3-834/4

3-834/4

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

1 JUNI 2005


Wetsvoorstel inzake het verbod op de al dan niet rechtstreekse financiering van de productie, het gebruik en het bezit van antipersoonsmijnen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW BOUSAKLA


I. INLEIDING

De commissie heeft dit wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 12 januari, 9 maart, 20 april en 1 juni 2005.

Tijdens de vergadering van 9 maart 2005 werd een hoorzitting gehouden met vertegenwoordigers van Netwerk Vlaanderen en van Handicap International. Op 20 april 2005 werden de vertegenwoordigers van de Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI), van Febelfin en van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (CBFA) gehoord.

Deze hoorzittingen werden georganiseerd in het kader van « 10 jaar Belgische diplomatie inzake antipersoonsmijnen » en hadden niet alleen betrekking op het voorliggende wetsvoorstel, maar ook op het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapenen en op de handel in munitie, wat de antihanteerbaarheidsmechanismen betreft (van de heer André Van Nieuwkerke, nr. 3-1042/1) en het wetsvoorstel tot wijziging van de wapenwet van 3 januari 1933, wat betreft het verbod op antihanteerbaarheidsmechanismen (van mevrouw Erika Thijs en mevrouw Mia De Schamphelaere; nr. 3-178/1).

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER MAHOUX, AUTEUR VAN HET WETSVOORSTEL

De heer Mahoux onderstreept de voortrekkersrol van België inzake het verbod op de productie, het gebruik en het bezit van antipersoonsmijnen : niet alleen door dit verbod op te nemen in de Belgische rechtsorde, maar ook door de belangrijke rol die de Belgische diplomatieke vertegenwoordiging in Genève op dat vlak speelt. Dit werk moet voortgezet worden.

Naast het voorliggende wetsvoorstel werden er nog twee andere wetsvoorstellen ingediend : het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapenen en op de handel in munitie, wat de antihanteerbaarheidsmechanismen betreft (van de heer André Van Nieuwkerke, nr. 3-1042/1) en het wetsvoorstel tot wijziging van de wapenwet van 3 januari 1933, wat betreft het verbod op antihanteerbaarheidsmechanismen (van mevrouw Erika Thijs en mevrouw Mia De Schamphelaere; nr. 3-178/1). Terwijl deze wetsvoorstellen een meer algemene bespreking over antihanteerbaarheidsmechanismen zullen vergen, is het voorliggende wetsvoorstel (nr. 3-834) in feite een vervolg op de besprekingen van de wet van 20 juli 2002 met betrekking tot de collectieve beleggingsinstellingen in de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden.

Wat de financiering van antipersoonsmijnen betreft, werden er reeds tijdens de bespreking van het wetsontwerp over de collectieve beleggingsinstellingen twee amendementen aangenomen. Het voorliggende wetsvoorstel wil hierop verder gaan door iedere vorm van financiële transacties die de proliferatie van antipersoonsmijnen mogelijk maakt, te bestrijden.

De Belgische wetgeving verbiedt de productie en het gebruik van antipersoonsmijnen. Het is wenselijk om de financiering ervan ook te beschouwen als een deel van de verbodsbepalingen. Een eerste stap was de aanvaarding van de amendementen op het wetsontwerp betreffende de collectieve beleggingsinstellingen. Dit wetsvoorstel is het vervolg daarvan en stelt voor het verbod uit te breiden naar alle financiële producten.

Om deze doelstelling te bereiken, moeten twee wetten worden gewijzigd : de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie en de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme zodat de financiering van antipersoonmijnen opgenomen wordt in de verbodsbepalingen en in de definitie van witwaspraktijken. Bijgevolg zullen alle verplichtingen van de financiële instellingen met betrekking tot het witwassen van toepassing zijn voor antipersoonsmijnen.

III. HOORZITTING VAN 9 MAART 2005 MET MEVROUW LOUWAGIE EN DE HEER LUC WEYN, NETWERK VLAANDEREN EN DE HEREN KEVIN BRYANT EN STANISLAS BRABANT, HANDICAP INTERNATIONAL

Alvorens de hoorzitting aan te vatten schetsten de heer Van Nieuwkerke en mevrouw Thijs een inleiding bij hun respectievelijke wetsvoorstellen.

1. Inleiding van de heer Van Nieuwkerke bij zijn wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, den handel in en het dragen van wapenen en op den handel in munitie, wat de antihanteerbaarheidsmechanismen betreft (3-1042/1)

Op 9 maart 1995 schreef België geschiedenis door als eerste land ter wereld een wet goed te keuren die antipersoonsmijnen verbood : de wet van 9 maart 1995 betreffende het gebruik, de productie en het stockeren van antipersoonsmijnen. Een jaar later, in 1996, werd deze wet verder uitgebreid met een verplichting voor de Staat om de bestaande voorraden binnen de 3 jaar te vernietigen.

België heeft zich geprofileerd, mede dank zij de ijverige diplomatie van de toenmalige minister van buitenlandse zaken, Eric De Rijcke, als een van de actiefste landen in het bestrijden van antipersoonsmijnen. Vooral door de inspanningen van Noorwegen, Duitsland, Oostenrijk en België werd in 1997 het verdrag van Ottawa gesloten.

Antihanteerbaarheidsmechanismen zijn kleine explosieve ladingen die onder een mijn geplaatst worden met de bedoeling het ruimen van die mijn te verhinderen. Het verdrag van Oslo van 18 september 1997 voorziet de volgende definitie van een antihanteerbaarheidsmechanisme : een mechanisme bestemd voor het beschermen van een mijn, dat een onderdeel is van die mijn, ermee verbonden, eraan bevestigd of eronder geplaatst is, en dat in werking wordt gesteld wanneer een poging wordt gedaan de mijn te manipuleren of opzettelijk te ontregelen.

Veel mijnen zijn uitgerust met een dergelijk mechanisme. Dat geldt eveneens voor antitankmijnen of antivoertuigmijnen, die echter — in tegenstelling tot antipersonenmijnen en valstrikmijnen — niet onder het verdrag van Ottawa van 3 december 1997 vallen. Dat verdrag verbiedt het gebruik, de productie, het verwerven, het stockeren en het verhandelen van antipersonenmijnen.

Sommige ondertekenaars van het verdrag van Ottawa beschouwen die antivoertuig- of antitankmijnen eveneens als antipersonenmijnen. De antihanteerbaarheidsmechanismen waarmee ze zijn uitgerust vormen immers een bedreiging voor drie groepen potentiële slachtoffers :

1º ontmijners : zij vormen de meest bedreigde groep. Een antihanteerbaarheidsmechanisme per ongeluk tot ontploffing brengen in het kader van ontmijningswerk heeft meestal de dood tot gevolg. Het antihanteerbaarheidsmechanisme is immers bestemd om de hoofdmijn te doen ontploffen (gewoonlijk een antitankmijn);

2º de burgerbevolking en meer bepaald de vluchtelingen die terugkeren naar hun land van herkomst. Vluchtelingen die na een conflict naar huis terugkeren, gaan doorgaans meteen aan de slag om het land weer bebouwbaar te maken of te pogen hun vernielde woningen weer op te trekken. Die twee activiteiten houden in dat grote hoeveelheden aarde worden omgewoeld. De kleinste verplaatsing is echter genoeg om een mijn met een antihanteerbaarheidsmechanisme tot ontploffing te brengen. Vaak komen alle personen die zich in de nabijheid van de ontploffing bevinden daarbij om het leven;

3º dorpsontmijners, dat wil zeggen zij die zonder enige vorming mijnen proberen op te ruimen. Deze mensen nemen heel zware risico's. Die worden vanzelfsprekend nog groter door de aanwezigheid van antihanteerbaarheidsmechanismen.

