assessoren betreft en de wenselijkheid om de Hoge Raad voor de Justitie te laten optreden, verwijst spreekster naar artikel 151, § 3, van de Grondwet, volgens hetwelk de Hoge Raad voor de Justitie niet bevoegd is om de toekomstige assessoren te benoemen.

Thans treedt de Hoge Raad voor de Justitie al evenmin op bij de evaluatie van de magistraten.

Voorts blijft de regering van oordeel dat de samenstelling van het benoemings- en evaluatiecomité zoals het ontwerp bepaalt, de kans biedt alle vragen te beantwoorden inzake benoeming en evaluatie.

Men mag al evenmin uit het oog verliezen dat de wet voorziet in het organiseren van een examen voor de werving van assessoren en de wervings- en evaluatiecriteria vaststelt.

Dat staat borg voor een zekere objectiviteit en wendt ook het gevaar af van een inmenging van de uitvoerende macht.

Mevrouw Nyssens vraagt op welke punten het ontwerp afwijkt van het rapport-Holsters.

In het licht van het antwoord van de minister inzake de bevoegdheid van de Hoge Raad voor de Justitie vraagt mevrouw de T' Serclaes welk statuut de assessoren precies hebben.

Worden zij beschouwd als rechters of niet ?

De heer Willems verwijst naar de rechters in sociale zaken. Deze hebben een verschillend statuut, maar maken wel deel uit van de magistratuur. Men moet wel de nodige reflectie hebben over het creëren van verschillende statuten binnen de magistratuur. Quid bijvoorbeeld met het tuchtrecht ?

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de Raad van State geen opmerkingen heeft geuit over de assessoren, echter wel de Hoge Raad voor de Justitie, meer bepaald betreffende het statuut van de assessoren.

Spreker heeft wel nog een aantal vragen bij het budget. Hoe zullen de voltijdse assessoren bij de strafuitvoeringsrechtbanken, en de bijkomende parketmagistraten verrekend worden in het budget ?

Mevrouw Talhaoui vraagt of de assessoren gedurende acht jaar worden bezoldigd als gewone rechters.

De minister antwoordt dat de assessoren een sui generis statuut hebben. Het zijn geen rechters in de strikte zin van het woord, ze worden niet als zodanig aangeworven en niet voor het leven benoemd, maar ze nemen wel deel aan de rechtsprekende functie aangezien ze betrokken zijn bij het beraad dat eindigt in een collectieve beslissing.

Spreekster meent dat ze niet als rechters kunnen worden beschouwd in de zin van § 3 van artikel 151 van de grondwet omdat daarin wordt verwezen naar § 4 van hetzelfde artikel, die betrekking heeft op de vrederechters, de rechters in de rechtbanken en de raadsheren in de hoven en in het Hof van Cassatie.

Volgens de heer Hugo Vandenberghe konden de opstellers van dit artikel niet voorzien dat er ooit nog strafuitvoeringsrechtbanken zouden worden opgericht.

De minister antwoordt dat de Grondwet ondertussen is gewijzigd om die oprichting mogelijk te maken, maar dat dit artikel niet is gewijzigd.

Mevrouw de T' Serclaes werpt op dat men bij de wijziging van de Grondwet waarschijnlijk wel aan echte rechters heeft gedacht.

Hoe dan ook, in het ontwerp is een andere keuze gemaakt.

De minister verduidelijkt dat artikel 157 van de Grondwet de wetgevende macht bevoegd maakt voor de organisatie, de bevoegdheden, de wijze van benoeming en de duur van het ambt van de leden van de rechtbanken.

Wat de vergelijking met de rechters in sociale en in handelszaken betreft, zijn er raakvlakken maar ook verschillen die met name verband houden met het feit dat de assessoren voltijds gaan werken.

De heer Willems meent dat het werk bij de strafuitvoeringsrechtbank eigenlijk meer inleefvermogen vraagt dan het werk bij een gewone rechtbank. In de gewone rechtbanken laat de rechter immers alles tot hem komen en dan neemt hij een beslissing. Hier stapt men echter voor een deel naar de veroordeelde toe en dient men zijn reïntegratie enz, te onderzoeken. De betrokkenheid is groter. Dit is niet het geval voor de rechters in handelszaken en in sociale zaken.

Enerzijds is het daarom goed om de assessoren een statuut te verschaffen binnen de magistratuur, anderzijds krijgen ze daardoor ook heel wat plichten.

Mevrouw Nyssens is ervan overtuigd dat een politieke keuze in beide richtingen mogelijk is. Dit is geen onbelangrijke kwestie en ze kan, op langere termijn, ook rijzen voor andere hoven en rechtbanken waar men een beroep zou kunnen doen op lekenrechters.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat er in elk geval een voorrecht van rechtsmacht is.

De heer Willems stipt aan dat men de assessoren hetzelfde statuut zou kunnen geven als de rechters in handelszaken.

Volgens mevrouw de T' Serclaes zou het interessant zijn om vertegenwoordigers van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling te horen, om te weten wat hun taak nu precies inhoudt.

Hun werk is duidelijk gericht op de reïntegratie van de persoon in de maatschappij en ze weten niet altijd wat er gebeurt wanneer de voorwaardelijke invrijheidstelling is toegestaan.

Vanwege negatieve ervaringen in het verleden wordt de voorwaardelijke invrijheidstelling nu minder makkelijk toegestaan.

Anderzijds wordt de reïntegratie onvoldoende voorbereid. In dat verband doet het ontwerp problemen rijzen, omdat de minister bevoegdheden behoudt die de rechtbanken niet krijgen, terwijl zij de reïntegratie juist moeten nastreven.

De heer Willems verwijst naar de regularisatiecommissies. Ook hier moeten de betrokkenen zich inleven. Als men hen tot magistraat maakt, moet men er rekening mee houden dat zij ergens ook fungeren als pleitbezorgers, of moeten zij een totale onafhankelijkheid behouden ?

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat zowel in het privaatrecht als in het strafrecht met een objectieve vergelijkingspool wordt gewerkt, en niet in functie van het inleefvermogen ten aanzien van de dader. Anders gaat men over tot een louter subjectieve toepassing van het strafrecht en dit is zeer ongewenst.

Mevrouw Talhaoui wenst terug te komen op de vergelijking met de rechters in handelszaken of de rechters in sociale zaken. Spreekster meent dat deze personen gewoon verder hun gewone job als werkgever of werknemer kunnen blijven uitoefenen. Dit lijkt niet het geval voor de assessoren in strafuitvoeringszaken, en niet enkel omwille van het feit dat dit hen een voltijdse job oplevert, maar ook omwille van hun objectief inleefvermogen en de verworven deskundigheid.

Met betrekking tot het statuut van de assessoren, en met name hun voltijds ambt, verklaart de minister dat de uiteindelijke keuze — die niet de eerste keuze was — is ingegeven door twee motieven.

Vanwege de specifieke opdracht van de strafuitvoeringsrechtbanken — die nu wordt uitgevoerd door de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling — is gekozen voor een ander statuut dan dat van de rechters in handels- en sociale zaken.

De beslissing van een « gewone » rechter is een soort momentopname, terwijl de strafuitvoeringsrechtbank te maken krijgt met een hele ontwikkeling die meer weg heeft van een film (vervroegde vrijlating onder voorwaarden, elektronisch toezicht onder voorwaarden ..., waarbij steeds een follow up nodig is).

Als men had gekozen voor een deeltijdse functie zou men, met het oog op de follow up, per rechtbank een pool van assessoren moeten inrichten, waardoor het moeilijk zou worden om voor elk dossier telkens dezelfde samenstelling van de zetel te hebben.

De assessoren krijgen de wedde van een magistraat. Momenteel nemen zij rang 13 in binnen het openbaar ambt.

Er wordt slechts met zes jaar anciënniteit rekening gehouden omdat dat ook geldt voor de magistraten en men de betrokken personen op gelijke voet wil behandelen.

De heer Hugo Vandenberghe leidt daaruit af dat de begroting eigenlijk niet is veranderd, aangezien de leden van de commissies gewoon worden vervangen door de assessoren.

Mevrouw De Rue antwoordt dat het ambt niet minder aantrekkelijk zal zijn voor de assessoren dan het was voor de leden van de commissies.

In de reeds genoemde begroting wordt rekening gehouden met mogelijke benoemingen van rechters, van assessoren en van leden van het openbaar ministerie, op basis van de in het wetsontwerp vastgestelde criteria, die dezelfde zijn als de bestaande criteria : overgang van rang 13 naar een magistraatswedde voor de assessoren, een magistraatswedde voor de rechters en het openbaar ministerie — met de weddebijslag die de onderzoeksrechters genieten.

De heer Hugo Vandenberghe veronderstelt dat dit zal leiden tot vacante plaatsen in de magistratuur en bijgevolg tot bijkomende begrotingsposten.

Spreker verwijst naar de nota van de Hoge raad voor de Justitie. De nieuwe structuur zal veel meer bevoegdheden hebben dan de commissies op de dag van vandaag. Men zou van 15 % beslissingen overgaan tot 75 of 80 %. De inzet van de magistraat bij een strafuitvoeringsrechtbank zal dus een veel belangrijkere taakinvulling vergen dan vandaag.

De personeelsformatie waaruit men deze magistraat haalt zal aldus minstens met een rechter dienen te worden uitgebreid. Het idee van de wet lijkt trouwens te zijn dat de strafvuitvoeringsrechter een voltijdse job krijgt, aangezien hem een supplement wordt gegeven, net zoals aan de onderzoeksrechter.

De minister wijst erop dat één ding wel verandert. De rechtbank zal niet dezelfde opdrachten van follow up en controle hebben als de bestaande commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling waarop voortdurend een beroep wordt gedaan.

In het ontwerp worden de bevoegdheden verdeeld tussen de rechtbank en het openbaar ministerie omdat men nu eenmaal te maken heeft met het specifieke kader van de rechterlijke macht en een rechtbank niet zichzelf kan adiëren. De rol van het parket wordt dus versterkt zodat de werklast in feite verschuift van de rechtbank naar het parket.

Uit het verslag van de Commissie-Holsters blijkt dat de parketten nu slechts een verwaarloosbare rol spelen ten aanzien van de commissies.

De heer Willems meent dat er problemen rijzen omdat men dient te vertrekken vanuit de « tijdelijke » wet van 1998, waarin een aantal technieken reeds werden ingebouwd. Spreker kan dit begrijpen, maar vreest, door het creëren van allerhande sui generis-figuren, voor een gebrek aan coherentie en een stijgende complexiteit.

Met betrekking tot de punten waarop het ontwerp afwijkt van de besluiten van de Commissie-Holsters, verklaart de minister dat het gaat om een aantal elementen :

De strafuitvoeringsmaatregelen : de Commissie-Holsters had er zeven voorgesteld, in het ontwerp zijn er slechts vijf overgenomen.

Niet overgenomen zijn :

* de mogelijkheid voor de penitentiaire administratie om te beslissen dat een persoon zijn straf zal uitzitten in een instelling voor gezondheidszorg. Deze mogelijkheid behoort immers tot de interne rechtspositie van de gedetineerden en wordt uitdrukkelijk vermeld in de wet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden;

* plaatsing buiten de strafinrichting. Dat is niet behouden omdat men wilde voorkomen dat op één geval verschillende strafuitvoeringsvoorwaarden van toepassing zouden zijn;

een ander verschil betreft de onderbreking van de strafuitvoering. Het ontwerp voorziet in die mogelijkheid wegens uitzonderlijke familiale redenen terwijl de Commissie-Holsters meer omstandigheden in aanmerking wou nemen.

Zo ook wordt elektronisch toezicht volgens het ontwerp pas later mogelijk dan in het verslag van de Commissie-Holsters, met name omdat het onmogelijk lijkt iemand gedurende een jaar onder elektronisch toezicht te houden.

De Commissie-Holsters stelde voor om voorwaardelijke invrijheidstelling zowel voor delinquenten die een eerste veroordeling hebben opgelopen als voor recidivisten mogelijk te maken nadat zij een derde van de straf hadden uitgezeten, waarbij de commissie ervan uitging dat de strafrechter bij het bepalen van de straf al rekening had gehouden met de staat van herhaling.

Deze aanbeveling is in het ontwerp niet gevolgd.

De Commissie-Holsters voorzag in een summiere rechtspleging en in een procedure op tegenspraak. Dit systeem is niet overgenomen in het ontwerp. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen straffen van maximaal drie jaar en straffen van meer dan drie jaar, niet alleen om tot een betere taakverdeling te komen maar ook omdat het passeren voor de « filter » van de strafuitvoeringsrechter problemen kan doen rijzen.

Als het openbaar ministerie en de gedetineerde akkoord gaan, kan de rechter de maatregel verlenen, maar hij kan het dossier ook naar de strafuitvoeringsrechtbank verwijzen als hij meent dat een debat noodzakelijk is.

Het risico bestaat dat hij zal vooruitlopen op de beslissing die hij op collegiale wijze zal nemen.

De Commissie-Holsters wilde de follow up en de controle opdragen aan het openbaar ministerie op basis van de binnen de rechterlijke macht geldende regel dat een rechtscollege zijn rechtsmacht heeft uitgeput wanneer het zijn beslissing heeft gewezen, zodat het daarna onmogelijk nog een follow up-functie kan uitoefenen.

Tijdens studiedagen in Leuven en in Brussel is gebleken dat over die kwestie verhitte debatten zijn gevoerd in de Commissie-Holsters en dat sommigen betreurden dat die niet in het verslag van de commissie zijn weergegeven.

In een artikel, verschenen in het « Journal des procès », was met name sprake van een lange uiteenzetting van Lucien Nouwynck hierover.

In het ontwerp wordt een onderscheid gemaakt tussen de follow up in de enge zin van het woord en de controle.

De follow up wordt verzekerd door de strafuitvoeringsrechter of -rechtbank en de controle wordt uitgeoefend door het openbaar ministerie, dat als enige bevoegd is om de rechtbank te adiëren met het oog op een belangrijke verandering van de strafuitvoeringsvoorwaarden.

De Commissie-Holsters wilde een vorm van hoger beroep mogelijk maken, zonder evenwel te bepalen hoe die er moest uitzien en of het beroep voor een ad hoc rechtscollege moest worden gebracht.

In het ontwerp is dit voorstel niet gevolgd.

Bovendien had de Commissie-Holsters over een aantal kwesties (met name wat de bevoegdheid betreft) heel ruime keuzemogelijkheden opengelaten. Wat de procedure betreft, had ze zich enkel uitgesproken over de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat het mandaat van de huidige assessoren beperkt was tot acht jaar.

Gaat men er vanuit dat zij niet opnieuw kandidaat mogen zijn of vertrekt men van nul ?

De minister antwoordt dat zij kandidaat mogen zijn voor een ambt van assessor bij de strafuitvoeringsrechtbank.

Niemand wordt uitgesloten en niemand krijgt voorrang.

Dezelfde regel geldt voor de rechters.

De regering is geen voorstander van het idee dat is gelanceerd tijdens de besprekingen om een brug te slaan tussen de alleenrechtsprekende rechter en de strafuitvoeringsrechtbank. De minister vreest immers dat die brug een overrompeling van de rechtbank zou veroorzaken. Het is moeilijk om nu al in te schatten hoeveel zaken zullen worden voorgelegd aan de strafuitvoeringsrechtbanken en -rechters. Als men voorziet in een brug is het risico groot dat een groot aantal dossiers voor de strafuitvoeringsrechtbank zal komen en dat het voordeel van de snelle en eenvoudige procedure voor de alleenrechtsprekende rechter verloren gaat.

Als de alleenrechtsprekende rechter geconfronteerd wordt met een ingewikkeld geval kan hij altijd een beroep doen op een deskundige die het dossier kan toelichten.

De meest ernstige vormen van criminaliteit, die met de zwaarste straffen worden gestraft, worden hoe dan ook op multidisciplinaire basis behandeld door de strafuitvoeringsrechtbank.

Met betrekking tot de beperking van de ancienniteit tot zes jaar, verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar artikel 365 van het Gerechtelijk Wetboek. In dat artikel is er echter geen sprake van advocaten of personen die uit de overheidssector komen.

De minister antwoordt dat moet worden verwezen naar artikel 365, § 2, d) in fine van het Gerechtelijk Wetboek.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de advocaten een bijzonder statuut hebben. Artikel 365 geldt voor zelfstandigen of voor de privé-sector.

Wanneer een strafpleiter van 55 jaar assessor wil worden, wordt dus niet met zijn hele anciënniteit rekening gehouden, wat wel het geval zou zijn als hij rechter zou worden.

De minister wijst erop dat hij in dat laatste geval benoemd zou worden voor het leven.

Mevrouw de T' Serclaes verklaart dat dit het vermoeden van sommigen lijkt te bevestigen, dat alleen de leden van de verenigingen uit de praktijk kandidaat zullen zijn voor een ambt van assessor.

De minister herinnert eraan dat een beroepsprofiel zou worden opgesteld. Als men de twee specialisaties van assessoren bekijkt, is duidelijk dat sociale reïntegratie niet echt tot de gewone beroepservaring van een advocaat behoort.

Voor kennis van de penitentiaire wereld zal dat meer het geval zijn.

Een advocaat met twintig jaar ervaring aan de balie zal bovendien veeleer geïnteresseerd zijn in de magistratuur.

Mevrouw de T' Serclaes antwoordt dat een evaluatie van het systeem hoe dan ook wenselijk zou zijn.

De minister benadrukt dat de wedde die van een magistraat is, wat niet te vergelijken is met de wedden in niveau 1 van het openbaar ambt.

Bovendien is dit een ontwerp dat een zekere ontwikkeling zal kennen : men richt een nieuwe instelling op en misschien zullen bepaalde aspecten gecorrigeerd moeten worden.

De minister heeft evenwel geen twijfels over de mensen die zich kandidaat zullen stellen.

IV. HOORZITTINGEN

De commissie beslist hoorzittingen te houden met de volgende personen :

— de voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling;

— vertegenwoordigers van de justitiehuizen;

— de heer John Vanacker, directeur-generaal van de Dienst uitvoering van straffen en maatregelen;

— de heer Daniel Martin, directeur van het « Nationaal Forum voor slachtofferbeleid ».

1. Hoorzitting met de voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling

A. Uiteenzetting door de heer Pieters, commissie voorwaardelijke invrijheidstelling Brussel

De heer Pieters dankt voor de uitnodiging. Spreker wenst vooraf de opmerking te maken dat de commissies langs Nederlandstalige zijde niet meer de kans hebben gehad om elkaar te ontmoeten. Spreker kan aldus moeilijk namens de 3 Nederlandstalige commissies spreken.

Spreker verheugt zich dat voorliggend ontwerp, samen met het ontwerp betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerde, op de agenda van de commissie werd geplaatst.

Het belang van beide ontwerpen is immers zeer groot. België liep ver achterop op het vlak van de wettelijke regeling van de strafuitvoering. Alles was min of meer geregeld bij omzendbrieven. De commissies hebben steeds de ontwikkelingen in de problematiek van de strafuitvoeringsrechtbanken en hun bevoegdheden op de voet gevolgd.

Er werd reeds aangekondigd bij de oprichting van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling dat zij slechts tijdelijk waren en als het ware als voorlopers van de strafuitvoeringsrechtbanken werden beschouwd. Een groot aantal punten worden in de regeling van de strafuitvoeringsrechtbanken als zeer positief beschouwd, zoals het behoud van de multidisciplinariteit, de voltijdse functie van de assessoren, het feit dat personen uit de FOD Justitie die de nodige ervaring bezitten de kans zullen hebben zitting te houden in de strafuitvoeringsrechtbanken, enz.

Anderzijds hebben de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling ook een aantal bedenkingen geuit, voornamelijk vanuit de zorg naar een constructieve samenwerking en een zo groot mogelijke optimalisering van de voorgestelde bepalingen. Vanuit hun ervaring kunnen de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling een aantal zaken aanduiden die zorgen baren.

Het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie blijkt voornamelijk ingegeven door de wil om de problematiek van de overbevolking van de gevangenissen op te lossen. Men voelt er het streven naar een afremming van de input en een versnelling van de output op het vlak van gevangenisbevolking. Hierdoor worden de algemene principes soms wat over het hoofd gezien.

Spreker haalt het voorbeeld aan waarbij een rechter een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot gevangenisstraf opgelegd door een andere rechter kan omzetten in een werkstraf. Dit roept vragen op. Indien een straf wordt uitgesproken is het belangrijk dat deze inderdaad, en wel zo snel mogelijk, kan worden uitgevoerd.

Wat betreft de strafuitvoeringsrechtbanken, herhaalt spreker zeer blij te zijn over het behoud van de multisdisciplinariteit. Nochtans zijn de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling van oordeel dat de meerwaarde van de multidisciplinariteit niet doorheen het volledige ontwerp wordt teruggevonden.

In het wetsontwerp met betrekking tot de externe rechtspositie van de gedetineerde wordt een breuk gevormd tussen enerzijds straffen tot en met 3 jaar en straffen boven de drie jaar. Uiteindelijk werd de multisdisciplinariteit enkel behouden voor de straffen boven de drie jaar. De commissies vonden het voorstel van de Commissie-Holsters op dat vlak interessanter. Daar werd immers een oplossing gevonden om enerzijds veel dossiers te kunnen behandelen, door een enkele beslissing van de rechter, en anderzijds de gevoelige dossiers te verwijzen naar de multidisciplinaire strafuitvoeringsrechtbank. Ook in de follow up gaat de multidisciplinariteit verloren. Er was de keuze voor de follow up door de rechtbank enerzijds of voor een model sui generis anderzijds. Nu heeft men een mengsysteem gemaakt waarbij men vooral met de nadelen van beide systemen wordt geconfronteerd.

Een volgend nadeel is dat de mandaten van de personen die in de strafuitvoeringsrechtbanken zetelen tijdelijk zijn. Voorwaardelijke invrijheidstelling is een zeer delicate materie en het is dan ook belangrijk dat hiervoor de juiste mensen worden aangetroffen. Bij de optie voor een tijdelijk systeem moet men ook nadenken over de gevolgen, bijvoorbeeld over wat gebeurt met de personen na de periode van 8 jaar. Wil men bijvoorbeeld ook mensen uit de privé-sector aantrekken ?

De commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling waren eerder voorstander van een systeem zoals dat van de onderzoeksrechters en de jeugdrechters.

Spreker kan instemmen met tijdelijke mandaten, en evaluatie, maar meent dat de mogelijkheid moet worden geboden deze mandaten meer dan eens te verlengen. Personen die hun werk goed doen en de nodige know how hebben verworven moeten verder kunnen blijven werken in hun job. Een zekere continuïteit in het beleid van de invrijheidstellingen is trouwens aangewezen.

Een andere zorg is dat ook rekening zou worden gehouden met de administratieve krachten die thans voor de commissies werken.

Spreker meent verder dat het niet makkelijk is, zeker voor de belangrijkste doelgroep, namelijk de gedetineerden, de voorgestelde regelingen te begrijpen. Criteria en termijnen zijn weinig begrijpelijk.

De grootste zorg is de onhaalbaarheid van de voorgestelde regeling. Momenteel hebben de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling de handen vol; de Nederlandstalige commissie in Brussel bijvoorbeeld heeft gemiddeld 3 halve dagen zitting per week. De voorwaardelijke invrijheidstelling zou nu worden uitgebreid met de voorlopige invrijheidstelling en de voorlopige vrijheidstelling met het oog op de uitwijzing uit het land. Dit betekent dat het aantal cases zou worden uitgebreid tot het vijfvoudige.

Ook het elektronisch toezicht en de beperkte detentie zullen bijkomend werk leveren. Men voorziet slechts 6 strafuitvoeringsrechtbanken. Het vertrouwen van de burger in Justitie zal eens te meer worden geschaad bij de instelling van een rechtbank die quasi onmiddellijk achterstand zal opbouwen. De enige hoop op dat vlak wordt geboden door artikel 107 van het wetsontwerp met betrekking tot de externe rechtspositie van de gedetineerde dat stelt dat er een geleidelijke invoering kan komen.

Aanvankelijk zouden de strafuitvoeringsrechtbanken dan enkel de voorwaardelijke invrijheidstelling voor hun rekening nemen. Men mag ook niet uit het oog verliezen dat de strafuitvoeringsrechtbanken op termijn waarschijnlijk ook de internering zullen dienen voor hun rekening te nemen, alsook het sociaal verweer en de probatie.

Ook de gestelde termijnen lijken weinig haalbaar. Men moet rekening houden met het feit dat iedere strafuitvoeringsrechtbank een zestal gevangenissen onder zich zal hebben en vaak naar de gevangenis toe zal moeten gaan om de gedetineerden te horen.

Een laatste opmerking betreft de aanvang van de werkzaamheden van de strafuitvoeringsrechtbanken, nu vastgesteld op ten vroegste september 2006. Er kan zich een praktisch probleem vormen indien deze termijn niet wordt gehaald. Men moet nog overgaan tot stemming, er moeten nog uitvoeringsbesluiten komen, er moeten selecties en opleidingen worden ingericht, enzovoort. Bovendien moet men weten dat vele mandaten bij de commissies ten einde lopen op 31 januari 2007.

Zal men de nodige mensen vinden, eventueel voor een paar maanden, tot wanneer de strafuitvoeringsrechtbanken zijn opgericht. Quid met de continuïteit van het beleid ?

B. Uiteenzetting van de heer Piron, commissie voorwaardelijke invrijheidstelling Gent

De heer Piron stipt aan dat de drie Nederlandstalige commissies regelmatig samenkomen; qua bedenkingen zitten zij dus op dezelfde golflengte.

Spreker verwijst naar de nota met technische opmerkingen die door de heer Perriëns werd opgesteld.

Spreker wenst eraan toe te voegen, vanuit zijn ervaring, dat de benadering van de strafuitvoering een specialisatie vergt. De multidisciplinariteit is een belangrijk element. Spreker betreurt dat de grens waarbij men de rechter alleen laat bij straffen onder drie jaar ligt en de multidisciplinariteit slechts geldt bij straffen boven drie jaar.

Spreker haalt het voorbeeld aan van een seksueel delinquent waarbij het zeer moeilijk is te bepalen aan de hand van de strafmaat hoe gevaarlijk hij wel is. Multidisciplinaire appreciatie is noodzakelijk. Men hecht in het ontwerp te veel belang aan de strafmaat. Het moment van de bepaling van de strafmaat is immers verschillend van het moment van de strafuitvoering, dat zich eerder in het kader van het herstel situeert. Dat men veel belang hecht aan de strafmaat blijkt ook uit het feit dat men stelt dat men bij herhaling twee derde van de straf dient uit te voeren. De staat van herhaling zegt op zichzelf echter niet veel over de gevaarlijkheid van de persoon.

De commissies voorwaardelijke invrijheidstelling hebben veel werk verricht op het vlak van de slachtoffers; die kunnen worden verhoord, voorwaarden vragen om te worden vergoed, enz. In het ontwerp worden de slachtoffers herleid tot degenen die zich burgerlijke partij hebben gesteld. Spreker haalt het voorbeeld aan van een meisje van 16 dat slachtoffer is van incest vanwege de vader. Er is weinig kans dat de moeder zich burgerlijke partij heeft gesteld. Bij de strafuitvoering kan het nochtans belangrijk zijn dat zij wordt gehoord.

C. Uiteenzetting door mevrouw Etienne, commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling van Bergen

Mevrouw Etienne sluit zich aan bij de opmerkingen van de vorige sprekers.

Positief is volgens haar dat het ontwerp de strafuitvoering uit de juridische schemerzone haalt waar die zich thans bevindt. Immers, alleen de voorwaardelijke invrijheidstelling kent een wettelijke regeling. Hoog tijd dus om strafuitvoeringsrechtbanken in te stellen.

Multidisciplinariteit is volgens spreekster ook een positief punt in dit ontwerp. Voorts kan er via de oprichting van een gespecialiseerd parket en een duidelijker omschrijving van de bevoegdheden ervan een einde komen aan het verschil in handelwijze bij de parketten.

Spreekster vindt evenwel dat het toezicht door de politie en de opvolging door de rechtbank niet zo duidelijk geregeld zijn. Alle dossiers van de huidige voorlopig in vrijheid gestelden zullen niet zonder meer verdwijnen, er moet een follow up komen. Wie die moet uitvoeren, het parket of de rechtbank, is evenwel niet zo duidelijk.

Bij de huidige stand van de wetgeving kunnen de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling een beslissing nemen over een herroeping zonder dat het parket daarin wordt gekend. Met het ontwerp is dat niet meer mogelijk en dat betekent een stap vooruit. Wordt er een probleem vastgesteld dan moet het parket verantwoordelijk zijn om de zaak in de zitting te laten behandelen.

Mevrouw Etienne staat immers niet zo gunstig tegenover de huidige handelwijze, waarin de commissie de zaak zelf opneemt. Op dat punt is de samenhang in het ontwerp wel zoek omdat het de follow upopdracht aan de strafuitvoeringsrechtbank of aan de alleenrechtsprekend rechter toewijst, doch het initiatief aan het openbaar ministerie. Volgens spreekster zou het openbaar ministerie de follow up volledig moeten kunnen beheren om eventueel te beslissen een probleem bij de rechtbank aanhangig te maken.

Spreekster vreest dat er problemen zullen ontstaan omdat de ontworpen regeling tweesporig is naargelang de vrijheidsstraf meer of minder dan drie jaar bedraagt. De strafuitvoeringsrechtbanken (rechter en twee assessoren) moeten de dossiers behandelen die thans beheerd worden door de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

In 2003 hebben die commissies 698 veroordeelden in vrijheid gesteld en heeft de minister van Justitie 5 881 personen in voorlopige vrijheid gesteld. Aangezien de voorlopige invrijheidstelling voortaan naar de strafuitvoeringsrechter gaat, moet de alleenrechtsprekend rechter zowat 90 % van de werklast overnemen en gaat niet meer dan 10 % van de dossiers naar de strafuitvoeringsrechtbanken.

Het opsplitsen van de twee soorten straffen leidt overigens tot een probleem over de grond van de zaak. Gaat het om een straf van minder dan drie jaar dan gelden er zeer lichte voorwaarden inzake invrijheidstelling. De rechter moet nagaan of aan de drie volgende voorwaarden is voldaan :

— bestaansmiddelen, wat geen moeilijkheden kan opleveren aangezien een beroep te doen is op het OCMW;

— het de slachtoffers niet moeilijk maken;

— het kennelijk risico voor de fysieke integriteit van derden.

Mevrouw Etienne denkt dat gelet op de beperkte eisen, de rol van de alleenrechtsprekende rechter zich zal beperken tot het plaatsen van een stempel op een voorstel tot invrijheidstelling. Het ontwerp voorziet niet in een reclasseringsplan en houdt geen rekening met het risico op recidive bij straffen tot drie jaar, hoewel de situatie even problematisch kan zijn als bij langere straffen.

Spreekster vreest dat de alleenrechtsprekend rechter niet over een echte beslissingsmacht beschikt met betrekking tot de criteria die hem ter beoordeling worden voorgelegd. Voor de minst belangrijke straffen dreigt men te verzeilen in een systeem van automatische invrijheidstelling met de bedoeling plaats vrij te maken in de gevangenissen. Als rechter vindt zij het merkwaardig de invrijheidstellingen anders te moeten behandelen wanneer zij alleen zetelt dan wanneer zij de strafuitvoeringsrechtbank voorzit.

Zij vestigt vervolgens de aandacht op de werklast die uit de hervorming zal voortvloeien en op de materiële en menselijke middelen die nodig zullen zijn om de strafuitvoeringsrechtbanken correct te laten werken.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of het mogelijk is de vereiste middelen te berekenen.

Mevrouw Etienne antwoordt dat het zeer moeilijk is een exacte raming te maken want de voorzitters van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling zijn niet op de hoogte van het werk dat wordt verricht door de FOD Justitie bij het beheer van de dossiers voorlopige invrijheidstelling, elektronisch toezicht, beperkte detentie, enz.

De huidige personeelsformatie van de commissie Bergen volstaat om de voorlopige invrijheidstellingen te behandelen. Die vertegenwoordigen ongeveer 10 % van het totale aantal dossiers met betrekking tot invrijheidstelling. Als men aan de strafuitvoeringsrechtbanken de huidige dossiers voorlopige invrijheidstelling toevertrouwt, die ongeveer 90 % van het totaal aantal dossiers vertegenwoordigen, moet men minstens beschikken over drie rechters en vijf mensen voor de administratie. Ter vergelijking : de administratieve personeelsformatie van de commissie Bergen bestaat thans uit twee personen.

Het ontwerp voorziet echter in een uitbreiding van de personeelsformatie maar die zal niet voldoende zijn. Er is immers voorzien in de benoeming van een griffier doch die krijgt geen personeel.

Mevrouw Etienne wijst vervolgens op het probleem veroorzaakt door het specifieke mandaat waarin het wetsontwerp voorziet voor de leden van de strafuitvoeringsrechtbanken. Waarom wordt hier niet het systeem toegepast van het mandaat dat hernieuwbaar is na een evaluatie zoals dat bestaat voor de onderzoeksrechters en de jeugdrechters ? Spreekster begrijpt niet waarom een sui generis-systeem moet worden ingevoerd. Het gaat hier immers om een afdeling van een rechtbank van eerste aanleg.

Dit sui generis-systeem zou worden verantwoord door de specificiteit van het ambt. Spreekster meent dat dit argument geen steek houdt. Het ambt van onderzoeksrechter of jeugdrechter is immers ook een specifiek ambt. De rechters in de strafuitvoeringsrechtbanken worden daarenboven geëvalueerd. Als zij geen voldoening geven, is het derhalve mogelijk dat hun mandaat niet wordt hernieuwd.

Door bovendien het mandaat te beperken tot een duur van acht jaar dreigt men velen te ontmoedigen. Wie zal bereid gevonden worden om zich gedurende acht jaar voor een ambt in te zetten wetende dat na afloop van die periode naar een andere activiteit zal moeten worden uitgekeken ? Een ander nadeel van dit systeem is dat het oudere magistraten dreigt aan te trekken die het ambt beschouwen als een uitbolbaantje.

Wat de territoriale bevoegdheid betreft, werd in het ontwerp gekozen voor die van het rechtsgebied van het hof van beroep. In het geval Bergen betekent dit dat de strafuitvoeringsrechtbank drie strafinrichtingen in haar rechtsgebied telt. Dat gold ook voor de commissie voorwaardelijke invrijheidstelling tot op het ogenblik waarop ze bij koninklijk besluit ook bevoegd werd voor drie bijkomende gevangenissen die buiten het rechtsgebied van het hof van beroep van Bergen gelegen zijn.

Spreekster denkt dat het niet goed is de afgesproken regels naderhand toch nog te wijzigen want dit heeft ingrijpende gevolgen voor het werk van de rechters en de assessoren. Het is verkieslijk de territoriale verdeling per rechtsgebied zoals ze wordt voorgesteld te behouden maar te voorzien in een aangepaste personeelsformatie voor elke rechtbank afhankelijk van het aantal gevangenissen die onder die rechtbank ressorteren.

Meer specifiek vestigt spreekster de aandacht van de leden op de onsamenhangende bevoegdheidsregeling in het voorgestelde artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 42 van het ontwerp). Het eerste lid bepaalt dat de strafuitvoeringsrechtbanken bevoegd zijn voor de veroordeelden gedetineerd in de strafinrichtingen in het rechtsgebied van het hof van beroep waarin zij zijn gevestigd.

Wanneer de veroordeelde zich niet langer in hechtenis bevindt, kan het dossier worden overgeheveld naar de rechter of de rechtbank van de woon- of verblijfplaats van de veroordeelde.

Op dit ogenblik wordt een voorwaardelijk in vrijheid gestelde tot op het ogenblik van zijn definitieve invrijheidstelling gevolgd door de commissie die de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling heeft genomen. Dat is niet bepaald in de wet maar vloeit voort uit een beslissing van de voorzitters van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling die ervan uitgaan dat een commissie die een dossier onderzoekt dat dossier tot op het einde volgt. Het zou misschien nuttig zijn dit in de wet op te nemen. Zo zou men ook kunnen bepalen dat wanneer een aanvraag tot voorwaardelijke invrijheidstelling verworpen wordt, gepreciseerd wordt welke commissie bevoegd is.

D. Uiteenzetting door mevrouw Gennen, commissie voorwaardelijke invrijheidstelling Luik

Mevrouw Gennen deelt het standpunt van de vorige sprekers. Het rechtsgebied van het hof van beroep van Luik telt tien strafinrichtingen, wat directe gevolgen heeft voor de werklast van de toekomstige strafuitvoeringsrechtbank. Zij vreest dat de voorgestelde personeelsuitbreiding (een bijkomende griffier) onvoldoende is om het hoofd te kunnen bieden aan het werk dat uit de nieuwe bevoegdheden voortvloeit.

Spreekster verwijst vervolgens naar de vergadering van vrijdag 17 juni 2005 in het kader van het overleg waarin de huidige regelgeving over de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling voorziet. De kwestie van de termijn die vereist is tussen de datum waarop elektronisch toezicht wordt toegestaan en die waarop dat toezicht in werking treedt, is tijdens die vergadering aan bod gekomen. Er zijn driehonderd vijftig enkelbanden beschikbaar en de administratie wenst dit aantal te verhogen tot vijfhonderd. Om die enkelbanden ter beschikking te kunnen stellen van personen die daarop wachten, moeten eerst andere enkelbanden worden ingeleverd. Spreekster haalt dit voorbeeld aan om aan te tonen dat de menselijke en financiële middelen niet voorhanden zijn om het systeem correct te laten werken. Men kan dan ook vrezen dat de lovenswaardige geestdrift waarmee dit wetsontwerp tot stand is gekomen, bij gebrek aan middelen op een mislukking dreigt uit te draaien.