Ondanks de evidente dodelijke risico's die verbonden zijn aan het gebruik van antihanteerbaarheidsmechanismen bij antivoertuig- en antitankmijnen, sleept de discussie over de mechanismen al jaren aan. Met andere woorden : het blijft onduidelijk welke types van mijnen en welke methodes om ze te laten ontploffen, onder de definitie van antipersonenmijnen vallen. Ook in Nairobi, op de eerste vijfjaarlijkse Review Conference van het verdrag van Ottawa, is er inzake die gevoelige materie geen vooruitgang geboekt. Daarom zijn we van oordeel dat er slechts vooruitgang mogelijk is indien individuele landen het verbod op antihanteerbaarheidsmechanismen in hun nationale wetgevingen inschrijven.

België heeft een baanbrekende rol gespeeld in het antipersonenmijnendebat. Indien ons land vandaag een verbod op antihanteerbaarheidsmechanismen zou goedkeuren, kan het internationaal, via het Permanent Comité over het algemeen statuut en de werking van de conventie van Ottawa (opnieuw) een leidende rol spelen in dit zeer belangrijke dossier. Daarom stellen we voor dat de Belgische wetgeving ter zake, en met name de wet van 3 januari 1933, wordt aangepast.

Uit ervaring weten we hoe belangrijk het is over definities te beschikken die tegelijkertijd breed genoeg zijn om alle wapentuigen te omvatten die de wetgever wil verbieden en precies genoeg om te vermijden dat enig verboden tuig door een bijzondere interpretatie van de wet aan het verbod ontsnapt.

Artikel 4, laatste lid, van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie bepaalt dat « als antipersonenmijn, valstrikmijn of soortelijk mechanisme moet worden beschouwd ieder tuig dat op of onder enig oppervlak of in de nabijheid daarvan wordt geplaatst, en ontworpen of aangepast is om te ontploffen of uiteen te spatten door de aanwezigheid of nabijheid van het contact met een persoon ».

Volgens ons omvat die definitie ook antihanteerbaarheidsmechanismen. Toch blijkt de definitie, in het bijzonder wat het antihanteerbaarheidsmechanisme betreft, vatbaar voor verschillende interpretaties. Wij stellen bijgevolg voor een antihanteerbaarheidsmechanisme te omschrijven als « een mechanisme dat deel uitmaakt van een mijn, eraan is vastgemaakt, ermee is verbonden of eronder is geplaatst en dat in werking treedt door de aanwezigheid of nabijheid van of het contact met een persoon. »

Indien Belgie dergelijke wet zou stemmen, spelen we opnieuw een voortrekkersrol. We zouden dergelijke wet opnieuw kunnen « exporteren ». Tijdens de Review Conference in Nairobi, werd België voor 2005 aangeduid als co-rapporteur en voor 2006 als co-voorzitter. Kortom, België moet, 10 jaar na datum, de voortrekkersrol opnieuw op zich nemen niet alleen om de 42 overblijvende staten te overtuigen het verdrag van Ottowa te ondertekenen, maar ook om de doelstellingen ons de 10 000 en slachtoffers per jaar te vermijden.

2. Uiteenzetting door mevrouw Thijs bij het wetsvoorstel tot wijziging van de wapenwet van 3 januari 1933, wat betreft het verbod op antihanteerbaarheidsmechanismen (nr. 3-178/1)

Dit wetsvoorstel werd tijdens de vorige legislatuur reeds besproken, maar kon toen niet op de steun van de regerende meerderheid rekenen. De bevoegde minister van Landsverdediging heeft zelfs verschillende argumenten tegen het voorstel aangehaald. Het verheugt mevrouw Thijs dan ook ten zeerste dat het wetsvoorstel terug kan besproken en eventueel gestemd worden.

De inhoud van haar voorstel is in feite zeer gelijklopend met het voorstel ingediend door de heer Van Nieuwkerke.

Volgens mevrouw Thijs is het belangrijk te erkennen dat antihanteerbaarmechanismen in feite kunnen beschouwd worden als antipersoonsmijnen.

In dat kader wenst mevrouw Thijs op te merken dat de begroting op dit punt is verminderd en de Belgische experten werden teruggetrokken uit Laos en Cambodja. Indien België wil blijven opkomen voor de burgerbevolking, dan heeft zij nog steeds een taak op te nemen.

Een recent rapport van Human Rights Watch heeft betrekking op de productie van antitankmijnen met antihanteerbaarheidsmechanismen door landen die het Oslo-verdrag ondertekend en geratificeerd hebben. Uit dat rapport blijkt dat België antitankmijnen, uitgerust met één of ander antihanteerbaarheidsmechanisme, produceert. Het is nuttig om het antihanteerbaarheidsmechanismen in de Belgische wet te definiëren en bijgevolg ook te verbieden. België kan dan haar voortrekkersrol inzake antipersoonsmijnen blijven verder spelen als ons land vooruitgang boekt op het vlak van het verbod op antihanteerbaarheidsmechanismen.

3. Uiteenzetting door mevrouw Inez Louwagie, Netwerk Vlaanderen

De voorliggende wetsvoorstellen steunen de campagne « Mijn Geld. Goed Geweten ? » van Netwerk Vlaanderen. Deze campagne wordt gevoerd vanuit een breder streven naar duurzaam investeren en duurzaam omgaan met geld en wordt vertaald in drie grote werkdomeinen :

— het verlenen van financiële steun aan sociale en ecologische organisaties in Vlaanderen;

— de markt van het duurzaam sparen en beleggen in Vlaanderen opvolgen en trachten een kritische wegwijzer te bieden aan de klanten van financiële instellingen;

— bankklanten sensibiliseren over wat de banken en andere financiële instellingen doen met het geld van spaarders en beleggers en hun de kans geven om te reageren tegen investeringen waarmee zij het niet eens zijn.

In oktober 2003 publiceerde Netwerk Vlaanderen, in het kader van de campagne « Mijn Geld. Goed Geweten ? », een onthullend onderzoeksrapport naar de financiële banden tussen banken en wapenproducenten. Uit dat rapport bleek dat vijf grote bankgroepen (AXA, DEXIA, FORTIS, ING en KBC) samen 1,5 miljard dollar investeren in 11 internationale wapenproducenten. De persaandacht was groot. Bankklanten reageerden verbaasd, geschokt, bezorgd. Ook de bankwereld was compleet verrast, maar ondanks de vele reacties van hun klanten en vanuit de politieke wereld, heeft Netwerk Vlaanderen de indruk dat de banken de ernst van de situatie niet inzien. De storm wat laten luwen, en dan « business as usual », lijkt de tactiek.

Daarom heeft Netwerk Vlaanderen een nieuw onderzoeksrapport uitgebracht met nieuwe feiten. In dit rapport worden de financiële linken onderzocht tussen dezelfde vijf bankgroepen en producenten van controversiële wapensystemen. Meer bepaald gaat het hier om landmijnen, clusterbommen, kernwapens en wapens met verarmd uranium. Het gemeenschappelijk kenmerk van deze wapens is dat zij niet in overeenstemming zijn noch met het internationaal recht noch met het oorlogsrecht in die zin dat ze geen onderscheid maken tussen burgers en militairen en zowel bij burgers als militairen onnodig en disproportioneel lijden veroorzaken.

Eén jaar na dit onderzoek zijn er heel wat verschillende reacties, zowel in de politieke als in de bankwereld, maar de banken reageren wel niet allemaal op dezelfde wijze.

Netwerk Vlaanderen geeft de volgende stand van zaken over het controversieel wapenprofiel van de banken :

DEXIA

Van DEXIA, de bank die zichzelf de « bank van de duurzame ontwikkeling » noemt, kan men terecht stellen dat de titel de lading niet dekte. Uit het onderzoek bleek immers dat DEXIA betrokken is bij de vier onderzochte controversiële wapens en investeringen heeft in 12 van de 13 onderzochte bedrijven.

Artesia Bank, een dochter van de DEXIA groep, heeft een bankgarantie van 1,9 miljoen US dollars toegestaan aan Forges De Zeebrugge. Dit Belgisch bedrijf ontwikkelt, produceert en test raketten en raketsystemen waaronder clusterbommen en clustermunitie.

DEXIA biedt ook een beleggingsfonds aan op de Belgische markt dat investeert in Singapore Technologies Engineering, een producent van antipersoonsmijnen. Dit fonds wordt beheerd door Dexia Asset Management Belgium.

In de gesprekken die DEXIA naar aanleiding van de campagne « Mijn Geld. Goed Geweten ? » voerde met Netwerk Vlaanderen, bleek een zekere bereidheid bij de bankgroep om werk te maken van een vredevoller krediet- en investeringsbeleid. Ondertussen heeft DEXIA het aandelenpakket van Singapore Technologies Engineering uit zijn beleggingsfonds geweerd en heeft ook een aantal van de eigen aandelenpakketten van BAE Systems en EADS verkocht, maar de aandelen ervan blijven wel behouden in het beleggingsfonds van DEXIA.

Het is dus duidelijk dat een waterdicht beleid met betrekking tot wapeninvesteringen ontbreekt bij DEXIA, hetgeen in schril contrast staat met haar titel als « bank van de duurzame ontwikkeling » en met de uitspraken van gedelegeerd bestuurder Pierre Richard tijdens de algemene vergadering van 2004 die aankondigde dat DEXIA de lopende investeringen in de wapenindustrie zal afbouwen en een actieve rol zal spelen bij de ontwikkeling van een gedragscode voor de banksector met betrekking tot investeringen in controversiële wapens.

KBC

KBC is betrokken bij de vier onderzochte controversiële wapens en heeft investeringen in 12 van de 13 onderzochte bedrijven.

CBC, dochter van de KBC groep, heeft bankgaranties voor 156 000 euro en 5 000 USD toegestaan aan Forges De Zeebrugge. Dit Belgisch bedrijf ontwikkelt, produceert en test raketten en raketsystemen waaronder clusterbommen en clustermunitie.

KBC heeft een kredietfaciliteit lopen bij MECAR, een munitieproducent die onder andere levert aan Saoedi-Arabië. KBC biedt ook twee beleggingsfondsen aan op de Belgische markt die investeren in Singapore Technologies Engineering, een producent van antipersoonsmijnen.

Gezien haar bewering als zou KBC een erg terughoudende houding aannemen wat betreft investeringen in de wapenindustrie en investeringen in antipersoonsmijnen zelfs zou weigeren, was KBC verrast te vernemen dat Netwerk Vlaanderen in de beleggingsportefeuille van de bank stootte op een fonds dat aandelen bezit van een producent van landmijnen.

Onder druk van de campagne heeft KBC beslist om niet langer te investeren in clusterbommen, wapens met verarmd uranium en landmijnen. KBC verleent aan dergelijke producenten geen krediet meer en zal ook geen aandelen meer aanhouden, noch aandelen van die producenten opnemen in hun beleggingsfondsen. Volgens KBC is het voldoende bewezen dat dergelijke wapens de laatste 50 jaar onevenredig veel leed hebben veroorzaakt, zowel bij militairen als bij burgers. Tevens wijst KBC in haar beslissing op de internationale consensus tegen het gebruik van deze wapens; voor antipersoonsmijnen is de consensus duidelijk gezien het verdrag van Ottawa en voor clusterbommen heeft een brede internationale coalitie het gebruik van clusterbommen veroordeeld en opgeroepen tot een moratorium, zelfs een volledig verbod, op deze bommen.

KBC heeft ook haar kredietfaciliteiten aan MECAR stopgezet; deze beslissing werd onmiddellijk na het indienen van het dossier genomen.

Volgens Netwerk Vlaanderen neemt KBC het meest vooruitstrevende standpunt van alle banken in.

FORTIS

FORTIS is betrokken bij de vier onderzochte controversiële wapens en heeft investeringen in 12 van de 13 onderzochte bedrijven.

De bedrijven die opduiken zijn Alliant Techsystems (ATK), BAE Systems, Lockheed Martin en Raytheon. Belangrijk is dat deze bedrijven in het verleden al landmijnen hebben geproduceerd en dat ze zich, op vraag van Human Rights Watch, duidelijk hebben uitgesproken zich niet te willen distantiëren van deze productie. Met andere woorden : dat ze in de toekomst niet bereid zijn geen landmijnen meer te zullen produceren.

Voorlopig stelt Netwerk Vlaanderen vast dat FORTIS haar beleid inzake wapenproducenten officieel nog niet heeft gewijzigd. Tijdens de algemene vergadering van 2004 heeft FORTIS wel verklaard dat de bank geen controversiële wapens meer zal financieren en een uiterst restrictief en voorzichtig beleid zal uitwerken dat in het voorjaar 2005 wordt gelanceerd. Netwerk Vlaanderen hoopt dat de bank zich onherroepelijk uitspreekt tegen deze investeringen.

ING

ING is betrokken bij de vier onderzochte controversiële wapens en heeft investeringen in 11 van de 13 onderzochte bedrijven.

ING heeft, in het kader van een bankensyndicaat, EADS een kredietfaciliteit verleend tussen de 50 en 100 miljoen euro. EADS is een Europese producent van onder andere kernraketten en clusterbommen. ING biedt ook 2 beleggingsfondsen aan op de Belgische markt die investeren in Singapore Technologies Engineering, een producent van antipersoonsmijnen. Beide fondsen heeft ING onder eigen beheer.

Onder druk van de campagne ontwikkelt ING nu een wapenbeleid. Netwerk Vlaanderen hoopt dat het beleid dat in het voorjaar 2005 zal gelanceerd worden, waterdicht zal zijn.

AXA

AXA is betrokken bij de vier onderzochte controversiële wapens en heeft investeringen in alle 13 onderzochte bedrijven.

In het oog springen zeker de belangrijke investeringen van de bankgroep in ATK (6,6 %). ATK is producent van wapens met verarmd uranium en clusterbommen met antitankmijnen. Tot 1997 was ATK ook actief in de productie van antipersoonsmijnen voor clusterbommen. ATK is ook een potentiële producent van smart mines die nu terug gepromoot worden door de VS. Met de nieuwe landmijnpolitiek van de Verenigde Statren is de kans heel groot dat ATK zijn productie van antipersoonsmijnen in de toekomst weer zal kunnen opstarten.

AXA maakt geen enkel ethisch bezwaar tegenover deze controversiële wapensystemen en heeft tot nu toe het negatiefst gereageerd op de campagne.

De voorzitter van AXA verklaarde dat AXA niet van plan is om investeringen in de wapenindustrie te vermijden en de woordvoerster van AXA Belgium voegde er in oktober 2003 aan toe dat er geen codes rond investeringen in wapenindustrie bestaan bij AXA en dat die er ook nooit zullen komen.

Besluit

Tot besluit stelt Netwerk Vlaanderen dat de meeste banken zeker gevoelig zijn voor het thema, maar dat ze verspreid reageren op de vraag om niet langer te investeren in de controversiële wapens. Vandaar steunt Netwerk Vlaanderen het initiatief voor een wettelijke omkadering die meer uniformiteit zou kunnen creëren in het beleid van de financiële instellingen zodat het verbod van investeringen niet alleen voor beleggingsfondsen zou gelden maar ook voor alle financiële producten.

Op die manier zou België zijn wetgeving echt in overeenstemming brengen met het verdrag van Ottawa, meer duidelijkheid creëren naar de financiële wereld toe en tevens de scheeftrekking tussen de verschillende financiële producten rechttrekken.