Spreekster meent ten slotte dat de mogelijkheid die aan de in vrijheid gestelde veroordeelde gegeven wordt om van strafuitvoeringsrechtbank te veranderen wanneer hij van woonplaats verandert, ronduit ergerlijk is. Het is algemeen geweten dat het soort mensen waarmee men hier te maken heeft de neiging vertoont regelmatig van woonplaats of verblijfplaats te veranderen waardoor derhalve het risico ontstaat dat de goede follow up van de dossiers in het gedrang komt in geval van verandering van commissie. Bovendien valt te vrezen voor een vorm van gerechtelijke shopping.

De heer Perriëns, commissie voorwaardelijke invrijheidstelling Antwerpen, verwijst naar zijn schriftelijke nota (zie bijlage).

E. Gedachtewisseling

De heer Willems vindt het zeer nuttig dat de commissieleden zo snel in de mogelijkheid worden gesteld hun aanvoelen bij het lezen van de tekst te kunnen toetsen aan de bevindingen van practici.

Bij het lezen van de tekst rees bij spreker de vraag naar de beweegreden van verandering van het huidig systeem. De commissies voorwaardelijke invrijheidstelling leveren immers goed werk en de bedoeling is de ervaring van de commissies in te brengen in de huidige gerechtelijke organisatie. Gaat men hier geen stap te ver ? Neemt men niet te veel moeite om het systeem van de commissies die werken met een multidisciplinaire aanpak in te brengen in het gerechtelijk apparaat ? Een rechtbank moet immers totaal onafhankelijk zijn.

Mevrouw Nyssens vraagt hoeveel tijd de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling besteed hebben aan hun zittingen. Wat zullen de gevolgen zijn van het feit dat de commissies in rechtbanken omgevormd zullen worden en over voltijds personeel zullen beschikken ?

Wat betreft het toepassingsgebied, blijven een aantal beslissingen inzake de strafuitvoering tot de bevoegdheden van de minister behoren (uitgaansvergunningen, penitentiaire verloven, onderbreking van de strafuitvoering, enz.). Wat denken de voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling over dit toepassingsgebied ? Zal een strafuitvoeringsrechtbank de aspecten kunnen behandelen die onder de bevoegdheid van de minister blijven ? Is men geen duaal stelsel aan het invoeren voor de behandeling van de invrijheidstellingen ?

Tot slot stelt spreekster vast dat het ontwerp aan het slachtoffer maar heel weinig plaats toekent in de procedure. De rechten gaan louter naar personen die zich burgerlijke partij hebben gesteld. Welke plaats krijgt het slachtoffer thans bij de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling ?

Mevrouw de T' Serclaes vraagt hoeveel werk de voorbereiding van de dossiers voor de zittingen met zich meebrengt. Wie zorgt voor deze voorbereiding ? Is het mogelijk de bijkomende werklast voor de rechters en strafuitvoeringsrechtbanken in te schatten ten gevolge van de bijkomende bevoegdheden die hen worden toegekend ten opzichte van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling ?

Mevrouw Talhaoui vraagt hoe de administratieve ondersteuning in de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling thans wordt geregeld.

Met betrekking tot de plaats van de strafuitvoeringsrechtbank binnen de rechtbank van eerste aanleg, stipt de heer Piron eerst aan dat hij het zeer positief vindt dat men voor de strafuitvoering een rechtbankmodel volgt. De strafuitvoeringsrechtbank kreeg echter haar plaats binnen de rechtbank van eerste aanleg op het ogenblik dat men dacht dat het een volwaardige rechtbank zou worden, met mogelijkheid tot beroep. Nu er geen beroepsinstantie is, zou men duidelijkheidshalve misschien beter kunnen overgaan tot afzonderlijke strafuitvoeringsrechtbanken georganiseerd per rechtsgebied.

In het huidige systeem is er een onderscheid bij het postuleren als strafuitvoeringsrechter, naargelang men al dan niet uit de hoofdplaats afkomstig is. Komt men uit de hoofdplaats zelf, dan heeft men slechts één advies nodig, komt men uit een andere plaats, dan heeft men twee adviezen nodig. Misschien is het beter nu een autonome rechtbank op te richten, die niet noodzakelijk kadert in een rechtbank van eerste aanleg.

De heer Pieters dringt erop aan voorstander te zijn van een multidisciplinaire aanpak Men mag niet uit het oog verliezen dat men in de strafuitvoeringsrechtbanken geconfronteerd is met een zeer moeilijke materie. De gemiddelde kwaliteit van de verslagen die men krijgt in de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling is uitstekend. Een advies geven is niet hetzelfde als mee beslissen. Multidisciplinariteit is ongetwijfeld een meerwaarde.

Spreker stelt zich wel de vraag of men de strafuitvoering noodzakelijk dient in te passen in het gerechtelijk systeem. Het feit dat men ook kan overgaan tot een administratieve rechtbank is geen beslissend argument. Spreker vreest dat men in casu wat een mengeling heeft willen maken van beide systemen, en dat men nu wordt geconfronteerd met de nadelen van beide.

Wat betreft het aantal zittingen, verwijst spreker naar de twee onderscheiden taken, enerzijds de al dan niet toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling en anderzijds de opvolging. Drie à vier vijfde van de werkzaamheden betreft de al dan niet toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De commissie voorwaardelijke invrijheidstelling van Brussel houdt minstens elke donderdag zitting en gewoonlijk ook nog twee dinsdagen per maand. Zitting houden betekent een ganse dag. Men kan stellen dat de commissie voorwaardelijke invrijheidstelling van Brussel drie halve dagen per week zitting heeft.

Wat betreft de opdeling van de bevoegdheden, stipt spreker aan dat de commissie-Dupont oorspronkelijk opdracht had gekregen ook deze materie te regelen. Het standpunt van professor Dupont was aanvankelijk dat alle bevoegdheden zoals penitentiair verlof en uitgaansvergunning van dien aard waren dat zij de straf wijzigen. De vraag rijst aldus of de minister de essentie van de straf kan wijzigen, of is dit enkel voorbehouden aan de rechtbank ?

Spreker stelt dat penitentiair verlof en uitgaansvergunning eigenlijk behoren tot het basisregime van de gedetineerde, waarop iedere gedetineerde dus recht heeft. Men zou wel eventueel een beroepsmogelijkheid kunen voorzien bij weigering, hetzij bij de strafuitvoeringsrechtbanken hetzij bij een administratieve rechtbank. Spreker heeft steeds het gevoel gehad dat de opschorting van de straf beter naar de strafuitvoeringsrechtbank gaat.

Het horen van de slachtoffers heeft inderdaad een meerwaarde. De slachtoffers worden echter op dit ogenblik nog steeds veel te laat bij de procedure betrokken. Hier is nog heel wat werk aan de winkel. Wel moet de vraag gesteld worden naar de haalbaarheid van het systematisch horen.

De dossiers worden voorbereid door de gevangenissen. In de praktijk worden deze dossiers nog vaak aangevuld. Dit gebeurt vaak door de procureur, omdat deze nog moet aandringen op slachtofferinformatie.

De termijn om slachtofferinformatie te verzamelen is kort (2 maanden). Naast het openbaar ministerie, kijkt ook het secretariaat van de commissie vaak na of het dossier volledig is en zo nodig worden er stukken bijgevoegd.

Spreker heeft geen idee wat de nieuwe regeling zal meebrengen aan bijkomend werk. De commissies hebben nu de handen vol, maar hebben wel de tijd om degelijk werk te leveren.

De heer Perriëns wil ook benadrukken dat de werklast van de commissies thans behoorlijk groot is. Er zijn wekelijks gemiddeld drie halve dagen zitting, en daarenboven dienen de dossiers te worden voorbereid, de beslissingen te worden geschreven, enzovoort. Ook de opvolging is een taak (rapportage van de justitieassistent, correspondentie met de justitieassistent), enzovoort. De voorwaardelijke invrijheidstelling houdt heel wat administratieve taken in.

Wat betreft de huidige administratieve ondersteuning van de commissies, legt spreker uit dat iedere commissie één secretaris heeft en één administratieve hulpkracht. Die kan de secretaris vervangen. Het probleem rijst dat als de griffier ziek is, de secretaris hem vervangt ter zitting en het secretariaat op dat ogenblik dus niet is bemand. De commissies zouden graag over een bijkomende administratieve kracht kunnen beschikken. De administratie Justitie is daarmee bezig.

Spreker is wel enigszins verontrust, aangezien de wet op de personeelsformatie van de rechtbanken van eerste aanleg enkel voorziet in de toename van het griffiepersoneel met telkens één eenheid (behalve voor Brussel, waar er zowel een Nederlandstalige als een Franstalige persoon bijkomt). Deze uitbreiding van de personeelsformatie is niet voldoende. Waarschijnlijk gaat het om een vergissing.

Spreker verwijst naar de nota van maart 2005 van de minister van Begroting, waar voorzien werd in één griffier, één beambte bij de griffie en één bijkomende personeelskracht die als adjunct-secretaris zou fungeren voor het gespecialiseerde openbaar ministerie. Een beambte is wel niet voldoende aangezien deze de griffier bij diens afwezigheid kan vervangen ter zitting en aldus hetzelfde probleem rijst voor de bemanning van het secretariaat. Met het voorziene personeelskader zal de strafuitvoeringsrechtbank niet kunnen werken, zeker als men gaandeweg overgaat tot een uitbreiding van de bevoegdheden.

De Commissie-Holsters heeft een voorstel uitgewerkt waarbij het secretariaatspersoneel van de huidige commissies voorwaardelijke invrijheidstelling aan de voorwaarden zou voldoen om als griffier of als adjunct-griffier voor de strafuitvoeringsrechtbanken benoemd te kunnen worden. Aldus valoriseert men de ervaring van deze personen, die momenteel contractueel zijn aangesteld en van wie het contract van jaar tot jaar wordt verlengd.

Mevrouw Etienne meent dat het multidisciplinaire karakter van de strafuitvoeringsrechtbank voortvloeit uit een politieke keuze op grond van de vaststelling dat het systeem in de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling goed werkt.

Wat betreft de territoriale bevoegdheid, had spreekster liever gezien dat men koos voor een strafuitvoeringsrechtbank per arrondissement of een autonome rechtbank. Zij erkent dat als men een strafuitvoeringsrechtbank in elk arrondissement opricht, het moeilijk zal zijn om het multidisciplinaire karakter te behouden, gelet op het grote aantal assessoren dat daarvoor vereist is.

De multidisciplinariteit bemoeilijkt de zaken als men een andere territoriale verdeling wil dan die van de hoven van beroep.

Wat betreft de selectie van de assessoren, dringt spreekster erop aan dat de selectiecommissie zich ervan vergewist dat de kandidaat over alle technische en juridische vaardigheden beschikt om zijn taak te volbrengen.

De rechter stelt immers niet al zijn vonnissen zelf op. Ook de assessor zal dat doen. Hij zal eenzelfde stem hebben als de beroepsrechter ...

Op het vlak van de werklast, verklaart mevrouw Etienne dat de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling van Bergen minimum twee zittingen per week houdt. Regelmatig komt er een derde zitting bij voor probleemdossiers van invrijheidgestelden (herroepingen). De voorzitter en de assessoren werken voltijds. Men moet de zittingen voorbereiden en bijwonen, vonnissen opstellen en zorgen voor de follow up van de voorwaardelijk invrijheidgestelden.

Als antwoord op de vraag over het statuut van de slachtoffers, meent mevrouw Etienne dat het een beetje kortzichtig is om het slachtoffer te beperken tot de burgerlijke partij. In de ernstigste dossiers (zedenzaken, bloedmisdaden, ...), stellen de personen zich zelden burgerlijke partij. Wanneer zij worden gehoord tijdens de zitting voor de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, verklaren zij vaak dat het de eerste maal is dat zij kunnen tussenkomen in de gerechtelijke procedure.

De voorbereiding van de dossiers geschiedt door de gevangenissen. Spreekster klaagt erover dat vele dossiers niet in orde zijn en dat er aanzienlijk veel energie besteed moet worden om ze te vervolledigen.

De commissie van Bergen heeft allang gevraagd om over een derde persoon te kunnen beschikken voor de administratieve taken. Om budgettaire redenen heeft men dat steeds geweigerd. Mevrouw Etienne is dan ook ontsteld dat men de beloofde personeelsversterking via een uitbreiding van de taken van de strafuitvoeringsrechtbanken wil realiseren.

Mevrouw Gennen bevestigt dat men bij afwezigheid van personeel (ziekte, verlof, enz.), het secretariaat van de Luikse commissie soms heeft moeten sluiten en dat de dienst dan niet langer verzorgd kon worden. Dat kan problemen opleveren wanneer een beroep in cassatie moet worden ingediend. Een oplossing zou zijn dat het beroep in cassatie alleen in de gevangenis mogelijk zou zijn.

2. Hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Justitiehuizen

A. Uiteenzetting door mevrouw A. Devos, regionaal directeur voor het Brusselse rechtsgebied, gedetacheerd bij het directoraat-generaal van de FOD Justitie

Mevrouw Devos merkt op dat bij gebrek aan middelen, de bescherming van de maatschappij en de probatie buiten het toepassingsgebied van de hervorming vallen. In deze categorieën treft men echter mensen aan die even verzwakt zijn als degenen die in aanmerking komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Justitiehuizen hebben grote werkingsproblemen met de commissies voor de probatie en voor de maatschappelijke bescherming, die vaak professionalisme ontberen en in slechte omstandigheden werken (geen opleiding of evaluatie, grote werklast, enz.), terwijl zij zich moeten uitspreken over ernstige individuele gevallen. Spreekster neemt deze gelegenheid te baat om te wijzen op de moeilijkheden op het vlak van de maatschappelijke bescherming en de probatie, hoewel dat buiten het toepassingsgebied van het wetsontwerp valt.

Wat betreft de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, verheugt spreekster zich erover dat men de zaken voor een rechtbank kan brengen in plaats van voor een commissie. Op het vlak van de beginselen biedt dat een duidelijke grondslag voor de strafuitvoering. In de praktijk echter vreest zij dat de nieuwe rechtbanken snel overspoeld zullen worden.

Zij spreekt haar bezorgdheid uit omtrent de positie van het slachtoffer, waarmee slechts rekening wordt gehouden vanaf de burgerlijkepartijstelling. Die visie verleent de slachtoffers meer verantwoordelijkheid, maar kan ook beperkend zijn.

De burgerlijkepartijstelling vanaf het begin impliceert dat voor het slachtoffer een zeer actieve rol is weggelegd tijdens het verloop van de procedure : het heeft toegang tot het dossier, kan bijkomende verrichtingen vragen, heeft het recht om geïnformeerd te worden, enz. Het gevolg daarvan is dat de diensten voor slachtofferhulp de slachtoffers meer zullen moeten informeren en begeleiden.

Spreekster vreest echter dat de verplichting voor het slachtoffer om zich burgerlijke partij te stellen ongewenste gevolgen kan hebben. Zij herinnert eraan dat er sinds het begin van jaren negentig initiatieven inzake slachtofferhulp genomen zijn om te vermijden dat de persoon een tweede maal slachtoffer wordt. Door nu het slachtoffer te verplichten zich burgerlijke partij te stellen, vreest spreekster dat men de polarisatie dader-slachtoffer in de hand werkt. Zij vraagt zich af of dit wel een positieve evolutie is.

Mevrouw Devos stelt ten andere vast dat het wetsontwerp de Koning een aantal machtigingen verleent en dat vele punten nog bij koninklijk besluit geregeld moeten worden. De regeling van de manier waarop de burgerlijke partij zich tot de rechtbank zal kunnen wenden en gehoord kan worden, enz., wordt aan de Koning overgelaten. Zij betreurt dat men zoveel initiatieven aan de Koning overlaat.

Ook stelt spreekster vast dat het ontwerp eist dat de assessoren van de strafuitvoeringsrechtbanken een nuttige beroepservaring van minstens vijf jaar hebben, terwijl voor de valorisatie van de anciënniteit maximum zes jaar in aanmerking genomen wordt. Zij meent dat dit vrij kenmerkend is voor de erkenning die het maatschappelijk werk geniet.

Ten slotte meent zij dat een aantal formaliteiten en termijnen weinig realistisch zijn. Er wordt bijvoorbeeld bepaald dat de dienst slachtofferhulp het slachtoffer binnen vierentwintig uur op de hoogte brengt van een penitentiair verlof.

B. Uiteenzetting door mevrouw E. Fieuws, regionaal directeur voor het rechtsgebied van Antwerpen en Brussel

Mevrouw Fieuws vindt het een zeer positieve evolutie dat men een onderscheid maakt tussen de bijzondere voorwaarden en de algemene voorwaarden. Enkel in het geval van de bijzondere voorwaarden wordt de justitieassistent erbij betrokken. Tevens vindt spreekster het een goede zaak dat voor straffen gelijk aan of minder dan drie jaar niet systematisch bijzondere voorwaarden worden toegevoegd, wat betekent dat de justitiehuizen voor deze straffen niet systematisch worden aangesproken. Bij algemene voorwaarden zal de procureur systematisch op de hoogte worden gehouden zodat de uitvoering ervan consequent zal kunnen worden opgevolgd. Spreekster hoopt dat men dezelfde weg zal opgaan voor probatie en voor de geïnterneerden.

Ten slotte wil spreekster erop wijzen dat het jammer zou zijn dat de voorwaardelijke invrijheidstelling zou afhangen van de solvabiliteit van de dader. Spreker is geen voorstander van de de toestemming van de burgerlijke partij als voorwaarde te laten fungeren voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

C. Gedachtewisseling

De heer Willems vreest dat men in de strafuitvoering als het ware naar een tweede proces gaat voor de dader, mede door het feit dat men de slachtoffers er te veel wil bij betrekken en door de onvoldoende aflijning van de definitie van slachtoffer. Hebben de slachtoffers werkelijk nood aan een tweede of derde proces voor de dader om zich te kunnen blijven « wreken » ?

Mevrouw Nyssens vraagt of in het huidige systeem de justitieassistent met het slachtoffer meegaat naar de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Wat zijn de gevolgen van het ontwerp voor de rol van de justitieassistent ?

Mevrouw de T' Serclaes vraagt details met betrekking tot de rol van de justitiehuizen in dit proces en bij het volgen van de dossiers en van de personen die voorlopig of voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Wordt het huidige werk fundamenteel gewijzigd door de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken ?

Mevrouw Devos antwoordt in verband met de opvang van de slachtoffers, dat zij zich kunnen laten vergezellen door een persoon die erkend is door een officiële instelling. Ook de justitieassistenten vergezellen vaak de slachtoffers. Met de nieuwe wet zullen zij dit kunnen blijven doen.

Spreekster benadrukt dat het zelden gebeurt dat het slachtoffer gehoord wenst te worden omdat dit inhoudt dat hij naar een strafinrichting moet gaan, wat vaak een afstotend vooruitzicht is.

Spreekster voegt daaraan toe dat het wetsontwerp een grote verbetering is ten opzichte van het voorontwerp wat de rol van het openbaar ministerie betreft. Die rol is nu beter gedefinieerd. Het is de rechtbank die de informatie ontvangt. Het openbaar ministerie krijgt er een kopie van en heeft vorderingsrecht bij de rechtbank, met het oog op de herroeping, de opschorting of de herziening van de beslissing tot invrijheidstelling.

Spreekster verheugt zich ten slotte nog over het feit dat het ontwerp, wat de voorlopige invrijheidstelling betreft, eindelijk afstapt van de proefperiode die vervalt zodra de verjaring is bereikt. Als er vroeger een voorlopige invrijheidstelling werd toegekend met het oog op gratie, was daar geen proeftijd aan verbonden. De veroordeelde kon slechts in vrijheid gesteld worden van alles wat bij de uitvoering van de straf hoorde op het moment van de verjaring. De proeftijden waren dus erg lang. Voor straffen van minder dan drie jaar bijvoorbeeld, waren de proeftijden langer dan wat er van toepassing was voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het systeem was niet erg eerlijk. Dank zij het wetsontwerp kunnen deze punten duidelijker geregeld worden.

Wanneer er sprake is van begeleiding, moet men duidelijke termijnen kunnen vastleggen. Dit wordt momenteel geregeld door een circulaire. De begeleiding duurt in principe twee jaar.

Wanneer er echter feiten gepleegd worden nadat de begeleiding afgelopen is maar vóór de verjaring heeft plaatsgevonden, kunnen de straffen opnieuw uitgevoerd worden. Door het wetsontwerp wordt dit allemaal uitgeklaard, wat erg positief is.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat, afgezien van de rol van de rechtbank, het succes van het nieuwe systeem ook zal steunen op de kwaliteit van de dossiers die worden voorbereid door de justitieassistenten, alsook op de follow up van die dossiers. Men moet voorkomen dat een gebrek aan middelen opnieuw tot dezelfde problemen leidt als in het verleden.

Mevrouw Devos antwoordt dat het wetsontwerp steunt op concrete zaken en toekomstgericht is, wat zeer positief is. Wat de middelen betreft, deelt zij de bezorgdheid van vorige spreekster. De FOD Justitie is momenteel een « business process reengineering » aan het uitvoeren waarbij de voornaamste taken van de verschillende stellingen worden vastgelegd, de doelstellingen die bereikt moeten worden en de middelen die nodig zijn om dit te doen. Men wil een objectief beeld krijgen van de mogelijke werklast van een justitieassistent. Eens de minister deze oefening heeft goedgekeurd, kan er een grens worden vastgelegd waarbuiten er niet meer op een verantwoordelijke manier kan worden gewerkt.

3. Hoorzitting met de heer John Vanacker, directeur-generaal van de dienst « Uitvoering van straffen en maatregelen »

De heer Vanacker houdt zich ter beschikking voor eventuele vragen.

De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat uit de gedachtewisseling blijkt dat een aantal specifieke vragen rijzen in het kader van voorliggend ontwerp.

Zo is er bijvoorbeeld de vraag naar het onderscheid in aanpak, al dan niet multidisciplinair, naargelang het een straf betreft van meer of minder dan drie jaar. Dit onderscheid lijkt enigszins arbitrair.

Een andere vraag betreft de werkdrukverhoging. De beschikbare middelen en het personeelskader lijken niet voldoende om dit op te vangen.

Ook zijn er vragen met betrekking tot de rol van het openbaar ministerie. De rechtbank moet het dossier volgen, maar het is aan het openbaar ministerie de rechtbank erbij te betrekken. Zou het openbaar ministerie aldus niet meer geschikt zijn om het dossier te volgen ?

Ook met betrekking tot het slechtoffer rijzen er vragen. Moet men de rol van het slachtoffer beperken tot de burgerlijke partijstelling ? Een aantal slachtoffers stellen zich niet burgerlijke partij omwille van financiële of economische redenen.

Moet men de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank niet uitbreiden tot andere strafmaatregelen, zoals probatie ?

De heer Willems wijst erop dat de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling, alhoewel bedoeld als tijdelijke maatregel, duidelijk naar behoren lijken te functioneren. Is er dan wel de noodzaak om naar een totaal nieuw systeem over te stappen ? Betekent dit wel een meerwaarde ten aanzien van de huidige commissies ?

Mevrouw Talhaoui vraagt hoeveel mensen momenteel onder elektronisch huisarrest zijn geplaatst ? Hoe zal dit naar de toekomst toe evolueren ? Wie komt daarvoor in aanmerking ?

Mevrouw Nyssens stelt zich vragen bij het feit dat de probatie en de bescherming van de maatschappij buiten het toepassingsgebied van het wetsontwerp vallen. Is deze keuze enkel ingegeven door budgettaire overwegingen of zitten er andere redenen achter ?

De heer Hugo Vandenberghe vraagt in hoever de strafuitvoeringsrechtbank in alle omstandigheden de nadere regels van de straf die definitief in kracht van gewijsde is gegaan wijzigt ? Houden sommige uitvoeringsregels geen wijziging van de straf in ?

Wat betreft het onderscheid tussen straffen beneden de drie jaar en boven de drie jaar, antwoordt de heer Vanacker dat er in de penitentiaire strafuitvoering, op welk moment ook, steeds scharniermomenten werden ingebouwd.

Bij bepaalde — kleine — straffen moet men immers veel sneller kunnen reageren omdat de termijnen dan korter zijn. Waarom heeft men nu juist gekozen voor de drempel van drie jaar ? De drempel is misschien arbitrair, maar spreker is toch voorstander van een zekere compartimentering van straffen. Het is niet logisch aan mensen die een korte straf hebben beneden de drie jaar, bepaalde zaken te ontnemen, bijvoorbeeld op het vlak van hun carrière. Men kan de procedure voor de categorie straffen beneden de drie jaar echter zo ingewikkeld maken, dat zij er de facto buiten vallen. Dat is niet de bedoeling.

De vragen met betrekking tot de werklastverhoging en de middelen worden beter gericht aan de voorzitters van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling. Spreker kan daar moeilijk standpunt over innemen. Wel merkt hij op dat de assessoren die nu deels afhangen van de dienst uitvoering van straffen en maatregelen door het voorliggend ontwerp in de rechterlijke organisatie worden ingeschakeld. Men kiest voor een strafuitvoeringsrechtbank met een soort lekenrechters. De vergelijking wordt duidelijk gemaakt met de leken bij de arbeidsrechtbanken.

Ongetwijfeld zal het nieuwe systeem een werkdrukverhoging met zich meebrengen. Wel houdt het wetsontwerp daar in zekere mate rekening mee door in een aantal gevallen de rechter alleen te laten beslissen en in een versnelde procedure te voorzien voor straffen beneden de drie jaar.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst op dat vlak naar de tussenkomst van mevrouw Etienne, die stelt dat de benadering van straffen onder de drie jaar een loutere stempelbenadering zal zijn; de criteria die in de wet voorkomen om de situatie bij straffen beneden de drie jaar te beoordelen zijn niet relevant.

De heer Vanacker verwijst naar de huidige toestand. De straffen boven drie jaar worden voor de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling gebracht en beneden drie jaar is dit niet het geval, met een aantal uitzonderingen in netelige dossiers. Het onderscheid bestaat dus nu reeds.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat men kan stellen dat men een politieke besluitvorming over de strafuitvoering wil vermijden, door het automatisme terzijde te schuiven en de zaak in handen te geven van de rechterlijke macht. De rechterlijke macht dient dan uiteraard een beoordelingsvrijheid te hebben.

De heer Willems vraagt hoe men thans precies te werk gaat voor straffen beneden de drie jaar.

De heer Vanacker antwoordt dat de straffen boven drie jaar aan de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling worden voorgesteld. Voor straffen tot drie jaar volgt men het systeem van de voorlopige invrijheidstelling. Voor een aantal gevallen, bijvoorbeeld voor seksuele delinquenten, wordt een zekere terughoudendheid aan de dag gelegd en bestaat de mogelijkheid het dossier over te zenden aan de commissies.

Het wetsontwerp voorziet in de mogelijkheid van de omzetting van een gevangenisstraf in een autonome werkstraf. Ook daar staat men voor de situatie waarbij de ene rechter de beslissing van een andere rechter kan wijzigen.

Wat betreft de rol van het openbaar ministerie en de vraag om aan de vorderende overheid de bevoegdheid te verlenen om de uitvoeringsregels op te volgen, verwijst spreker naar het voorliggende wetsontwerp.

In vergelijking met de huidige praktijk bij de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling, is het initiatiefrecht van het openbaar ministerie veel groter. Vanuit zijn persoonlijke functie, kan spreker echter moeilijk oordelen over deze kwestie. Spreker maakt toch de bedenking dat parketten vaak op een zeer verschillende manier optreden; een zekere stroomlijning is gewenst.

Wat betreft het slachtoffer en de beperking tot de burgerlijke partij, stipt spreker aan dat het wetsontwerp duidelijk een aantal discriminatoire behandelingen van slachtoffers doet vervallen.

Het slachtoffer wordt duidelijk omschreven; het begrip wordt wel verengd tot de burgerlijke partij, maar er is door het hele ontwerp uniformiteit van de rol die het slachtoffer kan opnemen bij de strafuitvoering. Er is dus een gelijke behandeling van het slachtoffer ongeacht het soort straf.

Op de vraag of de probatie tot de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank dient te behoren, meent spreker dat de voorliggende regeling van de strafuitvoeringsrechtbanken slechts een tussenstadium is. Men mag niet vergeten dat de commmisies voorwaardelijke invrijheidstelling versneld werden ingevoerd, in de nasleep van de Dutroux-periode en men heeft momenteel te kampen met budgettaire moeilijkheden. Als de strafuitvoeringsrechtbanken onmiddellijk alle bevoegdheden dienen te krijgen, zal de instelling nog lang op zich laten wachten, gelet op het gebrek aan middelen. Hier regelt men bij voorrang de elementen van de strafuitvoering die momenteel geen wettelijke basis hebben, zoals de uitgaansvergunning, het penitentiair verlof en het elektronisch toezicht. Spreker is verheugd over deze regeling.

Met betrekking tot de trapsgewijze invoering van bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechtbanken om budgettaire redenen, vreest de heer Hugo Vandenberghe dat dit aanleiding zou kunnen geven tot verwarring. Voor bepaalde aspecten van de strafuitvoering zal de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd zijn, voor andere aspecten blijft de commissie voorwaardelijke invrijheidstelling bevoegd en voor de probatie en internering is er nog een ander statuut. Bemoeilijkt dit niet de toegankelijkheid van het recht en de eensluidenheid van de beslissingen ?

De heer Vanacker antwoordt dat de overgangsbepalingen duidelijk voorzien dat de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling zullen worden opgeheven bij de inrichting van de strafuitvoeringrechtbank.

Spreker meent niet dat er een risico bestaat tot rechtsongelijkheid omdat de probatiecommissie verder in werking blijft. Nu zijn er immers ook de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling en de commissies voor bescherming van de maatschappij en dit geeft geen aanleiding tot problemen. Het is vooral een kwestie van specialisatie van de betreffende commissies.

Met betrekking tot het elektronisch toezicht, preciseert spreker dat ongeveer 340 personen een elektronische enkelband dragen. De huidige maximale capaciteit is 350 personen. Men zou technisch gesproken tot 450 personen kunnen gaan, maar dan rijst een probleem op het vlak van personeelscapaciteit.

De minister werd verzocht een plan op te stellen om tot 600 personen te kunnen gaan. Het voorliggend wetsontwerp heeft als voordeel dat het zeer duidelijk stelt wie in aanmerking komt voor elektronisch toezicht. Wat momenteel bij omzendbrief is geregeld, krijgt nu een wettelijke grondslag.

Tevens worden een aantal voorwaarden van elektronisch toezicht geregeld, bijvoorbeeld het penitentiair verlof. Er wordt duidelijk bepaald dat dit wordt toegekend door de strafuitvoeringsrechter in het kader van het elektronisch toezicht.

Het wetsontwerp voorziet in een mogelijke periode van 12 maanden van elektronisch toezicht.

Spreker verwijst naar de optie van de minister om geen gevangenissen meer bij te bouwen. Tevens wil men de gevangenisverblijven verlengen. Tegelijkertijd zouden een aantal gedetineerden die nu in de gevangenis verblijven in een systeem van elektronisch toezicht kunnen terechtkomen. Spreker heeft niet het gevoel dat de vijver betreffende elektronisch toezicht is leeggevist.

Voorts vraagt spreker zich af hoe de strafuitvoeringsrechters zullen omgaan met het elektronisch toezicht. Dat wordt nu in een aantal gevallen voorzien als een testfase voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Spreker is daar geen voorstander van; hij meent dat dit veeleer als een gewone vorm van strafuitvoering dient te worden beschouwd.

Op de vraag of de strafuitvoeringsrechtbank de opgelegde straf kan wijzigen, verwijst spreker naar de bepalingen van het ontwerp met betrekking tot de beperkte hechtenis en de omzetting in de autonome werkstraf. Spreker merkt op dat in een aantal arrondissementen de autonome werkstraffen zijn vervijfvoudigd; spreker kan hier moeilijk mee instemmen; de alternatieve straf moeten een alternatief zijn voor de gevangenisstraf. Nu stelt spreker vast dat zowel de alternatieve straffen als de gevangenisstraffen stijgen. Aldus is het zeer de vraag of de alternatieve straf niet wordt toegepast, daar waar er vroeger geen straf was.

4. Hoorzitting met de heer Daniel Martin, directeur van het Nationaal Forum voor slachtofferbeleid

A. Uiteenzetting door de heer Martin

Spreker zegt dat hij hier, aangezien hij geen tijd genoeg heeft gehad om de ontwerpteksten grondig te bestuderen en het Nationaal Forum ze nog niet heeft kunnen bekijken, geen officieel advies zal geven maar dat hij een aantal bedenkingen en doelstellingen zal uiten, die gedeeltelijk zijn ingegeven door vroegere studies van het Nationaal Forum in verband met verwante onderwerpen, zoals de voorwaardelijke invrijheidstelling. Anderzijds zijn deze uitspraken ook gestoeld op zijn persoonlijke en jarenlange beroepservaring in een dienst voor slachtofferhulp.

Ter herinnering, het Nationaal Forum ijvert er voornamelijk voor dat de fundamentele gerechtigheidsprincipes worden toegepast voor de slachtoffers, in alle stadia van de strafrechtspleging.

Zijn aanbevelingen op het vlak van het beleid jegens slachtoffers zijn altijd ingegeven door de hoofddoelstelling dat er voorkomen moet worden dat er secundaire slachtoffers vallen.

Het Forum heeft gedurende zijn tienjarig bestaan vlot stelling genomen inzake de voorwaarden voor opvang en begeleiding van slachtoffers door de politie of binnen het gerechtelijk kader of nog door de hulpdiensten.

Daar staat tegenover dat de aanpak van de positie van het slachtoffer bij de strafuitvoering heel wat moeilijker is gebleken.

Spreker verwijst naar het strategisch plan van 1996 voor een slachtofferbeleid dat in grote trekken zeer voluntaristisch en progressief is geweest doch in de praktijk zeer voorzichtig te werk is gegaan bij de strafuitvoering.

Er bestonden twee tegenstrijdige doelstellingen. Enerzijds is er de moeilijkheid om contact op te nemen met het slachtoffer jaren na de feiten want het bekendraken van een beslissing in verband met de strafuitvoering en meer bepaald een beslissing inzake het vrijkomen of de invrijheidstelling van een veroordeelde, kan oude wonden openrijten. Dat argument is overigens vaak aangevoerd om terzake een grote omzichtigheid aan de dag te leggen.

Anderzijds is te verwachten dat een aantal slachtoffers op de hoogte willen blijven van het lot van de dader en verkiezen officiële informatie te krijgen volgens een vaststaand stramien veeleer dan via geruchten of erger nog via een plotselinge confrontatie met de dader.

Dat houdt een des te grotere geruststelling in wanneer blijkt dat een gespecialiseerde sociale dienst of de politie zorgt voor een doelmatig toezicht op de dader.

Twee vragen hebben de reflectie van het Nationaal Forum geleid over het probleem van de positie van het slachtoffer bij de strafuitvoering :

— houdt men voldoende rekening met de eigen belangen van de slachtoffers doch ook met het gevaar dat die kunnen lopen bij een beslissing over de strafuitvoering ?

— houdt men bij het onderzoek van de procedures en het beleid inzake strafuitvoering rekening met het standpunt van de slachtoffers en van hun verwanten ?

Spreker stelt met genoegen vast dat zij dat tweevoudig streven terugvindt in het wetsontwerp ofschoon die daar geen leidraad van vormen.

De oprichting begin 1996 van een werkgroep « slachtoffers en strafuitvoering », waarvan de werkzaamheden de basis zouden vormen voor de eerste bepalingen tot erkenning van het slachtoffer bij de strafuitvoering, heeft ertoe bijgedragen de doelstellingen en de moeilijkheden van die handelwijze beter te kunnen omschrijven maar ook de weerstand die te verwachten is bij de verschillende beroepskringen, die meer vertrouwd zijn met het probleem van de criminaliteit of de sociale reïntegratie dan met het contact met de slachtoffers.

Kenmerkend voor de werkgroep was dat hij personeelsleden met verschillende verantwoordelijkheid met elkaar in contact bracht onder meer van het ministerie van Justitie en de communautaire en regionale organen gespecialiseerd in ofwel de problematiek van de daders ofwel de problematiek van de slachtoffers.

In vele gevallen heeft het afwegen van de standpunten tot zeer interessante praktische resultaten geleid.

Bij het verloop van de werkzaamheden van het Nationaal Forum dient eveneens te worden vermeld het Charter van de slachtofferrechten, dat een aantal fundamentele rechten bevat.

Dat Charter bevat een geheel van rechten van de slachtoffers die in alle procedurestadia gewaarborgd moeten worden en niet alleen als afzonderlijk recht zoals het recht om informatie te ontvangen of het recht om informatie te geven.

Het is zo dat het Charter dat tweevoudig recht in het stadium van de strafuitvoering uitdrukkelijk vermeldt. Bij het opstellen van dat Charter is reeds duidelijk gebleken dat de opvang van de parketten terzake een zeer belangrijke rol te spelen heeft zowel bij de aanvang van als tijdens de strafuitvoering.