4. Uiteenzetting van de heer Luc Weyn, Netwerk Vlaanderen

Over de wetsvoorstellen van de heer André Van Nieuwkerke (nr. 3-1042) en van mevrouw Erika Thijs (nr. 3-178)

Globaal genomen ondersteunt Netwerk Vlaanderen elke verruiming van het toepassingsgebied (interpretatie van het begrip « antipersoonsmijnen ») van het verdrag van Ottawa en dus ook de voorliggende wetsvoorstellen. Ten gronde wordt het oordeel evenwel overgelaten aan de vredesbewegingen en Handicap International.

Wie meent dat de voorliggende voorstellen vergaand zijn, wijzen we op een recente resolutie van het Europees Parlement over clustermunitie. Deze resolutie van 28 oktober 2004 roept onder meer op tot een onmiddellijk moratorium op clustermunitie, vraagt de vernietiging van antitankmijnen, ... en stelt dat « elke mijn die afgaat door de aanwezigheid van personen een antipersoonsmijn is die door het Verdrag van Ottawa verboden is, ... ». De resolutie merkt onder meer op « dat dit inhoudt dat ... onder meer antihanteermechanismen verboden zijn voor landen die partij zijn bij het verdrag ».

Over het wetsvoorstel van de heer Mahoux (nr. 3-834/1)

BELSIF, het « Belgisch Forum voor Duurzaam en Maatschappelijk Verantwoord Investeren » is een vereniging die het duurzaam en maatschappelijk verantwoord investeren aanmoedigt, ondersteunt en promoot. BELSIF is een unieke, multidisciplinaire vereniging samengesteld uit vertegenwoordigers van de financiële wereld, onderzoeksinstellingen en verenigingen inzake duurzame ontwikkeling en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Volgende instellingen en organisaties zijn lid van het bestuur : KBC Bank- en Verzekeringsholding, VOSEC VZW — Vlaams Overlegplatform Sociale Economie & Meerwaardeneconomie, Netwerk Vlaanderen, DVV Verzekeringen, Triodos Bank België, Ethibel en Réseau Financement Alternatif.

Netwerk Vlaanderen heeft het wetsvoorstel binnen BELSIF aangekaart en BELSIF kwam tot volgend standpunt : BELSIF is van oordeel dat het verbod uitgebreid dient te worden naar alle financiële producten. Alhoewel BELSIF vindt dat dergelijke uitbreiding dé facto opgenomen is in het door België ondertekend verdrag, is BELSIF van oordeel dat de uitdrukkelijke bevestiging ervan in de wetgeving voor meer rechtszekerheid en duidelijkheid kan zorgen bij alle betrokkenen.

BELSIF pleit voor de uitbreiding op morele, juridische en economische gronden.

— moreel : het maakt voor een slachtoffer van een landmijn niet uit of die mijn nu gefinancierd is via een banklening, een deelneming van een beleggingsfonds of via een verzekeringsmaatschappij.

Er zijn nog voldoende slachtoffers. Het Landmine Monitor Report 2004 en/of het UNICEF-rapport « the state of the world's children 2005 » stellen dat jaarlijks 15 000 — 20 000 personen gedood of gewond worden door landmijnen; elk half uur is er een nieuw slachtoffer; het kost 1$ om een mijn te produceren en 1000 $ om ze op te ruimen; meer dan 80 % van de slachtoffers zijn burgers en één op vier zijn kinderen en minder dan 10 % van de slachtoffers heeft toegang tot degelijke medische verzorging.

— juridisch : de Ban Mine Convention verbiedt « to assist, encourage or induce, in any way, anyone to engage in any activity prohibited under the convention ». Aan staten om dit om te zetten in eigen wetgeving zodat er geen rechtsonzekerheid optreedt.

— economisch : zo de implementatie van het verbod enkel geldt voor ICB's brengt dit een concurrentievervalsing met andere producten (bijvoorbeeld tak 23-verzekeringsproducten) met zich mee.

Of dit verbod best via de witwaswetgeving of via een andere weg gereglementeerd wordt, moet verder uitgezocht worden.

Bijkomende argumentatie

Niet enkel heeft de minister van Financiën tijdens de bespreking over het verbod voor ICB's laten weten dat het « op zijn minst abnormaal is dat financiële instellingen, zelfs op andere manieren dan via Beveks, steun verlenen aan bedrijven die onder meer anti-persoonsmijnen fabriceren », België heeft ook bij monde van de staatssecretaris voor Europese zaken op de conferentie van Nairobi inzake het verbod op anti-persoonsmijnen van november en december jongstleden een niet mis te verstane positie ingenomen. Op die conferentie werd onder meer een wetsvoorstel aangekondigd dat financiële instellingen verbiedt bij te dragen tot de verspreiding van moordtuigen, zoals bijvoorbeeld door de verkoop van financiële producten die aandelen van antipersoonsmijnenfabrikanten bevatten.

Hopelijk zijn voorgaanden geen voorbeelden van Governement by Intentions, maar wordt er ook daadwerkelijk werk van gemaakt door voorliggende wetsvoorstellen goed te keuren.

België kan op deze manier zijn voortrekkersrol echt wel blijven waarmaken.

Over de campagne-eisen ten gronde

Netwerk Vlaanderen maakt van de gelegenheid gebruik om haar campagne-eisen in herinnering te brengen.

Het voorstel van de heer Mahoux betreft het verbod voor financieringen van anti-persoonsmijnen en bij uitbreiding clusterbommen. De campagne bracht ook financieringen van verarmd uranium en kernenergie in opspraak. Ze stelde de vraag naar de verantwoordelijkheid van financiële instellingen ter zake en naar meer duidelijkheid/transparantie voor de consument.

Vanzelfsprekend kan niet alles tegelijkertijd gerealiseerd worden. Desalniettemin willen we er hier toch voor pleiten om voorgaande niet uit het oog te verliezen. Concreet kan dit volgende zaken inhouden :

1. Uitwerken van een « ethisch beleggingsbeleid voor overheidsgelden »

De Belgische overheid zou een voorbeeld kunnen nemen aan het Noorse Petroleum fonds.

The Norwegian Petroleum Fund Advisory Commission on International Law onderzocht of investeringen in Singapore Technologies Engineering (STE) in tegenspraak zijn met de Ban Mine convention. Ze besluiten dat zelfs een erg kleine bijdrage aan STE als een bijdrage aan het bedrijf beschouwd mag worden en derhalve verboden is door de conventie daar deze elke vorm van assistentie (ook financiële dus) verbiedt.

Het adviescomité sluit ook financieringen uit van wapens verboden door het internationaal recht : antipersoonsmijnen, biologische en chemische wapens, ..

Ook andere wapens waaronder clusterbommen en nucleaire wapens (incl. sleutelcomponenten) dienen volgens hen gemeden te worden.

Deze wapens overtreden volgens vele experten bij normaal gebruik fundamentele humanitaire principes :

— onderscheid kunnen maken tussen burgerlijke en militaire doelen

— de neutraliteit van staten respecteren

— geen disproportionele schade toebrengen

Andere wapensystemen zijn in tegenspraak met andere internationale akkoorden : bijvoorbeeld het niet-proliferatieverdrag dat de verspreiding van kernwapens wil afbouwen.

2. Meer maatschappelijke verantwoordelijkheid voor financiële instellingen

Er dient op termijn ook nagedacht te worden over de verantwoordelijkheid die financiële instellingen ter zake hebben. Het lijkt niet toelaatbaar dat zij zonder verpinken initiatieven blijven financieren die in tegenspraak zijn met door België ondertekende internationale akkoorden en/of het internationaal humanitair recht. De financier kan hier zijn handen niet volledig in onschuld wassen. Zeker in een sector als de wapenindustrie is de kans dat de gefinancierde producten onschuldige slachtoffers maken erg groot. De wapenindustrie is geen sector als een andere. Een aangepast financieringsbeleid is in feite maatschappelijk een must.

3. Meer transparantie : bekendmaking investeringspolitiek en gefinancierden

Meer transparantie voor de klant is in de voorliggende voorstellen niet aan de orde.