Het Charter vermeldde verder de bijzondere rechten die onlangs in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn ingevoerd en formuleerde een algemene aanbeveling : het slachtoffer dat zulks wenst, moet kunnen worden geïnformeerd niet alleen over de voorwaardelijke invrijheidstelling zoals reeds bepaald in de wet maar ook over het penitentiair verlof, de voorlopige invrijheidstelling, de invrijheidstelling op proef of de beslissing tot invrijheidstelling van de betrokkene.

Voor het slachtoffer is het immers belangrijk te weten of het de dader, ongeacht de aard van de strafuitvoering, nog dreigt te ontmoeten, en of represailles mogelijk zijn, hoewel de fase waarin de straf wordt uitgevoerd in principe een stadium vormt waarin het slachtoffer zich veilig zou moeten kunnen voelen.

Het Nationaal Forum is op dit onderwerp teruggekomen naar aanleiding van de bespreking van het ontwerp van ministeriële richtlijn betreffende de positie van het slachtoffer in de procedure inzake voorwaardelijke invrijheidstelling, een richtlijn die de procedure op korte termijn vervangt die in 1996 werd ingevoerd en waarin voor het eerst initiatieven genomen werden om opnieuw contact op te nemen met de slachtoffers teneinde ze te informeren over de uitvoering van de straf, ze te polsen in verband met hun wensen om van latere beslissingen op de hoogte te worden gebracht en in verband met bijzondere voorwaarden die aan de dader zouden kunnen worden opgelegd.

Bij de bespreking van die richtlijn kon men in eerste instantie vaststellen dat men, zoals vaak gebeurt, een voorlopige regeling door een definitieve vervangt, een administratieve door een wettelijke zonder dat men noodzakelijkerwijze een probleem grondiger aanpakt of betere garanties biedt aan de slachtoffers.

De opheffing van de twee circulaires over de korte procedure (op het gerechtelijke niveau in 1996 en op het niveau van de strafinrichtingen in 1997) heeft geleid tot de verdwijning van een aantal initiatieven die in het gevangenismilieu waren ontstaan en die nuttig waren gebleken om de strafuitvoering in de richting van het herstel te laten evolueren (ook in het voorliggend ontwerp is daarvan sprake).

Die opheffing heeft onder meer geleid tot de verdwijning van de daderfiche alsmede van sommige praktische bepalingen die ertoe strekten ervoor te zorgen dat de informatie betreffende de vergoeding van het slachtoffer zich in het dossier van de veroordeelden bevindt.

In feite leidde dit dus tot een vermindering van de inspanningen om het slachtoffer op coherente wijze te begeleiden en dit zowel in de behandeling van de dossiers inzake voorwaardelijke invrijheidstelling als in andere gevallen.

De gevolgen daarvan in de praktijk waren snel merkbaar.

In verband met de categorieën van slachtoffers is de vraag gerezen hoe men bepaalde slachtoffers — die welke men niet ambtshalve contacteerde — die via een schriftelijke verklaring moeten vragen betrokken te worden bij de procedure, moet benaderen.

Men mag ervan uitgaan dat het probleem ook in het kader van het voorliggend ontwerp zal rijzen.

Het Forum had zich in deze aangelegenheid uitgesproken voor een proactieve benadering.

Indien men wenst dat het slachtoffer naar buiten treedt, moet men dat slachtoffer ervan verzekeren dat het over alle noodzakelijke elementen beschikt om dat te doen; dat doet het probleem rijzen van de voorlichting van het slachtoffer.

Het Forum had zich indertijd voorstander getoond van verschillende formules onder meer de invoering van een contact per brief met de slachtoffers na de strafrechtelijke veroordeling om het slachtoffer te polsen omtrent zijn wens geïnformeerd te worden over de uitvoering van de straf.

Daarenboven werd benadrukt dat het absoluut noodzakelijk was zich voor het probleem te interesseren van bij het begin van de strafuitvoering en niet alleen op het moment van de voorwaardelijke invrijheidstelling, dit wil zeggen op een vrij laat tijdstip en in de slechtst mogelijke omstandigheden voor het slachtoffer dat lange tijd onwetend werd gelaten van de evolutie van de strafuitvoering.

Ten slotte werd benadrukt dat de mogelijkheid voor het slachtoffer om informatie te verkrijgen over zijn specifiek dossier gezien moest worden in een veel algemenere context van voorlichting over de strafuitvoering.

De ervaring leert immers dat een aantal slachtoffers op zoek is naar informatie en in het verleden heeft men kunnen vaststellen dat zij daarbij overal hebben aangeklopt, zowel bij de directies van instellingen, bij de centrale administratie, als bij het ministerie van Justitie.

Het Forum is er zich steeds bewust van geweest dat het noodzakelijk was de vraag om inlichtingen van de slachtoffers te repertoriëren en te centraliseren op één welbepaalde plaats.

Het vond het redelijk dat te doen in een slachtoffermap of in een slachtofferdossier dat deel uitmaakt van het strafrechtelijk dossier.

Intussen werd een begin gemaakt met de invoering van een dergelijk systeem op het niveau van de behandeling van de strafrechtelijke dossiers bij het parket hoewel men er tot op heden nog niet zeker kan van zijn dat de parketten effectief werken met een slachtoffermap.

Er zou ook moeten worden gezorgd voor een vorm van coördinatie en samenwerking tussen de diensten voor slachtofferhulp om ervoor te zorgen dat de informatie uiteindelijk in de slachtoffermap belandt of in ieder geval bij de dienst strafuitvoering van het parket.

Het onderzoek van de richtlijn over de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling levert een aantal andere punten op die worden aangesneden in dit debat, onder meer de vraag hoe men er moet voor zorgen dat de informatie over de burgerlijke partijen beschikbaar is (aan de burgerlijke partijen verschuldigde schadevergoeding, eventuele terugbetalingen, ...).

Voorgesteld werd de beslissingen over de burgerlijke belangen systematisch te laten meedelen door de griffies aan de afdeling strafuitvoering van de parketten.

Opgemerkt zij dat men steeds weer geconfronteerd werd met leemten in de dossiers over deze aangelegenheden wanneer men poogde rekening te houden met die dimensie, ongeacht of dat bij de toekenning van de voorwaardelijke invrijheidstelling was of bij het invoeren van formules voor terugbetaling aan slachtoffers in het kader van een hersteljustitie.

Een ander punt heeft betrekking op het belang van een daderfiche die de tegenhanger vormt van de slachtofferfiche, veelvuldig gebruikt in het kader van de procedure voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

De daderfiche die in principe door de administratie van de strafuitvoering moet worden beheerd, bevat gegevens die aan het slachtoffer kunnen worden meegedeeld.

Het is immers gebleken dat wanneer slachtoffers in contact treden met de dienst onthaal van de parketten zij ertoe aangezet worden een aantal aandachtspunten en aanbevelingen te formuleren zonder dat zij geïnformeerd zijn over de richting die de strafuitvoering kan uitgaan, noch over de voornemens van de gedetineerde.

Het gaat er geenszins om het slachtoffer rechtstreeks toegang te verlenen tot het reclasseringsplan maar veeleer om het vastleggen van een beperkt aantal gegevens die zouden kunnen worden medegedeeld aan en door de justitieassistent en waarmee die zou kunnen rekening houden wanneer hij ermee belast wordt het slachtoffer te informeren en te polsen naar zijn verwachtingen.

Als die daderfiche ontbreekt, moet het slachtoffer een standpunt innemen zonder dat hij een idee heeft van het nut of van het realistisch karakter van zijn opmerkingen; de maatschappelijk werker van zijn kant is soms verveeld omdat hij informatie bezit waarvan hij niet weet of hij ze al dan niet mag meedelen.

Wat het recht van het slachtoffer betreft om gehoord te worden, heeft de huidige procedure geleid tot een situatie die niet voor herhaling vatbaar is : in sommige gevallen vroeg de justitieassistent die ermee belast was contact op te nemen met het slachtoffer in verband met zijn recht om door de commissie gehoord te worden, zich af of het wel wenselijk was sommige slachtoffers te contacteren.

Het Forum heeft duidelijk zijn voorkeur uitgesproken voor het invoeren van een waarachtig recht van het slachtoffer om geïnformeerd en gehoord te worden, ook al krijgt het dan de mogelijkheid om van een vooraf ingenomen standpunt terug te komen.

In dat verband is het een probleem om de slachtoffers te identificeren die zich geen burgerlijke partij hebben gesteld.

Men heeft gekozen om het recht op informatie en het recht om gehoord te worden tot de burgerlijke partij te beperken. Die keuze doet een probleem rijzen; het alternatief is een zorgvuldig opgesteld beoordelingscijfer voor het slachtoffer en misschien ook het beroep op het intermediair statuut van benadeelde persoon gevestigd door het Wetboek van strafvordering.

Een belangrijke moeilijkheid die vermeld wordt door de (weinig talrijke) slachtoffers die de keuze hebben gemaakt om gehoord te worden door de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, betreft het feit dat die terechtzittingen in vele gevallen gebeuren in het raam van strafinrichtingen.

Het zou wenselijk zijn dat men in de toekomst de slachtoffers zoveel als mogelijk verhoort op de zetel van de rechtbank, veeleer dan in de strafinrichting (ook al zal het rechtscollege ongetwijfeld dikwijls die inrichting verkiezen om begrijpelijke veiligheidsredenen) en dat men streeft naar contact van het slachtoffer met de vertegenwoordiger van de dader, veeleer dan met de dader zelf.

Een ander essentieel element waarmee rekening dient te worden gehouden voor de bespreking van het ontwerp, is het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie.

Deze heeft aangedrongen op de noodzaak om rekening te houden met de noden van de slachtoffers en er op een globale en gecoördineerde manier aan te voldoen, en gedeeltelijke of onsamenhangende oplossingen te vermijden die schadelijke neveneffecten kunnen hebben.

Dat is een zeer belangrijk element, rekening houdend met het feit dat het ontwerp niet alle gevallen behandelt waarin er aan invrijheidstelling wordt gedacht.

Het kaderbesluit geeft nog een belangrijke aanwijzing, te weten dat alle slachtoffers — die in dat kaderbesluit veel ruimer worden gedefinieerd dan in het ontwerp — de mogelijkheid zouden moeten hebben om geïnformeerd te worden, althans in de gevallen waar zij in gevaar zijn.

Volgens spreker zou men aan een belangrijk aspect van het probleem voorbijgaan indien men om gemakkelijkheidsredenen of voor de duidelijkheid van de wet een aantal van de slachtoffers van de voordelen van die bepalingen zou uitsluiten.

Het slachtoffer een rol en een statuut geven in het raam van de strafuitvoering ligt vanzelfsprekend in het verlengde van een slachtofferbeleid.

Zoals reeds aangegeven moet dat mogelijk zijn met inachtneming van de vooruitgang die reeds gemaakt is in vroegere stadia van de strafprocedure.

Vanuit dit standpunt gezien zou terugkeren naar de hypothese van alleen maar burgerlijke partijstelling, een stap achteruit betekenen ten aanzien van de algemene strekking die men in de strafvordering waarneemt.

Heeft men bij de huidige stand van zaken de waarborg dat de meeste slachtoffers die beschermd dienen te worden ten aanzien van de strafuitvoeringsmaatregelen, tot de categorie van de burgerlijke partijstellingen zouden behoren ?

Het ontwerp wil het slachtoffer « responsabiliseren ». Dit argument werd reeds gebruikt wanneer men de rechtsfiguur van de verklaring van de benadeelde persoon heeft ingevoerd.

Hoeveel keer echter zal het slachtoffer zich moeten uiten, en bestaat er anderzijds ook geen gevaar van vermenging tussen de burgerlijke partijstelling waarvan de voornaamste bedoeling blijft zijn rechten op burgerlijke schadevergoeding te laten gelden, en het recht van de slachtoffers om geïnformeerd te worden over de maatregelen van strafuitvoering die een weerslag kunnen hebben op hun veiligheid en hun welzijn ?

De regering spreekt de wil uit om het slachtoffer er zoveel mogelijk te betrekken, maar bij nader onderzoek blijkt dat dat toch gerelativeerd kan worden.

Naast het feit dat vele slachtoffers aarzelen om zich burgerlijke partij te stellen of daarvan afzien om verschillende redenenen (economische beletsels, gebrek aan informatie) zijn er vormen van criminaliteit waarbij men zich een dergelijke stap moeilijk kan inbeelden — zoals geweld binnen het gezin — en waar de informatie over een eventuele invrijheidstelling nochtans van het grootste belang is indien men het slachtoffer een gevoel van veiligheid wil geven.

Het zou zelfs wenselijk zijn dat de Belgische wetgever een meer algemene definitie geeft van het begrip slachtoffer, die zou kunnen worden ingevoegd als artikel 3bis van het Wetboek van strafvordering en van toepassing zijn in de hele wetgeving over dat onderwerp.

Bij gebreke daarvan, zal men zich bij elk wetgevend initiatief de vraag moeten stellen welke betekenis men aan de term « slachtoffer » geeft in die bijzondere context en het gevaar is reëel dat men niet duidelijk meer met het slachtoffer kan communiceren over zijn rechten.

Wat ten slotte het externe rechtsstatuut van gedetineerden betreft en het idee dat dit ontwerp zou gefocust worden op uitvoering van een herstelgerichte straf, is spreker weer eens verbaasd over de stap achteruit ten aanzien van de bestaande wetgeving.

In het ontwerp wordt het essentiële criterium immers het gevaar dat de veroordeelde het slachtoffer lastig valt.

Dat criterium is beslist belangrijk maar is het voldoende ?

Spreker is eveneens verbaasd over het feit dat de problematiek van de vergoeding van de slachtoffers slechts in twee gevallen als een belangrijk criterium geldt : dat van het elektronisch toezicht en dat van de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied.

Waar is het idee van de herstelgerichte justitie en die van de herstelgerichte opsluiting ?

Is men er wel zeker van dat in het raam van de voorlopige invrijheidstelling of andere vormen van invrijheidstelling meer waarborgen worden geboden aan het slachtoffer, dat er voor zijn vergoeding zal worden gezorgd, wat blijkt uit de argumenten die in de memorie van toelichting worden gebruikt ?

B. Gedachtewisseling

De heer Mahoux onderstreept dat het van belang is rekening te houden met de slachtoffers als zodanig maar tegelijk ook rekening te houden met de noodzaak dat justitie recht moet kunnen spreken.

Bovendien mag de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank niet worden geïnterpreteerd als een mogelijkheid om een tweede proces te voeren.

Men moet dus weten wie partij is in het geding, maar de voorzitter van het Nationaal Forum heeft aangegeven dat de slachtoffers op dat vlak geen eisen hebben gesteld.

Wat betreft de criteria waarmee rekening moet worden gehouden, afgezien van het essentieel criterium van het gevaar, en indien het niet om herstel gaat, welk argument is er dan nog om te eisen dat de slachtoffers die geen burgerlijke partij zijn, systematisch geïnformeerd worden op het ogenblik van de strafuitvoering ?

Spreker zou eveneens willen vernemen of hij de woorden van de voorgaande spreker correct interpreteert door te zeggen dat het financiële herstel volgens hem een conditio sine qua non zou zijn van de beslissing tot invrijheidstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, ook ten aanzien van hen voor wie de enige vorm van herstel zou zijn dat zij uit de gevangenis komen om te werken.

Wat ten slotte de steekkaart van de dader betreft, zou die volgens spreker geraadpleegd moeten kunnen worden door alle slachtoffers of door sommigen onder hen ?

Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat in het raam van de hoorzitting met de vertegenwoordigers van de justitiehuizen onderstreept werd dat sommige slachtoffers gezegd hebben dat men hen voor het eerst hoorde, terwijl de rechtsgang reeds heel ver gevorderd was.

Hoe kan men een dergelijke toestand verklaren ?

Wat moet men doen opdat het informeren van het slachtoffer ook betrekking heeft op de manier waarop de strafuitvoering zal geschieden ?

Spreekster herinnert er overigens aan dat de Senaat zonet een wetsontwerp aangenomen heeft over de strafbemiddeling, die in feite de bemiddeling tussen dader en slachtoffer op het oog heeft.

Het slachtoffer kan in alle stadia van de procedure optreden, ook bij de strafuitvoering.

Hoe kan dat worden ingebracht in het ontwerp over de externe rechtspositie van gedetineerden en in andere systemen die zijn uitgewerkt met het oog op de informatie van het slachtoffer ?

De heer Willems wijst erop dat hier steeds sprake is van het slachtoffer, terwijl « het slachtoffer » eigenlijk niet bestaat. Spreker meent dat een onderscheid dient te worden gemaakt naar gelang van de aard van het betreffende misdrijf. Wanneer men op het niveau van de strafuitvoering vrij vergaande rechten wil toekennen aan het slachtoffer, betreft het waarschijnlijk voornamelijk misdrijven waarbij zijn fysieke integriteit in het gedrang is gebracht (bijvoorbeeld seksuele delinquentie), en niet misdrijven tegen goederen (bijvoorbeeld diefstal).

Mevrouw Nyssens wijst erop dat het toepassingsgebied van het ontwerp beperkt is wat betreft de invrijheidstellingen die tot de bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank behoren. Een reeks invrijheidstellingen blijven immers onder de bevoegdheid van de minister van Justitie.

Wat nu het Forum betreft, hoe kan men de slachtoffers uitleggen dat zij geen rechten hebben, onder meer het recht op informatie wanneer bijvoorbeeld gedetineerden vrijkomen om uitzonderlijke redenen die verband houden met de overbevolking van de gevangenis ?

Wat zijn overigens de fundamentele rechten waarop onder meer het charter doelt en die niet in het wetsontwerp zouden voorkomen ?

De heer Martin geeft de volgende antwoorden aan de verschillende sprekers :

In eerste instantie bevestigt hij dat het geenszins de bedoeling is dat de slachtoffers partij worden bij een nieuw proces gesteld dat zulks de vraag is.

Het Nationaal Forum maar ook de organisatie voor slachtoffers op het internationale vlak hebben daarentegen steeds het standpunt gevoerd dat men het gewicht van een beslissing inzake de uitvoeringswijze van de straf niet mag afwentelen op het slachtoffer omdat zulks in hoofdzaak de plicht is van de Staat.

Inzake de burgerlijkepartijstelling is men tot de vaststelling gekomen dat de categorieën slachtoffers die een zorgvuldige en aangepaste behandeling alsook het invoeren van rechten op het internationale vlak nodig hebben zich niet allen burgerlijke partij wilden stellen noch daartoe in staat waren en dat men hun dus onder meer het recht op informatie moet verlenen.

Aan de hand van de verklaring van benadeelde persoon kan men weten welke slachtoffers de wens hebben geuit op de hoogte te blijven van de latere stadia van de procedure. Dat kan dus een praktisch middel vormen om een informatiesysteem op te richten.

De heer Willems stipt aan dat de burgerlijke partij kan worden afgewezen, bijvoorbeeld voor de correctionele rechtbank, omdat men meent dat zij geen belang heeft. De verklaring van benadeelde persoon doet men tijdens de loop van het gerechtelijk onderzoek; hierbij is geen afwijzing mogelijk en kan men niet stellen dat het geen betrokken partij betreft.

Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling een definitie biedt. Het probleem bestaat erin dat het wetsontwerp na de bestaande wettelijke bepalingen komt.

De heer Martin verwijst naar zijn vroegere verklaringen over het begrip « verklaring van benadeelde persoon ».

Wat nu de « gevaarlijkheid » betreft, hoe kan men weten of er gevaar dreigt ten opzichte van personen die niet tot burgerlijkepartijstelling zijn overgegaan, doch bijvoorbeeld wraakneming vrezen gesteld dat de procedure geen rekening houdt met hen ?

Quid met personen die eenvoudigweg niet lastiggevallen willen worden of de waarborg willen krijgen dat zij de dader niet tegen het lijf lopen ?

Hoe kan men op hun wensen ingaan wanneer die personen niet meetellen omdat zij zich geen burgerlijke partij hebben gesteld ?

Spreker herinnert eraan dat de te hanteren criteria onder meer vermeld stonden in de genoemde richtlijn op de voorwaardelijke invrijheidstelling alsook in de richtlijn van het college van procureurs-generaal die tegelijker tijd werd opgesteld en die bepaalde in welke gevallen men contact moet opnemen met het slachtoffer.

Over het in aanmerking nemen van het herstel bij de beslissing inzake de uitvoeringswijze van de straf, wijst spreker erop dat men hier kennelijk te maken heeft met een achteruitgang of ten minste met een vorm van onzekerheid ten opzichte van de vroegere bedoeling om daar wel rekening mee te houden.

In het ontwerp is er sprake van een reclasseringsplan doch dat hoeft geen rekening te houden met de informatie over het slachtoffer.

Thans is die informatie — ook die over het herstel — beschikbaar, ook al hoeft de Commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling daar geen rekening mee te houden.

Het ontwerp lijkt het criterium van al dan niet vergoeden van de schade, alleen te hanteren met betrekking tot een beperkt aantal personen, namelijk degenen die zullen worden verwijderd van het grondgebied.

Spreker is verbaasd over dit verschil in behandeling.

In het licht van de herstelgerichte opsluiting kan ook worden gezegd dat er moet worden gewerkt aan herstel, maar op vrijwillige basis, door in elk stadium van de strafuitvoering een context te creëren die gunstig is voor de idee van herstel. Er een voorwaarde van maken die uiteindelijk te laat komt, namelijk op de vooravond van een vrijlating, is niet echt de beste manier om het probleem van het herstel aan te kaarten.

De daderfiche wordt uiteraard niet doorgegeven aan het slachtoffer. Het document wordt grotendeels opgesteld in de gevangenis en is toegespitst op de problematiek van de contacten tussen dader en slachtoffer. Het bevatte een aantal inlichtingen, onder meer zaken die konden worden meegedeeld aan de justitieassistent die zich bezighoudt met slachtofferopvang.

Om een evenwicht te vinden en met inachtname van heel wat voorzorgen op deontologisch vlak, heeft de reeds genoemde werkgroep vastgelegd welke informatie ten minste aan het slachtoffer kan worden meegedeeld (bijvoorbeeld of de dader een uitgangsvergunning had en of het slachtoffer bijgevolg de kans liep hem te ontmoeten).

Zonder een dergelijk systeem kan de justitieassistent die dergelijke informatie nodig heeft, niet beschikken over een procedure of voorgeschreven weg om op een duidelijke en vrij eenvormige manier deze informatie te krijgen.

Er zijn wellicht meerdere elementen die kunnen verklaren waarom slachtoffers pas voor de eerste zouden worden gehoord in een ver gevorderd stadium van de gerechtelijke procedure.

Ondanks de vooruitgang die reeds is geboekt, vallen nog heel wat slachtoffers uit de boot omdat de slachtofferbejegening nog niet optimaal verloopt.

Het Nationaal Forum heeft zich daar al meermaals over uitgesproken.

De structurele samenwerking die is uitgewerkt, werkt niet altijd.

De formulieren voor verwijzing die in de samenwerkingsakkoorden en omzendbrieven worden vastgelegd, worden slechts zelden gebruikt.

Er wordt allesbehalve systematisch verwezen naar de opvangdiensten voor slachtoffers.

Bovendien wordt met de voorwaardelijke invrijheidstelling gefocust op het einde van de keten. Aangezien een georganiseerd systeem om vanaf het begin van de procedure alle slachtoffers te identificeren, nog steeds ontbreekt, hoeft het niet te verbazen dat er — met name voor lange straffen — nog steeds mensen zijn die nooit de mogelijkheid hebben gehad gehoord te worden en die nooit inlichtingen hebben gekregen.

Het Forum heeft benadrukt dat er nood is aan meer algemene informatie over de strafuitvoering, naast de informatie over het persoonlijk dossier van de dader.

Er bestaan heel wat misverstanden en moeilijkheden en als de wetgever het domein van de strafuitvoering volledig hertekent, zal er veel werk zijn om de burger in te lichten (cf. de brochure « Wanneer de dader achter tralies verdwijnt ... Wat te verwachten als slachtoffer ? » die enkele jaren geleden werd opgesteld en die door slachtoffers erg op prijs werd gesteld).

Een delicate kwestie is of bepaalde categorieën — bijvoorbeeld slachtoffers wier fysieke of psychische integriteit is aangetast — moeten worden bevoordeeld, waarmee de indruk gewekt zou worden dat zij meer aandacht verdienen.

Op juridisch vlak is er weliswaar een duidelijke scheiding tussen schending van goederen en schending van personen, maar vanuit het oogpunt van het slachtoffer is die scheiding veel minder duidelijk.

In de vorige zittingsperiode werd getracht alle misdrijven te inventariseren waarbij een probleem zou kunnen rijzen van bedreiging, confrontatie, nabijheid, levensgevaarlijke risico's, met evenwel de opmerking dat, als slachtoffers de moeite doen een beroep te doen op het rechtssysteem, het wellicht de moeite loont hen de mogelijkheid te bieden mee te delen wat hen bezighoudt. Wel mag niet worden vergeten dat de instantie niet verplicht is in te gaan op hun vraag.

Het verschil in behandeling dat in het ontwerp wordt gemaakt op basis van het type vrijlating kan noch vanuit logisch oogpunt noch vanuit een slachtoffervriendelijk beleid voldoening schenken.

Tenzij men zou kunnen komen tot dermate sluitende filters dat niet een dader wiens vrijlating een slachtoffer zou kunnen verontrusten, vrijkomt, lijkt het spreker nodig een manier te vinden om inlichtingen te verschaffen, ook al doet dat meer praktische problemen rijzen.

Inzake de andere rechten wenst spreker te benadrukken dat de grondrechten van slachtoffers elementen bevatten als het recht op veiligheid en op bijstand.

In het kader van deze regelgeving is gebleken dat het noodzakelijk is te beseffen dat het opnieuw contact opnemen met een slachtoffer of het slachtoffer opnieuw horen in het kader van de strafuitvoering, moeilijke momenten kunnen vormen voor het slachtoffer, waaruit nieuwe noden kunnen voortkomen.

Het is dus belangrijk dat er in deze bepaling voor wordt gezorgd dat slachtoffers die in deze omstandigheden bijkomende hulp nodig hebben daarbij de weg wordt gewezen of dat zij dezelfde soort informatie kunnen krijgen als bij het begin van de contacten met het gerecht.

Er bestaat ook het algemene recht op een correcte behandeling. Uit het ontwerp over de strafuitvoeringsrechtbanken blijkt een groot streven naar professionalisering van magistraten en assessoren inzake de behandeling van daders en hun reïntegratie.

Bijvoorbeeld de opleiding om slachtoffers op te vangen moet evenveel aandacht krijgen.

Het zal misschien om minder gevallen gaan, maar de ervaring met de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling leert dat zij misschien nog niet klaar zijn om het slachtoffer te erkennen en te horen. Zij krijgen daar trouwens erg weinig mogelijkheden voor.

V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Artikel 1

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Artikel 2

Mevrouw Nyssens stelt vast dat de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank een bijzonder mandaat heeft. Het is de vraag hoe lang dat geldt, aangezien de andere bijzondere mandaten (onderzoeksrechter, jeugdrechter, ...) een verschillende duur hebben.

De minister antwoordt dat de beperking in de tijd geen nieuwigheid is (cf. het mandaat van de procureur-generaal), en dat men zich heeft geïnspireerd op de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Het is belangrijk dat er een dynamiek blijft bestaan tussen de rechter ten gronde en de strafuitvoeringsrechter.

Ook is dat door de specifieke aard van de functie te verantwoorden.

Wat de termijn van acht jaar betreft, had men inderdaad de termijn van andere mandaten kunnen overnemen (1 jaar — 2 jaar — 5 jaar). Men heeft gekozen voor langere periodes (4 jaar — 4 jaar, met een evaluatie na 1 jaar en na 4 jaar).

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, die zich afvraagt of het niet opportuun zou zijn het mandaat te verlengen, indien de evaluatie positief is na een termijn van 8 jaar. Aldus zou de strafuitvoeringsrechtbank worden gevuld met ervaren rechters. Waarom dient het mandaat beperkt te worden tot 8 jaar ?

Mevrouw Talhaoui meent dat het inbouwen van een evaluatie noodzakelijk is.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt hoe de rechters in de strafuitvoeringsrechtbanken geëvalueerd worden.

De minister verwijst naar ontwerpartikel 21. De procedure is overgenomen van die voor de evaluatie van de rechters, maar men heeft rekening gehouden met het feit dat men hier te maken heeft met een rechtbank per rechtsgebied van het hof van beroep.

Wat betreft de opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie, verwijst spreekster naar de redenen die ze voordien heeft uiteengezet.

Een vervanging is aangewezen, en bovendien zullen de rechters en assessoren niet noodzakelijk allen tegelijk vervangen worden, zodat de deskundigheid behouden blijft. Op dat vlak blijft men in de lijn van de wet van 1998.

Artikel 3

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Nederlandstalige commissies voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. « Artikel 3.1º laat de mogelijkheid open van één of meer strafuitvoeringskamers. Door de strafuitvoeringsrechtbank een onderdeel te maken van de rechtbank van eerste aanleg waar de zetel van het hof van beroep is gevestigd, komt men tot 5 strafuitvoeringsrechtbanken, waarbij in Brussel noodzakelijk in twee talen gewerkt zal moeten worden (...).

Hoewel de commissie-Holsters elf strafuitvoeringsrechtbanken had vooropgesteld, is dit een politieke optie waarover wij ons niet uitspreken. Wel willen we opmerken dat de bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechtbanken veel uitgebreider zijn dan die van de huidige commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling : naast de voorwaardelijke invrijheidstelling (nu ongeveer 15 % van alle vrijstellingen), ook de huidige voorlopige invrijheidsstellingen voor straffen tot 3 jaar en deze voor vreemdelingen die het land moeten verlaten (alles samen ongeveer 75 % van alle vrijlatingen) en verder het elektronisch toezicht en de beperkte detentie. Er zullen dus meerdere kamers per strafuitvoeringsrechtbank moeten komen.

De huidige VI-wetgeving bepaalt dat elke commissie ratione loci bevoegd is voor de voorstellen vanuit de gevangenissen van het rechtsgebied van het hof van beroep waar ze gevestigd is. Teneinde tot een evenwichtige werkverdeling te komen, is bepaald dat de Koning kan afwijken van dit beginsel; de in de jaarverslagen gepubliceerde cijfers tonen aan dat de toegepaste afwijkingen effectief geleid hebben tot een redelijk evenwichtige werkverdeling. De nieuwe wetgeving zou een soortgelijke bepaling moeten inbouwen en twee of meerdere kamers per strafuitvoeringsrechtbank moeten invoeren (...) ».

De minister verwijst naar de voorgaande besprekingen hierover.

Er wordt aan de opmerking tegemoetgekomen, aangezien artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek, als het wordt aangenomen, voorziet in één of meer kamers.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het 3º van artikel 3, dat bepaalt dat de strafuitvoeringskamers in de strafinrichtingen zitting kunnen houden, zoals dat nu het geval is met de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

Deze regeling wordt door de slachtoffers fel bekritiseerd. Hoewel zij in specifieke gevallen, en in het bijzonder om veiligheidsredenen, aanvaardbaar is, kan zij in geen geval de algemene regel vormen.

Mevrouw Nyssens benadrukt dat het doel van de slachtoffers is dat zij niet rechtstreeks in contact zouden komen met de dader van de feiten.

Het verloop van de zittingen moet zo georganiseerd worden dat aan die wens tegemoet wordt gekomen.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het advies van de Hoge Raad voor de Justitie, die stelt dat er in de gevangenissen een aangepaste infrastructuur moet komen, alsook organisatorische maatregelen opdat de voorzitter zijn politiebevoegdheid ter zitting volledig kan uitoefenen en opdat het slachtoffers die wensen gehoord te worden niet in direct contact zouden treden met de dader.

De minister antwoordt dat de mogelijkheid voor de strafuitvoeringsrechtbank om in de gevangenis zitting te houden de bedoeling heeft om met alle noodwendigheden rekening te houden, in het bijzonder de overbrenging van gedetineerden van de gevangenis naar de rechtbank.

Die bepaling moet ook gelezen worden in het licht van wat bepaald is voor de organisatie van de zittingen, namelijk dat de slachtoffers zich voortaan kunnen laten vertegenwoordigen.

De rechtbank zal echter de mogelijkheid hebben om de persoonlijke verschijning te bevelen, en moet ervoor zorgen dat de zaken correct verlopen.

Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten situaties : die waarin de rechtbank optreedt terwijl de persoon gedetineerd is, en die waarin hij zitting houdt terwijl de persoon niet gedetineerd is (follow-up van vrijlating, vraag om elektronisch toezicht, ...).

Artikel 4

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 5

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 6

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Nederlandstalige commissies voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. « Rechters in strafuitvoeringszaken kunnen zitting blijven houden in de rechtbank van eerste aanleg. Vooreerst lijkt het niet aangewezen dat een strafuitvoeringsrechter zitting zou houden in een zaak waar hijzelf de man/vrouw een straf heeft opgelegd. »

Spreker meent dat dit uitdrukkelijk in de wet dient te worden opgenomen. Tevens stellen de commissies « het gevaar bestaat — zo leert de ervaring in bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland — dat de strafuitvoering niet als een volwaardige rechtsmaterie wordt beschouwd en de strafuitvoeringsrechtbank onvoldoende tijd zal krijgen om zijn kerntaak naar behoren uit te oefenen. »

Dat punt moet tijdens de zittingen verduidelijkt worden.

De minister verklaart dat men zich kan afvragen of artikel 292 van het Gerechtelijk Wetboek niet voldoende is. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat een vonnis dat gewezen is door een rechter die vroeger bij het uitoefenen van een ander rechterlijk ambt kennis genomen heeft van de zaak, nietig is.

Men kan daaruit afleiden dat de rechter in strafuitvoeringszaken niet kan rechtspreken als hij van de zaak reeds kennis genomen heeft als strafrechter.

De heer Hugo Vandenberghe werpt de vraag op of de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank al dan niet als een vonnis wordt beschouwd. Spreker meent van niet. Een jurisdictionele beslissing is niet noodzakelijk een vonnis.

De minister antwoordt dat in artikel 58 van het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerde de term vonnis wordt gebruikt.

De heer Hugo Vandenberghe haalt het voorbeeld aan van een straf van minder dan één jaar, waarbij men de straf vermindert vanwege een nieuwe omstandigheid. Is dit een vonnis ? Technisch gesproken niet.

De minister erkent dat voor de omzetting van de opsluitingstraf door een werkstraf, in de tekst niet het woord « vonnis » wordt gebruikt, net zomin als voor de samenloop van misdrijven.

De heer Vandenberghe besluit dat men in artikel 6 zal moeten bepalen dat artikel 292, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is, ongeacht de aard van de beslissing.

Artikel 7

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de Nederlandstalige commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling : « Artikel 7 voegt een nieuw artikel 80bis in. Het tweede lid daarvan voorziet in een beslissing door de eerste voorzitter van het hof van beroep. Doorkruist dit niet de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ? Blokkeert dit systeem niet als geen rechter « instemt », want niemand kan in dit systeem worden aangewezen zonder zijn instemming ? Nu wijst de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bijvoorbeeld tijdelijk rechters aan ter vervanging van een voor langere tijd verhinderde jeugdrechter, met dit nadeel dat deze dan geen kabinetsvergoeding krijgt, terwijl de verhinderde collega die wel ontvangt, hetgeen natuurlijk niet motiverend werkt, en zeker ook niet stimulerend om te willen « instemmen » ».

Spreker verwijst naar het voorbeeld waarbij een strafuitvoeringrechter in het hof van beroep te Gent een maand zou afwezig zijn, wegens ziekte of andere redenen. Op welke wijze gaat men dit probleem oplossen ? In het voorgestelde systeem dient de plaatsvervanger in te stemmen. Waarom zou hij instemmen ? De afwezige rechter behoudt immers zijn bijkomende vergoeding en de plaatsvervanger krijgt geen bijkomende vergoeding hoewel hij meer werk dient te verrichten.

De minister denkt niet dat het systeem op die manier werkt. Het eerste lid van artikel 80bis betreft incidentele situaties (afwezigheid van beperkte duur, en vervanging in de rechtbank waar de strafuitvoeringsrechtbank zitting houdt), en het tweede lid meer structurele situaties (waarbij men kan « putten » uit alle rechters van het rechtsgebied van het hof van beroep waarvoor de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd is).

Daarin volgt men de regeling die momenteel van toepassing is op de andere rechters die over een mandaat beschikken.

De heer Vandenberghe besluit daaruit dat in het tweede geval, het om een tweede of een derde rechter kan gaan.

De minister antwoordt dat dit het geval zou kunnen zijn, zoals in de huidige regeling voor de andere mandaten. Men heeft zich geïnspireerd op artikel 80 van het Gerechtelijk Wetboek, dat deze situaties regelt voor de onderzoeksrechters, de beslagrechters, en de rechters in de jeugdrechtbanken, maar met een lichtjes gewijzigde formulering : het ontwerp betreft « uitzonderlijke gevallen », terwijl artikel 80 van het Gerechtelijk Wetboek het heeft over de « behoeften van de dienst ». Dat punt moet nagegaan worden.

Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af hoe de opleiding voor die magistraten in de praktijk zal verlopen. Zal men aan de vereisten kunnen voldoen ? Is het potentieel bij de magistraten aanwezig ?

De minister antwoordt dat men aan de Hoge Raad voor de Justitie zal vragen deze opleiding te organiseren.

Wat het potentieel betreft, meent spreker dat het bestaat : de werving van voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke vrijlating is zonder problemen verlopen, en er zijn aantrekkelijke aspecten verbonden aan de aangeboden functie.