O.i. dienen klanten op de hoogte gebracht worden van de gehanteerde investerings- en financieringspolitiek, zodat ze een bewuste keuze kunnen maken. Zeker met betrekking tot maatschappelijk ter discussie staande issues.

De transparantieverplichtingen die opgelegd zijn aan ICB's met betrekking tot het bekendmaken van de namen van de gefinancierden en het bekendmaken van hun sociale, ecologische en ethische financieringscriteria, zouden ook moeten gelden voor andere financiële producten.

5. Uiteenzetting Stan Brabant en Kevin Bryant, Handicap International

Hoewel er belangrijke vooruitgang is geboekt sinds de wet Lallemand-Dardenne tien jaar geleden werd aangenomen, moet er nog een zeer grote inspanning worden geleverd opdat de antipersoonsmijnen definitief een zaak van het verleden worden.

De uiteenzetting van de heer Brabant zal over het probleem van de antihanteerbaarheidsmechanismen gaan. Hij staat er ook op namens Handicap International het wetsvoorstel van de heer Mahoux en het werk van Netwerk Vlaanderen volmondig te steunen. Het zijn immers essentiële mijlpalen op de weg naar de volledige uitbanning van de antipersoonsmijnen.

Vier jaar geleden gaf Handicap International in de Senaat reeds een presentatie over antihanteerbaarheidsmechanismen. Na een overzicht van de antihanteerbaarheidsmechanismen die te vinden zijn in landen zoals Angola, Cambodja, DR Kongo en voormalig Joegoslavië, werd de Belgische wetgeving onderzocht voor een verbod op antipersoonsmijnen van 1995. De conclusie was dat :

1. De antihanteerbaarheidmechanismen levensgevaarlijk waren voor ontmijners.

2. De antihanteerbaarheidsmechanismen onder de definitie van de antipersoonsmijnen vielen.

Nu, vier jaar later, geldt nog steeds dezelfde conclusie en is een tuig dat uitgerust is met een antihanteerbaarheidsmechanisme te vergelijken met een antipersoonsmijn.

De verdragsstaten van de Ottawa Conventie bespreken de kwestie van de antihanteerbaarheidsmechanismen al jaren, maar zonder tot een gemeenschappelijk standpunt te komen. Voor meer details over de nationale interpretaties van dit onderwerp verwijst de heer Brabant naar het laatste Landmine Monitor Report, dat op 17 november 2004 voorgesteld werd. Dit rapport waarvan Handicap International één van de auteurs is, kan geconsulteerd worden op www.icbl.org/lm.

In 2001 vernam Handicap International dat België aanzienlijke voorraden van antivoertuigmijnen van het type « HPD, » van Franse origine, bezat. Volgens verscheidene bronnen kan deze HPD-mijn ontploffen door de aanwezigheid, nabijheid of contact van een mens.

Volgens verscheidene mijnopruimers zal een persoon die zich in de buurt van de HPD-mijn bevindt en die een detector in de hand heeft of een kleine hoeveelheid metaal op zich draagt, de explosie van de mijn veroorzaken. Die informatie wordt bevestigd door een rapport van de Commission nationale française d'élimination des mines antipersonnel (CNEMA). In dat rapport schrijft de CNEMA dat de beide soorten HPD-mijnen, die exploderen door schommelingen in het magnetisch veld errond, zo gevoelig zijn dat er twijfel blijft over de mogelijkheid dat die mijnen exploderen door de aanwezigheid van een persoon die onopzettelijk binnentreedt in dat magnetisch veld.

De informatie in een vademecum over de technieken van de Genie van de Franse landmacht, het Gen 150 uitgave 2000, geeft aanleiding tot nog meer bezorgdheid. Over de HPD F2-mijn schrijft men het volgende :

« Après la pose : au-delà de 10 minutes et jusqu'à 30 jours révolus la mine ne peut être relevée. Le détecteur de mine électromagnétique perturbe la mine et peut la faire exploser. Il est donc dangereux et interdit de chercher à localiser des mines HPD F2 à l'aide d'un détecteur, pendant la période d'activité. Le déplacement d'objets métalliques (pelles, pioches, véhicules, ...) est détecté et peut, dans certains cas, faire exploser la mine. Au-delà de 2 mètres, il n'y a plus de risque d'explosion. » (1) [Einde citaat]

De heer Bryant is 24 jaar werkzaam geweest in het Britse leger als ingenieur. Hij heeft eerst geleerd mijnen te leggen alvorens te leren ze te ontmijnen. Als ingenieur-ontmijner heeft hij verschillende jaren gewerkt in Kosovo en Libanon en werkt nu als senior technical advisor bij Handicap International.

De eerste antihanteerbaarheidsmechnismen waren vrij eenvoudig. Zij werden onderaan de mijn geplaatst en waren in feite gemakkelijk te vinden en konden, mits enige voorzichtigheid, ook op veilig worden gezet.

De moderne mijnen hebben nu ingebouwde anti-lift switches. Daarenboven zijn ze dikwijls moeilijk te zien en kunnen ze niet geneutraliseerd worden. Normalerwijze zal een mijn ontploffen wanneer ze wordt verplaatst of opgetild, maar er zijn nu al mijnen die zelfs ontploffen wanneer ze louter worden benaderd door een persoon met een mijndedector of zelfs door een onschuldige landbouwer met één of ander landbouwgereedschap in zijn hand.

Het is maar al te gemakkelijk te stellen dat deze mijnen beschikken over een aftel-timer zodat de mijn zichzelf kan neutraliseren. Er blijft 5 tot 30 % kans op mislukken door een defect, een verkeerde handeling of een productiefout. Er zijn geen garanties dat de mijnen zichzelf neutraliseren. Ze kunnen in de grond blijven zitten tot er iemand langs komt om dan te ontploffen.

Hetzelfde geldt voor clusterbommen. Ook dit zijn wapens met een 5 tot 30 % kans op mislukken. Zij liggen ook op de grond te wachten tot iemand voorbij komt en het object wil verwijderen om dan te ontploffen.

De heer Brabant legt uit dat het om al deze redenen is dat Handicap International het wetsvoorstel van de heer Van Nieuwkerke steunt.

Handicap International wil tevens de federale regering aanmoedigen om op internationaal niveau een uitwisseling van « gedragscodes » te organiseren rond het probleem van de antihanteerbaarheidsmechanismen en de gevoelige ontstekers, om geleidelijk aan tot een gemeenschappelijke interpretatie te komen van artikel 2 van het Verdrag van Ottawa. Dergelijk initiatief sluit aan bij punt 55 van het Actieplan dat is aangenomen door de Verdragpartijen op de top van Nairobi in december jongstleden.

In een hiermee in verband staande context, die misschien nog belangrijker is, worden de mijnopruimingsploegen met een groeiend probleem geconfronteerd, namelijk dat van de splinterbommen. Handicap International verzoekt de Senaat zich ook daarover te buigen. Die wapens, die in het recente verleden op grote schaal werden gebruikt, bijvoorbeeld in Irak en in Afghanistan, hebben dramatische gevolgen voor de burgerbevolking. Volgens Handicap International gaat het om « antipersoonsmijnen die geen kleur bekennen ». Er moet dringend werk worden gemaakt van het totale verbod ervan.

6. Standpunt van de regering

De heer Chris Redant, vertegenwoordiger van de minister van Financiën, merkt op dat de minister, naar aanleiding van de wet van 20 juli 2004, zijn medewerking reeds heeft verleend door de investeringsmogelijkheden voor instellingen voor collectieve beleggingen te beperken met betrekking tot investeringen in ondernemingen die antipersoonsmijnen produceren of verhandelen.

De vraag die zich nu stelt, is de vraag naar de juridische coherentie. Daarom stelt de minister voor eerst een vertegenwoordiger van de CBFA te horen, alsmede een vertegenwoordiger van de Cel voor Financiële informatieverwerking. Gezien de uiteenzetting van de vertegenwoordigers van Netwerk Vlaanderen, wenst de minister ook dat het woord zou verleend worden aan de financiële sector zelf, in de eerste plaats Febelfin, en ook aan sommige banken individueel.

De heer Van De Vreken, vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse zaken, wenst drie punten te onderlijnen met betrekking tot het wetsvoorstel ingediend door de heer Van Nieuwkerke : het technische aspect, het aspect gevaar en het internationaal referentiekader. Wat het eerste aspect betreft zal kolonel Roels een uiteenzetting geven; het aspect gevaar zal door commandant Muylkens van Dovo toegelicht worden en het internationaal referentiekader door de heer Huynen, diensthoofd ontwapening van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Over de technische aspecten, schetst de heer Roels hoe het leger mijnen gebruikt in het kader van het leggen van een mijnenveld.

Wat is het doel van een mijnenveld ?

Een anti-tank mijnenveld moet voorgesteld worden als een noodzakelijk beschermingsmiddel voor het personeel en een hulpmiddel voor de belangrijkste verdedigingswapens. Zij zullen in grote mate moeten bijdragen tot het stoppen of toch minstens vertragen van een vijand in zijn offensieve acties zodat eigen vuren een grotere trefkracht krijgen en dus een grotere verdedigingswaarde. Mogelijk zullen zij een aanvaller verplichten om dit mijnenveld te omtrekken en langs andere toegangen hun aanval verder te zetten, liefst langswaar de verdediger ze verwacht en waar hij dus meer middelen ter verdediging zal voorzien. In beide opzichten bieden antitankmijnen een vrij eenvoudige manier om eigen personeel en bewapening uit te sparen. Het is de bedoeling om met de combinatie van beide het rendement van de middelen optimaal te maken.

Over de markering en registratie, verklaart de heer Roels dat België reeds geruime tijd geleden, zich er in de schoot van de NATO volgens de internationale wetten PROTOCOL II heeft toe verbonden om mijnenvelden, wat ook het type mijnen weze, eenduidig te markeren en te registreren en te melden, evenwel met de clausule dat elke lidstaat die zich hiermee akkoord verklaarde zijn eigen wetten kon en moest blijven toepassen. Deze beide activiteiten (markering en registratie) vormen een militaire noodzaak. Ook mijnenvelden die ontdekt worden en die dus niet door ons werden geplaatst, worden zo snel mogelijk gemarkeerd. Spreker citeert het voorbeeld Kaboul : alle mijnenvelden werden onmiddellijk gemarkeerd.

Het doel van de markering en registratie :

Slechts een klein deel van het personeel van een landstrijdkracht is betrokken bij het aanleggen van een mijnenveld. Al de andere bevriende formaties die vroeg of laat het terrein dienen te gebruiken, moeten weten waar de mijnenvelden en hun doorgangen zijn. De markering moet dus in het belang van de veiligheid van de eigen troepen en voor de hun opgelegde manoeuvres duidelijk zijn. Dit markeren is dus eveneens in het belang van de bevolking.

Alle betrokken eenheden beschikken over materiaal om mijnenvelden duidelijk te markeren. Het plaatsen van deze types omheining wordt steeds toegepast en aangeleerd. Ook voor het markeren van doorgangen bestaat specifiek markeringsmateriaal dat eveneens aanwezig is en wordt toegepast en aangeleerd.

De militaire chef die beslist heeft tot het aanleggen van een mijnenveld of mijnenvelden en die zijn verdedigingswapens opstelt, dient eveneens precies te weten waar deze zijn, en dit natuurlijk om het terrein juist te kunnen gebruiken en zijn personeel juist in te lichten over de situatie. Dit gebeurt voornamelijk door het precies registreren van de mijnen met naam en toenaam op millimeterpapier volgens een gestandaardiseerde methode. Alle nuttige gegevens moeten hernomen zijn (type mijn, referentiepunten met coördinaten, aantal mijnen, enz.)

Elke wijziging in het mijnenveld moet volgens dezelfde regels gemarkeerd worden, teneinde achteraf over een exacte historiek te kunnen beschikken.

Deze documenten worden in verschillende exemplaren opgemaakt en zijn dus ook beschikbaar voor de plaatselijke autoriteiten.

Na het beëindigen van de manoeuvres zullen de mijnenvelden steeds worden geruimd en dit in principe door onze eigen genietroepen.

Wat de door België gebruikte anti-tank mijnen betreft, legt de heer Roels uit dat na het verdrag van Ottawa het Belgisch leger nog beschikt over twee types mijnen : de eenvoudige M6 mijn en de HPD F2 mijn. Van een derde mijn werd, zoals opgelegd door het verdrag van Ottawa, het aanzetmechanisme verwijderd.

De HPD mijn, met anti-handeling systeem kan zowel mechanisch als manueel geplaatst worden. Tien minuten na het plaatsen is de mijn actief en na zestig dagen zal ze zichzelf neutraliseren. Het anti-handeling systeem treedt maar in werking na het intentioneel uitvoeren van twee acties : ofwel het indrukken van een knop, ofwel het schudden/ actief bewegen van de mijn.

Het moet duidelijk zijn dat dit systeem nooit zal geactiveerd worden wanneer GEEN van deze acties worden uitgevoerd, ook al is er personeel in de nabijheid.

Over het aspect gevaar, verklaart commandant Muylkens het volgende

Het is belangrijk een duidelijk onderscheid te maken tussen de diverse systemen waarover we het hebben : antihanteerbaarheidsmechanisme, antiliftmechanisme — boobytrap.

Antihanteerbaarheidsmechanisme : mechanisme dat dient om een mijn te beschermen ... en dat in werking wordt gesteld bij een poging om de mijn te manipuleren of anderszins opzettelijk te ontregelen (Belgische wet 1998 — Ottawa).

Boobytrap : tuig of materieel dat ontworpen, gemaakt of aangepast is om te doden of te verwonden en dat afgaat wanneer men een ogenschijnlijk ongevaarlijk voorwerp verplaatst of benadert of wanneer men iets ogenschijnlijk ongevaarlijks doet (gewijzigd protocol — Genève 1996).

Een antihanteerbaarheidsmechanisme is dus geen tuig dat in werking wordt gesteld door de aanwezigheid, de nabijheid of het contact van een persoon.

Het gevaar voor de mijnopruimers : getrainde mijnopruimers zullen nooit rechtstreeks een antitankmijn manipuleren zonder voorzorgsmaatregelen te treffen (actie op afstand). Het toestel kan immers steeds een boobytrap zijn. Het antihanteerbaarheidsmechanisme is dus geen rechtstreeks gevaar voor opgeleide mijnopruimers.

Gevaar voor de bevolking : onbestaande wanneer de mijn op verantwoorde wijze wordt gebruikt (markering, afsluiting ...) en zeker niet wanneer de mijn voorzien is van een systeem waardoor ze zichzelf na een periode van 30 of 60 dagen neutraliseert.

Gevaar voor de plaatselijke mijnopruimers : geen gevaar als ze opgeleid zijn. Men bombardeert zichzelf niet tot mijnopruimer.

Statistieken :

Cambodja : (1992 tot 2004) : 4 500 antitankmijnen (AT-mijnen) op een totaal van 1 100 000 stuks vernietigde munitie (aanvankelijk, van 1992 tot 1994, hoofdzakelijk voorraden).

Cambodja (2004) : 703 AT-mijnen op een totaal van 120 000 stuks vernietigde munitie (voor zover ik weet in Cambodja geen enkele AT-mijn met een antihanteerbaarheidsmechanisme, wel AP-mijnen).

Kosovo (2002 tot 2004) : 600 (AT- en AP-)mijnen, op een totaal van 11 000 stuks vernietigde munitie.

Soedan (2004) : 230 AT-mijnen op een totaal van 142 000 stuks vernietigde munitie.

Bosnië-Herzegovina : 86 AT-mijnen op een totaal van 700 stuks vernietigde munitie.