Overigens heeft men erop toegezien dat artikel 7 een gelijke behandeling invoert ten opzichte van de andere mandaten in het rechterlijk ambt (de eis van een specifieke opleiding in artikel 80 voor de vervanging van een beslagrechter, een onderzoeksrechter of een jeugdrechter voor een termijn van maximum twee jaar).

De heer Mahoux vraagt welke regeling van toepassing is tijdens de gerechtelijke vakantie.

De minister antwoordt dat artikel 80bis, eerste lid, dan van toepassing is op dezelfde manier als artikel 80, eerste lid.

In een klein gerechtelijk arrondissement met niet meer dan een jeugdrechter, regelt de voorzitter van de rechtbank de dienst op grond van artikel 80, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Hij ziet erop toe dat iemand dat ambt tijdens de vakantie kan uitoefenen ook al is hij niet opgeleid tot jeugdrechter.

Wat de assessoren betreft, kan men een beroep doen op plaatsvervangers.

De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het op dit punt een goed idee is te voorzien in een plaatsvervangend strafuitvoeringsrechter voor het rechtsgebied van het hof van beroep.

Spreker bevestigt dat er tijdens de vakantie een andere werkverdeling is. Die gaat gepaard met een niet normale werking van de jeugdrechter, behalve in spoedeisende zaken. Nemen de commissies voor voorwaardelijke invrijheidsstelling ook het gerechtelijk verlof in acht ? Houden deze commissies hun beraadslagingen in het gerechtelijk verlof in uitzonderlijke omstandigheden ? Of zetten de strafuitvoeringsrechtbanken of commissies VI hun normale activiteiten verder tijdens het gerechtelijk verlof ?

De minister antwoordt dat men weliswaar heeft voorzien in plaatsvervangend assessoren doch niet in plaatsvervangend rechters omdat het om twee uiteenlopende dingen gaat.

Plaatsvervangend rechters eisen komt er op neer te beweren dat een rechtbank moet kunnen beschikken over verschillende personen die de opleiding van strafuitvoeringsrechter hebben genoten om op hen een beroep te kunnen doen krachtens artikel 80bis, eerste lid.

Op dat punt gaat het om een beleidskeuze, doch spreekster meent dat die eis te streng is.

De heer Hugo Vandenberghe meent dat er dan sprake is van een ongelijke behandeling van de rechtzoekende. Als de normale kamer als strafuitvoeringsrechtbank zitting houdt, heeft men immers de garantie dat de voorzitter gespecialiseerd is in de betreffende materie. Dit is niet het geval bij een vakantiekamer.

Hij verwijst naar de opmerkingen van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

Tevens verwijst hij naar het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel 80bis. Spreker herinnert eraan dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen tijdelijke en structurele verhindering.

De minister herinnert eraan dat artikel 80bis ingegeven is weliswaar met een licht afwijkende formulering door artikel 80, dat is aangepast aan specifieke mandaten.

Het is immers zo dat rechters met een dergelijk mandaat geen plaatsvervanger hebben.

Artikel 80bis, § 1, handelt over het belet van een rechter en doelt uiteraard niet op diens afwezigheid voor een week wegens ziekte.

Het tweede lid handelt over een langdurige afwezigheid waar men snel in een vervanging moet kunnen voorzien. De gekozen regeling bestaat reeds in het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 8

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 9

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Artikel 9 vervangt een aantal woorden in artikel 88, § 1, tweede lid. In die bepaling zouden ook de woorden « en hun bevoegdheid » met betrekking tot de kamers van de strafuitvioeringsrechtbank moeten worden geschrapt, omdat de bevoegdheid van de kamers van de strafuitvoeringsrechtbanken wordt bepaald in de wet en niet in het bijzonder reglement van de rechtbank van eerste aanleg.

De minister verwijst in dat verband naar artikel 11 dat de bevoegdheid regelt en daarbij een onderscheid maakt naargelang de vrijheidsstraf meer of minder dan drie jaar bedraagt.

Artikel 10

Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 11

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerkingen van de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling

De artikelen 11 en 12 vormen een aanvulling van de artikelen 91 en 92 : een alleenrechtsprekend rechter voor straffen tot 3 jaar; in de andere gevallen een collegiale kamer. De multidisciplinariteit zou ook voor straffen beneden de 3 jaar moeten gelden.

Amendement nr. 3

Mevrouw Nyssens stelt bij amendement voor artikel 11 te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 3).

Spreker verwijst naar de hoorzittingen tijdens welke verscheidene sprekers erop hebben gewezen dat het onderscheid tussen een rechtbank en een alleenrechtsprekend rechter problemen doet rijzen.

Wil men een strafuitvoeringsrechtbank invoeren dan moet die instelling multidisciplinair zijn met een voorzitter en twee assessoren gespecialiseerd in strafzaken en in gevangeniswezen.

Het ontwerp voert een onderscheid in op basis van een drempel van een straf van drie jaar of minder of van een straf van meer dan drie jaar.

Ook al kan men nog begrip opbrengen voor de praktische argumenten van de minister toch leiden het rapport-Holsters en de hoorzittingen in de commissie tot de conclusie dat een dergelijk onderscheid niet opgaat. Het is niet omdat een misdrijf tot een zwaardere straf leidt dat er meer multidisciplinariteit nodig is dan in het andere geval.

Uit de hoorzitting blijkt dat zodra er een straf is er ook een reclasseringsplan moet bestaan. Om de betrokkene de mogelijkheid te bieden een nieuwe start te nemen moet men er vroeg aan beginnen en drie personen om zich daarmee bezig te houden is zeker niet te veel.

Daarom stelt spreekster voor artikel 11 te doen vervallen en een rechtbank in te richten die steeds uit drie personen bestaat waarbij de alleenrechtsprekend rechter een uitzondering vormt voor die gevallen waarin een debat op tegenspraak niet nodig is en waarin alle partijen het eens zijn met het voorstel van de directeur van de strafinrichting.

Spreekster stelt voor de uitzonderingen op het beginsel van de rechtbank van drie personen op te nemen in het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerden.

Mevrouw de T' Serclaes verklaart dat het onderscheid dat in artikel 11 gemaakt wordt inderdaad een bron van discussie vormt.

Spreekster vraagt zich af welke soort invrijheidsstelling personen die tot straffen van minder dan drie jaar veroordeeld zijn thans kunnen genieten. Zijn er bijvoorbeeld vele voorwaardelijke invrijheidsstellingen in deze categorie ?

Als men bijna automatisch tewerk gaat, volstaat één rechter. Als er echter stof is tot discussie, moet misschien een andere oplossing gezocht worden.

De heer Willems meent dat men ook rekening moet houden met het element van efficiëntie en inzet van mankracht. Omwille van de efficiëntie poogt men juist in de rechtbank van eerste aanleg en het hof van beroep het aantal zaken waarbij meer dan een rechter zitting dient te houden te beperken. Zo heeft men in het hof van beroep enkel drie rechters op verzoek van de partijen, en in de rechtbank van eerste aanleg wanneer het een beroep betreft tegen een beslissing van de vrederechter. Intensieve aanpak en opvolging zijn vooral nodig voor daders die zware misdrijven hebben gepleegd.

Mevrouw de T' Serclaes herinnert eraan dat de assessoren voltijds betaald zullen worden, maar alleen in het raam van de rechtbank zitting zullen hebben, wat niet het geval is voor de magistraten.

De heer Willems kan zich aansluiten bij de drempel van drie jaar.

De heer Cheffert verklaart dat er inderdaad overbelasting dreigt, die voor iedereen schadelijk zou zijn. Kan men geen tussenoplossing vinden, waarbij de alleenrechtsprekende rechter discretionair oordeelt dat een multidisciplinaire aanpak aangewezen is, en dat als hij bijvoorbeeld het advies van een psychiater nodig heeft, hij hem als assessor zou kunnen toevoegen ?

Mevrouw Nyssens verduidelijkt dat haar bezorgdheid ingegeven is door het feit dat in het stelsel dat het ontwerp voorstelt, 95 % van de gevallen door een alleenrechtsprekende rechter behandeld zouden kunnen worden.

Het verslag-Holsters beval veeleer aan om de alleenrechtsprekende rechter te adiëren in het geval dat alle partijen akkoord zijn. Hij is niet zeker dat een dergelijk stelsel tot overbelasting van in de rechtbanken zal leiden.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de toepassing van de strafmaat van drie jaar heel wat verschillen vertoont naargelang het rechtsgebied waar de straffen uitgesproken worden. In Brussel bijvoorbeeld is men vaker geconfronteerd met zware criminaliteit dan in Brugge en past men niet zo gauw straffen toe van meer dan drie jaar. De sociologische achtergrond van het rechtsgebied speelt een rol bij de straftoemeting.

De minister verklaart dat het vandaag zeer moeilijk is om het risico op overbelasting van de strafuitvoeringsrechtbank of -rechter in te schatten.

De grote onbekende is immers hoeveel aanvragen ingediend zullen worden.

Men kan niet voorzien welk effect de oprichting van een strafuitvoeringsrechtbank op de gevangenisbevolking zal hebben.

De regering is dan ook voorzichtig tewerk gegaan, door de straffen van maximaal drie jaar voor te behouden aan de alleenrechtsprekende rechter, en de straffen van drie jaar of meer aan de rechtbank.

In 2004 werden er 4 936 voorlopige invrijheidsstellingen toegekend betreffende straffen van drie jaar of minder. De minister beschikt niet over het aantal aanvragen dat in dezelfde periode werd ingediend.

In 2003 werden bijna 700 voorwaardelijke invrijheidsstellingen toegekend.

Wat betreft het systeem dat de commissie-Holsters aanbeveelt, vindt de minister het vrij ingewikkeld, en meent zij dat de voorgestelde regel niet duidelijk is, in tegenstelling tot die van het ontwerp.

Bovendien zullen alle functies in de strafuitvoeringsrechtbank voltijds zijn.

Omdat het een nieuwe rechtbank is met nieuwe bevoegdheden, zal de werklast geëvalueerd moeten worden. Ook dat is een onbekende.

Het is niet zeker dat de oprichting van een nieuwe instelling automatisch tot meer aanvragen zal leiden.

Misschien zou het trouwens nuttig zijn om een brug te slaan tussen de alleenrechtsprekende rechter en de collegiale kamer.

Er moet echter aan herinnerd worden dat in strafzaken, de meeste zaken behandeld worden door alleenrechtsprekende rechters die soms zeer zware straffen kunnen opleggen.

Artikel 12

Amendement nr. 4

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 4), dat van de toewijzing van de strafuitvoeringszaken aan de multidisciplinair samengestelde strafuitvoeringsrechtbanken de regel wil maken, en van de behandeling van die zaken door de rechter in de strafuitvoeringsrechtbanken die als alleenrechtsprekend rechter optreedt, de uitzondering.

Er wordt verwezen naar de bespreking van artikel 11.

Artikel 13

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Art. 14

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Nederlandstalige commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, die aanstippen dat de overgang van het administratief personeel van de Commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet is geregeld.

De minister antwoordt dat de ambtenaren die deel uitmaken van de commissies hun vroegere functie zullen terugvinden.

Men bevindt zich hier in het kader van de rechterlijke orde, en alle activiteiten zullen worden uitgevoerd door personeel van de rechterlijke orde.

Het administratieve personeel zal dat van een griffie en van een parket zijn.

Naargelang van het aantal aanvragen die behandeld zullen worden door een collegiale kamer of een alleenrechtsprekend rechter, zal men nagaan welke middelen nodig zijn, wat vandaag heel moeilijk in te schatten is.

Men mag ook niet vergeten dat men in de rechterlijke orde vaak werkt met contractueel personeel, waardoor men kan inspelen op onmiddellijke behoeften in een bepaald rechtsgebied.

Voor de griffies wordt het probleem geregeld door het aanstellen van sommige personen in zogenaamd hogere functies.

Die soepelheid staat toe het hoofd te bieden aan plotse werkpieken op sommige plaatsen.

Artikel 15

Dit artikel geeft geen aanleiding tot commentaar.

Art. 16

Amendement nr. 5

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 5) dat strekt om het eerste lid van het voorgestelde artikel 196bis aan te vullen als volgt : « op voordracht van de benoemings- en aanwijzingscommissie van de Hoge Raad voor de Justitie ».

Dit amendement is de vertaling van een opmerking van de Hoge Raad voor de Justitie.

De indiener is van oordeel dat dit een belangrijk punt is, gelet op het feit dat de formule van het lekenrechterschap in de toekomst meer en meer zal worden overwogen in gerechtelijke instellingen.

Misschien zou het goed zijn om de bevoegdheid van de Hoge Raad voor de Justitie open te stellen voor personen die in de toekomst ten volle zullen deelnemen aan het gerechtelijk ambt.

De strafuitvoeringsrechtbank is een echte rechtbank, en men moet vermijden om te veel in de richting te gaan van een orgaan sui generis.

De heer Cheffert herinnert eraan dat het over assessoren gaat die niet het statuut van magistraat hebben en dat het niet wenselijk lijkt om de bevoegdheden van de Hoge Raad voor de Justitie tot in het oneindige uit te breiden.

De heer Willems wijst op de weinig logische opbouw van het sui generis statuut, door het feit dat men hier en daar elementen neemt uit diverse andere statuten. Spreker meent dat de benoeming van magistraten op een aantal vaste procedures dient te zijn gebaseerd. Indien men kiest voor een volwaardige magistraat, ook qua vergoeding, lijkt het spreker logisch dat ook de Hoge Raad voor de Justitie inspraak heeft. Objectivering in de benoeming is nodig.

Amendementen nrs. 6 tot 10

Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 5 een eerste subsidiair amendement in (stuk Senaat nr. 3-1127/4, amendement nr. 6), dat strekt om in het eerste lid van het voorgestelde artikel 196bis de woorden « door de Koning » te vervangen door de woorden « bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad ».

Dezelfde indiener heeft op amendement nr. 5 een tweede subsidiair amendement (stuk Senaat nr. 3-1127/4, amendement nr. 7) ingediend, dat bij de benoemingsprocedures een lid van de Hoge Raad voor de Justitie wil betrekken.

Daarmee is het de bedoeling open te staan voor het middenveld. Rekening houdend met de samenstelling van de strafuitvoeringsrechtbank lijkt het logisch dat de Hoge Raad voor de Justitie bij het benoemingsproces wordt betrokken, waarvan de externe controle volgt uit artikel 151 van de Grondwet.

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat nr. 3-1127/4, amendement nr. 8), dat bedoeld is om in het selectiecomité voor het examen van assessor universiteitsprofessoren of hoogleraren aan een hogeschool van de Vlaamse of van de Franse Gemeenschap op te nemen die een nuttige beroepservaring hebben op het vlak van het strafrecht of de criminologie.

De samenstelling van de jury zoals die in het ontwerp is voorzien — rechterlijke macht en directeuren-generaal van het departement — staat immers geen externe controle toe.

Mevrouw Nyssens dient nog een amendement in (stuk Senaat nr. 3-1127/4, amendement nr. 9), dat tot doel heeft om in hetzelfde selectiecomité de directeur-generaal van het directoraat-generaal Rechterlijke Organisatie van de federale overheidsdienst Justitie op te nemen of zijn vertegenwoordiger die door de minister van Justitie wordt aangewezen, om een vertegenwoordiging van de slachtoffferbelangen te waarborgen.

De gerechtelijke organisatie bevat immers ook justitiehuizen, die met name tot opdracht hebben om aan de slachtoffers een eerstelijnsopvang te verzekeren.

Mevrouw Nyssens dient nog een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 10), om een lid van het college van procureurs-generaal belast met het slachtofferbeleid op te nemen in voornoemd selectiecomité.

Dit amendement heeft dezelfde bedoeling als amendement nr. 9.

Amendement nr. 22

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4) teneinde in het voorlaatste lid van het voorgestelde artikel 196bis de woorden « na advies van de Hoge Raad voor de Justitie » in te voegen na de woorden « door de Koning ».

Aangezien de Hoge raad voor de Justitie alle examens organiseert voor de toegang tot de magistratuur, lijkt het normaal dat de Koning advies inwint bij de Hoge Raad voor de organisatie van het examen voor de assessoren in strafuitvoeringszaken.

Amendement nr. 32

De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 32), met de bedoeling om in het tweede lid van het voorgestelde artikel 196bis, de woorden « directeur-generaal van de stafdienst P&O » te vervangen door de woorden « directeur van de stafdienst P&O ».

Dit is een zuiver technisch amendement.

Artikel 17

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de Nederlandstalige commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling, en van de Hoge raad voor de Justitie, met betrekking tot de maximale termijn van acht jaar.

De Hoge Raad voor de Justitie onderschrijft maatregelen die de onafhankelijkheid van de assessoren kunnen garanderen. De vraag rijst echter of men door de concrete actuele operationalisering, waardoor men ambtenaren van de federale overheidsdiensten uitsluit, niet het risico loopt een gebrek aan potentiële assessoren met de nodige ervaring inzake penitentiair beleid te krijgen.

De minister wijst erop dat in de eerste versie van het ontwerp in een onverenigbaarheid was voorzien voor de betrokken ambtenaren, maar dat de tekst op dat punt werd gewijzigd.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de opmerking van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling over § 1, waarbij sprake is van een diploma van licentiaat of master. Huns inziens dient hier de specificatie van een diploma in de mens- of sociale wetenschappen toegevoegd te worden.

De heer Willems meent dat een universitair diploma volstaat, van zodra men afstapt van het principe dat men houder moet zijn van een diploma van licentiaat in de rechten. Ook wordt de nadruk gelegd op beroepservaring.

Amendementen nrs. 11 en 12

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat nr. 3-1127/4, amendement nr. 11), dat de bedoeling heeft om § 1, 2º, van artikel 196ter te vervangen als volgt : « 2º houder zijn van een diploma van licentiaat of master in de sociale of menswetenschappen, uitgereikt door een Belgische universiteit; ».

Dezelfde senator dient een tweede amendement in (Stuk Senaat nr. 3-1127/4, amendement nr. 12) dat beoogt de regel te vervangen volgens welke het mandaat van zowel assessoren als van leden van de zittende magistratuur of van het parket onherroepelijk vervalt na acht jaar. Het zou bijzonder jammer zijn mocht die regel ertoe leiden dat er niet meer kan worden samengewerkt met mensen die terzake bijzonder bevoegd zijn.

In het amendement wordt dus voorgesteld het mandaat eventueel om de vier jaar te hernieuwen ingeval van een positieve evaluatie.

Amendementen nrs. 21 en 24

De heer Hugo Vandenberghe dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 21) om het voorgestelde artikel 196ter, § 2, te vervangen.

Dit amendement heeft dezelfde draagwijdte als amendement nr. 12 van mevrouw Nyssens.

De heer Vandenberghe dient eveneens amendement nr. 24 in (stuk Senaat, 3-1127/4) dat ertoe strekt een materiële vergissing recht te zetten, namelijk in § 3, laatste lid, van het voorgestelde artikel 196ter, de woorden « eerste lid en twee » vervangen door de woorden « eerste en vierde lid ».

De minister sluit zich aan bij dit laatste amendement.

Wat betreft de samenstelling van het selectiecomité verduidelijkt ze dat men een gemengde samenstelling heeft willen waarborgen (en niet een exclusief gerechtelijke).

Voor de assessoren werd de bevoegdheid opgedragen aan de eerste voorzitter van het hof van beroep. Hij wordt bijgestaan door twee personen waarvan de ene gespecialiseerd is in wervingsaangelegenheden (directeur van de dienst Personeel en Organisatie van de FOD Justitie) en de andere in penitentiaire aangelegenheden (directeur van het directoraat-generaal Uitvoering van Straffen en Maatregelen van de FOD Justitie).

Beide personen die de eerste voorzitter bijstaan kunnen de verdiensten van de kandidaten beoordelen aangezien een van de assessoren gespecialiseerd is in penitentiaire aangelegenheden en de andere in sociale reïntegratie.

Op de vraag of die samenstelling niet teveel is toegespitst op de uitvoerende macht en schade dreigt te berokkenen aan de rechterlijke macht antwoordt de minister dat zij geen vertegenwoordiger heeft in het selectiecomité. Het gaat om directeurs die sinds de Copernicushervorming niet door de toezichthoudende minister worden geëvalueerd.

Beide ambtenaren worden geëvalueerd door de voorzitter van het directiecomité van de FOD.

Men mag er daarenboven van uitgaan dat het evaluatiecomité slechts één bedoeling zal hebben : de beste kandidaten kiezen op basis van bepaalde in een profiel vastgelegde criteria.

De grondwet kent de Hoge Raad voor de Justitie geen bevoegdheid toe voor de aanwerving van personen die geen magistraat zijn.

De uitbreiding van de bevoegdheden van de Hoge Raad van de Justitie tot alle leden van de rechterlijke orde is een ander debat en het zou niet coherent zijn hiermee in dit ontwerp te beginnen.

Wat betreft de benoeming door de Koning of bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad herinnert de minister eraan dat de magistraten benoemd worden door de Koning zonder koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Zij ziet niet in waarom de regel hier strenger zou moeten zijn.

Wat betreft de openstelling van de examencommissie voor andere categorieën van personen en meer bepaald voor universiteitsprofessoren, kan men zich afvragen of die professoren bijzonder onderlegd zijn in wervingsaangelegenheden en hoe zij op objectieve wijze kunnen worden gekozen.

De minister ziet niet in hoe deze toevoeging een meerwaarde zou kunnen betekenen voor het selectiecomité.

De aanwezigheid van de directeur-generaal van de rechterlijke orde zou volgens de indiener van het amendement alleen maar de aanwezigheid van de uitvoerende macht vergroten. Daarenboven ressorteren de justitiehuizen thans onder de twee algemene directies. De directeur-generaal van de directie-generaal Uitvoering van Straffen en Maatregelen zorgt vanuit dit oogpunt voor een passende vertegenwoordiging.

Wat betreft de aanwezigheid van een lid van het college van procureurs-generaal belast met het slachtofferbeleid, herinnert de minister eraan dat men zich thans in het stadium van de selectie van de kandidaten bevindt.

Zij begrijpt niet wat in dit verband de specifieke bijdrage van de voorgestelde persoon zou zijn.

Dreigt het feit dat het om een magistraat van het openbaar ministerie zou gaan niet voor problemen te zorgen ?

Wat betreft de algemene formulering van het diploma dat vereist wordt voor assessor geeft ze als verantwoording dat men de kandidaten niet mag opsluiten in een specialiteit die tot het domein van de menswetenschappen of de sociale wetenschappen behoort en dat ook moet kunnen rekening gehouden worden met de beroepservaring.

De filosofie die aan het ontwerp ten grondslag ligt is de multidisciplinaire aard van de strafuitvoeringsrechtbank en dat zal zeker het debat verrijken.

De meeste sociale rechters zijn geen licentiaat in de rechten maar dragen toch op zeer bevredigende wijze bij tot de goede werking van het gerechtelijk apparaat.

Het ontwerp voorziet overigens in een evaluatie na een jaar om te voorkomen dat een mandaat van vier jaar moet worden voleindigd door assessoren die geen voldoening schenken.

Bij een positieve evaluatie kan het mandaat worden voortgezet gedurende drie jaar en kan het een keer hernieuwd worden zodat het in totaal acht jaar kan duren.

De mandaten van korpschef hebben een beperkte duur uitgaande van de idee dat het verkieslijk is op tijd en stond te vernieuwen. Men wil voorkomen dat sommige personen in het ambt vastroesten met alle gevolgen van dien voor de jurisprudentie.

Acht jaar lijkt een geschikte duur waarmee zowel de assessoren als de rechter zich kunnen verzoenen.

De minister protesteert met klem tegen de bewering van de commissievoorzitters als zou het systeem enkel slechte kandidaten aantrekken. In dit verband moet worden gewezen op het vernieuwend karakter van wat wordt voorgesteld.

De minister begrijpt de opmerkingen van een spreker over het statuut van de assessoren. Het is juist dat het om een sui generis-statuut gaat : de assessor is een burger die betrokken wordt bij de rechtsbedeling en beslissingen zal nemen.

Op dit punt beantwoordt het ontwerp aan een verzuchting die in universitaire studies over het thema justitie en de rol van de burger in die justitie vaak werd benadrukt.

Het werk van een rechter in de strafuitvoeringsrechtbank is bovendien jurisdictioneel werk, zij het dat de aard daarvan zeer bijzonder is.

De minister denkt dat de door het ontwerp gecreëerde ambten juist geen slechte kandidaten zullen aantrekken maar personen die open staan voor nieuwe ervaringen in hun beroepsleven en met bezieling aan een project willen meewerken.

Vandaag wordt die activiteit miskend en speelt ze zich overigens af in het kader van een administratieve commissie.

Morgen zal ze zich afspelen in de gerechtelijke sfeer waardoor ze meteen veel zichtbaarder zal worden.

De heer Willems vraagt of men niet kan overwegen dat enkel de beroepsmagistraat de beslissing neemt. De strafuitvoeringsrechtbank kan dan multidisciplinair worden samengesteld met assessoren die hun visie kunnen geven, maar het recht zelf wordt dan gesproken door de beroepsmagistraat.

De minister antwoordt dat men in rechtscolleges die zijn samengesteld uit beroepsmagistraten en lekenrechters vaak vaststelt dat de juridische motivering en redenering het werk zijn van de beroepsmagistraten maar dat de einduitspraak wel degelijk het werk is van een collegiale beraadslaging, waar de beroepsmagistraten soms in een minderheidspositie worden gedrongen.

Artikel 18

Amendement nr. 1

Mevrouw de T' Serclaes en de heer Cheffert dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/2, amendement nr. 1), waarvan punt a) ertoe strekt het advies van het openbaar ministerie te schrappen in de evaluatieprocedure inzake de mandaten van assessor in strafuitvoeringszaken.

De minister is het eens met dit punt van het amendement.

Punt b) van dit amendement strekte ertoe de directeurs-generaal in het evaluatiecomité te vervangen door een lid van de Hoge Raad voor de Justitie.

Gelet op de verklaringen van de minister trekken de indieners dit punt van het amendement in.

Amendement nr. 13

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 13), dat ertoe strekt § 1 van het voorgestelde artikel 196quater te vervangen.

De indiener van het amendement benadrukt dat moet worden verduidelijkt wat de adviesprocedure precies inhoudt : de woorden « op advies van » geven niet duidelijk aan welke rol de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank precies speelt.

Zoals de Raad van State in een ander advies heeft gesteld moet men, indien men de kritiek wil voorkomen dat een rechtscollege « hoofdzakelijk (zou kunnen bestaan) uit tijdelijke assessoren die, door hun korte ambtstermijn waarvan niet is uitgesloten dat hij wordt verlengd, afhankelijk zouden zijn van de uitvoerende macht », het comité voor de evaluatie van de assessoren zo samenstellen dat de onafhankelijkheid ervan ten aanzien van de uitvoerende macht gewaarborgd is.

In dit amendement wordt daarom voorgesteld het comité samen te stellen uit de volgende personen :

— de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank waarvan de geëvalueerde assessor deel uitmaakt, of diens plaatsvervanger;

— de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waarin de strafuitvoeringsrechtbank is gevestigd waarin de assessor zijn ambt uitoefent, of de vervanger die hij aanwijst;

— een lid van de Hoge Raad voor de Justitie.

De minister verwijst naar haar eerdere antwoorden met betrekking tot de samenstelling van het evaluatiecomité.

Zij verduidelijkt dat is gekozen voor een schriftelijk advies van de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank omdat hij als collega van de geëvalueerde assessor moeilijk deel kan uitmaken van het evaluatiecomité.

Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar § 3 van artikel 196quater waarin staat dat de evaluatie slaat op de wijze van de ambtsuitoefening.

Spreekster vraagt dat dit punt zou worden toegelicht.

De minister antwoordt dat de evaluatiecriteria moeten worden vastgesteld bij koninklijk besluit. Men kan zich laten inspireren door een bestaande tekst over de evaluatie van de assessoren en hun plaatsvervangers in de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Het koninklijk besluit van 10 augustus 1998 voorzag in de volgende criteria : zin voor synthese en analyse, vermogen om evenwichtige beslissingen te nemen, vermogen om zich mondeling en schriftelijk uit te drukken, bekwaamheid tot samenwerking, zin voor overleg, aanpassings- en organisatievermogen, ...

Mevrouw de T' Serclaes vraagt waar de leden van het evaluatiecomité hun inlichtingen vandaan halen.

De minister antwoordt dat ze zullen beschikken over het advies van de voorzitter van de rechtbank en dat er ook een functionerings- en evaluatiegesprek plaatsvindt.

Amendementen nrs. 25 tot 28

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 25 in in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4) dat ertoe strekt in § 1, laatste lid, van het voorgestelde artikel 196quater, het woord « kandidaten » te vervangen door het woord « assessoren ».

Amendement nr. 26 (stuk Senaat, nr. 3-1127/4) van dezelfde indiener strekt ertoe in § 3, tweede lid van het voorgestelde artikel 196quater, de woorden « na advies van de Hoge Raad voor de Justitie » in te voegen na de woorden « de Koning bepaalt ».

Spreker wijst erop dat de woorden « op advies », in § 1, eerste lid, dienen te worden vervangen door de woorden « na advies ». Hij dient daartoe amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4).

Wat betreft § 2, eerste lid, van het voorgestelde artikel 196quater, met betrekking tot de evaluatie van de assessoren, vraagt spreker waarom dient te worden geëvalueerd indien het mandaat niet kan worden verlengd.

Spreker dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4), om deze bepaling te herschrijven en gewag te maken van « uiterlijk 4 maanden voor het verstrijken van iedere verlengbare periode waarvoor het mandaat is verleend ».

De heer Willems wijst erop dat de eerste periode slechts één jaar bedraagt. Dan dient de evaluatie te gebeuren na een zeer korte termijn.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar het vijfde lid van de voorgestelde § 3, waar sprake is van het zenden van een afschrift van de definitieve beoordeling, binnen de 10 dagen na ontvangst van de opmerkingen. Quid als er geen opmerkingen zijn ?

De minister antwoordt dat de tekst al bestaat in het Gerechtelijk Wetboek.

Amendement nr. 33

De regering dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 33), dat ertoe strekt in § 1 van het voorgestelde artikel 196quater de woorden « directeur-generaal van de Stafdienst P&O » te vervangen door de woorden « directeur van de Stafdienst P&O ».

Het betreft een technisch amendement.

Artikel 19

Amendement nr. 14

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 14) dat ertoe strekt de woorden « van de eerste voorzitter van het hof van beroep uit de rechters in de rechtbanken van eerste aanleg die zich kandidaat hebben gesteld » te vervangen door de woorden « van de bevoegde algemene vergadering uit de rechters in de rechtbanken van eerste aanleg die zich kandidaat hebben gesteld en ten aanzien van wie de korpschef een gemotiveerd voorstel heeft gedaan ».

Het in punt a) voorgestelde 4º wijkt immers af van het gemeenrecht uit het Gerechtelijk Wetboek, dat bepaalt dat de andere titularissen van een specifiek mandaat worden voorgedragen door de bevoegde algemene vergadering, terwijl de rechters in de strafuitvoeringsrechtbanken worden voorgedragen door de eerste voorzitter van het hof van beroep.

De minister antwoordt dat dit verschil gerechtvaardigd is omdat in dit geval de kandidaten afkomstig kunnen zijn uit verschillende rechtbanken van eerste aanleg.

Amendement nr. 15

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 15), dat ertoe strekt de regel te schrappen die bepaalt dat het mandaat van zowel de assessoren als de zittende en de parketmagistraten na acht jaar onherroepelijk verstrijkt.

Zij verwijst naar de eerdere besprekingen hierover.

Amendement nr. 18

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar zijn amendement nr. 18 (stuk Senaat, nr. 3-1127/4) betreffende de beperking in de tijd van het mandaat van rechter in de strafuitvoeringsrechtbank. De indiener is van oordeel dat zoals de mandaten voor de specifieke functies van jeugdrechter, beslagrechter en onderzoeksrechter telkens weer verlengbaar zijn, dit ook voor de functies in de strafuitvoeringsrechtbank moet gelden. Wie het goed doet en gemotiveerd is om verder te gaan brengt een belangrijke expertise bij die anders dreigt verloren te gaan.

De heer Willems meent dat de assessoren de facto magistraten worden indien men de weg opgaat van de onbeperkte verlenging van hun mandaat. Dan dienen zij de weg af te leggen die elke magistraat dient af te leggen.

De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat de opdracht van de assessoren zeer specifiek is. De vraag rijst of men voldoende kandidaten zal vinden, zeker als ze na acht jaar terug een andere maatschappelijke taak dienen op te nemen. De mogelijkheid om te verlengen is volgens spreker verantwoord. Dit betekent niet dat men automatisch tot verlenging overgaat.

De heer Willems behoudt het standpunt dat de instelling van de onbeperkte verlengbaarheid ertoe leidt dat de assessor volledig deel uitmaakt van de rechterlijke macht. Het is een kwestie van keuze.

De heer Hugo Vandenberghe werpt op dat de betrokken personen in ieder geval voor acht jaar recht spreken. Het feit dat hun mandaat onbeperkt kan worden verlengd, maakt niets uit. Zij zijn wel specifieke rechters.

De minister wijst erop dat artikel 19 betrekking heeft op de beroepsmagistraten.

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar de verantwoording van zijn amendement, waarbij hij de vergelijking maakt met onderzoeksrechters, beslagrechters en jeugdrechters.

Amendement nr. 19

De heer Hugo Vandenberghe dient ook amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4), dat ertoe strekt eenvormigheid te brengen met de benoemingsprocedure van de onderzoeksrechters, beslagrechters en rechters in de jeugdrechtbank. Spreker verwijst naar de verantwoording van zijn amendement.

De minister verwijst naar haar eerdere antwoorden over dit onderwerp.

De heer Hugo Vandenberghe vraagt waarom de bepalingen die in artikel 259sexies, § 1, voorafgaan aan het punt 4, niet van toepassing zijn op de rechters in de strafuitvoeringsrechtbank.

De minister antwoordt dat het hier om een specifieke procedure gaat.

Amendement nr. 29

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 29 (stuk Senaat, nr. 3-1127/4) in, dat ertoe strekt in punt b van dit artikel, in het tweede lid van het voorgestelde 5º, de woorden « eerste voorzitter van het hof van beroep » te vervangen door de woorden « procureur-generaal ».

Artikel 20

De heer Hugo Vandenberghe wijst op een verschil tussen de Nederlandse en de Franse tekst van de laatste ontworpen zin.

Volgens de Nederlandse tekst is artikel 323bis, § 1, eerste tot vierde lid, van toepassing, volgens de Franse tekst artikel 323bis, § 1, « alinéas 2 à 4 ».

De minister antwoordt dat de Nederlandse tekst moet worden afgestemd op de Franse tekst.

De commissie is het eens met deze technische verbetering.

Artikelen 21 tot 24

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 25

De heer Hugo Vandenberghe wijst op een verschil tussen de Nederlandse en de Franse tekst in het voorgestelde eerste lid.

De Nederlandse tekst maakt een uitzondering voor de benoeming en de contractuele aanwerving in een openbare functie zonder meer. In de Franse tekst gaat het echter om een bezoldigde openbare functie (« charge publique rémunérée »).

De minister antwoordt dat de Nederlandse tekst overeen moet komen met de Franse tekst en dat het woord « bezoldigde' » moet worden ingevoegd vóór de woorden « openbare functie ».

De commissie is het met deze technische correctie eens.

Artikelen 26 en 27

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 28

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken ook moet worden opgenomen op de ranglijst bedoeld in artikel 312 van het Gerechtelijk Wetboek ?

De minister antwoordt dat de substituut-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken deel uitmaakt van de groep van substituut-procureurs des Konings. Het is dus niet nodig daar expliciet naar te verwijzen.

Artikelen 29 tot 32

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 33

De heer Hugo Vandenberghe vraagt of de plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken deel zullen uitmaken van de algemene vergadering van de rechtbank van eerste aanleg.

De minister antwoordt dat de plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken bewust niet zijn ingedeeld bij de algemene vergadering van de rechtbank van eerste aanleg.

Mevrouw Nyssens vraagt bij welke algemene vergadering de plaatsvervangende assessoren in strafuitvoeringszaken dan wel worden ingedeeld.

De minister antwoordt dat zij deel zullen uitmaken van de algemene vergadering van de rechtbank waar de strafuitvoeringsrechtbank is gevestigd, in Antwerpen, Gent, Luik, Bergen of Brussel.

Artikel 34

Amendement nr. 2

Mevrouw de T' Serclaes en de heer Cheffert dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/2), dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 355ter doen vervallen. Mevrouw de T' Serclaes stelt voor de termijn van zes jaar beroepservaring te doen vervallen, die het maximum uitmaakt dat in rekening kan worden gebracht bij de berekening van de anciënniteit. Spreekster denkt dat deze limiet veel kandidaat-assessoren zal ontmoedigen die zullen vrezen dat er niet genoeg rekening wordt gehouden met hun ervaring. Het voorgestelde systeem zou ertoe kunnen leiden dat men personen uitsluit die wel een interessante ervaring hebben maar die geen kandidaat zijn omdat hun jaren ervaring niet voldoende in rekening worden gebracht.

Amendement nr. 16

Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4), dat ertoe strekt de beroepservaring volledig in aanmerking te nemen bij de anciënniteitsberekening, zonder die te beperken tot maximaal zes jaar.

Indienster verwijst naar de hoorzittingen, waaruit bleek dat de grens van zes jaar beroepservaring bij de anciënniteitsberekening heel wat kritiek kreeg. Het voorgestelde tweede lid zal ertoe leiden dat een aantal kandidaten die zich soms jarenlang hebben ingespannen op sociaal vlak (Justitiehuizen, overheidsfuncties, ...), worden afgeschrikt.

De heer Willems vraagt welke pensioenrechten de assessoren kunnen opbouwen gedurende hun acht jaar lange mandaat. Zullen hun prestaties beschouwd worden als contractuele prestaties en recht geven op een pensioen als werknemer, of krijgen ze een ambtenarenpensioen dat berekend wordt pro rata temporis ?

In verband met amendement nr. 2 zegt de minister dat het ontwerp binnen de logica van het Gerechtelijk Wetboek valt. Voor magistraten worden prestaties geleverd in de privé-sector voor zij in overheidsdienst zijn getreden, meegeteld tot een maximum van zes jaar. Dit systeem lag aan de grondslag van de regel voor de berekening van de beroepservaring van de assessoren.

Spreekster verduidelijkt dat de assessoren dus een bezoldiging ontvangen die gelijk is aan die van een magistraat met maximum zes jaar ervaring. Zij geeft toe dat men voor advocaten bijvoorbeeld, langere anciënniteitsperiodes in rekening brengt. Het arbitragehof heeft deze kwestie al bestudeerd en heeft toegegeven dat de balie specifieke regels heeft die niet kunnen worden toegepast in andere beroepen.

Het voorgestelde salaris voor de assessoren is helemaal correct. Het basissalaris zal veel kandidaten aantrekken. De persoon die over een erkende beroepservaring van zes jaar beschikt, zal daar bovendien twee driejaarlijkse periodes kunnen bijtellen.

Als men de logica van de amendementen nr. 2 en 16 zou volgen, zou men de volledige anciënniteit die de magistraten vóór hun indiensttreding in de privé-sector hebben opgebouwd, moeten meetellen. Met andere woorden, een persoon die in de magistratuur begint na twintig jaar in de privé-sector te hebben gewerkt, zou vanaf het begin recht hebben op het maximumsalaris voor een magistraat.

De minister vindt dat men, ook als de functie van assessor sui generis is, de logica van het Gerechtelijk Wetboek moet aanhouden. Om dezelfde reden is zij tegen een onbeperkte vernieuwing van de mandaten van de assessoren. Zodra men de onbeperkte vernieuwing aanvaardt, zal men de assessoren ook het statuut van magistraat moeten geven en dan heeft het geen zin meer een aparte rol voor hen te bestemmen.

Wat uiteindelijk de pensioenberekening betreft, verduidelijkt spreekster dat de jaren meegeteld worden in het pensioenstelsel van de overheid.

Mevrouw de T' Serclaes stelt vast dat men voor de assessoren in strafuitvoeringszaken gekozen heeft voor een statuut sui generis. Zij kan zich niet ontdoen van het idee dat dit statuut incoherent is. Het zou waarschijnlijk beter zijn geweest als men dichter bij het statuut van de rechters in sociale zaken die bij de arbeidsgerechten werken was gebleven.

De minister herinnert eraan dat het oorspronkelijke idee was deeltijdse assessoren in te schakelen. In dat geval zou het onmogelijk geweest zijn om het systeem van de rechters in sociale zaken en rechters in handelszaken over te nemen, waarbij met presentiegeld wordt gewerkt. Uiteindelijk is niet gekozen voor de formule van deeltijdse werknemers, omdat deze vrij moeilijk te beheren is. Het lijkt er overigens op dat het statuut van rechter in sociale zaken niet meer zo aantrekkelijk is, als men moet afgaan op het tekort aan kandidaten waar men tegenwoordig mee te kampen heeft.

Spreekster wijst er nog op dat de regering in het Wetsontwerp houdende diverse bepalingen betreffende de termijnen, het verzoekschrift op tegenspraak en de procedure van collectieve schuldenregeling (stuk Senaat, nr. 3-1207) voorstelt om de bevoegdheid van de collectieve schuldenregeling over te hevelen naar de arbeidsgerechten.

Het idee van de regering is dit soort geschillen toe te vertrouwen aan een alleenrechtsprekende rechter, die zonder de rechters in sociale zaken zitting houdt.

Aangezien men heeft gekozen voor voltijdse assessoren in strafuitvoeringszaken, moesten zij ook een statuut krijgen. Het is niet mogelijk ze te benoemen als magistraat voor de duur van hun mandaat, aangezien in de Grondwet staat dat magistraten voor het leven worden benoemd. De voorgestelde formule houdt rekening met al die verschillende elementen.

Artikel 35

Amendement nr. 34

De regering dient amendement nr. 34 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4), dat van technische aard is. Het amendement strekt ertoe de Nederlandse en de Franse tekst beter te doen overeenstemmen.

Artikelen 36 tot 41

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 42

Amendement nr. 30

De regering dient amendement nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek te vervangen. Dit amendement wil de territoriale bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbanken vastleggen.

De minister verwijst naar de hoorzitting met de voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. In het amendement wordt het principe voorgesteld dat de rechtbank die een beslissing heeft uitgesproken, de veroordeelde blijft volgen tot aan zijn definitieve invrijheidstelling. In uitzonderlijke gevallen is het evenwel mogelijk dat de bevoegde rechtbank het dossier overdraagt aan een andere strafuitvoeringsrechtbank, bijvoorbeeld na de verhuizing van de veroordeelde.

Ingeval de strafuitvoeringsmodaliteit is herroepen, is de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank die van de plaats van opsluiting.

Mevrouw Nyssens wijst erop dat de voorzitters van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling de bedoeling hadden de follow up van het dossier te waarborgen. Zij kan begrijpen dat in uitzonderlijke gevallen het dossier wordt overgedragen aan een andere strafuitvoeringsrechtbank, maar dit mag niet systematisch gebeuren. Het is niet wenselijk dat een tweede rechtbank de hele geschiedenis van de veroordeelde opnieuw moet doornemen.

De minister verduidelijkt dat het amendement stelt dat de overdracht slechts uitzonderlijk mag plaatsvinden.

Volgens mevrouw de T' Serclaes stelt het eerste lid van het voorgestelde artikel 635 dat de strafuitvoeringsrechtbanken van de plaats waar de veroordeelden gedetineerd zijn, bevoegd zijn, behoudens de uitzonderingen door de Koning bepaald. Om welke uitzonderingen gaat het ?

De minister antwoordt dat de tekst van het amendement is overgenomen van de huidige tekst van de wet van 1998 over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze wet machtigt de Koning om de regel voor de territoriale bevoegdheid te corrigeren of lichtjes aan te passen. Afhankelijk van de verandering in de bestemming van de strafinrichtingen, kan het nodig zijn de bevoegdheid te wijzigen om het werk evenwichtig te verdelen, nu nog tussen de verschillende commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de toekomst tussen de verschillende strafuitvoeringsrechtbanken.

Zij haalt het voorbeeld aan van de gevangenis van Namen, waar de bevolking veranderd is van een groot aantal veroordeelden naar een stijgend aantal personen in voorhechtenis en geïnterneerden. Deze twee categorieën gedetineerden komen echter niet in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het moet mogelijk zijn de werklast evenwichtig te verdelen tussen de verschillende rechtbanken zonder de wet daarvoor te moeten wijzigen.

Mevrouw de T' Serclaes besluit dus dat een rechtbank waar een zaak aanhangig wordt gemaakt, ook bevoegd blijft.

De minister bevestigt dit. Van de zin « Zij blijven bevoegd voor elke beslissing tot op het moment van de definitieve invrijheidstelling. » kan niet door de Koning worden afgeweken.

Artikelen 43 tot 45

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 46

Amendement nr. 20

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4) dat tegemoetkomt aan de opmerking van de Raad van State die stelt dat de redactie van artikel 23ter in het wetsontwerp het voor een veroordeelde die vastgehouden wordt in een gevangenis die in het Nederlandse of het Franse taalgebied ligt, als gevolg van een beslissing die in het Nederlands of het Frans is gewezen door een rechtscollege van het tweetalig gebied Brussel-hoofdstad, mogelijk zou maken de overzending van zijn dossier te vragen.

Amendement nr. 31

De regering dient een soortgelijk amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 31), dat bovendien een tweede punt bevat waarin de Nederlandse tekst in overeenstemming wordt gebracht met de Franse.

Artikelen 47 en 48

Over deze artikelen worden geen opmerkingen gemaakt.

Artikel 49

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat dit artikel onder meer de wet van 18 maart 1998 tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling opheft.

Artikel 104 van het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden doet precies hetzelfde (Stuk, Senaat, 3-1128/1).

Ofwel moet dat artikel 104 worden geschrapt, ofwel moet het voorliggende artikel 49 worden gewijzigd.

De minister stelt voor de tekst van artikel 49 te behouden en een amendement in te dienen op wetsontwerp nr. 3-1128.

Artikel 50

Amendement nr. 17

Mevrouw Nyssens dient een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-1127/4, amendement nr. 17) dat beoogt artikel 5 te vervangen door de volgende tekst : « Deze wet treedt uiterlijk op 1 januari 2008 in werking. »

De indiener vindt het niet aangewezen de Koning de datum van inwerkingtreding van de wet te laten bepalen.

Amendement nr. 23

De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar zijn amendement nr. 23 (stuk Senaat, nr. 3-1127/4.),dat bepaalt dat de wet ten laatste 18 maanden na publicatie in het Belgisch Staatsblad in werking treedt.

Het is belangrijk een termijn vast te stellen, ook met het oog op de rechtszekerheid.

De minister heeft geen bezwaar tegen het bepalen van een termijn. Achttien maanden lijken een redelijke termijn.

VI. STEMMING

De artikelen 1 tot 10 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 3 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 11 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 4 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Artikel 12 wordt aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

De artikelen 13 tot 15 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 5 tot 10 van mevrouw Nyssens worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 22 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 32 van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 16 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

De amendementen nrs. 11 en 12 van mevrouw Nyssens, en amendement nr. 21 van de heer Vandenberghe, worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 24 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 17 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Punt a) van amendement nr. 1 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Cheffert wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Punt b) van hetzelfde amendement wordt ingetrokken.

De amendementen nrs. 13 van mevrouw Nyssens en nr. 26 van de heer Vandenberghe, worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

De amendementen nrs. 25, 27 en 28 van de heer Vandenberghe worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Amendement nr. 33 van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 18 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Amendement nr. 14 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

Amendement nr. 15 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

De amendementen nrs. 18 en 19 van de heer Vandenberghe worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.

Amendement nr. 29 van de heer Vandenberghe wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 19 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Het verbeterde artikel 20 en de artikelen 21 tot 24 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het verbeterde artikel 25 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 26 tot 33 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 2 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Cheffert wordt ingetrokken.

Amendement nr. 16 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

Artikel 34 wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 34 van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 35 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 36 tot 41 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 30 van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 42 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 43 tot 45 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 20 van de heer Vandenberghe wordt ingetrokken.

Amendement nr. 31 van de regering wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 46 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

De artikelen 47 tot 49 worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Amendement nr. 17 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

Amendement nr. 23 van de heer Vandenberghe wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Het geamendeerde artikel 50 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

VII. EINDSTEMMING

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

Dit verslag werd door de 9 aanwezige leden eenparig goedgekeurd.

De rapporteur, De voorzitter,
Marie-José LALOY. Hugo VANDENBERGHE.

BIJLAGE I


Nota van Rob Perriëns voor de hoorzitting Commissie voor de justitie van de Senaat, 21 juni 2005.

Wetsontwerp houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken, stuk Senaat nr. 3-1127/1

1. Wat is positief, en dient zeker behouden te blijven ? :

1.1. de multidisciplinaire samenstelling van de strafuitvoeringsrechtbank;

1.2. de responsabilisering van de assessoren op voltijdse basis, en niet als lekenrechters die voor een presentiegeld per zitting zouden vergoed worden;

1.3. de bekommernis om voldoende ervaren personen als magistraten en assessoren te benoemen;

1.4. de gespecialiseerde beroepsopleiding die voorzien is;

1.5. de evaluatie van de magistraten en de assessoren;

1.6. de toevoeging van een of meer substituten-procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken;

1.7. de aanvulling van artikel 300 Ger. W. door artikel 25 van het ontwerp, waardoor assessoren in strafuitvoeringszaken ambtenaar blijven. Met andere woorden ze oefenen hun functie van assessor als voltijds gedetacheerde ambtenaar uit.

2. Wat wordt in vraag gesteld ? :

2.1. de tijdelijkheid van de functies. De magistraten en de assessoren oefenen hun functie uit bij de rechtbank van eerste aanleg. Zoals in dezelfde rechtbank de specifieke functies van jeugdrechter, beslagrechter en onderzoeksrechter telkens weer verlengbaar zijn, zou dit ook voor de functies in de strafuitvoeringsrechtbank moeten gelden. Tegen het systeem telkens verlengbaar mits gunstige evaluatie valt geen redelijk argument in te brengen. Wie het goed doet en gemotiveerd is om verder te gaan brengt een belangrijke expertise mee die anders verloren gaat. In het ontwerp is iedere functie aflopend na maximaal acht jaar. In dit onderdeel is het ontwerp niet aan te nemen.

2.2. onvoldoende adminstratieve ondersteuning. In artikel 14 van het ontwerp is voorzien dat in de rechtbanken van eerste aanleg waar een strafuitvoeringsrechtbank komt, één bijkomende griffier hoofd van dienst benoemd kan worden. Artikel 48 voorziet echter enkel in de stijging met één eenheid (twee voor Brussel) van het aantal griffiers in de Wet van 2 juli 1975 tot vaststelling van de personeelsformatie van de rechtbanken van eerste aanleg.

Hierbij twee opmerkingen.

Ten eerste er is geen aanpassing voorzien in de kolom van de griffier-hoofd van dienst, wat — waarschijnlijk per vergissing — in tegenstrijd is met artikel 14 van het ontwerp : er zullen geen bijkomende griffiers hoofd van dienst benoemd kunnen worden als dit niet voorzien is in de kaderuitbreiding.

Ten tweede : er is geen bijkomende plaats voorzien in de kolom adjunct-griffier. Vanaf de oprichting van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, die de voorgangers zijn van de strafuitvoeringsrechtbanken, was één van de belangrijkste problemen dat bij verhindering of ziekte van de secretaris er niemand als adjunct voorzien was. Dit is na enige tijd verbeterd door de aanstelling van een bestuursassistent, thans officieel betiteld als « administratieve ondersteuning ». Zelfs als de strafuitvoeringsrechtbank in een eerste aanloopfase enkel nog maar de bevoegdheden van de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zou vervullen, is het onbegrijpelijk dat dezelfde organisatorische fout zou worden herhaald. Het is ondenkbaar dat enkel nog maar dezelfde opdracht zou kunnen worden vervuld met de helft van het administratief personeel dat thans voltijds nodig is.

De minister van Begroting sprak in zijn nota van 25 maart 2005 van één griffier en beambte voor de griffie, en één adjunct — secretaris voor de substituut. Netto dus drie personeelsleden. De twee extra's zijn niet in het ontwerp te vinden. Wat betreft de adjunct — secretaris is dit verantwoord doordat dit in een uitvoeringsbesluit geregeld kan worden. Echter is dit niet zo voor de ondersteuning van de griffier. Een « beambte voor de griffier » is onvoldoende. Deze zou bij toepassing van artikel 328, lid 6 Ger. W. inderdaad bij beslissing van de hoofdgriffier tijdelijk het ambt van de griffier kunnen uitoefenen bij diens verhindering of ziekte. De vraag is wel hoe de griffie dan bemand moet worden, telkens de strafrechter of de strafuitvoeringsrechtbank naar de zitting is (in een strafinrichting of in een rechtbank van eerste aanleg, eventueel niet ter zetel van de strafuitvoeringsrechtbank).

Hetzelfde probleem doet zich nu ook al voor in de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling, waar de administratie van FOD Justitie thans een dossier voorbereidt om per commissie nog een bijkomende administratieve kracht te kunnen benoemen.

Ten slotte nog dit : het is wenselijk dat het personeelsbeleid enig respect heeft voor de verdiensten van degenen die zich degelijk engageren, en dat niet achteloos specifieke knowhow die jarenlang werd opgebouwd, verloren gaat door een regeling die de basisprincipes van ieder personeelsbeleid miskent.

In artikelen 17 en 18 van het voorontwerp van wet houdende de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken, zoals geformuleerd door de commissie Holsters, is voorzien dat de secretaris en de bestuursassistent — thans werd deze titel vervangen door de benaming « administratieve ondersteuning » — in aanmerking kunnen komen voor de ambten van griffier en adjunct-griffier, specifiek voor de strafuitvoeringsrechtbank (bijlage 3). Het verdient aanbeveling dit voorstel in te lassen in de tekst van het huidig ontwerp.

2.3. Vrije keuze van strafuitvoeringsrechtbank voorzien in artikel 46 van het ontwerp, dat artikel 23ter toevoegt aan de wet van 15 juni 1935. Voorbeeld de Nederlandstalige gedetineerde in de gevangenis van Lantin kan kiezen of hij voor de Strafuitvoeringsrechtbank Brussel-Ndl, Gent of Antwerpen komt. Het moet uitgesloten worden dat de veroordeelde in deze materie naar eigen goeddunken kiest welke rechter hem het beste aanstaat.

In artikel 35 van het voorontwerp van de wet houdende oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken zoals geformuleerd door de Commissie Holsters, is een werkbaar voorstel van aanpassing van artikel 23ter voorzien (zie bijlage 4).

2.4. Heel de denkwijze in het ontwerp, waarbij voor alle modaliteiten met betrekking tot een gevangenisstraf van maximaal 3 jaar, de strafuitvoeringsrechter bevoegd is, en voor modaliteiten met betrekking tot straffen van meer dan 3 jaar de strafuitvoeringsrechtbank, is bepaald door de regeling van het Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie (Senaat nummer 3-1128/1).

Van deze denkwijze vindt men hier en daar sporen terug in de tekst zelf van ontwerp 3-1127/1.

Deze denkwijze vind ik verkeerd. Ik verwijs hiervoor naar nr. 4 van de forumtekst die ik schreef voor (het julinummer van) Panopticon « De Strafuitvoeringsrechtbank : een prenataal onderzoek ».

Voor zover in de behandeling van ontwerp nr. 3-1128 deze denkwijze zou verlaten worden, zal op enkele plaatsen ook de tekst van ontwerp nr. 3-1127 moeten worden herschreven onder invloed daarvan.

Rob Perriëns.

Voorzitter Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling

Antwerpen

Justitiestraat 30 — 1e verdiep

2018 Antwerpen

(03.216.86.63)

[email protected]

Bijlagen

1. Nota van de minister van Begroting van 25 maart 2005.

2. De Strafuitvoeringsrechtbank : een prenataal onderzoek. Forumtekst door Rob Perriëns voor Panopticon Juli 2005.

3. Kopie artikelen 17 en 18 van het voorontwerp strafuitvoeringsrechtbanken, versie commissie Holsters.

4. Kopie artikel 35 van het voorontwerp strafuitvoeringsrechtbanken, versie commissie Holsters.

Bijlage I.1

Nota van de minister van Begroting, Johan Vande Lanotte, van 25 maart 2005

Betreft : a) Voorontwerp van wet betreffende de externe rechtspositie van de gedetineerden b) Voorontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken

Waarde College,

Hierbij heb ik de eer u mede te delen dat ik instem met het bovenvermeld ontwerp.

Wat de budgettaire meerkost van dit ontwerp betreft, meen ik dat

1. qua ondersteuning van de magistraten één griffier en beambte voor de griffie van de zetel en één adjunct-secretaris voor de subsittuut volstaat,

2. enkel extra werkingskosten dienen voorzien te worden voor de 12 bijzitters en het griffie- en parketpersoneel en dit a rato van 6 000 euro recurrent op jaarbasis.

Dit geeft een meerkost ten opzichte van het huidig Vl-budget van 0,465 miljoen euro te dragen binnen de afgesproken stijging van de enveloppe Justitie van 4,1 %.

Budgettaire kosten op jaarbasis
Magistratuur 56.04 11.03 1 841 296,08
Statutair personeel 56.01 11.03 592 757,85
Contractueel personeel 56.01 11.04 0,00
Werkingskosten 12.01 60 000,00
Uitrustingskosten 74.01 120 000,00
TOTAAL 2 614 053,93
- huidig budget 2 150 000,00
Meerkost 464 054,00

Bijlage I.2

De Strafuitvoeringsrechtbank : een prenataal onderzoek

1. De strafuitvoeringsrechtbank « light » : zonder suiker maar met een korreltje zout

Op 20 april 2005 heeft de minister van Justitie twee wetsontwerpen ingediend in de Senaat : het « Ontwerp van wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken » (nr. 3-1127/1), en het « Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden » (nr. 3-1128/1).

Nu de penitentiaire wereld andermaal van rechtswege in blijde verwachting is, is de meest onbevangen vraag alleszins : en voor wanneer is't ? Het laatst bekende antwoord van de minister luidt, dat de strafuitvoeringsrechtbanken in principe ten vroegste in werking treden bij de gerechtelijke rentrée van het jaar 2006.

Bij de lectuur van beide wetsontwerpen beseft men meteen : van 20 april 2005 tot 1 september 2006; het wordt nog knokken om dat rond te krijgen !

Dat weet de minister in de eerste plaats ook zelf wel. Zij merkt op, in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 107 van het wetsontwerp externe rechtspositie; « Dit artikel betreft de inwerkingtreding van deze wet. Teneinde een efficiëntere overgang van het huidige systeem naar het nieuwe systeem te waarborgen werd er uiteindelijk voor geopteerd om de mogelijkheid een gemoduleerde inwerkingtreding van de wet te voorzien voor het geval de noodzaak aan dergelijke gemoduleerde inwerkingtreding zich mocht stellen. » Deze toelichting zou wel eens eufemistische verpakking kunnen zijn van een bikkelharde budgettaire crisisrealiteit.

Vóór de indiening van de wetsontwerpen, werd in de Ministerraad van 25 maart 2005 de nota besproken die de (toenmalige) minister van Begroting over dit onderwerp opstelde. In vergelijking met de bestaande personeelsformatie van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling voorziet de minister van Begroting in één enkele bijkomende administratieve kracht (met als functie van adjunct-secretaris voor het Openbaar ministerie) per Strafuitvoeringsrechtbank. Een zeer beperkte uitrustingskost is voorzien, en verder enkel extra werkingskosten « voor de 12 bijzitters en het griffie- en parketpersoneel en dit a rato van 6 000 euro recurrent op jaarbasis ».

Ongetwijfeld heeft de minister van Justitie geijverd voor een ruimer budget. Maar de aanpassing van artikel 107 zoals voorzien in het voorontwerp — waar geen modulair systeem voorzien was — naar de tekst in het ontwerp, leert ons dat zij de tering naar de krappe nering heeft moeten zetten.

Het is duidelijk dat de minister tot nu toe met een heel behoorlijke snelheid heeft gewerkt aan heel dit project. Het ritme van de parlementaire werkzaamheden is natuurlijk onvoorspelbaar, en nadat de ontwerpen gestemd zullen zijn, staat er de administratie nog een enorme klus te klaren om tot uitvoeringsbesluiten te komen en om te realiseren wat de wetten en de uitvoeringsbesluiten voorschrijven. Bovendien zal de interne rechtspositie van gedetineerden, in principe geregeld door de Basiswet van 12 januari 2005, ook nog gaandeweg tot uitvoeringsbesluiten moeten leiden.

Met al die overwegingen in het achterhoofd lijkt het te verwachten dat de effectieve start van heel het project externe rechtspositie-strafuitvoeringsrechtbank stapsgewijze zal gebeuren, en wel beginnend met de meest eenvoudige eerste stap in de gemoduleerde inwerkingtreding.

Wegens de nu reeds bestaande werklast zijn de huidige Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling al ruime tijd vragende partij voor de bijkomende administratieve kracht die nu voorzien is in de nota van de minister van Begroting. Met die ene administratieve werkkracht erbij is het geheel onrealistisch om te verwachten dat de strafuitvoeringsrechtbank meer taken zou aankunnen dan de Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling.

In deze budgettaire omstandigheden lijkt het niet verstandig de strafuitvoeringsrechtbank te laten starten met alle bevoegdheden die in het wetsontwerp externe rechtspositie vermeld zijn. Iemand die een beetje geïnformeerd is zou bedanken voor de eer om te werken in overbelaste omstandigheden. En wie niet thuis is in de materie en toch benoemd zou worden, zal binnen de kortste tijd geheel overspannen zijn.

Een te verwachten scenario is dan ook dat van alle bevoegdheden die het wetsontwerp externe rechtspositie voorziet voor de strafuitvoeringsrechtbank, in een eerste fase enkel deze in werking worden gesteld die betrekking hebben op de voorwaardelijke invrijheidstelling van gedetineerden voor wie het uitvoerbaar gedeelte van de straf meer dan drie jaar bedraagt.

Dit impliceert meteen dat zolang de strafuitvoeringsrechtbank geen grotere slagkracht krijgt, de voorlopige invrijheidstelling die eigenlijk een ontvolkingsmaatregel is, door de minister van Justitie zal uitgevoerd blijven worden. Hetzelfde geldt dan voor het elektronisch toezicht en de maatregelen beperkte hechtenis, weekendopsluiting en halve vrijheid detentie, die geen aanvang zullen kennen zolang de beperkte detentie niet ingevoerd wordt. Dat is natuurlijk een lelijke budgettaire streep door de goede intentie om al deze maatregelen een wettelijke verankering te geven.

Heel dit perspectief van de gemoduleerde inwerkingtreding neemt niet weg dat de parlementaire werkzaamheden over het geheel van de ontwerpen zullen gaan. De focus moet dan ook even scherp gesteld worden op de belangrijkste verdiensten en tekortkomingen van de ontwerpen. Laten we zeggen : een soort rudimentair prenataal onderzoek. In de hoop althans dat de ontwerpen niet snel meerderheid tegen oppositie goedgekeurd worden, om ze nadien met een gigantische reparatiewet tot een werkbaar geheel bij te moeten sturen.

2. Een multidisciplinair samengesteld rechtscollege

Als men het wetsontwerp over de strafuitvoeringsrechtbank leest lijkt het zo evident dat deze rechtbank multidisciplinair is samengesteld, en dat ook de assessoren in strafuitvoeringszaken hun taken op voltijdse basis zullen waarnemen, en niet als lekenrechters tegen vergoeding van een presentiegeld per zitting. Over die beide evidenties is nochtans al veel gediscussieerd. De ervaring van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling leert echter dat het onontbeerlijk is zowel het multidisciplinaire karakter als de voltijdse responsabilisering te voorzien. Een breed spectrum van intern ingebouwde expertise zal de strafuitvoeringsrechtbank toelaten haar verantwoordelijkheden op een ernstige en kwalitatieve manier na te komen.

Een veel verder perspectief dan af te leiden is uit het thans voorliggende wetsontwerp, is het uiteindelijk onderbrengen van de bevoegdheden van de Probatiecommissie en de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij in de strafuitvoeringsrechtbank. In een inleidende nota, in januari 2000 opgesteld door het kabinet van de toenmalige minister van Justitie bij de oprichting van de Commissie Strafuitvoeringsrechtbanken, externe rechtspositie van gedetineerden en straftoemeting (verder steeds genoemd de Commissie Holsters), werd dit perspectief in het vooruitzicht gesteld als lange termijn planning. In de huidige tekst van het wetsontwerp is alvast de basis gelegd om later ook deze belangrijke materies te laten behandelen door een geprofessionaliseerde en degelijk omkaderde instantie.

3. Wat met de personeelsformatie ?

Gespecialiseerde rechters in de strafuitvoeringsrechtbank, en gespecialiseerde substituten van de procureur des Konings zijn ook voorzien. Dat is een gelukkige optie in deze bijzondere materie.

Alle leden van de strafuitvoeringsrechtbank en de parketmagistraten zullen een voortgezette gespecialiseerde opleiding moeten volgen. De ervaringen met dit soort opleidingen, die reeds bij de start van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling werden georganiseerd door het (toenmalige) ministerie van Justitie, waren uitermate positief. Deze wettelijke bepaling kan dan ook alleen maar worden toegejuicht.

Artikel 48 van het wetsontwerp voorziet in de toevoeging, per rechtbank van eerste aanleg waar een strafuitvoeringsrechtbank bij geïnstalleerd wordt, van één griffier aan de personeelsformatie van de griffie. De eerder besproken nota van de minister van Begroting laat echter veronderstellen dat er overal één administratieve kracht meer zal worden voorzien dan in de huidige personeelsformatie van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Die ene extra kracht is bedoeld als ondersteuning voor de parketmagistraat. In het wetsontwerp is dit echter niet voorzien. Ook is niet voorzien dat er naast de griffier, die wordt toegevoegd door artikel 48, ook een adjunct-griffier wordt toegevoegd.

Nochtans zal zonder degelijke administratieve omkadering niets werken. De materie is in onderzoek bij de minister van Justitie aan wie speciaal werd gevraagd na te gaan in welke mate het gespecialiseerde secretariaat van de Commissies zou kunnen worden ingeschakeld in de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank. Indien echter hiervoor de wettelijke basis niet voorzien wordt, zal dergelijk onderzoek dan tot een gunstig resultaat leiden ?

Om nog even bij de personeelsformatie te blijven : de magistraten (zetel en parket) en de assessoren zullen periodiek geëvalueerd worden, wat volstrekt normaal is. Hun mandaat zal echter na acht jaar onherroepelijk vervallen. Deze regel is niet van aard om kandidaten warm te maken voor de functie van assessor in strafuitvoeringszaken. Met betrekking tot rijksambtenaren, is thans — na het advies van de Raad van State hierover — in het ontwerp bepaald dat zij voor de duur van hun functie gedetacheerd zijn. Na hun ambtstermijn kunnen zij dan — hopelijk zonder kleerscheuren — hun functie van rijksambtenaar weer verder opnemen. Maar alle waardevolle kandidaten die niet in zulke positie zijn, staan misschien na acht jaar gewoon op straat. Daarbij komt dan nog dat de expertise die ieder van de personeelsleden in de strafuitvoeringsrechtbank opbouwt, bij ontslag na acht jaar onherroepelijk verloren gaat.

Er is geen redelijke verantwoording voor deze regel. De memorie van toelichting vermeldt kortweg « gelet op de specifieke aard van het ambt », en verwijst naar de regel die geldt voor de mandaten van federaal magistraat en bijstandsmagistraat. Maar met diezelfde aandachtspunten komt men ook terecht bij de specifieke aard van het ambt van jeugdrechters, beslagrechters en onderzoeksrechters wiens functies bij gunstige evaluatie wel bij herhaling verlengd kunnen worden.

4. Het strafmaatverschil

Door het ontwerp betreffende de externe rechtspositie zijn er vier strafuitvoeringsmodaliteiten, die toegekend kunnen worden door ofwel de strafuitvoeringsrechter, indien het gaat om straffen (waarvan het uitvoerbaar deel gaat) tot drie jaar, ofwel de strafuitvoeringsrechtbank als multidisciplinair samengesteld rechtscollege, indien het gaat om straffen (met een uitvoerbaar deel) van meer dan drie jaar. Het gaat hier over de modaliteiten elektronisch toezicht, beperkte detentie, voorwaardelijke invrijheidstelling, en voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied. Het strafmaatverschil heeft dus een formeel-rechtelijk gevolg. Het bepaalt welke instantie bevoegd is. Deze zelfde regeling geldt overigens ook voor alle verdere beslissingen van herziening, schorsing, herroeping; telkens te beslissen door ofwel de strafuitvoeringsrechter, ofwel de strafuitvoeringsrechtbank naar gelang de initiële beslissing door de ene of de andere instantie werd genomen.

De enige toelichting die hierover gegeven wordt, treft men in de artikelsgewijze commentaar bij artikelen 11 en 12 van het wetsontwerp over de strafuitvoeringsrechtbank :

« Dit onderscheid stemt overeen met de huidige wetgeving op de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling die slechts kennis nemen van zwaardere straffen teneinde deze commissies niet te overbelasten. In het kader van de strafuitvoeringsrechtbank blijkt deze bekommernis uit de afzonderlijke procedure voor minder zware straffen die ressorteren onder de bevoegdheid van de alleensprekend rechter in strafuitvoeringszaken. »

Er zijn ook materieelrechtelijke gevolgen.

Zo zijn er onder meer verschillen in de tegenindicaties waarmee rekening gehouden moet worden naargelang het straffen tot drie jaar betreft, of langer. Bijvoorbeeld : voor elektronisch toezicht en voorwaardelijke invrijheidstelling bij kortere straffen wordt onder meer rekening gehouden met « het feit dat de veroordeelde niet de mogelijkheid heeft om in zijn behoefte te voorzien, en met de tegenaanwijzing van een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden ». Voor dezelfde modaliteiten met betrekking tot straffen langer dan drie jaar echter, worden deze criteria « de vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde, en het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten ». Een sociaal reclasseringsplan moet ook enkel maar opgesteld worden voor straffen van langer dan drie jaar (behalve voor de verwijdering van het grondgebied) (zie artikelen 30, 50 en 51).

De boodschap in het formeel en in het materieel strafuitvoeringsrecht is hier duidelijk : minder zwaar gestraften hebben en stellen een minder zware problematiek; er worden minder eisen gesteld aan de beoordelingskwaliteit, zowel wat betreft de instantie die beslist als wat betreft de inhoudelijke criteria.

Dit is een juridisch-abstracte wijze van denken die haaks staat op de realiteit en die helemaal geen rekening houdt met een sociaal-psychologisch benadering van menselijk gedrag. Iemand die een kortere (uitvoerbare) straf kreeg dan drie jaar kan een veel ernstiger probleem hebben dan iemand met een langere straf dan drie jaar. Dit zal niet altijd zo zijn, het zal ook niet altijd niet zo zijn.

De Commissie Holsters werkte een goed systeem uit (1) , waarbij een hoge werklast kan gedragen worden, en waarbij de multidisciplinariteit gegarandeerd is voor alle betwiste gevallen, en dit ook met betrekking tot kortere straffen dan drie jaar. De werkwijze voorgesteld door de commissie Holsters zou in het huidige wetsvoorstel ingepast kunnen worden. Dan zullen enkel de modaliteiten waarmee alle partijen het eens zijn, en die dus noch door de gevangenisdirectie, noch door het openbaar ministerie, noch door de strafuitvoeringsrechter problematisch worden gevonden, door de strafuitvoeringsrechter worden beslist. Alle andere situaties worden multidisciplinair beoordeeld.

De commissie Holsters stelde verder voor, dat voor de beslissingen in het kader van de opvolging steeds de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd zal zijn. Ook voor de modaliteiten die door de strafuitvoeringsrechter werden toegestaan. Dit is verantwoord omdat de situaties waarin dergelijke beslissingen getroffen moeten worden telkens problematische situaties zijn, die daardoor een multidisciplinaire beoordeling noodzakelijk maken. Wat betreft de procedure kan hier geen bezwaar zijn. Een herziening of een herroeping is namelijk geen beslissing zoals een arrest na een vonnis van eerste aanleg, of zoals een vonnis op verzet. De situatie die beoordeeld wordt in het kader van de opvolging heeft betrekking op evoluties die zich hebben voorgedaan nadat de aanvankelijke beslissing over de modaliteit werd getroffen.

Het strafmaatverschil heeft nog een gevolg voor het materieel strafuitvoeringsrecht.

Voor straffen (met een uitvoerbaar deel) tot drie jaar is de voorwaardelijke invrijheidstelling toelaatbaar nadat één derde van de straf werd uitgezeten. Hierbij wordt geen rekening gehouden met het onderscheid tussen veroordelingen waarbij wel of niet sprake is van de staat van herhaling. Voor straffen van meer dan drie jaar is de toelaatbaarheidsdatum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling één derde van de uitgezeten straf, maar indien de veroordeling de staat van herhaling vaststelde is dit twee derden. Bij levenslange vrijheidsbenemende straf is er sprake van het ondergaan van tien jaar, maar bij vaststelling van de staat van herhaling wordt dit zestien jaar (artikel 27).

Deze regeling is (grotendeels) overgenomen uit de bestaande situatie. Ze heeft ook gevolgen voor elektronisch toezicht en beperkte detentie en is eveneens van toepassing op de voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied.

Alleszins met betrekking tot tijdelijke straffen, is echter dit onderscheid tussen primair veroordeelden en recidivisten helemaal niet gepast in het strafuitvoeringsrecht. De rechter ten gronde overweegt zelf of hij, wanneer de staat van herhaling wordt vastgesteld, dit als een strafverzwarend element in rekening brengt. Indien de straf hierdoor werd verzwaard, waarom wordt de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling hierop dan nogmaals verlaat ? Dit is een verzwaring op een verzwaring. Indien de straf door de herhaling niet werd verzwaard, is het dan legitiem de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling te verlaten ? Stelt men zich daardoor in de strafuitvoering niet boven het andere oordeel van de rechter ten gronde ?

5. Opvolging en initiatiefrecht in verband met herziening, schorsing, herroeping

In artikel 71 van het ontwerp betreffende de externe rechtspositie is bepaald dat het openbaar ministerie de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringsrechtbank kan vatten met het oog op een herroeping, schorsing of herziening van de toegekende strafuitvoeringsmodaliteit.