Het percentage AT-mijnen is dus laag vergeleken bij het geheel aan gevonden en vernietigde munitie.

De meeste ongevallen met AT-mijnen zijn het gevolg van onverantwoord gebruik (het leggen van één enkele AT-mijn op een weg). De daders gebruiken AT-mijnen, maar vooral elk tuig dat explosieven bevat en waar ze desnoods zelf aan knutselen (zie Afghanistan en Irak).

België is nog steeds heel actief, onder andere in deskundigengroepen. (bepaling van de gevoelige ontstekingsmechanismen ...). Op Belgisch niveau werden reeds verscheidene acties ondernomen : het antiliftmechanisme van de AT-mijn van het M6-type werd buiten gebruik gesteld en vernietigd, het ontstekingsmechanisme van de MAH-mijn (breakwire) werd buiten gebruik gesteld. Geen « tilt rod »-systeem ...

7. Gedachtewisseling

Mevrouw Thijs wenst te weten hoe Netwerk Vlaanderen contact legt met de banken.

Hoe kunnen de banken overtuigd worden om niet langer te investeren in de wapenindustrieën ? Banken hebben een eigen agenda en hun klanten vragen investeringen die renderen. Hoe staan de banken tegenover de NGO-wereld ? Aanvaarden ze de kritieken ? Sommige banken beweren dat zij reeds stappen in de goede richting overwegen, maar tussen dergelijke beweringen en effectieve beslissingen gaapt dikwijls een brede kloof. Op welke manier kan Netwerk Vlaanderen met doorslaggevende argumenten banken over de streep halen ?

De heer Jean-Marie Dedecker wenst meer uitleg over de aanwijzigingen in verband met de overheidsinvesteringen in producenten van antipersoonsmijnen, vooral gezien de schuld van 250 miljard die de Belgische overheid moet financieren.

Mevrouw Louwagie legt uit dat Netwerk Vlaanderen ervoor gezorgd heeft dat de dossiers terechtkwamen bij de hoogste regionen van de bank. Banken zijn zeker gevoelig voor de mening van hun klanten, maar dit betekent nog niet dat de implementatie van die mening in het beleid van de bank een evidentie is. Zeer belangrijk is de controle achteraf en de noodzakelijke transparantie die toelaat controle uit te voeren. Hiervoor moet wel voldoende tijd worden genomen.

Netwerk Vlaanderen heeft zelf aandelen gekocht van verschillende banken en heeft dan getracht steeds aanwezig te zijn op de aandeelhoudersvergadering. Tijdens die vergaderingen werd vooreerst gevraagd of de bank een beleid in verband met wapens en wapenindustrie had. Op die vragen werd eerst eerder vaag gereageerd, maar toen de banken vaststelden dat Netwerk Vlaanderen over gestoffeerde dossiers beschikte, konden de banken de financiële linken niet meer ontkennen. Dan zijn ze wel moeten gaan nadenken over hun beleid. Nu wordt Netwerk Vlaanderen zelfs uitgenodigd door de bankwereld. Het blijft wel nog steeds moeilijk om echt zicht te krijgen op wat er gaande is.

Over de vraag naar de overheidsinvesteringen, keert de heer Weyn de vraag om : kan de overheid aantonen dat zij een beleid voert dat geen investeringen in producenten van antipersoonsmijnen toelaat ?

Volgens de heer Dedecker is dit antwoord onvoldoende. Als Netwerk Vlaanderen beweert dat er aanwijzigingen zijn, dan moet ze ook kunnen aantonen welke.

De heer Weyn repliceert dat Netwerk Vlaanderen niet heeft gezegd dat er aanwijzingen zijn, maar wel heeft gevraagd dat de overheid een beleid zou uitwerken, omdat er nu geen beleid bestaat.

De heer Lionel Vandenberghe feliciteert Netwerk Vlaanderen voor de actie over ethisch bankieren die vorig jaar werd gevoerd. De enige manier om de banken te dwingen iets te doen, is de klanten te informeren want de klant is koning.

Spreker stelt verder dat hij destijds, in het kader van de vredesbeweging, ook aandelen van verschillende bedrijven heeft gekocht om zijn ongenoegen over het gevoerde beleid te uiten op de algemene vergadering.

Ten slotte stipt de heer Lionel Vandenberghe aan dat het middenveld de drie wetsvoorstellen steunt. Er zal eerstdaags nog een vierde wetsvoorstel ingediend worden met betrekking tot bedrijven die beroep doen op overheidssteun en die rekening zullen moeten houden met een aantal ethische principes en met duurzaam investeren voor hun investeringen in het buitenland.

Voor de heer Weyn is dit wellicht een zinvol voorstel, maar de transparantie bij financiële instellingen is daar niet aan de orde.

Volgens de heer Collas is dromen van een wereld zonder wapens een blijk van naïviteit.

Wat betreft het voorstel van de heer Mahoux, heeft de heer Collas de indruk dat sommige begrippen door elkaar worden gebruikt, zijnde de investeringen van de bank en het beroep doen op het spaarwezen. Wanneer wordt gesproken over investeringen van de banken, wil dit zeggen de investeringen die de banken doen in het kader van hun effectenportefeuille. Beroep doen op het spaarwezen en collectieve beleggingsfondsen zijn iets helemaal anders. Een bevek is de bank niet; het is een juridisch afgescheiden vennootschap. Een consument die in een bevek investeert, is zelf aandeelhouder van de bevek.

Het voorstel van de heer Mahoux wil een uitbreiding van het verbod op de financiering van antipersoonsmijnen tot heel het arsenaal van financiële producten. Het toekennen van kasfaciliteiten aan een bedrijf dat wapens fabriceert, is dit een andere activiteit dan een consument die investeert in een bevek.

Ook de heer Collas was verrast te horen dat de Belgische overheid zou investeren in de wapenindustrie. Hij kan zich moeilijk voorstellen dat de Belgische overheid rechtstreeks investeert in die sector. Een mogelijk zou via de Delcredere zijn, maar dan is het aan de regeringscommissaris om te oordelen.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat het wetsvoorstel van de heer Mahoux verwijst naar het verdrag van Ottawa, maar het non-proliferatieverdrag rond de verspreiding van nucleaire wapens (dat wel door de USA is geratificeerd) is een belangrijker verdrag. Daarom stelt spreker voor om het wetsvoorstel uit te breiden tot een verbod voor investeringen in nucleaire wapens.

De heer Weyn verklaart dat als de politieke wil er is en een politieke overeenstemming om niet alleen antipersoonsmijnen, maar ook nucleaire wapens aan te pakken, dit dan zeker de moeite waard is.

De heer Bryant merkt op dat HPD mijnen volgens de vertegenwoordigers van de regering redelijk veilig zijn. Om de mijnen te doen ontploffen, zou er eerst mee geschud moeten worden. Echter, er wordt ook beweerd dat de ontmijners zelf niet over die mijnen stappen met een mijndedector. Waarom als de mijnen toch zo veilig zouden zijn ?

De heer Muylkens stipt aan dat indien het leger HPD mijnen gebruikt, de positie ervan steeds wordt gemarkeerd. Het leger moet dan ook geen metaaldedector gebruiken om de mijnen terug te vinden.

Daarnaast is het zo dat in humanitaire ontmijning, er nooit gebruik gemaakt wordt van een metaaldedector tussen 30 en 60 dagen dat de mijn is gelegd, zijnde de periode van activering van de mijn. Niemand zal in die periode het mijnenveld betreden; alleen mensen van de guerrilla want zij betreden het veld met opzet. Na de periode kunnen er metaaldedectors gebruikt worden om de mijn terug te vinden, want dan is de mijn niet meer actief en dan is er bijgevolg ook geen gevaar meer.