Vanuit de rechtspositie van de veroordeelde is dit een zuivere situatie : de beslissende instantie heeft niet voorafgaandelijk aan de beslissing zelf de situatie als zo ernstig ingeschat dat zij meende tot oproeping te moeten overgaan. Ze zal onbevooroordeeld de zaak die door het openbaar ministerie is aangebracht onderzoeken. Justice must not only be done, it must also be seen to be done, zoals ook het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in herinnering heeft gebracht. Het voorgestelde systeem draagt dus de rechtsgarantie van de onpartijdigheid van de rechter in zich. Het heeft de grote verdienste de rechtspositie van de gedetineerde zuiver te stellen en te steunen.

Dit is het model dat uiteindelijk door de Commissie Holsters voorgesteld werd. Echter werd ook in de schoot van de Commissie Holsters lang gediscussieerd over de vraag of men niet voor een ander model dient te opteren, namelijk een commissiemodel.

Hoofdargumenten daarvoor waren :

— in het commissiemodel, zoals het thans is voorzien voor de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, is een kwalitatieve wederzijdse communicatie mogelijk tussen de justitieassistenten en de commissies, die van aard is de kwaliteit van het maatschappelijk toezicht te verhogen;

— dat het andere — thans in artikel 71 voorgestelde — systeem het nadeel heeft dat het Openbaar ministerie geen multidisciplinaire instantie is, waardoor de keuze om een zaak al dan niet voor de beslissende instantie te brengen vanuit minder invalshoeken zal overwogen worden : overhaaste dagvaardingen net zoals te late reacties omdat de situatie niet goed wordt ingeschat zijn te vrezen.

Hiertegen is in te brengen dat het Openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank een gespecialiseerd Openbaar ministerie zal zijn, waarmee evenzeer een kwalitatieve communicatie mogelijk is. Verder hebben alle plaatselijke parketten de bevoegdheid over te gaan tot voorlopige aanhouding zodat overhaaste reacties nooit uit te sluiten zijn.

Een volgend aandachtspunt betreft ook de communicatie met de justitieassistenten, met het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, en met de hulpverleners of behandelaars aangeduid in de eventueel opgelegde bijzondere voorwaarden (regeling in artikel 65, § 3, en § 4, lid 2). De beslissende instantie ontvangt hun verslagen. Waarom is dit zo, indien ze na de beslissing passief moet blijven tot wanneer het Openbaar ministerie een initiatief neemt tot dagvaarding ?

Waarom moeten de behandelaars hun verslagen niet aan het Openbaar ministerie sturen, wat toch de initiatiefgerechtigde instantie is ? Als de beslissende instantie aan het verslag merkt dat het slecht gaat, zal deze dan informeel contact opnemen met de procureur om een reactie te vragen indien de procureur niet uit zichzelf reageert ? Dergelijke informele communicatie mist elke transparantie, elke rechtsgarantie en doet evident ook de onpartijdigheid van de beslissende instantie in vraag stellen.

Een zuiver systeem is dit waarbij het initiatiefrecht maar ook de opvolging door het openbaar ministerie gebeurt. Als partij in het geding ontvangt dan het openbaar ministerie, en niet de beslissende instantie, de verslagen van de justitieassistent en de hulpverleners of behandelaars.

6. De slachtoffers

Artikel 2, 6º van het wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie beperkt het slachtoffer tot een natuurlijk persoon wiens burgerlijke vordering tegen de veroordeelde in de strafzaak die tot zijn veroordeling heeft geleid, ontvankelijk en gegrond werd verklaard en die in de door de wet bepaalde gevallen bij de toekenning van een strafuitvoeringsmodaliteit vraagt om te worden geïnformeerd en/of te worden gehoord volgens de regels bepaald door de Koning.

De beperking tot een natuurlijk persoon is goed. Ook dat slachtoffers niet meer beperkt worden tot bepaalde delicten of zwaarte van de uitgesproken straf. De ernst van het trauma en de nood aan slachtofferbescherming verschilt namelijk van persoon tot persoon, eerder dan van soort misdrijf tot soort misdrijf of naargelang de uitgesproken straf.

De operationalisering van het informeren en/of horen volgens het aangekondigde uitvoeringsbesluit wordt wel een heikel punt. De memorie van toelichting stelt wel « de verplichte contactname met bepaalde categorieën van slachtoffers zoals actueel het geval is, wordt door het ontwerp weggelaten. Het initiatief wordt bij het slachtoffer zelf gelegd. Het responsabiliseringsprincipe wordt aldus doorgetrokken naar de slachtofferdimensie ». De diensten slachtofferonthaal zullen dan wel veel beter omkaderd moeten worden dan nu het geval is en er zal een actief en goed ondersteund informatiebeleid gevoerd moeten worden. Indien dit niet zou gerealiseerd worden is er eigenlijk eerder sprake van het in de steek laten van slachtoffers, in plaats van het goed bedoelde responsabiliseren. Het slachtoffer heeft zo al een lijdensweg af te leggen om in het recht bescherming te zoeken, en dat begint helaas al met het begrijpen van de wettekst die op zich al heel wat aan toegankelijkheid te wensen over laat.

Een tweede bekommernis is, dat er ook slachtoffers zijn die zich geen burgerlijke partij gesteld hebben. Ook zij dienen wettelijk als slachtoffer in aanmerking genomen te kunnen worden. Het wetsontwerp houdt ten onrechte geen rekening met deze veel voorkomende situatie. Een voorbeeld : broertjes en zusjes van een kind dat slachtoffer is van incest, of het kind-slachtoffer zelf, maar die naliet(en) een burgerlijke vordering te stellen door hun minderjarigheid, terwijl de wettelijke bewindvoerder (dikwijls moeder ten opzichte van stiefvader) ook geen initiatief nam door onwetendheid, door in beslag genomen te zijn door het verwerkingsproces over het gebeurde, of wegens loyauteit ten opzichte van de partner-dader.

Een werkbare regeling bestaat in artikel 4, § 3, van de wet van 5 maart 1998 : de beslissende instantie hoort het slachtoffer of zijn rechthebbende, indien de instantie oordeelt dat de betrokken persoon een legitiem en direct belang heeft. Die regeling heeft in het verleden nooit problemen gesteld.

Over de beperking van het slachtoffer tot de burgerlijke partij, en het verlaten van het systeem waarbij het legitiem en direct belang moet worden gewaardeerd, stelt de memorie van toelichting : « deze optie wordt gerechtvaardigd door het streven naar objectivering van de waardering van de belangen in kwestie, de responsabilisering van de slachtoffers en een evenwicht tussen de verschillende partijen » (blz. 8-9). Men kan echter moeilijk inzien dat dit een rechtvaardiging is van de genomen optie.

Op 4 mei 2005 werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers het « Wetsontwerp tot invoering van bepalingen inzake de bemiddeling in de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering en in het Wetboek van strafvordering » aangenomen en op 9 juni 2005 in ongewijzigde vorm eveneens aangenomen door de Senaat. Artikel 6 van de aangenomen tekst vermeldt als nieuwe tekst van artikel 553, § 1, van het Wetboek van strafvordering : « Onder voorbehoud van artikel 216ter van dit Wetboek, kan elkeen die een direct belang heeft in elke fase van de strafprocedure en tijdens de strafuitvoering verzoeken om bemiddeling. » Het slachtoffer dat geen burgerlijke partij was, kan voor de strafuitvoeringsrechter of voor de strafuitvoeringsrechtbank om bemiddeling verzoeken indien deze instantie aanneemt dat hij een direct belang heeft. Maar de waardering van het direct belang mag niet gebeuren indien dat slachtoffer een beschermende maatregel zou vragen. Want het is geen burgerlijke partij.

De besproken bepalingen uit het wetsontwerp externe rechtspositie zijn toch best wel bij te stellen zelfs indien men enkel nog maar tot een coherente regelgeving wil komen. En zeker moeten ze worden bijgesteld indien men één van de belangrijke objectieven van het project wil realiseren, die in de memorie van toelichting wordt geformuleerd als volgt : « Het toekennen aan het slachtoffer van een rol en positie binnen de strafuitvoering ligt volledig in het verlengde van een doorgedreven slachtofferbeleid in het kader van de strafprocedure en dit laatste in de ruimste zin van het woord, dus inclusief de fase van de strafuitvoering ». (blz. 8).

7. De bevoegdheden van de minister, volgens het wetsontwerp externe rechtspositie

De bevoegdheden die het wetsontwerp externe rechtspositie voorziet voor de minister van Justitie, veroorzaken waarschijnlijk helemaal geen of hoogstens een zeer beperkte meerkost. De toekenning van uitgangsvergunning en penitentiair verlof wordt nu al door de minister gedaan.

Het lijkt te verwachten dat er over deze maatregelen dan ook weinig discussie gevoerd zal worden en dat ze dan ook met dezelfde snelheid als de strafuitvoeringsrechtbank met de startende beperkte bevoegdheid, ingevoerd zullen worden.

De nieuwe bevoegdheid tot onderbreking van de strafuitvoering is niet eens een strafuitvoeringsmodaliteit en wordt dan ook niet gekoppeld aan bijzondere voorwaarden. Enige meerkost is hierdoor niet te verwachten. Indien die maatregel het parlementair debat overleeft kan dit evenzeer snel ingevoerd worden.

De vroegere ambtshalve voorlopige invrijheidstelling wordt voortaan genoemd de voorlopige invrijheidstelling om redenen van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking. Men kan bezwaarlijk veronderstellen dat het laten gaan van bepaalde categorieën van veroordeelden een meerkost zou uitmaken — althans niet wat betreft het nemen van de beslissing zelf.

In de memorie van toelichting verwoordt de minister van Justitie de toch wel vermeldenswaardige motivering van deze maatregel :

« Het neerschrijven en wettelijk vastleggen van deze mogelijkheid in een ontwerp dat handelt over de externe rechtspositie van gedetineerden zou op het eerste zicht onredelijk, misschien zelfs onwezenlijk kunnen overkomen. Maar juist het neerschrijven ervan drukt ons met de neus op de penitentiaire realiteit. Penitentiaire overbevolking is geen nieuw probleem maar een probleem van alle tijden, getuige daarvan de ministeriële omzendbrief van 1962. Het omschrijven van deze maatregel in een wettekst heeft de merite duidelijkheid te scheppen, in tegenstelling tot de huidige toestand waarbij deze maatregelen de facto ten allen tijde zouden kunnen worden bevolen bij ministeriële omzendbrieven. Bovendien kan het wettelijk vastleggen van de maatregel er verder toe leiden dat in het wetgevend werk meer en meer aandacht wordt geschonken aan alternatieven voor de vrijheidsberovende straf en minder een beroep wordt gedaan op de vrijheidsbenemende straf als enige mogelijkheid. De vrijheidsbenemende straf moet de « ultimum remedium » blijven. » (blz. 17)

Dit moet in de ogen van iedere democraat wel keihard aankomen. Indien het parlement het voorstel niet goedkeurt dan blijft de sluipende besluitvorming bestaan. In het andere geval wordt gelegaliseerd dat er geen structurele oplossing is voor het aanhoudende probleem van de penitentiaire overbevolking. De minister kan dan op gezette tijden gebruik maken van de hem (of haar) aldus democratisch toevertrouwde bevoegdheid, door hele categorieën van veroordeelden zonder verdere omkadering of zelfs maar zonder enige individuele risico-inschatting gewoon te laten gaan.

Legaal is dit dan wel. Maar is het legitiem ? Bestaat zoiets als illegitieme legaliteit ? Zelf indien men geen enkel bezwaar wil of kan zien in de categoriale benadering van de problematiek, ligt dan de legitimiteit hierin, dat telkens de vrijgestelde categorie eigenlijk een maatschappelijk zó onproblematische groep is, dat ze nooit de toegang tot de gevangenis had moeten krijgen. Dat zegt de minister toch in haar verantwoording van het voorstel : we zetten dit in een wet om de wetgever een geweten te schoppen over het overmatig gebruik van de gevangenisstraf als reactie op criminaliteit.

De democratische erkenning van het falen van een samenleving om op een menswaardige en constructieve manier te reageren op criminaliteit kan aanleiding geven tot passieve berusting of — juist in tegendeel — tot een catharsis.

Om even optimistisch te blijven en niet eenvoudigweg de schuld voor dit dilemma bij de minister van Justitie en/of haar voorgangers te leggen : het wordt natuurlijk de catharsis. Het móet wel de catharsis zijn want het is catastrofaal te beseffen hoe diep het probleem van de overbevolking, met alle ontmenselijking die daar het gevolg van is, de geloofwaardigheid én tegelijk de motivatie van alle gelederen van het strafrechtelijk apparaat aantast.

Het is niet onmogelijk dat de gevolgen van de jarenlange overbevolking ertoe hebben geleid dat nu eigenlijk helemaal niemand in de strafinrichtingen nog gelooft in de mogelijke gunstige effecten van gelijk welke wettekst die pretendeert nu eindelijk orde op zaken te zullen stellen.

Meer nog dan het huidige voorstel om zowat de achtergevel uit de gevangenis te mogen slopen, moet de wetgeving in alle domeinen van het maatschappelijk leven waar sociaal hinderlijk gedrag wordt bestraft, met de kritische maatstaaf van de subsidiariteit worden onderzocht en waar enigszins mogelijk worden herschreven, in de richting van herstel van de communicatie, herstel van de verstoorde sociale samenhang. Om dat mogelijk te maken moeten de verschillende overheden een gecoördineerd en degelijk afgestemd sociaal en justitieel beleid voeren. Aan ideeën en samenspraak ontbreekt het niet, maar om tot degelijke resultaten te kunnen komen zal het overleg ook een daadwerkelijke budgettaire ondersteuning nodig hebben.

Vooraan in de memorie van toelichting staan als leidende principes het legaliteitsbeginsel, het schadebeperkingsbeginsel, het responsabiliseringsbeginsel, het participatiebeginsel en de herstelgerichte aandacht. Vermits het niet aannemelijk is dat de stemming van deze wetsontwerpen in de huidige context van budgettaire krapte van een bijzonder hypocriet cynisme getuigt, kan men er enkel van uit gaan dat ze getuigt van een oprecht en bijzonder zwaar lange- termijn engagement.

Iedereen die begaan is met de constructieve functie van het recht in de samenleving, en met de versterking van de sociale cohesie van onze maatschappij in het algemeen, zal dit engagement permanent in daden moeten omzetten.

9 juni 2005.

Rob Perriëns.

Voorzitter Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling

Antwerpen.

Bijlage I.3

Art. 17

Artikel 265 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 17 februari 1997, wordt aangevuld als volgt :

« c) of ten minste twee jaar het ambt van secretaris bij een commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling hebben uitgeoefend. In dit geval mag de kandidaat zijn ambt slechts uitoefenen bij de strafuitvoeringsrechtbank. ».

Art. 18

Artikel 269bis, eerste lid, 2º, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 11 december 1973 en vervangen bij de wet van 17 februari 1997, wordt aangevuld als volgt :

« d) of ten minste één jaar het ambt van secretaris of ten minste twee jaar het ambt van bestuursassistent bij een commissie voor voorwaardelijke invrijheidstelling hebben uitgeoefend. In dit geval mag de kandidaat zijn ambt slechts uitoefenen bij de strafuitvoeringsrechtbank. ».

Bijlage I.4

Art. 35

In dezelfde wet wordt een artikel 23ter ingevoegd, luidende :

« Art. 23ter. — Een veroordeelde die onder de bevoegdheid ressorteert van een strafuitvoeringsrechtbank waarvan hij de taal niet kent of die zich gemakkelijker uitdrukt in de taal van een andere strafuitvoeringsrechtbank, kan een gemotiveerde aanvraag richten aan de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank om de behandeling van zijn dossier over te dragen aan een strafuitvoeringsrechtbank waarvan hij de taal kent of van de taal waaring hij zich gemakkelijker uitdrukt.

De dossiers van veroordeelden die alleen Nederlands kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, of die alleen Frans kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken worden overgedreagen aan de strafuitvoeringsrechtbank te Brussel.

De dossiers van veroordeelden die alleen Duits kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de strafuitvoeringsrechtbank te Luik.

De strafuitvoeringsrechtbank neemt een beslissing binnen tien dagen na indiening van de in het eerste lid bedoelde aanvraag. De beslissing om de bevoegdheid al dan niet over te dragen wordt met redenen omkleed en binnen drie dagen per aangetekende brief ter kennis gebracht van het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank en van de veroordeelde. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

De verdere behandeling van het dossier wordt geschorst totdat er een definitieve beslissing is over het al dan niet overdragen van het dossier aan een andere strafuitvoeringsrechtbank. ».

***

ANNEXE II - BIJLAGE II

Nota van Rob Perriëns voor de hoorzitting Commissie voor de justitie van de Senaat, 21 juni 2005.

Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, stuk Senaat nr. 3-1128-1

1. Inleidende opmerking over de structuur

Algemeen en los van de inhoud van het ontwerp, valt het gebrek aan helderheid op. De structuur van het ontwerp op zich is al zeer ingewikkeld. Zelfs voor wie vertrouwd is met de materie is het ontwerp weinig toegankelijk. Dit gebrek aan helderheid is niet bevorderlijk voor de rechtstoegankelijkheid en de rechtszekerheid van betrokken partijen.

De structuur van het ontwerp zou sterk vereenvoudigd kunnen worden door samen te zetten wat bij elkaar hoort.

De moeilijkheid begint al doordat in titel II « Definities » veel te weinig beschreven is. In heel het ontwerp komt nog tweemaal een titel « Definitie » voor. Verder worden allerlei begrippen nog gedefinieerd op andere plaatsen, met tijdsvoorwaarden al dan niet in hetzelfde hoofdstuk of een onmiddellijk volgende aparte afdeling.

2. Verwijzing naar opmerkingen in de forumtekst : « De strafuitvoeringsrechtbank : een prenataal onderzoek »

In verband met enkele van de meest markante punten van dit wetsontwerp, verwijs ik naar de forumtekst die ik schreef voor het Julinummer van Panopticon, onder de titel « De strafuitvoeringsrechtbank : een prenataal onderzoek » (bijlage 2). Meer bepaald gaat het hier om de punten 4, 5, 6 en 7 van die tekst.

3. Verdere technische opmerkingen

Verder heb ik een reeks technische opmerkingen.

Deze opmerkingen zijn gedragen door de samenspraak die in de schoot van de drie Nederlandstalige Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling werd gevoerd over de teksten zoals ze destijds als voorontwerpen zijn verzonden naar de Raad van State. Het resultaat van die besprekingen heb ik in deze nota gecoördineerd met de evolutie tot aan de huidige tekst van stuk 3-1128-1.

Op één enkel punt neem ik thans echter een andere positie in dan besproken in het overleg met de drie Nederlandstalige commissies. Namelijk onder punt 3.9 van deze nota, is mijn standpunt over artikel 73, lid 1, van het ontwerp geëvolueerd. Ik neem aan dat mijn collegae voorzitters van de commissies te Brussel-Nederlandstalig en Gent hierop zullen terugkomen in de mate dat zij dit nodig vinden.

3.1. Procedure tot toekenning van uitgangsvergunning en het verlof

Ad. artikel 9, § 1. Nergens werd bepaald dat het gemotiveerd advies van de directeur voorbereid moet worden aan de hand van welbepaalde inlichtingen : rapporten van werkleiders, tuchtrapporten, verslag van de psychosociale dienst, inlichtingen vanwege het slachtoffer (zie artikel 4, 2o, en 6, 2º) of andere. Dit wordt eens te meer belangrijk in het kader van artikel 9, § 4, waardoor het advies met de eventuele voorwaarden de beslissing wordt als de minister niet tijdig beslist.

Bij een toekenning van een gemotiveerd advies zou men nog kunnen argumenteren dat de motivering van het advies het motief van de beslissing is. Maar er is niet voorzien dat de minister moet motiveren als hij een gemotiveerd advies afwijst. Bij een hernieuwde aanvraag is nochtans de kennis van het motief van de weigering belangrijk voor de gedetineerde. Bovendien moet de bestuurshandeling gemotiveerd zijn om wettelijk in orde te zijn, een regel die niet zonder nut in deze regelgeving herhaald zou kunnen worden.

3.2. Maatregelen in geval van niet naleving van de voorwaarden (uitgangsvergunning en penitentiair verlof) en voorlopige aanhouding

Artikelen 12 en 13, lid 2 : wat indien de minister niet tijdig beslist ? Is de voorlopige aanhouding dan van rechtswege opgeheven ? De termijn, zeker die van artikel 13, lid 2, is heel kort : beslissing door de minister binnen de zeven dagen volgend op de aanhouding.

3.3. Onderbreking van de strafuitvoering

Bij artikel 16, § 2, lid 3 : een impliciete weigeringsbeslissing is niet gemotiveerd en het systeem stimuleert dit soort beslissingen door verstrijken van termijn. Waarom volgde men hier niet de regeling van artikel 9, § 4 ? Al was het maar voor de eenheid in de procedure, om vergissingen te vermijden, en om de toegankelijkheid van het systeem te verhogen.

De expliciete weigeringsbeslissing is nergens besproken dus hier zelfde opmerking als onder de tweede alinea van nr. 3.1.

3.4. Toekenningsprocedure van strafuitvoeringsmodaliteiten voorzien in titel IV

Artikel 33 voorziet in de samenstelling van het voorbereidend dossier. Er is een facultatieve vergadering voorzien van het personeelscollege. Gunstig is alleszins dat men niet de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft overgenomen waardoor de gedetineerde pas na drie negatieve adviezen van het personeelscollege zijn vraag aan de beslissende instantie kan voorleggen. Deze regeling werd terecht sterk bekritiseerd in deze zin dat het personeelscollege op die manier de facto een beslissende instantie werd die soms gedurende anderhalf jaar een dossier gewoon kan blokkeren.

In de samenstelling van het dossier valt ook op dat de adviezen van de plaatselijke parketten van de rechtbanken die de veroordelingen hebben uitgesproken, niet meer gevraagd worden. Inderdaad is het aan de gespecialiseerde procureur bij de strafuitvoeringsrechter/rechtbank om zijn ambtgenoot om een advies te vragen indien hij meent dat dit in een bepaald geval een meerwaarde zou kunnen uitmaken. De procureur bij de strafuitvoeringsrechter/rechtbank kan het advies van zijn ambtgenoot dan in zijn eigen advies ter zitting bespreken.

In de regels die de Koning bij toepassing van artikel 33, § 1, zal bepalen voor de samenstelling van het verslag van de directeur, zal hopelijk ook als onderdeel het gemotiveerd advies van de Psycho — Sociale Dienst van de gevangenis worden betrokken. De deskundigheid die in de PSD aanwezig is, moet in ieder geval gevaloriseerd worden. Het is eigenlijk verwonderlijk dat dit verslag niet voorzien is in artikel 33 zelf.

Zelfde opmerking wat betreft de door de Koning te voorziene regels met betrekking tot gegevens die de directeur zou moeten inwinnen bij de centrale penitentiaire administratie. Thans is hier een belangrijke adviserende functie voorzien voor de Dienst Individuele Gevallen van FOD Justitie voor tal van strafuitvoeringsmodaliteiten. In de nieuwe context die voorzien wordt is centraal aanwezige informatie met betrekking tot eventueel vroegere penitentiaire trajecten en strafuitvoering ten aanzien van medeveroordeelden, even zeer noodzakelijk als in de systemen die door de hervorming zullen verdwijnen.

De dwangsom — procedure voorzien in artikel 34 (evenals in artikelen 8 en 52, § 3) zou beter gevoerd worden voor de rechter in de strafuitvoeringsrechtbank, die immers beter vertrouwd is met de materie dan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (— waarschijnlijk is bedoeld — van de plaats waar de gevangenis gelegen is waar de gedetineerde verblijft).

Artikel 35 (samen met artikel 44 — zie evenwel bemerking hierover onder artikel 44) bevat een nuttige bepaling in alinea 2, waardoor een gespecialiseerde behandeling niet langer verplicht is voor seksuele delinquenten, maar wel voorzien kan worden indien dit noodzakelijk is. In het verleden was deze behandeling wel verplicht, wat problemen gaf voor daders die geen seksuele pathologie hebben en voor psychopaten die enkel negatief versterkt kunnen worden door therapie.

Artikel 37, § 2, lid 2, bepaalt dat de veroordeelde op zijn verzoek een afschrift van het dossier kan verkrijgen. Deze bepaling vindt men terug op heel wat plaatsen in het ontwerp, en voor al die situaties geldt dan ook de opmerking dat een afschrift ofwel gratis, ofwel tegen betaling ter beschikking kan gesteld worden. Het Koninklijk besluit van 28 december 1950 houdende algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken heeft waarschijnlijk een te beperkte rechtsgrond om de betaling van de afschriften van dit soort dossiers door de regering te doen regelen. Een algemene bepaling moet dan ook aan huidig wetsontwerp toegevoegd worden, zodat de regeling in detail, eventueel door specificaties van het koninklijk besluit van 28 december 1950, kan worden uitgewerkt. Als men dit niet doet is een enorme stijging van het werk van de griffies in gevangenissen en rechtbanken te verwachten om te voldoen aan de massale vragen tot (gratis) afschriften van de in de regel behoorlijk omvangrijke dossiers.

Bovendien zullen gedetineerden met pakken gerechtelijke stukken op hun cellen komen te zitten, en kan de privacy tegenover medegedetineerden die in dezelfde cel verblijven onmogelijk gegarandeerd worden. Deze laatste opmerking is zelfs van die aard dat men zich de vraag kan stellen of het bekomen van een afschrift door gedetineerden in persoon, zelfs tegen betaling, wel te verantwoorden is.

Artikel 38, § 1, lid 2 : een nuttige bepaling dat het slachtoffer zich ook kan laten vertegenwoordigen door een raadsman. In het verleden gaf dit bij de voorwaardelijke invrijheidstelling meermaals problemen : het slachtoffer kon niet vertegenwoordigd worden, en moest dan de confrontatie met de dader doorstaan ter zitting, ook als dit was om te komen zeggen dat het slachtoffer de dader niet meer wenste te zien en met rust gelaten wilde worden in de toekomst.

Artikel 39. De openbaarheid van de zitting zou onmiddellijk moeten kunnen als de gedetineerde hierom verzoekt, vermits de niet-openbaarheid in zijn eigen belang is, namelijk om zijn reclassering geen schade toe te brengen. Wie zelf de openbaarheid vraagt moet het recht hebben om dan ook onmiddellijk te verschijnen voor de strafuitvoeringsrechter waar een democratische controle mogelijk is.

3.5. Beslissing van de strafuitvoeringsrechter

Artikel 41 : De termijn van zeven kalenderdagen om te beslissen is wel heel kort, zeker gelet op al het andere werk dat ook nog gedaan moet worden (zelfde opmerking geldt voor artikel 57).

Artikel 44 : positief dat de gespecialiseerde begeleiding niet moet, maar kan opgelegd worden. Voor sommige mensen is namelijk het volgen van een gespecialiseerde begeleiding niet aangewezen want niet nodig, ofwel contra-productief. Maar dat de rechter de termijn bepaalt gedurende dewelke de behandeling gevolgd moet worden, is niet aangewezen. Dit is een therapeutische inschatting waar de rechter zich niet mee in te laten heeft. De voorwaarde in verband hiermee kan zo worden geformuleerd dat de behandeling gevolgd wordt zo lang dit door de behandelaar nodig wordt geacht. Dat wordt nu al gedaan door de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en leverde geen problemen op in het verleden.

Om het nog maar eens echt veel ingewikkelder te maken bepaalt artikel 46 de toekenning van penitentiair verlof (bevoegdheid minister of artikel 62 strafuitvoeringsrechter of strafuitvoeringsrechtbank) tijdens beperkte detentie (artikel 23 ... « de strafinrichting verlaten voor een bepaalde duur van maximum twaalf uur per dag ... » of elektronisch toezicht (artikel 24). Het doel van penitentiair verlof is de gevangenis te kunnen verlaten om redenen van artikel 5, § 2. Maar artikel 46 laat geen speelruimte aan enige bedoeling want er is bepaald dat de strafuitvoeringsrechter het penitentiair verlof toekent, niet « kan toekennen » indien de veroordeelde erom verzoekt. Bovendien, tijdens het elektronisch toezicht heeft de veroordeelde de gevangenis al verlaten indien het werd toegestaan vanuit detentie en het een « geheel » elektronisch toezicht betreft (artikel 24).

Artikel 49, § 2 : Het kan noodzakelijk zijn het vonnis, of delen ervan, mede te delen aan hulpverlenende instanties. Dit is niet in het ontwerp voorzien, en moet worden toegevoegd.

Dezelfde opmerking geldt verder voor artikel 61, § 2, en artikel 71, § 7.

3.6. Bijzondere maatregelen

Een erg nuttige bepaling in artikel 62. De commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling heeft dikwijls vastgesteld dat het nuttig zou zijn zelf te kunnen beslissing tot een bepaalde penitentiaire faciliteit om het verwezenlijken van een reclassering in het kader van een voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk te maken. Tot nu toe heeft de commissie die bevoegdheid echter niet gehad. Artikel 62 brengt hier een welkome verbetering.

3.7. Opvolging en controle van de door titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

Artikel 65, § 4, eerste lid : de tekst is overgenomen uit de huidige reglementering betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling, die in de praktijk echter nooit toegepast is omdat dit onwerkbaar is. De beslissende instantie kan maar een behandelingsvoorwaarde opleggen indien minstens duidelijk is bij welke hulpverlener de behandeling kan en zal starten. De hulpverlening is geen grootwarenhuis waar men zomaar uit een rek kan kiezen wie men wil om hulp te verlenen. En onuitvoerbare beslissingen die een behandeling opleggen gevolgd door een onmogelijke keuze, moeten vermeden worden.

Artikel 65, § 4, tweede lid, is evenzeer onwerkbaar. Het volstaat dat de behandelaar de justitieassistent op de hoogte houdt, en men mag al blij zijn als dit gebeurt.

Artikel 65, § 4, derde lid. De ene hulpverlener zal deze inhoud van het verslag wel willen volgen, de andere niet. Men hoeft zich niet teveel illusies hierover te maken, maar het voorstel mag blijven wat het is, tenminste, indien men « de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen » verstaat als enkel betrekking hebbende op praktische, niet op inhoudelijke moeilijkheden. In dit laatste geval zou namelijk de vertrouwelijkheid tussen therapeut en kliënt op de helling komen te staan, wat iedere hulpverlening onmogelijk maakt.

Artikel 66 : het is niet duidelijk of er een tegensprekelijke procedure gevolgd moet worden. Heel deze rechtspleging is niet geregeld, buiten het principe van haar mogelijkheid. Het is ook best dat in dit soort zaken informeel gehandeld kan worden, maar minstens moet toch het advies van het openbaar ministerie ingewonnen worden, en moet de veroordeelde die dit wenst, gehoord kunnen worden.

3.8. Titel VII. Herroeping, schorsing, herziening van de door titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten

Voorafgaande opmerking : alles wat hierover verder te zeggen valt is ondergeschikt aan de fundamentele kritiek dat deze beslissingen steeds multidisciplinair genomen moeten worden, dus door de strafuitvoeringsrechtbank ook voor de door de strafuitvoeringsrechter toegekende modaliteiten.

In artikelen 67 en 69, § 1, is bepaald dat het openbaar ministerie moet oproepen voor herroeping óf schorsing. Het openbaar ministerie kan echter bij de dagvaarding niet vooruitzien of de beslissingsinstantie zal herroepen of schorsen. Is de dagvaarding voor het ene gemaakt, kan de beslisser dan het andere uitspreken ?

In artikel 67 is de bepaling van 5º overbodig. Indien een adreswijziging niet doorgegeven werd zal automatisch artikel 67, 4º, van toepassing zijn indien door het niet doorgeven van het adres ook ieder contact verloren gaat. Een herroeping voor een veroordeelde die zelf nog contact nam en gewoon vergat officieel zijn adreswijziging te melden is disproportioneel.

Artikel 68 eerste lid : de herroeping moet onmiddellijk het effect van een wederopsluiting als resultaat hebben. Verzet of een gewoon hoger beroep is niet voorzien. Een cassatieberoep tegen een herroeping en herziening heeft geen schorsende kracht bij toepassing van artikel 100, § 3, lid 1 — redenering a contrario.

Artikel 69, § 2 : onmiddellijke opsluiting bij schorsing te voorzien, want geen hoger beroep én geen cassatievoorziening mogelijk.

Artikel 69, § 3 : bij schorsing een beslissing tot herziening of herroeping binnen één maand is te kort. Een schorsing heeft als finaliteit te trachten een herroeping te voorkomen. Tot schorsing wordt steeds beslist in een crisissituatie. Door de schorsing wordt tijdelijk de detentie hernomen. Vanuit detentie een crisissituatie weer op de sporen van een goede en veilige reclassering zetten vereist meestal meer tijd dan één maand. Houdt men het op die ene maand, dan zullen veel herzieningen gemist worden en noodzakelijk in herroepingen eindigen. Dit is tegen het basisprincipe van subsidiariteit in strafzaken. Men moet alles in het werk stellen om — zo mogelijk — het hernemen van de gevangenisstraf te vermijden.

Artikel 70 : In plaats van eerst na te zien of de reclassering geheroriënteerd kan worden, moet de beslissende instantie eerst overwegen of een herroeping of schorsing niet noodzakelijk is. Vanuit de basisidee van subsidiariteit — sedert de 18e eeuw een grondslag van ons modern strafrecht — is dit wel de omgekeerde wereld.

3.9. Voorlopige aanhouding

Artikel 73 lid 1 : De procureur des Konings van de plaats waar de veroordeelde zich bevindt is bevoegd door de voorlopige aanhouding. Er is door de Ndl-talige commissies voorwaardelijke invrijheidstelling lang verdedigd dat voorzien moet worden dat ook de procureur bij de strafuitvoeringsrechtbank de voorlopige aanhouding moet kunnen bevelen, en dat hij daartoe bevoegd moet zijn in het hele land.

Thans meen ik echter dat het niet gezond is twee instanties bevoegd te maken voor één en dezelfde materie. Er zouden hierover bevoegdheidsconflicten kunnen ontstaan.

Als de plaatselijke procureur uitsluitend bevoegd is, is wel te voorzien — bijvoorbeeld in een circulaire van het College van Procureurs-generaal, dat hij zich met de procureur bij de strafuitvoeringsrechtbank in verbinding stelt vooraleer voorlopig aan te houden, en slechts autonoom beslist indien niet binnen nuttige tijd contact kan gelegd worden met de procureur bij de strafuitvoeringsrechtbank. De procureur bij de strafuitvoeringsrechtbank beschikt namelijk doorgaans over veel informatie om de noodzaak van een voorlopige aanhouding grondig te kunnen inschatten.

Indien de procureur bij de strafuitvoeringsrechtbank op basis van zijn informatie zelf de voorlopige aanhouding verlangt, kan hij zijn plaatselijke ambtgenoot hierom verzoeken. Dit heeft in het verleden nooit een probleem gesteld.

Artikel 73 lid 2 : de termijn van vijf (kalender !) dagen om te beslissen is om te beginnen onwettelijk gelet op de oproepingstermijn van 10 dagen die bij toepassing van artikel 71, § 1, lid 2, ook voor schorsing geldt, en de termijn van beraad van 15 dagen toegekend bij artikel 71, § 4. Als men zou beslissen artikel 71, § 1, lid 2, en § 4 te veranderen is het ook nog zo dat de termijn van vijf dagen sowieso veel te kort is, voor iemand die gelijk waar te lande door een plaatselijke procureur voorlopig aangehouden werd. Een beetje werkbare justitie zou toch nagestreefd mogen worden.

3.10. Voorlopige invrijheidstelling om medische redenen

Het valt op dat in het ontwerp de minister zonder verdere vragen bevoegd is om hele groepen gevangenen voorlopig vrij te stellen ten gevolge van ernstige problemen van overbevolking, terwijl voor een individuele gedetineerde, die op sterven na dood is, de strafuitvoeringsrechter in de positie gedrongen wordt dat hij een grotere wijsheid aan de dag moet leggen dan de geneesheer-specialisten die attesteren dat de gezondheidssituatie uitzichtloos is of enkel maar kan verholpen worden buiten het kader van de detentie.

Dit lijkt nu eens bij uitstek een beslissing die door de penitentiaire administratie genomen moet worden en waar de geneesheer directeur van het Directoraat-generaal Uitvoering Straffen en Maatregelen zijn medische, ethische en humanitaire verantwoordelijkheid ten volle dient op te nemen.

3.11. Samenloop van misdrijven

De regeling miskent het gezag van gewijsde van de strafrechtelijke uitspraak. De vernietiging van een strafrechtelijk vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, is een hoogst uitzonderlijke procedure, die door de artikelen 441, 442 en 443 Sv. voorbehouden is aan het Hof van Cassatie. In feite is de voorgestelde regeling een aanvulling van de situaties opgesomd in artikel 443 Sv., maar tegelijk wordt dit omzeild door de strafuitvoeringsrechter bevoegd te maken.

Zoals artikel 84 gesteld is zou iemand die samenloop en dus opslorping pleit en die in het ongelijk gesteld wordt, desnoods tot in cassatie, opnieuw zijn gelijk kunnen komen bepleiten voor de strafuitvoeringsrechter. Een bizarre situatie toch. En indien de strafuitvoeringsrechter de stelling dan aanneemt, kan hij dan artikel 65 Sw. niet toepassen — artikel 84 van het ontwerp verwijst naar de toepassing van artikelen 58 tot 64 Sw. — ? Als alleensprekend rechter stelt de strafuitvoeringsrechter zich in de plaats van eventueel een collegiale kamer die over deze materie wettelijk gezien bevoegd is, of in de plaats van een hof van beroep ...

Dit zijn nog maar enkele bezwaren. Het ontwerp kan uiteraard in deze bepaling niet gevolgd worden.

3.12. Vervanging van de door de strafrechter uitgesproken vrijheidsbenemende straf door een werkstraf

Buiten de bedenking dat dergelijke straffen (uitvoerbaar gedeelte één jaar of minder), als ze niet samen met andere straffen in uitvoering gebracht kunnen worden, op zich alleen niet uitgevoerd worden, is er het gelijkaardig bezwaar als onder nr. 3.11 wat betreft de miskenning van het gezag van gewijsde van de definitieve strafrechtelijke uitspraak.

Rob Perriëns.

Voorzitter Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling

Antwerpen

Justitiestraat 30 — 1e verdiep

2018 Antwerpen

(03.216.86.63)

[email protected]

***

ANNEXE III - BIJLAGE III

Aan de heer Hugo Vandenberghe voorzitter van de commissie voor de Justitie van de Senaat

Opmerking van de Nederlandstalige Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling

Betreft : Ontwerp Strafuitvoeringsrechtbanken en Externe Rechtspositie van de gedetineerden

Geachte heer voorzitter,

Naar aanleiding van het initiatief van mevrouw de minister van Justitie, L. Onkelinx, met betrekking tot de wetsontwerpen betreffende de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken en betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden laat ik u als bijlage een tekst van de drie Nederlandstalige Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling.

De Commissies konden de voorontwerpen van de wet houdende oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken en van de wet betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden raadplegen.

De tekst van de drie Commissies bevat zowel algemene opmerkingen bij de beide voorontwerpen als een artikelsgewijze bespreking. De Commissies beseffen dat de teksten van de eigenlijke wetsontwerpen kunnen verschillen van de teksten van de voorontwerpen maar dit mag hen niet verhinderen om zo klaar en positief kritisch mogelijk hun visie en standpunten mee te delen. De Commissies zijn van oordeel dat zij, omwille van hun specifieke en ononderbroken ervaring in de materies die worden behandeld in de teksten waarvan sprake, zich hebben ontwikkeld tot bevoorrechte getuigen en ervaringsdeskundigen. Om een zo goed mogelijke lezing van hun tekst te ondersteunen worden de teksten van de voorontwerpen als bijlage gevoegd.

De drie Nederlandstalige Commissies vragen of u deze teksten kan laten verspreiden onder de leden van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Op deze wijze kunnen de standpunten en de visie van de Commissies maximaal worden meegedeeld aan de parlementsleden van deze Commissie.

De Commissies vragen of u, zodra de eigenlijke teksten van de ontwerpen worden neergelegd, hen hiervan in kennis kunt stellen. Op deze wijze blijft het mogelijk, indien nodig, om aanpassingen aan te brengen in teksten die u door ons werden overgemaakt.

Namens de Nederlandstalige Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling dank ik u voor de aandacht die u aan dit schrijven wil geven.

Hoogachtend,

Marc Hendrickx,

Assessor Strafuitvoering — CVI Antwerpen

Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling bij het hof van beroep te Antwerpen, Justitiestraat 30, 2018 Antwerpen, [email protected]

Commissie voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling bij het hof van beroep te Brussel, Berkendaalstraat 66/bus 1, 1190 Vorst, [email protected]

Commissie voor de Voorwaardelijke invrijheidstelling bij het hof van beroep te Gent, Lieven Bauwensbuilding, 9e verdieping, Martelaarslaan 39, 9000 Gent, [email protected]

De Commissie Voorwaardelijke Invrijheidstelling heeft tot doel een harmonieuze maatschappelijke integratie van veroordeelden te bevorderen en zodoende bij te dragen tot de opbouw van een rechtvaardige, solidaire en veilige samenleving. » (citaat uit de missionstatement, 1 maart 2002)

VOORONTWERP VAN WET HOUDENDE OPRICHTING VAN STRAFUITVOERINGSRECHTBANKEN

VOORONTWERP VAN WET BETREFFENDE DE EXTERNE RECHTSPOSITIE VAN GEDETINEERDEN

BEMERKINGEN DOOR DE NEDERLANDSTALIGE COMMISSIES VOOR DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING

14 maart 2005

Afkortingen :

Strafuitvoeringsrechter verder genoemd : « sur »

Strafuitvoeringsrechtbank : « SuRb »

Subsituut van de procureur des Konings gespecialiseerd in strafuitvoeringszaken : « Pdksu »

Assessor(en) in strafuitvoeringszaken : « assu »

Externe Rechtspositie Gedetineerden : « ERG »

Voorwaardelijke Invrijheidstelling : « VI »

Slachtoffer : « So »

I. ALGEMENE VOORAFGAANDE BEMERKINGEN AAN BEIDE VOORONTWERPEN

I.l.a. Mevrouw Onkelinx, minister van Justitie, verdient alle lof voor haar inspanningen op het vlak van de strafuitvoering, electoraal geen interessant thema. Nadat zij het werk van de Commissie Dupont inzake interne rechtspositieregeling van gedetineerden zonder (al te) grote kleerscheuren door het parlement heeft gesluisd (2) , neemt zij nu opnieuw belangrijke initiatieven met de voorontwerpen inzake de Strafuitvoeringsrechtbanken en de Externe Rechtspositieregeling voor Gedetineerden.

Alhoewel een wettelijke regeling van deze materie alle voorrang en derhalve een zekere spoed verdient, zeker na het geslaagde zesjarig experiment met de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, dient het huidig wetgevend initiatief met de nodige nauwgezetheid maximaal technisch ondersteund te worden. Zonder uitspraak te willen doen over de te maken politieke keuzes, wensen de commissies VI hiertoe hun bijdrage te leveren. De verderop in deze tekst geformuleerde op- en aanmerkingen moeten steeds in dit positief licht gezien worden.

I.l.b. De invoering van een Strafuitvoeringsrechtbank in onze gerechtelijke organisatie impliceert een herschikking van de verdeling van huidige bevoegdheden gesteund op het principe van de scheiding der machten en raakt derhalve de fundamenten van onze Rechtsstaat, Een SuRb betekent ook een nieuwe perceptie van de finaliteit van de rechterlijke tussenkomst in het strafrechtelijk gebeuren, die verschoven wordt van de uitspraak van een straf naar de uitvoering ervan en die uiteindelijk het herstel van de dader, het slachtoffer en de maatschappij beoogt. Dit betekent een revolutionaire omwenteling die gedragen zal moeten worden door de hele magistratuur. Vandaar de absolute noodzaak van een weloverwogen en duidelijk gestructureerde aanpak van de materie.

I.l.c. Waar het gaat over de rechtspositieregeling van gedetineerden, dient een wet in de eerste plaats transparant en leesbaar te zijn voor hen die het ten slotte het meest aanbelangt. In de gevangenissen zijn mensen uit de sociaal-economisch zwakkere klassen, vaak minder geschoold, oververtegenwoordigd. Zelfs analfabetisme komt er nog courant voor. Zij zijn de « geprivilegieerde doelgroep » van deze voorontwerpen. Ofschoon het onmogelijk is de technische aspecten van deze voorontwerpen te schrijven in een voor iedereen begrijpelijke taal, achten wij de huidig voorliggende tekst betreffende de externe rechtspositieregeling op dat vlak voor verbetering vatbaar. Het gebrek aan helderheid is zeker niet bevorderlijk voor de rechtstoegankelijkheid en de rechtszekerheid van de betrokken partijen.

De structuur van het voorontwerp op zich is al zeer ingewikkeld. Zelfs voor wie vertrouwd is met de materie, blijft de tekst weinig toegankelijk. Een sterke vereenvoudiging van de structuur zou kunnen gerealiseerd worden door samen te zetten wat bij elkaar hoort. De moeilijkheid begint bijvoorbeeld al daar waar in titel II « Definities » veel te weinig beschreven wordt. In heel het ontwerp komt vervolgens nóg twee keer een titel « Definitie » voor. Verder worden allerlei begrippen nog gedefinieerd op andere plaatsen, met tijdsvoorwaarden al dan niet in hetzelfde hoofdstuk of in een onmiddellijk volgende aparte afdeling (3) . Ook op het vlak van de legistiek zijn de voorontwerpen voor verbetering vatbaar (4) .

Wij stellen voor dat :

— Eerst zou bepaald worden welke elementen de externe rechtspositie behelst : Welke modaliteiten kunnen worden toegekend ? Welke rechtsfiguren worden in de externe rechtspositie ingevoerd die geen strafuitvoeringsmodaliteit zijn ? Hieronder ressorteren alle definities.

— Dat vervolgens de bevoegde instemde wordt aangeduid voor de toekenning/afwijzing/ herziening/herroeping van elk van deze modaliteiten, daarbij te bepalen dat de minister de eigen beslissingen opvolgt, en dat de SuRb de beslissingen genomen door de sur of dooide SuRb herziet, schorst of herroept.

— Dat daarna, tenminste indien dit in de uiteindelijke wet weerhouden wordt, per bijzondere bevoegdheid die geen modaliteit van strafuitvoering is, bepaald wordt welke instantie bevoegd is.

— Dat nadien de te volgen procedure wordt geregeld voor toekenning/afwijzing, waarbij per beslissende instantie in principe telkens eenzelfde procedure wordt gevolgd voor alle maatregelen die ze toekent en waarbij telkens de verantwoordelijkheden en handelswijzen van het openbaar ministerie worden geregeld.

— Dat daarna de rol van het openbaar ministerie wordt bepaald ten aanzien van de partijen en van de beslissende instantie, in verband met de opvolging der modaliteit, met inbegrip van de voorlopige aanhouding.

— Dat vervolgens de te volgen procedure wordt geregeld voor herziening/herroeping en waar nodig schorsing, waarbij per beslissende instantie in principe telkens eenzelfde procedure wordt gevolgd voor alle modaliteiten waarover verdere beslissingen getroffen worden.

— Dat dan, indien die behouden blijft, de procedure wordt geregeld voor de rechtsfiguren in de strafuitvoering die geen strafuitvoeringsmodaliteiten zijn.

— Dat daarna de voorziening in cassatie wordt geregeld.

— En dat vervolgens de wijzigings- opheffings- en overgangsbepalingen worden vastgelegd alsook de bepaling betreffende de inwerkingtreding.

I.l.d. De voorontwerpen zien de SuRb als een onderdeel van de rechtbank van eerste aanleg. De SuRb zijn de opvolgers van de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling, die autonome rechtsorganen waren. Nu uit het voorontwerp van wet betreffende de ERG blijkt, dat in deze rechtspositie niet meer voorzien is in het hoger beroep tegen de beslissingen van de sur en de SuRb, stelt zich de vraag of het nog aangewezen is de strafuitvoeringsrechtbank te willen incorporeren binnen de structuur van de rechtbank van eerste aanleg. De rechtbank van eerste aanleg is samengesteld uit enerzijds kamers die beroepskamers zijn, en anderzijds kamers die uitspraken vellen waartegen hoger beroep mogelijk is. Door het voorontwerp betreffende de externe rechtspositie vormen de sur en de SuRb daar een uitzondering op.

Nu bovendien ook nog blijkt dat de nieuwe gerechtsgebouwen in Antwerpen en Gent geen plaats zullen hebben om de strafuitvoeringsmachten te vestigen, stelt zich de vraag of het niet meer aangewezen is de strafuitvoeringsrechtbank als autonome rechtsinstantie te creëren. Dit zou daarenboven de helderheid van de rechterlijke organisatie ten aanzien van de rechtsonderhorige én van de rechtspractici ten goede komen.

I.l.e. De minister opteert terecht voor een multidisciplinaire samenstelling van de SuRb. Dit is, gezien de specifieke materie waarover moet beslist worden, cruciaal. Bovendien zijn ook de assessoren, anders dan bijvoorbeeld bij de rechtbanken van koophandel waar zij enkel aanwezig zijn voor de tijd van de zittingen, voltijds verbonden aan de SuRb. De praktijk van de actuele multidisciplinaire VI-commissies bewijst ons inziens het gelijk van deze keuze. De minister verdient waardering voor deze moedige — want afwijkend van het gekende — stelling.

I.1.f.. De voorontwerpen bepalen dat de beslissing tot en de opvolging van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelden die een effectieve straf ondergaan tot en met driejaar, aan de sur wordt toegekend; voor straffen boven de drie jaar is de SuRb bevoegd. Deze regeling impliceert een delictgericht denken, terwijl het uitwerken van een reclassering toekomstgericht en ondersteunend moet zijn.

Men gaat hier van de veronderstelling uit dat korter gestraften per definitie een minder zware problematiek hebben dan langer gestraften (5) . Dit is evenwel een juridisch-abstracte wijze van denken die haaks staat op de realiteit en voorbijgaat aan sociaal-psychologische inzichten. De vrijstelling van iemand met een straf beneden de driejaar kan immers veel problematischer zijn, veel meer risico's in zich dragen dan de invrijheidstelling van een persoon met een straf boven de drie jaar, zeker wanneer deze laatste het gevolg is van een opeenstapeling van korte straffen.. (6)

Bovendien dreigen er ook bevoegdheidsproblemen te ontstaan indien een veroordeelde, tijdens de VI-procedure voor straffen tot drie jaar, een bijkomende straf aanbevolen krijgt waardoor hij tot de categorie van straffen boven de drie jaar gaat behoren. Plots zal de sur onbevoegd zijn en zal de procedure van vooraf aan door de SuRb moeten worden hernomen.

De commissie Holsters werkte een goed systeem uit waarbij een hoge werklast kan gedragen worden en waarbij de multidisciplinariteit gegarandeerd is voor alle betwiste gevallen — en dit ook met betrekking tot straffen korter dan drie jaar — doordat de sur inzake VI de zaak alsnog kon overmaken aan de multidisciplinaire SuRb indien hij zulks aangewezen achtte. Indien men in deze materie het voorstel van de commissie Holsters volgt, waarvoor wij pleiten, dan zullen enkel de voorstellen tot voorwaardelijke invrijheidstelling waarmee alle partijen het eens zijn en waar de sur geen enkel probleem in ziet, door de sur worden beslist. Alle andere situaties worden multidisciplinair beoordeeld. Verder werd, voor wat de opvolging van de voorwaardelijke invrijheidstelling betreft, door de commissie Holsters voorgesteld dat de SuRb zou bevoegd zijn, zowel voor de door haar toegestane modaliteiten als voor deze toegekend door de sur. Dit is verantwoord omdat de situaties waarin dergelijke beslissingen getroffen moeten worden, telkens problematische situaties zijn en daardoor tot een multidisciplinaire beoordeling nopen.

II.l.g. Quid de kostprijs van het geheel van de voorontwerpen ? Normaliter is een budgettaire inschatting gebeurd voor de behandeling op de Ministerraad. Ongetwijfeld zullen budgettaire overwegingen ertoe geleid hebben dat, ondanks de sterk uitgebreide bevoegdheden en case-load, er slechts 6 SuRb voorzien worden, dit wil zeggen zoveel als er heden Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling zijn. Veel meer dan nu het geval is, .zullen er door de griffies van de SuRb dossiers en eensluidende afschriften moeten aangemaakt worden. Gelet op de uitbreiding van de bevoegdheden, zullen hoe dan ook meerdere kamers per SuRb moeten voorzien worden. De FOD Justitie, DG Uitvoering van Straffen en Maatregelen zal moeten versterkt worden nu er maximumtermijnen bepaald zijn voor adviezen en voor toekenning van verschillende strafuitvoeringsmodaliteiten, en er tevens, nog meer dan thans het geval is, slachtoffers betrokken worden (horen, inlichten, ...).

Het aantal overbrengingen van veroordeelden naar het justitiepaleis om voor de SuRb te verschijnen zal scherp stijgen, hetgeen een financiële weerslag zal hebben voor de politie, het veiligheidskorps, celwagens en bestuurders. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van voor de hand liggende kosten.

II. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING VAN HET VOORONTWERP VAN WET HOUDENDE OPRICHTING VAN STRAFUITVOERINGSRECHTBANKEN

1. Art 3. 1º laat de mogelijkheid open van één of meer strafuitvoeringskamers. Door de SuRb een onderdeel te maken van de rechtbank van eerste aanleg waar de zetel van het hof van beroep gevestigd is, komt men tot vijf SuRb, waarbij in Brussel noodzakelijk in twee talen gewerkt zal moeten worden (nieuw art. 23bis w. 15 juni 1935, ingevoegd bij art. 45 voorontwerp) zodat men daar vermoedelijk minstens één kamer voor iedere taalrol zal moeten hebben.

Hoewel de Commissie Holsters elf SuRb had voorzien, is dit een politieke optie waarover wij ons niet uitspreken. Wél willen we opmerken dat de bevoegdheden van de SuRb veel uitgebreider zijn dan die van de huidige Commissies VI : naast de VI (actueel ongeveer 15 % van alle vrijstellingen) ook de huidige voorlopige invrijheidstellingen voor straffen tot 3j en deze voor vreemdelingen die het land moeten verlaten (alle samen ongeveer 75 % van alle vrijstellingen) en verder het elektronisch toezicht en de beperkte detentie (7) . Er zullen dus meerdere kamers per SuRb moeten voorzien worden.

De huidige VI-wetgeving voorziet dat elke commissie ratione loei bevoegd is voor de voorstellen vanuit de gevangenissen van het rechtsgebied van het hof van beroep waar ze gevestigd is. Teneinde tot een evenwichtige werkverdeling te komen, is voorzien dat de Koning kan afwijken van dit beginsel (8) . De in de jaarverslagen (9) gepubliceerde cijfers tonen aan dat de toegepaste afwijkingen effectief geleid hebben tot een redelijk evenwichtige werkverdeling. De nieuwe wetgeving zou een gelijkaardige bepaling moeten inbouwen en twee of meerdere kamers per SuRb moeten voorzien. In elk geval zal vanaf de allereerste begrotingswet over deze materie voorzien moeten worden in een voldoende uitgebreid kader.

2. Art. 6 : Rechters in strafuitvoering kunnen zitting blijven houden in de rechtbank van eerste aanleg. Vooreerst lijkt het niet aangewezen dat een strafuitvoeringsrechter zou zetelen in een zaak waar hijzelf de man/vrouw een straf heeft opgelegd. Het gevaar bestaat — zo leert de ervaring in bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland — dat de strafuitvoering niet als een volwaardige rechtsmaterie wordt beschouwd en de sur onvoldoende tijd zal krijgen om zijn kerntaak naar behoren uit te oefenen.

3. Art. 7 voegt een nieuw art. 80bis in. Het tweede lid daarvan voorziet een beslissing door de eerste voorzitter van het hof van beroep. Doorkruist dit niet de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg ? Blokkeert dit systeem bovendien niet als geen rechter « instemt », want niemand kan in dit systeem worden aangewezen zonder zijn instemming ? Nu wijst de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bijvoorbeeld tijdelijk rechters aan ter vervanging van een voor langere tijd verhinderde jeugdrechter, met dit. nadeel dat deze dan geen kabinetsvergoeding krijgt, terwijl de verhinderde collega die wél ontvangt, hetgeen natuurlijk niet motiverend werkt, en zeker ook niet stimulerend om te willen « instemmen ».

Hier zou misschien beter kunnen gedacht worden aan een systeem van een groep plaatsvervangende rechters die, naargelang de noodwendigheid, op een soepele wijze kunnen ingezet worden.

4. Art. 9 voorziet een vervanging van een aantal woorden in art. 88 § 1, tweede lid. Ook een schrapping in die bepaling van de woorden « en hun bevoegdheid » zou met betrekking tot de kamers van de SuRb moeten voorzien worden, omdat de bevoegdheid van de kamers der SuRb wordt bepaald in de wet en niet in het bijzonder reglement van de rechtbank van eerste aanleg.

5. Art. 11 en 12 voorzien een aanvulling van art. 91 en 92 : een alleensprekend rechter in de SuRb voor straffen tot drie jaar; in de andere gevallen een collegiale kamer. De multidisciplinariteit voor straffen boven de drie jaar is toe te juichen; zij zou echter evenzeer voor de minder lange straffen moeten gelden. Voor een verdere uitdieping van dit item verwijzen we naar onze voorafgaande bemerkingen.

6. Art. 13, 1º spreekt over de aanstelling van één of meerdere pdksu. Gelet op het uitgebreide takenpakket zal het zonder meer nodig zijn overal te voorzien in meerdere magistraten van het openbaar ministerie. Bovendien zal er evident ook een administratieve omkadering door parketsecretarissen moeten zijn. Bij dit alles mag niet vergeten worden dat de accommodatie, zowel voor het parket als voor de zetel, veel uitgebreider zal moeten zijn dan thans het geval is in de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling. Deze Commissies zijn voor hun huidige taken reeds krap behuisd en beheren een steeds verder groeiend archief.

7. Art. 14 bepaalt dat er ook een griffier-hoofd van dienst werkzaam is voor het griffiewerk van de SuRb. Dit is logisch gelet op het vele te coördineren griffiewerk voor de SuRb. De overgang van het administratief personeel van de Commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is niet geregeld.

Wanneer er geen wettelijke regeling voorzien is, dreigt men dit personeel, dat over het algemeen tot ieders tevredenheid werkt en inmiddels een schat aan praktische en specifieke werkervaring heeft opgebouwd, niet te valoriseren. Vanuit menselijk oogpunt en omwille van de efficiëntie van het systeem is hiervoor dringend een oplossing nodig.

8. Art. 15 en 16 : het aantal assu wordt door de Koning bepaald en benoemd volgens een door Hem te bepalen procedure. Wij vertrouwen erop dat hiervoor behoorlijke selectieproeven worden georganiseerd die kunnen leiden tot een brevet vergelijkbaar met een attest beroepsbekwaamheid voor magistraten. Verder is de benoeming nog te objectiveren door het inwinnen van het advies van de Hoge Raad voor de Justitie.

9. Art. 17 voert een artikel 196ter in betreffende de assu. In § 1 is sprake van een diploma van licentiaat of master. Ons inziens dient hier de specificatie van een diploma in de mens- of sociale wetenschappen toegevoegd te worden.

10. Art. 17 § 2 voorziet in verlenging na gunstige evaluatie. Op zich is zulks positief. Dat de verlenging echter zó bepaald is dat het maximale mandaat acht jaar zal bedragen, heeft een ontradend effect om zich kandidaat te willen stellen. Een universitair die onmiddellijk na zijn studies die vijf jaar beroepservaring opbouwt en dan voor acht jaar een mandaat opneemt, is 35 a 36 jaar wanneer het mandaat afgelopen is. Meestal zal men ouder zijn omdat de ervaringsperiode dikwijls niet onmiddellijk na de studie of vlak voor het opnemen van het mandaat zal liggen. Misschien trekt dit systeem alleen maar personeel aan dat acht jaar voor de pensioenleeftijd staat, wat niet altijd doch dikwijls een minder dynamisch profiel oplevert.

Waarom is niet voorzien dat het mandaat telkens verlengd kan worden bij gunstige evaluatie ? Bij andere bijzondere mandaten van rechters is dit wél zo geregeld, en de gelijkstelling van de regeling zou discriminatie voorkomen. Bovendien zou dit stimuleren om goed te werken, het zou een ernstig engagement valideren, en de continuïteit van de werking met goed personeel verzekeren.

11. Art. 20 voegt een punt 4º en 5º toe aan § 1 van art. 259sexies betreffende de aanwijzing van rechters in de SuRb en van pdksu.

In het tweede lid van 4º, wordt de gelijkheid tussen de korpschefs doorbroken doordat de korpschef van de rechtbank waar de aanwijzing moet geschieden zich ook nog eens in een advies uitspreekt over de kandidaten die uit een rechtbank van eerste aanleg zouden komen waar de aanwijzing niet geschiedt. Dit onderscheid moet een gerechtvaardigde verantwoording hebben, en dreigt op het eerste gezicht de rechters te discrimineren die niet komen uit een rechtbank waar het hof haar zetel heeft.

In de toevoeging van 5º wordt in het tweede lid melding gemaakt van de eerste voorzitter van het hof van beroep; dit moet echter zijn : « de procureur — generaal ».

12. Art. 20 lid vier : de vereiste van tien jaar ervaring als werkend magistraat is heel streng en dreigt veel jonge en enthousiaste magistraten af te schrikken. Voor jeugdrechters, onderzoeksrechters, beslagrechters is er een ervaringstijd van drie jaar voorzien; voor federale magistraten en bij standsmagistraten vijf jaar. Voor de voorzitters van de commissies voorwaardelijke invrijheidstelling is thans in art. 4 § 2 van de wet van 18 maart 98 gewoon voorzien dat er rekening wordt gehouden met de nuttige beroepservaring. Waar de huidig vereiste tien jaar vandaan komt, en waardoor zij kan verantwoord worden, is niet duidelijk en op het eerste gezicht onwerkbaar. Het komt ons aangewezen voor dat de voor de assessoren vereiste vijf jaar beroepservaring eveneens zou gelden voor de rechters in de SuRb.

In 5º : zelfde opmerking mutadis mutandis voor pdksu als hiervoor onder 4º voor de rechters in de SuRb.

13. Art. 20 voegt onder littera c. tekst toe in § 2 van art. 259sexies waardoor het mandaat van de rechter SuRb en pdksu beperkt wordt tot maximaal acht jaar mits. gunstige evaluatie. Waarom is een systeem van herhaalde verlengbaarheid zoals voorzien in art. 259sexies lid één of lid twee niet voorzien ? Hier dus andermaal een discriminerende bepaling. Het huidig voorgestelde systeem is ontradend om zich kandidaat te stellen, en demotiveert om zich goed in te zetten want goed werk wordt niet gevalideerd.

14. Art. 26 voegt een derde en een vierde lid toe aan art. 300. Uit het vierde lid is impliciet af te leiden dat de werkende assu hun functie als beroep uitoefenen, en niet tegen betaling van een presentiegeld per zitting. Dit is absoluut positief, en overigens ook onontbeerlijk gelet op de te verwachten werklast.

Het uitsluiten van ambtenaren voor de functie van assessor dient evenwel geproblematiseerd te worden. Enerzijds moet men er uiteraard voor waken dat elke schijn van partijdigheid uitgesloten is; anderzijds is er de vaststelling dat bij de FOD Justitie veel mensen werken met een zeer grondige kennis van en ervaring in de strafuitvoering en de sociale reïntegratie. Het zou zonde zijn dat in deze vijver niet kan gevist worden en dat betere kandidaten zouden moeten wijken voor minder capabele, enkel en alleen omdat zij als ambtenaar werkten en daar nuttige professionele ervaring opdeden. Hier dringt zich de vraag op hoever de schijn van partijdigheid strekt. Het komt aangewezen voor naar een wettelijke oplossing te zoeken voor assessoren die vóór hun aanstelling werkten als ambtenaar en later naar hun functie zouden willen terugkeren. Het verplicht ontslag moeten nemen als ambtenaar om een tijdelijke functie als assessor te kunnen opnemen, zal immers niet de beste kandidaten aantrekken.

15. Art. 29 moet worden geschrapt nu uit het voorontwerp betreffende de externe rechtspositie blijkt dat er helemaal geen sprake is van hoger beroep tegen de vonnissen van sur of SuRb.

Wij wensen hierbij nog het volgende op te merken : Alle beslissingen van de SuRb worden geacht op tegenspraak te zijn genomen; bijgevolg is geen verzet mogelijk. De ervaring van de commissies VI leert echter dat in het kader van de opvolging een verstek/verzetprocedure juist wél noodzakelijk is. Het gebeurt immers regelmatig dat een veroordeelde opgeroepen wordt voor een procedure schorsing/herziening/herroeping nadat vastgesteld werd dat hij/zij geen contact meer heeft met de justitieassistent. Vaak verschijnt de veroordeelde dan niet op de zitting en kan beslist worden tot een herroeping zonder dat hij/zij zich ooit heeft kunnen verantwoorden.

16. Art. 36 voegt een nieuw art. 355ter in, waardoor de wedde van assu gelijkgesteld is met die van rechters in de rechtbank van eerste aanleg. Op zich is dit evident. Maar lid 2 van 355ter beperkt de geldelijke anciënniteit die wordt meegerekend tot ten hoogste zes jaar. Dit is geheel onbillijk en staat op gespannen voet met de tijdelijkheid van het mandaat dat beperkt is tot maximaal acht jaar. Het tijdelijke aspect schrikt eerder jonge mensen af (cfr opm. 10); indien dan eerder oudere personen zich kandidaat stellen, valt te verwachten dat zij een veel langere ervaring hebben dan de vereiste vijf jaar, terwijl voor de berekening der geldelijke anciënniteit slechts zes jaar in aanmerking genomen zal worden. Dus zowel de jongeren als de ouderen worden ontraden zich te engageren. Opnieuw dreigt hier het probleem dat waardevolle kandidaten mogelijks het engagement niet zullen willen aangaan.

In het derde lid van 355ter is gesteld dat de minister van Justitie de vergoeding voor de plaatsvervangende assu bepaalt. Op zich is zulks een normale regel; het valt enkel te hopen dat de manier waarop de minister de vergoeding zal bepalen niet van die aard is dat deze, zoals in de huidige regeling, demotiverend en ondermaats is.

17. Art. 37 voegt 7º toe aan 357 § 1, eerste lid. De bepaling tot beperking van de cumulatie met de laatste verhoging van art. 360bis, is in de Franse tekst waarschijnlijk de juiste, en in de Nederlandse (vertaling ?) wellicht onjuist. Allicht bedoelt men een tekst als in 357 § 1,3º.

18. Art. 39 voorziet een toevoeging aan art. 390 om de assu, voor wat de inruststelling betreft, onder dezelfde regeling te laten ressorteren als de magistraten van de Rechtelijke Orde. Door de toevoeging in fine aan art. 390 is het echter duidelijk dat zij niet als magistraten worden beschouwd, hoewel zij nochtans dezelfde wedde genieten als rechters. In principe kan dat, maar hierbij stelt zich de vraag of art. 391 tot en met 397 (bepalingen die te maken hebben met pensioen en emeritaat van magistraten) voor de assu dan van toepassing zullen zijn, gedeeltelijk van toepassing, of helemaal niet. En welke regeling zal dan wél worden toegepast ? Teneinde niemand voor onaangename verrassingen te plaatsen of geen ontradend effect te creëren om het engagement op zich te nemen, dient deze materie dringend geregeld te worden.

19. Art. 45 voegt een art. 23bis toe in de wet van 15 juni 1935. Wat de SuRb te Brussel betreft, kan de voorgestelde regeling niet tegemoet komen aan de frequent voorkomende situatie waarbij veroordeelden verschillende straffen in uitvoering hebben die zowel uit Nederlandstalige als uit Franstalige vonnissen of arresten blijken (10) , (11) .

Art. 46 creëert daarenboven de mogelijkheid tot « rechtbankshopping » en kan leiden tot verzoeken om overdracht vanuit louter opportunistische overwegingen die niets meer met de taal te maken hebben.

Voor beide artikels 45 en 46 zouden in ieder geval heel wat voorbeelden van problematische situaties kunnen worden aangehaald.

De wetgever zou zich hier kunnen inspireren op de taairegeling die geldt inzake de commissies VI en bepaald wordt in art. 2, § 3 en § 4 van de wet van 18 maart 1998 en art. 7 § 1 van diezelfde wet. Deze regeling heeft in het verleden zelden problemen gesteld (12) .

Bovendien zal de taalregeling gecombineerd moeten worden met een gelijkaardige regeling van de bevoegdheid der SuRb, als deze voorzien in art. 3 van het K.B. van 10 februari 1999 houdende uitvoeringsmaatregelen inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze regeling is erop gericht gevangenissen over bevoegde instanties zo te verdelen dat de werklast ook behoorlijk verdeeld is. Daarbij is de regeling in een uitvoeringsbesluit voldoende soepel om het hoofd te kunnen bieden aan eventuele veranderingen in het penitentiaire landschap (zoals bijvoorbeeld de opening van de gevangenissen Ittre en (nieuw) Hasselt, de sluiting van (oud) Hasselt en Tongeren).

20. Art. 48 verhoogt de personeelsformatie in alle betrokken rechtbanken met 1 griffier, en in Brussel met 2 (dit zal wel omwille van de taal zijn).

Hoe verhoudt dit zich tot art. 6, 1º waarbij de Koning één of meerdere rechters in de SuRb kan aanwijzen ? Als de wet op de personeelsformatie 1 griffier voorziet in de kaderuitbreiding, hoe kan de Koning dan, zonder tegen de wet in te beslissen, meerdere rechters in de SuRb aanduiden ? De belangrijke toename van de bevoegdheden maakt het in elke SuRb bovendien onmogelijk om slechts met één magistraat te werken. Een ernstige kaderuitbreiding moet voorzien worden.

III. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING VAN HET VOORONTWERP VAN WET BETREFFENDE DE EXTERNE RECHTSPOSITIE VAN GEDETINEERDEN

Met onze verdere bedenkingen volgen we de structuur zoals voorgesteld in het voorontwerp. Dit doet evenwel geen afbreuk aan ons standpunt verwoord in de voorafgaande bemerkingen.

1. Art. 2, 4º : de strafuitvoeringsrechter wordt hier gedefinieerd als de voorzitter van de strafuitvoeringsrechtbank, wat doet veronderstellen dat er slechts één magistraat voorzien wordt die dan zowel de functie van alleenzetelend rechter op zich zou moeten nemen, alsook deze van voorzitter van de collegiale kamer. De definitie zou moeten zijn : de sur is rechter in de strafuitvoeringsrechtbank.

Art. 2,6º : het is goed dat een slachtoffer beperkt wordt tot een natuurlijk persoon, en dat er geen beperking is tot bepaalde delicten of volgens de zwaarte van de uitgesproken straf (13) . Wél zullen de diensten slachtofferonthaal veel beter omkaderd moeten worden dan nu het geval is.

Maar er zijn ook slachtoffers mogelijk die zich geen burgerlijke partij gesteld hebben, of wiens vordering niet gegrond werd verklaard wegens problemen in de bewijslast en/of een verkeerde opgave van het soort geleden schade. Zij vallen in het voorontwerp buiten iedere informatie, en buiten iedere beschermende overweging bij het al dan niet toekennen van de strafuitvoeringsmodaliteit. Nochtans dienen ook zij als slachtoffer beschouwd te kunnen worden. We denken daarbij bijvoorbeeld aan broertjes en zusjes van een kind dat slachtoffer is van incest, of het kind-slachtoffer zelf, waarbij geen burgerlijke vordering werd gesteld omwille van hun minderjarigheid, terwijl de wettelijke bewindvoerder (vaak de moeder) evenmin initiatief nam door onwetendheid, omwille van het verwerkingsproces of wegens de loyauteit ten opzichte van de partner-dader.

Een werkbare regeling bestaat in art. 4, § 3 van de wet van 5 maart 1998 waarbij de beslissende instantie het slachtoffer of zijn rechthebbende hoort, indien deze instantie oordeelt dat de betrokken persoon een legitiem en direct belang heeft. Deze regeling heeft in het verleden nooit problemen gesteld (14) .

2. Art. 9 : Nergens is voorzien dat de minister moet motiveren als hij een gemotiveerd advies afwijst. Bij een hernieuwde aanvraag is nochtans de kennis van het motief van de weigering belangrijk voor de gedetineerde. Bovendien moet de bestuurshandeling gemotiveerd zijn om wettelijk in orde te zijn, een regel die niet zonder nut in deze regelgeving herhaald zou kunnen worden. Bij een toekenning van een gemotiveerd advies zou men nog kunnen argumenteren dat de motivering van het advies het motief van de beslissing is.

3. Art. 9 § 1 : Nergens wordt bepaald dat het gemotiveerd advies van de directeur voorbereid moet worden aan de hand van welbepaalde inlichtingen : verslag van de psychosociale dienst, rapporten van werkleiders, tuchtrapporten, inlichtingen vanwege het slachtoffer (zie art. 4, 2º en 6, 2º) of andere. Dit wordt eens te meer belangrijk in het kader van art. 9 § 4 waardoor het advies met de eventuele voorwaarden de beslissing wordt als de minister niet tijdig beslist.

4. Art. 9 § 2 betreft de mededeling aan veroordeelde, openbaar ministerie en directeur. Het openbaar ministerie speelt hier enkel post-factum een controlerende rol. Is het een bewuste optie dat geen advies van het openbaar ministerie voorzien is ? En dat er tevens geen beroepsmogelijkheid openstaat tegen de beslissing ?

5. Art. 12 en 13 lid 2 : Wat indien de minister niet tijdig beslist ? De termijn, zeker die van art. 13 lid 2, is heel kort.

6. Art. 14 : Verwijzend naar onze voorafgaande bemerkingen betreffende de verdeling van de bevoegdheden gesteund op het principe van de scheiding der machten, kan men zich de vraag stellen of de « onderbreking van de strafuitvoering » de straf inhoudelijk niet zodanig wijzigt dat de bevoegdheid daarvoor niet bij de minister kan liggen, maar aan de rechterlijke macht toekomt.

7. Art. 14 § 1 en art. 17 : Indien bedoeld wordt dat deze modaliteit telkens hernieuwbaar is, zou dit beter expliciet vermeld worden in art. 14 § 1.

8. Art. 14 § 2 : Er wordt hierbij niet bepaald wat ernstige en uitzonderlijke redenen van familiale aard zijn. Waar ligt de grens met art. 3 § 2 1 o, art. 5 § 2 1 o en art. 23 § 2 ?

9. Art. 16 § 1 : zelfde opmerking als 2.

Art. 16 § 2 lid 1 : zelfde opmerking als 4.

Art. 16 § 2 lid 3 : Een impliciete weigeringsbeslissing is niet gemotiveerd en het systeem stimuleert dit soort beslissingen door het laten verstrijken van de termijn. Waarom volgde men hier niet de regeling van art. 9 § 4 ? De expliciete weigeringbeslissing is nergens besproken.

10. Art. 20 tot en met 22 : Deze regeling hoort niet thuis in een wet op de externe rechtspositie van de gedetineerde. Het gaat om een ontvolkingsmaatregel waarbij de minister de politieke verantwoordelijkheid op zich neemt om een ernstig probleem te bestrijden, door waarschijnlijk een onbekend aantal andere ernstige problemen te doen ontstaan. Enige risicotaxatie is niet meer voorhanden, ook geen enkele overweging met betrekking tot de slachtoffers. Zowel tegenover de individuele gedetineerde als tegenover de bevolking zal deze maatregel eerder als willekeurig overkomen. Dergelijke penitentiaire politiek vormt een inbreuk op het rechtspositioneel denken. In elk geval is het toestaan van (collectieve) gratie — in het verleden de facto gehanteerd als ontvolkingsmaatregel — een grondwettelijke prerogatief van de Koning zodat de grondwettelijkheid van de voorgestelde regeling bovendien twijfelachtig is.

Het vrijlaten op deze manier van hele groepen gedetineerden zal bovendien worden beleefd als een misprijzen van het streven naar een geïndividualiseerde en kwalitatieve benadering door de rechtbanken ten gronde, door het gevangenispersoneel en door alle andere bevoegde instanties in het kader van de strafuitvoering (15) .

Mocht de vrijstelling tengevolge van penitentiaire overbevolking tóch behouden blijven in de externe rechtspositieregeling van gedetineerden, wensen wij te wijzen op Art. 21 waarin gesteld wordt dat de minister de voorlopige vrijstelling wegens overbevolking kan herroepen indien de betrokkene wordt veroordeeld wegens een wanbedrijf of misdaad gepleegd tijdens de « proeftijd », terwijl in Art. 22 wordt gesteld dat, binnen datzelfde kader, de procureur des Konings kan overgaan tot de voorlopige aanhouding van een veroordeelde indien deze de fysieke integriteit van derden ernstig in gevaar brengt waarna de minister binnen de 7 dagen een beslissing neemt. Maar welke beslissing kan de minister nemen indien enkel een veroordeling tot herroeping kan leiden ?

11. Art. 25 is een typisch voorbeeld van de verwarring die door de tekst wordt veroorzaakt. Het regelt de tijdsvoorwaarden voor beperkte detentie en elektronisch toezicht zowel voor straffen van niet meer dan drie jaar als voor straffen van meer dan drie jaar. Wat betreft het eerste zou de regeling dan ook niet onder titel IV moeten staan, omdat deze titel handelt over strafuitvoeringsmodaliteiten toe te kennen door de sur én de SuRb.

12. Art. 27 § 1 en § 2 bepaalt de VI voor straffen tot drie jaar toe te kennen vanaf 1/3, en voor straffen vanaf méér dan 3 jaar, de VI toe te kennen volgens littera a) vanaf 1/3, littera b) vanaf 2/3 indien in staat van herhaling, littera c) voor levenslange straffen vanaf 10 jaar en vanaf 16 jaar in staat van herhaling.

Dit onderscheid tussen primair veroordeelden en recidivisten, hoort niet thuis in de strafuitvoering. De rechter ten gronde overweegt zelf of hij, wanneer de staat van herhaling wordt vastgesteld, dit als een strafverzwarend element in rekening brengt. Indien de straf hierdoor werd verzwaard, waarom wordt de mogelijkheid tot voorwaardelijke invrijheidstelling hierop dan nogmaals verlaten ? Dit is een verzwaring op een verzwaring. Indien de straf door de herhaling niet werd verzwaard, is het dan wel legitiem de verzwaring alsnog in te voeren via de weg tot de voorwaardelijke invrijheidstelling ? Stelt men zich daardoor in de strafuitvoering niet boven het oordeel van de rechter ten gronde ?

Tevens dient hier de vraag gesteld te worden of het wel aangewezen is het Vl-systeem ook toe te passen op korte vrijheidsstraffen (16) . Wanneer inderdaad de rechter ten gronde, ondanks het feit dat het zeer moeilijk is om nog een korte vrijheidsstraf op te leggen, dit uitzonderlijk wél doet en dat ook motiveert, waarom zou een andere rechter dan, heel vlug nadien, deze straf moeten kunnen « inkorten », behalve zeer uitzonderlijk wanneer er nieuwe informatie is die de rechter ten gronde niet kende ? Men kan bezwaarlijk voor een straf van enkele maanden stellen dat er zich, zoals voor de VI bij middellange en lange straffen, een evolutie heeft voorgedaan bij de veroordeelde en dat daarom de uitvoering van de straf door een andere rechtbank moet kunnen onderzocht worden (17) . Dezelfde redenering verzet zich tegen de mogelijkheid van de SuRb om een recent uitgesproken vrijheidsstraf om te zetten in een werkstraf, tenzij in uitzonderlijke situaties en voor zover er elementen zijn die de rechter ten gronde niet kende op het ogenblik van zijn vonnis.

13. Art. 28 : Indien men deze voorlopige invrijheidstelling zou behouden, geldt mutatis mutandis ook hier de opmerking nr. 13 en onze uitgebreide voorafgaande opmerking dienaangaande.

14. Onze voorafgaande opmerking sub I.1.f. is van die aard dat de hele titel met betrekking tot de toekenning van de door titel IV bepaalde strafuitvoeringsmodaliteiten in vraag wordt gesteld. De verdere opmerkingen over deze titel zijn dan ook daaraan ondergeschikt.

15. Art. 30 § 1 en Art. 50 § 1 : Wat betreft de toekenning van de VI voor straffen tot en met 3 jaar enerzijds en straffen boven de drie jaar anderzijds, zijn niet enkel de tijdsvoorwaarden verschillend; ook de te onderzoeken tegenaanwijzingen zijn verschillend. De veroordeelden ressorterend onder de eerste categorie moeten geen sociaal reclasseringsplan voorleggen; er dient enkel te worden nagegaan of zij in hun behoeften kunnen voorzien. Zelfs het recidivegevaar blijkt weggevallen en vervangen door een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden. Met andere woorden kan een notoir oplichter met extreem hoog gevaar voor recidive doch die kan aantonen dat hij in zijn behoeften kan voorzien, geen VI worden geweigerd indien zijn straf maximaal 3 jaar is. Hooguit kunnen hem krachtens Art. 43 nog bijzondere geïndividualiseerde voorwaarden opgelegd worden. Voor vreemdelingen die het land moeten verlaten, is het recidivegevaar evenmin weerhouden, zelfs bij straffen van meer dan 3 jaar. Wij stellen ons hierbij de vraag of de maatschappelijke veiligheid en potentiële nieuwe So's in het buitenland niet evenveel aandacht verdienen als in eigen land.

16. Art. 33 : In het uitvoeringsbesluit zal rekening moeten gehouden worden met opmerking 3 De deskundigheid die in de PSD aanwezig is, moet in ieder geval gevaloriseerd worden. Er dient een garantie te worden ingebouwd dat de directeur niet als geïsoleerd machtsfiguur begint op te treden. Een collegiaal en interdisciplinair model in de gevangenis is in de voorbereidende fase alleszins aangewezen. Indien het personeelscollege enkel op aanvraag van de gedetineerde samenkomt, zal dit voor administratieve vertraging zorgen. Wij zijn van oordeel dat een collegiaal orgaan met een minimum aan administratieve geplogenheden moet kunnen werken.

17. Art. 35 : Teneinde een gemotiveerd advies te kunnen verstrekken, zou een externe dienst gespecialiseerd in de begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten, zich moeten kunnen beroepen op een uitzondering van het beroepsgeheim art. 458 Sw.

18. Art. 36 § 2 : Enkel voor de veroordeelden die niet gedetineerd zijn en die beperkte detentie of elektronisch toezicht vragen, wordt voorzien dat een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête kan gevraagd worden door het OM ofwel de sur (cfr art, 38 § 2). Het OM en de sur/SuRb zouden echter ook wettelijk over de mogelijkheid moeten kunnen beschikken om deze bijkomende informatie te vragen voor gedetineerde personen, en dit ook binnen de procedures voor vervroegde vrijstelling. De ervaring van de commissies VI leert dat, bij ontstentenis van deze informatie, dit vaak leidt tot afwijzingen (18) .

19. Art. 37 § 1 : Enkel de slachtoffers die te kennen hebben gegeven dat ze gehoord willen worden, dienen te worden opgeroepen. Andere slachtoffers verkiezen misschien helemaal niet verontrust te worden, zelfs niet met zulke oproeping. Er zal een sluitend systeem van slachtofferbevraging uitgewerkt moeten worden met een voldoende omkadering van de diensten slachtofferonthaal. Deze bedenking geldt verder voor alle situaties waar sprake is van oproepingen van So's en kennisgevingen van beslissingen aan So's.

20. Art. 38 § 2 : Is het beknopt voorlichtingsrapport waarvan sprake, aan dezelfde door de Koning te bepalen inhoud onderworpen als het rapport bedoeld in art. 36 § 2 ?

21. Art. 39 : Ons inziens zou de openbaarheid van de zitting onmiddellijk mogelijk moeten zijn wanneer de gedetineerde hierom verzoekt. De niet-openbaarheid is immers in zijn eigen belang, met name om zijn reclassering geen schade toe te brengen. Wie zelf om de openbaarheid verzoekt, moet dan ook het recht hebben onmiddellijk te verschijnen voor de rechter — rechtbank waar een democratische controle mogelijk is.

22. Art. 41 : Een termijn van zeven dagen — kalenderdagen — om te beslissen is heel kort, zeker gelet op de grote hoeveelheid andere taken.

23. Art. 42, 1º : « Geen strafbare feiten plegen », heeft als algemene voorwaarde geen enkele zin.

24. Art. 43 : Er is hier sprake van bijzondere voorwaarden die « absoluut » noodzakelijk zijn om risico op recidive te beperken. Wat betekent « absoluut noodzakelijk' ? Betekent de gewone term « noodzakelijk » dan niet noodzakelijk ?

25. Art. 44 : Positief is dat de gespecialiseerde begeleiding niet móet, maar kan opgelegd worden. Voor sommige mensen is namelijk het volgen van een gespecialiseerde begeleiding niet aangewezen omdat daartoe geen indicaties zijn of omdat zij contraproductief zou kunnen werken. Dat de rechter evenwel de termijn bepaalt gedurende dewelke de behandeling gevolgd moet worden, lijkt ons niet aangewezen. Dit behelst immers een therapeutische inschatting waarmee de rechter zich beter niet kan inlaten. De betreffende voorwaarde zou zodanig kunnen geformuleerd worden dat de behandeling dient gevolgd te worden zolang zulks door de behandelaar nodig wordt geacht. Deze werkwijze wordt nu reeds door de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling gehanteerd en blijkt zeer goed werkbaar.

26. Art. 45 : De sur bepaalt in zijn beslissing de krachtlijnen omtrent de concrete invulling. Wat wordt precies bedoeld met « krachtlijnen' ? Dit lijkt hier een te vage term.

27. Art. 46 : Dit artikel bepaalt de toekenning van penitentiair verlof (bevoegdheid van de minister of, conform art. 59, van de sur of de SuRb) tijdens de beperkte detentie of het elektronisch toezicht. Het doel van penitentiair verlof is evenwel de gevangenis te kunnen verlaten om redenen bepaald in art. 5 § 2. Artikel 46 laat geen speelruimte aan ook maar enig doel gezien er bepaald wordt dat de sur het penitentiair verlof toekent indien de veroordeelde erom verzoekt, niet dat hij het « kan toekennen ». Bovendien, tijdens het elektronisch toezicht heeft de veroordeelde ofwel de gevangenis reeds verlaten indien deze modaliteit werd toegestaan vanuit detentie ofwel werd hij er zelfs niet opgesloten indien het een « geheel » elektronisch toezicht betreft (cf. art. 24).

28. Art. 47 § 1 : Een gezamenlijke lezing van dit artikel en van art. 25 § 1 1º en 2º geeft de conclusie dat iemand die tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld is, onmiddellijk in elektronisch toezicht gesteld kan worden, en dit dadelijk met 6 maand kan laten verlengen, om vervolgens voorwaardelijk in vrijheid gesteld te worden.

Dit sluit aan bij de tendens die er nu al bestaat om straffen tot drie jaar helemaal niet meer uit te voeren en doet de vraag rijzen nopens de zin van alle bepalingen over de externe rechtspositie voor straffen tot drie jaar. Bovendien kan men zich hierbij de vraag stellen of de voorlopige invrijheidstelling ten gevolge van ernstige problemen van penitentiaire overbevolking (art. 20) op die manier geen geheel overbodige regeling wordt.

De systematische niet-uitvoering van gevangenisstraffen tot drie jaar doet ook de vraag rijzen naar de zin van die gevangenisstraffen en naar de maatschappelijke ondersteuning van alternatieven ervoor.

29. Art. 49 § 2 : Het kan noodzakelijk zijn de beslissing, of een gedeelte ervan, ook mede te delen aan hulpverlenende instanties.

30. Art. 50 § 2 : Blijkbaar moet enkel bij voorlopige vrijstelling van vreemdelingen die het land moeten verlaten en bij wie het effectief deel van hun straf meer dan drie jaar bedraagt, de inspanning geapprecieerd worden om de burgerlijke partijen te vergoeden. Nochtans is het onze overtuiging dat dit aspect » voor de benadeelden, anders dan soms te lezen staat in bepaalde literatuur, wel degelijk belangrijk is (19) .

31. Art. 52 § 3; Regelmatig wordt voor te late adviezen een dwangsom-procedure voorzien waarvoor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is. Dit lijkt ons onwerkbaar. Beter zou men een systeem uitwerken waar de bevoegdheid hiervoor ligt bij de sur die immers beter vertrouwd is met de materie. Dit is des te meer zo indien ons voorstel gevolgd zou worden om van de SuRb een autonome rechtbank te maken. Eenzelfde opmerking geldt tevens voor art. 8, 34 en andere.

32. Art. 57 : Voor de termijn van zeven dagen geldt dezelfde opmerking als voor art. 41. Dit artikel bepaalt verder dat op veroordeelden met straffen boven de 3 jaar eveneens art. 47 van toepassing is, met andere woorden kan de SuRb beperkte detentie of elektronisch toezicht toekennen voor maximum 6 maanden, eventueel één maal te verlengen met 6 maanden. Na het verstrijken van die termijnen wordt de veroordeelde a.h.w. « automatisch » in vrijheid gesteld met een proeftijd voor het gedeelte dat hij nog moet ondergaan, met als algemene voorwaarde geen nieuwe strafbare feiten te plegen en, indien het om bepaalde seksuele delinquenten gaat, de verplichting een behandeling te volgen. Waarom zou een veroordeelde die tot deze modaliteiten wordt toegelaten nog VI vragen waar meer en ingrijpender bijzondere voorwaarden kunnen worden opgelegd ? En wat is de duur van de proeftijd wanneer het om een levenslang gestrafte gaat (bij de voorlopige vrijstelling om medische redenen is dat op 10 jaar bepaald — art. 77) ? Het is inderdaad wel zo dat deze modaliteiten niet té lang mogen duren, doch zoals de regeling hier is uitgewerkt, zou dit wel eens een contraproductief effect kunnen hebben, namelijk dat voor die categorie veroordeelden minder elektronisch toezicht en beperkte detentie zal worden toegekend. Hoe dan ook, vormt dit artikel een voorbeeld van slordigheid met onbedoelde doch vergaande consequenties.

33. Art. 59 : Dit lijkt een verbetering op de huidige Vl-wetgeving omdat het toelaat dat de SuRb uitzonderlijk de modaliteiten kan toestaan waarover normaliter de minister beslist om zodoende in bepaalde dossiers de weg der geleidelijkheid te kunnen bewandelen.

34. Art. 61 : Het slachtoffer in kennis stellen van de zitting en het oproepen heeft enkel zin indien de omstandigheid iets te maken heeft met de slachtoffersituatie. Indien de strafuitvoeringsmodaliteit zou worden ingetrokken overeenkomstig art. 61 § 1 is het natuurlijk wél belangrijk het slachtoffer dat om info verzocht heeft hiervan in kennis te stellen. Anders heeft het slachtoffer enkel kennis van de eerste beslissing die dan toch niet uitgevoerd zal worden. De voorziene toepasselijkheid van art. 49, meer bepaald § 1 moet in die zin worden « toegepast ».

35. Art. 62 § 3 : De inhoud van het verslag van de justitieassistent is niet bepaald, evenmin als de finaliteit van diens tussenkomst : verificatie, controle, ondersteuning ?

Art. 62 § 4 eerste lid : Dit is een onwerkbare regeling. De beslissende instantie kan slechts een behandelingsvoorwaarde opleggen indien minstens duidelijk is bij welke hulpverlenende dienst de behandeling kan en zal starten. Tevens zal in multidisciplinair verband geapprecieerd worden of het voorstel van de veroordeelde aangewezen en haalbaar is met betrekking tot de bestaande problematiek. Het item van de hulpverlening is binnen deze materie te belangrijk om er van uit te gaan dat de hulpverlening a.h.w. een grootwarenhuis is waar men uit de rekken kiezen kan.

Art. 62 § 4 tweede lid blijkt in de praktijk evenzeer onwerkbaar. Volgens ons volstaat het dat de behandelaar de justitieassistent op de hoogte houdt, en dat laatstgenoemde de informatie overmaakt aan de SuRb.

Art. 62 § 4, derde lid. De ene hulpverlener zal deze inhoud van het verslag wél willen volgen, de andere niet. Men hoeft zich niet teveel illusies hierover te maken. Ons inziens kan de tekst wel op die manier geformuleerd blijven, tenminste indien men onder « de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan zijn gerezen » verstaat deze betrekking hebbende op praktische, niet op inhoudelijke moeilijkheden. In dit laatste geval zou namelijk de vertrouwelijkheid tussen therapeut en cliënt op de helling komen te staan, wat iedere hulpverlening onmogelijk maakt.

36. Art. 63 : Het is niet duidelijk of er een tegensprekelijke procedure gevolgd moet worden. Heel deze rechtspleging is, behalve het principe van haar mogelijkheid, niet geregeld. Het is ook best dat in dit soort zaken informeel gehandeld kan worden, maar minstens moet toch het advies van het openbaar ministerie ingewonnen worden, en dient de veroordeelde die dit wenst, gehoord te kunnen worden.

37. De voorafgaande opmerking I.1.f. is van die aard dat heel deze titel in vraag wordt gesteld, meer bepaald het voorgestelde basisidee dat herroeping/schorsing/herziening door sur gebeurt voor de door hem toegekende modaliteiten. Wij menen dat hiervoor steeds de SuRb bevoegd moet zijn, omwille van de multidisciplinariteit die in problematische situaties aangewezen is. De verdere opmerkingen over deze titel zijn daaraan onderschikt.

38. Art. 64 en art. 66 § 1 : Hier wordt bepaald dat het openbaar ministerie moet oproepen voor herroeping (64) of schorsing (66 § 1). Maar het openbaar ministerie kan bij de dagvaarding toch niet vooruitzien of de beslissingsinstantie zal herroepen of schorsen ? Is de dagvaarding voor het ene gemaakt, kan de beslisser dan het andere uitspreken ?

Art. 64 5º : deze bepaling is overbodig. Indien een adreswijziging niet doorgegeven werd, zal automatisch art. 64, 4º van toepassing zijn wanneer daarbij tevens ieder contact verloren gaat. Een herroeping ingeval de veroordeelde zelf nog contact nam en gewoon vergat officieel zijn adreswijziging te melden, is disproportioneel (20) .

39. Art. 65 eerste lid : de herroeping moet onmiddellijk het effect van een wederopsluiting als resultaat hebben. Verzet of een gewoon hoger beroep is niet voorzien. Een cassatieberoep tegen een herroeping en herziening heeft geen schorsende kracht bij toepassing van art. 94 § 3 lid 1 -redenering a contrario.

40. Art. 66 § 2 : Bij schorsing moet onmiddellijke opsluiting worden voorzien daar er geen hoger beroep én geen cassatievoorziening mogelijk is.

Art. 66 § 3 : In geval van schorsing is een beslissing tot herziening of herroeping binnen één maand te kort. Een schorsing heeft als finaliteit te trachten een herroeping te voorkomen. De situatie is een crisissituatie want men heeft de schorsing bevolen, dus het hernemen van de detentie; vanuit detentie een crisissituatie weer op de sporen van een goede en veilige reclassering zetten, vereist meestal meer tijd dan één maand. Houdt men het op die ene maand, dan zullen veel herzieningen gemist worden en noodzakelijk in herroepingen eindigen. Dit is tegen het basisprincipe van subsidiariteit in strafzaken. Men moet alles in het werk stellen om, waar mogelijk, het hernemen van de gevangenisstraf te vermijden.

41. Art. 67 : In plaats van eerst na te zien of een reclassering eventueel kan geheroriënteerd worden, moet de sur/SuRb blijkbaar eerst overwegen of een herroeping of schorsing niet noodzakelijk is. Vanuit de basisidee van subsidiariteit — sedert de 18e eeuw een grondslag van ons modem strafrecht — is dit toch wel een vreemde redenering.

42. Art. 68 § 1. Deze bepaling roept een fundamentele discussie op, waarbij veel argumenten worden ontwikkeld die alle hun plaats dienen te krijgen in de uiteindelijke optie. Enkel de hoofdstellingen van deze discussie geven we hier weer :

A. Het openbaar ministerie neemt het initiatief een herroeping/herziening te vragen door te dagvaarden. Vanuit de rechtspositie van de veroordeelde is dit een zuivere situatie : de beslissende instantie heeft niet voorafgaandelijk aan de beslissing zelf de situatie als dermate ernstig ingeschat dat zij meende tot oproeping te moeten overgaan. Ze zal onbevooroordeeld de zaak die door het openbaar ministerie is aangebracht, onderzoeken. Justice must not only be done, it must also be seen to be done, zoals de gevleugelde woorden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens luiden. Het voorgestelde systeem draagt dus de rechtsgarantie van de onpartijdigheid van de rechter in zich.

B. Het systeem heeft het nadeel dat het openbaar ministerie geen multidisciplinaire instantie is, waardoor de keuze om een zaak al dan niet voor de beslissende instantie te brengen vanuit minder invalshoeken zal overwogen worden : overhaaste dagvaardingen, net zoals te late reacties omdatde situatie niet goed wordt ingeschat, zijn te vrezen doch wel te verwachten. In het model zoals voorzien voor de Commissies voor de Voorwaardelijke Invrijheidstelling wordt de intrinsieke meerwaarde van de multidisciplinariteit maximaal benut. Er is een kwalitatieve wederzijdse communicatie mogelijk tussen de justitieassistenten en de commissies, die van aard is de kwaliteit van het maatschappelijk toezicht te verhogen.

De bepaling van art. 68 § 1 is samen te lezen met art. 62 § 3 en § 4 lid 2. Waarom ontvangt de beslissende instantie de verslagen van de justitieassistenten en de behandelaars indien ze na de beslissing passief moet blijven tot wanneer het openbaar ministerie een initiatief neemt tot dagvaarding ? Waarom moeten de behandelaars hun verslagen niet aan het openbaar ministerie sturen, wat toch de initiatiefgerechtigde instantie is ? Indien de beslissende instantie aan het verslag merkt dat de invrijheidstelling ongunstig verloopt, en de procureur, die eveneens een kopie van het verslag ontving, reageert niet, zal de beslisser dan verwijtend of zelfs maar neutraal met de procureur informeel contact opnemen om een reactie te vragen ? Dergelijke informele communicatie mist elke transparantie, elke rechtsgarantie en doet evident ook de onpartijdigheid van de beslissende instantie in vraag stellen.

Met andere woorden : men moet de optie A of B volgen, maar niet een gemengd systeem. Zowel optie A als B kunnen kwalitatief met een aantal randvoorwaarden worden onderbouwd, maar het thans voorgestelde gemend systeem brengt met zich mee dat meer dan de voordelen, vooral de zwakheden (verlies van de meerwaarde der multidisciplinariteit; indruk wekken van prejudiciëren, ...) van beide systemen worden opgenomen.

43. Art. 68, § 5, 2º lid : Dit lijkt een verbetering ten aanzien van de huidige situatie : de SuRb kan rekening houden met het verloop van de VI en de inspanningen van de veroordeelde om, bij herroeping van de VI, niet het gehele strafrestant in uitvoering te brengen. Hij/zij heeft immers gedurende een bepaalde periode eventueel belangrijke vrijheidsbeperkingen opgelegd gekregen (de bijzondere voorwaarden, de afspraken met de justitieassistent, ..) en dit mag/moet verrekend worden. Bovendien wordt momenteel soms beslist tot een niet-herroeping omwille van het « proportionaliteitsbeginsel » : het einde van de (lange) proeftijd is nabij, de overtreding van de voorwaarde is niet uitzonderlijk problematisch in het licht van gevaar voor recidive, ...en indien herroepen wordt, komt vaak een lange reststraf opnieuw in uitvoering.

44. Art. 68 § 7 : Zelfde opmerking als 27.

45. Art. 69 lid 1 : Er zou moeten voorzien worden dat de pdksu eveneens de voorlopige aanhouding kan bevelen, en daartoe bevoegd is in het hele land. Ook moet voorzien zijn dat de plaatselijke procureur des konings zich met pdksu in verbinding stelt vooraleer voorlopig aan te houden, en slechts autonoom beslist indien niet binnen nuttige tijd contact kan gelegd worden met de pdksu.

Art. 69 lid 2 : de termijn van vijf (kalender !)dagen om te beslissen, is om te beginnen onwettelijk gelet op de oproepingstermijn van 10 dagen die bij toepassing van art. 68 § 1 lid 2 ook voor schorsing geldt, en de termijn van beraad van 15 dagen toegekend bij art. 68 § 4. Mocht men beslissen 68 § 1 lid 2, en § 4 te veranderen, is het ook nog zo dat de termijn van vijf dagen in elk geval veel te kort is om een werkbare justitie na te streven. Verder wordt opgemerkt dat er geen sanctie is bepaald op de termijn, de duur van de voorlopige aanhouding.

46. Art. 71 — 74 : In het voorstel is de minister bevoegd om hele groepen gevangenen voorlopig vrij te stellen ten gevolge van ernstige problemen van overbevolking, terwijl voor een individuele gedetineerde, die ernstig ziek is, de strafuitvoeringsrechter in de positie gedrongen wordt dat hij als het ware een grotere wijsheid aan de dag moet leggen dan de geneesheer-specialisten die attesteren dat de gezondheidssituatie uitzichtloos is of enkel maar kan verholpen worden buiten het kader van de detentie.

Deze vorm van vrijstelling lijkt bij uitstek een beslissing die door de penitentiaire administratie genomen moet worden en waar de geneesheer-directeur van het directoraat-generaal uitvoering straffen en maatregelen zijn medische, ethische en humanitaire verantwoordelijkheid ten volle dient op te nemen. Wanneer er zich problemen en situaties voordoen zoals bijvoorbeeld in Art. 75 en 76 vermeld, kan de herroeping van de maatregel, in problematische situaties in samenspraak met het openbaar ministerie, worden beslist door de instantie die ze toekende.

47. De regeling miskent het gezag van gewijsde van de strafrechtelijke uitspraak. De vernietiging van een strafrechtelijk vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan, is een hoogst uitzonderlijke procedure, die door de art. 441, 442 en 443 Sv. voorbehouden is aan het Hof van Cassatie. In feite is de voorgestelde regeling een aanvulling van de situaties opgesomd in art. 443 Sv., doch tegelijk wordt dit omzeild door de sur bevoegd te maken.

Zoals in Art. 78 gesteld is, zou iemand die samenloop en dus opslorping pleit en die in het ongelijk gesteld wordt, desnoods tot in cassatie, opnieuw zijn gelijk kunnen komen bepleiten voor de sur, hetgeen een hoogst bizarre situatie lijkt. En indien de sur de stelling aanneemt, kan hij dan art. 65 Sw. niet toepassen — art. 78 van het voorontwerp verwijst naar de toepassing van artt. 58 tot 64 Sw. Als alleensprekend rechter stelt de sur zich in de plaats van eventueel een collegiale kamer die over deze materie wettelijk gezien bevoegd is, of in de plaats van een hof van beroep.

Dit zijn nog maar enkele bezwaren. Het voorontwerp kan uiteraard in deze bepaling niet door ons gevolgd worden. Dit neemt evenwel niet weg dat het structureel probleem van een onwettige, in kracht van gewijsde gegane straf wel degelijk onze terechte bezorgdheid geniet. Een oplossing kan evenwel niet worden voorzien op het niveau van de SuRb; ons inziens dient eerder op het niveau van het hof van cassatie gezocht te worden naar een sluitend systeem dat onderbouwd is met de nodige rechtsgaranties.

48. Behoudens de bedenking dat, indien ze niet samen met andere straffen in uitvoering gebracht kunnen worden, dergelijke straffen op zich niet uitgevoerd worden, is er het gelijkaardig bezwaar als sub 44. wat betreft de miskenning van het gezag van gewijsde van de definitieve strafrechtelijke uitspraak. Wij hebben de indruk dat het aspect « beheersing van de overbevolking » hier in het voorontwerp doorslaggevend is geweest en dat principes en coherentie daarvoor moeten wijken.

49. Art. 94 § 1 lid 2 spreekt ten onrechte over « arrest ». Gewoon hoger beroep tegen vonnissen van de sur/SuRb is niet voorzien, dus er zal ook geen sprake zijn van arrest.

50. Art. 99 : Regelt de overgangsbepalingen. Een voorbeeld : inzake de overdracht van het toezicht op de nu in VI zijnde veroordeelden, zullen de maatschappelijke veiligheid maar ook de veroordeelde zelf erbij gediend zijn dat, waar mogelijk, de voorhanden zijnde kennis niet verloren gaat. Het zou de continuïteit ten goede komen indien de actuele administratieve krachten de mogelijkheid zouden krijgen om via een examen naar de griffie van de SuRb over te gaan en, indien zij slagen, zij prioritair zouden benoemd worden. Ook de magistraten en assessoren die actueel werkzaam zijn binnen de VI-commissies, zouden voorrang moeten krijgen indien zij voldoen aan het gestelde profiel.


(1) Een overzicht van de voorstellen van de commissie Holsters vindt men in de referaten van de studiedag, onder de titel « De commissie Holsters buitenspel ? », gehouden op 28 november 2003 te Leuven. Eds. Ivo Aersten, Kristel Beyens, Sabine De Valck, Freddy Pieters, « De commissie Holsters buitenspel ? », Politeia, Brussel, 2004.

(2) Zie het Belgisch Staatsblad van 1 februari 2005.

(3) Een ander voorbeeld van gebrek aan helderheid vormen de redenen op basis waarvan de verschillende strafuitvoeringsmodaiiteiten kunnen worden toegekend : familiaal, affectief, sociale reïntegratie, professioneel, ... Deze redenen verschillen vaak van deze die door de Commissie Holsters werden voorgesteld; het is niet duidelijk waarom sommige redenen werden weerhouden en andere niet. Ook hier zou, net zoals wat de termijnen betreft, naar meer uniformiteit kunnen gestreefd worden.

(4) Ten titel van voorbeeld : in artikel 25 ERG onder de titel « Afdeling III — Tijdsvoorwaarden » blijkt het in het laatste lid van § 1 helemaal niet over tijdsvoorwaarden te gaan.

(5) De beslissing over de voorwaardelijke invrijheidstelling voor straffen tot en met 3 jaar wordt in het voorontwerp ERG gekoppeld aan artikel 30 § 1; voor straffen boven de 3 jaar aan artikel 50 § 1 en artikel 51.

(6) Het arbitraire onderscheid tussen gevangenisstraffen tot en met 3 jaar en boven de 3 jaar gaat terug op een « fout groeien » ten gevolge van jarenlange nijpende overbevolking en wordt nu blijkbaar ook doorgetrokken in de samenstelling van de rechtbank (SuRb of sur).

(7) Bovendien zullen logischerwijze ook de bevoegdheden van de actuele Commissies tot Bescherming van de Maatschappij en de Probatiecommissies op termijn overgedragen worden naar de SuRb. Wat de internering betreft, is er trouwens al een wetsvoorstel of-ontwerp geweest in die zin.

(8) Zo is de Nederlandstalige VI-commissie Brussel bevoegd voor de gevangenissen van Oudenaarde, Dendermonde, Mechelen, Tongeren en Hasselt buiten « haar » rechtsgebied.

(9) Zie website FOD Justitie, onder administratieve rechtbanken.

(10) De huidige Vl-wetgeving voorziet in deze gevallen dat de taal van het vonnis of arrest dat de zwaarste straf behelst, de doorslag geeft. Theoretisch is het dan wel nog altijd mogelijk dat twee vonnissen in een verschillende taal precies dezelfde straf bepalen zodat zich een verdere regeling opdringt.

(11) De Commissies VI hebben daarnaast ook nog regelmatig te maken met personen die veroordeeld zijn in het buitenland met vonnissen in de Spaanse, Engelse, Italiaanse, ... taal en die conform het overeenkomstig verdrag naar België worden overgebracht ter fine van verdere strafuitboeting. In de praktijk wordt hun dossier behandeld door een VI-commissie die de zaak behandelt in hun moedertaal, de taal waarin meestal ook hun dossier tot overbrenging werd behandeld door de FOD Justitie.

(12) Behalve in zekere mate in de Commissie VI te Luik waar het moeilijk blijkt om voldoende Duitstalige magistraten en assessoren te vinden. De Duitstalige gedetineerden en dito strafvonnissen zijn echter zeer klein in aantal. Deze situaties worden in de praktijk ondervangen door een tolk Frans — Duits. Dit probleem is, waarschijnlijk dus overbodig, officieel geregeld in het nieuwe artikel 43, § 1 van de wet van 15 juni 1935, ingevoegd door artikel 47 van het voorontwerp.

(13) Toch willen we daarbij opmerken dat dit mogelijks kan leiden tot overbelastende en nodeloos ingewikkelde procedures, bijvoorbeeld indien veel So's, op basis van hun slachtofferschap van misdrijven waarvoor het effectief strafgedeelte eerder minimaal is, zouden willen gehoord worden. Voor hen zou er naar een efficiënte, hanteerbare en economisch verantwoorde regeling moeten gezocht worden. De bestaande regeling in de huidige VI-procedure kan op dat vlak inspirerend werken.

(14) Een praktijkvoorbeeld van wie zich in de regeling van het voorontwerp wel zou kunnen aanmelden, en in de regeling artikel 4 § 3 w. 5 maart 1998 niét zou worden gehoord wegens gebrek aan een legitiem belang : een vrouw die zich als slachtoffer van een veroordeelde pooier burgerlijke partij heeft gesteld en zich aanmeldt om te komen zeggen dat de dader vrij moet gaan « omdat de veroordeling onterecht was1. Manipulatie door de dader is hier evident. Enige legitimiteit is er niet gelet op het gezag van gewijsde van het tussengekomen vonnis en uiteraard omdat geen slachtofferbeschermende voorwaarden werden gevraagd.

(15) Ondanks het voorgaande is er een dissenting opinion. Een beeheersinstrument inzake capaciteitsproblemen voor de minister van Justitie valt à la limite wel te verdedigen voor zover het structurele oplossingen niet belet. Een duidelijke, transparante, wettelijke regeling heeft voordelen ten aanzien van de collectieve genade die verworden was tot een loutere ontvolkingsmaatregel zonder dat daarop veel toezicht bestond, of die op problemen stuitte wanneer de Koning (voor bepaalde categorieën) weigerde ze nog te verlenen. Omwille van de vele kwalijke gevolgen die dergelijke vrijstellingen inderdaad hebben, is het essentieel dat dit uitzonderlijk blijft en dat de minister zou verplicht worden daarover verslag uit te brengen in het parlement zodat de volksvertegenwoordigers niet alleen de kans krijgen om hierover te debatteren maar ook de verantwoordelijkheid krijgen om mee te zoeken naar structurele oplossingen.

(16) We denken daarbij aan straffen met een effectief gedeelte tot en met zes maanden.

(17) Bij het uitsluiten van de mogelijkheid tot VI voor straffen tot en met 6 maanden gevangenis, is het technisch mogelijk een systeem uit te werken om te vermijden dat veroordeelden met een straf tot bijvoorbeeld 7 maanden beter af zouden zijn (cf. Nederland).

(18) Bij de commissies VI is het trouwens jarenlang een twistpunt geweest om zelfs de voorhanden zijnde maatschappelijke enquêtes, opgemaakt in het kader van een penitentiair verlof, te ontvangen. De Dienst Justitiehuizen meende zulks te kunnen weigeren op basis van het ontbreken van een wettelijke regeling terzake. Het formeel voorzien in de wet van deze mogelijkheid dringt zich dus op.

(19) Actueel stelt de Vl-wetgeving dat de houding ten aanzien van de So's een tegenindicatie kan vormen. Die houding inschatten is soms moeilijk en behelst uiteraard meer dan enkel de vergoeding der burgerlijke partijen doch de bewuste weigering bijvoorbeeld om zijn financiële verplichtingen ten aanzien van het slachtoffer na te komen, kan als een objectieve tegenindicatie worden beschouwd.

(20) Bij de gronden voor herroeping is terecht de inverdenkingstelling verdwenen. Als grond voor herroeping was zulks problematisch gelet op het vermoeden van onschuld en de mogelijkheid dat de veroordeelde, om welke reden dan ook, nadien toch niet veroordeeld werd terwijl wél de VI herroepen werd.