Voor militaire ontmijning, wanneer het mijnenveld gelegd is in opdracht van de Belgische regering, worden de mijnen steeds verwijderd door de militairen en als de militairen niet de mogelijkheid hebben om de mijnen te verwijderen, dan zal de mine action autority steeds kunnen beschikken over het plan met de positie van elke mijn.

Mevrouw Kapompolé wenst de risico's te kennen wanneer een gedesactiveerde mijn terug geactiveerd wordt. Kan dit op een vlugge en gemakkelijke manier ?

De heer Muylkens antwoordt dat om een mijn terug te activeren, ze eerst verwijderd moet worden en naar een onderhoudsatelier gebracht om ze te ontmantelen en de zekering te vervangen. Dit is onmogelijk ter plaatse in een veld te doen, want het is een complexe operatie die niet door iedereen kan gedaan worden.

Volgens de heer Van Nieuwkerke is dit een technische uitleg van mensen die het tuig kennen en moeten benaderen. Voor anderen zonder dat technisch inzicht, moeten er wel ongelukken van komen. Het aantal antitankmijnen die personen heeft gekwetst en gedood, zou volgens commandant Muylkens minimaal zijn, maar de burgerbevolking en kinderen hebben die technische bagage niet en zullen het slachtoffer worden.

De heer Muylkens is het ermee eens dat er inspanningen moeten gedaan worden om die ongevallen te vermijden, zoals mine risk education : de kinderen moeten ervan bewust gemaakt worden dat zij niet met een antitankmijn moeten schudden of beginnen met ontmantelen. Ook moeten er cursussen voor lokale ontmijners voorzien worden en een professionele training. Ongevallen zijn nooit uit te sluiten, maar dat geldt voor alle activiteiten. België heeft altijd een goede reputatie gehad, precies omwille van de degelijke vorming.

De heer Roels voegt er nog dat mijnen, geplaatst door reguliere troepen, altijd binnen een omheining worden geplaatst. Iemand die een mijnenveld betreedt, moet eerst over de omheining, die daarenboven nog wordt gemerkt als mines. Op dat ogenblik betreedt men een verboden zone.

Kinderen moeten gesensibiliseerd worden om een dergelijk gebied niet te betreden. Dit gebeurt door de sensibiliseringslessen die door de militairen aan de bevolking worden gegeven.

Volgens mevrouw Thijs blijven kinderen steeds kinderen, ook al worden ze gesensibiliseerd. Indien na elke operatie de mijnen altijd worden verwijderd, dan vraagt mevrouw Thijs zich af wat er gebeurd wanneer het leger plots moet vertrekken. Blijft er dan ook iemand achter die voor de ontmijning zal zorgen ?

Kolonel Roels kan daar niet op antwoorden omdat hij de toekomst niet kan voorzien. Evenwel, ingevolge de bestaande richtlijnen worden mijnenvelden die door de eigen troepen zijn geplaatst, altijd opgeruimd. In sommige situaties kan er op politiek niveau de beslissing worden genomen om de Belgische militairen tijdelijk te verwijderen, maar dan moet er ook de politieke wil aanwezig zijn om de militairen de opdracht te geven die aspecten ook op te lossen en de mijnen te recupereren.

Volgens de heer Dedecker twijfelt niemand aan de kennis van het leger over het mijnenveld. De voorliggende voorstellen zijn zeker geen beschuldiging aan het adres van de Belgische militairen voor de wijze waarop het Belgisch leger omgaat met mijnen. Spreker wil niet dat de betrokkenen zich door de voorstellen geviseerd zouden voelen.

De heer Galand vraagt of de M6 en HPD mijnen deel uitmaken van de noodzakelijke uitrusting van ons leger in het kader van de NAVO verplichtingen.

Kolonel Roels antwoordt dat deze twee mijnen de enige middelen zijn waarover het leger beschikt ter bescherming van onze troepen in het kader van hun inzet.

De heer Vankrunkelsven heeft een bezoek gebracht aan de militairen in Laos en Cambodja en meent dat zij een ongelofelijk werk leveren in het ontmijningsproces. Zij hebben in zeer moeilijke omstandigheden ontmijningen uitgevoerd.

Spreker wenst te vernemen of de militairen ook voorstander zijn van het verbod op antihanteerbaarheidsmechanismen voorzien in de wetsvoorstellen van senator Van Nieuwkerke en van senator Thijs ?

Kolonel Roels onderstreept dat het antihanteerbaarheidsmechanisme een systeem is dat in een mijn wordt ingebouwd om te voorkomen dat de tegenstrever (de vijand) die mijn op een eenvoudige wijze zou kunnen onschadelijk maken of ruimen. De mijn is wel maar 60 dagen actief en wordt steeds binnen een omheining gelegd. Voor de Belgische militairen is het antihanteerbaarheidsmechanisme essentieel om te voorkomen dat de tegenstrever het mijnenveld — dat manschappen beschermt en helpt in het uitvoeren van hun opdracht — teniet zou doen. Voor het leger is het onontbeerlijk om de mijn als mijn te kunnen behouden en daarom moet het systeem blijven bestaan.

Commandant Muylkens voegt eraan toe dat sommige sprekers menen dat antihanteerbaarheidsmechanismen reeds door de nabijheid van een persoon een explosie kunnen veroorzaken. Dit is evenwel niet de juiste definitie van een antihanteerbaarheidsmechanisme, want om een explosie te veroorzaken is een positieve actie vereist; louter aanwezig zijn volstaat niet.

IV. HOORZITTING VAN 20 APRIL 2005 MET DE HEER JEAN-CLAUDE DELEPIÈRE, VOORZITTER VAN DE CFI, DE HEER JACQUES ZEEGERS, SECRETARIS GENERAAL VAN FEBELFIN, EN MEVROUW CATHÉRINE TERRIER, ADJUNCT-ADVISEUR VAN DE CBFA

1. Uiteenzetting door de heer Jean-Claude Delepière, voorzitter van de CFI

Inleiding

Het wetsvoorstel wil de financiering voor de vervaardiging van, de handel in en het dragen van verboden wapens strafrechtelijk bestraffen. Het voegt eveneens de financiering van antipersoonsmijnen toe aan de lijst van onderliggende misdrijven bij het witwassen van geld zoals voorzien in de gewijzigde wet van 11 januari 1993.

Wat betreft de uitbreiding van de antiwitwaswetgeving wenst de CFI de nadruk te leggen op bepaalde punten van de werking van deze wet en de doeltreffendheid van de CFI.

De Belgische wet van 1993 die richtlijn 91/308/EEG van 10 juni 1991 omzet in Belgisch recht vult de repressieve benadering van het witwassen van geld aan met een reeks van preventieve maatregelen voor ernstige misdaadvormen. In 2001 werd er een tweede richtlijn opgesteld (Richtlijn 2001/97/EG) om rekening te houden met de evoluties van de laatste tien jaar van zowel het witwasverschijnsel en de verplichte tegenmaatregelen en werd het preventief stelsel uitgebreid met nieuwe ernstige misdaadvormen. Deze laatste richtlijn werd eveneens omgezet in onze antiwitwaswetgeving.

Het streven naar doeltreffendheid is de drijfveer die verschillende aspecten van het preventief antiwitwasstelsel fundamenteel heeft beïnvloed en nog steeds blijft beïnvloeden. Dit blijkt onder meer uit de beperking van het toepassingsgebied van de wet van 11 januari 1993, zowel ratione personae als ratione materiae.

Beknopt overzicht van de elementen die nodig zijn om de behoefte aan en de gevolgen van dit voorstel te kunnen evalueren

1º De Belgische wetgever heeft ter voorkoming van het witwassen van geld ervoor gekozen om de verantwoordelijkheid te leggen bij de financiële instellingen en de financiële en niet-financiële beroepen die verplicht zijn verdachte verrichtingen aan de CFI te melden. Hij koos niet voor een automatisch meldingsysteem van alle verrichtingen die een bepaalde drempel bereiken of overschrijden (10 000 USD in de Verenigde Staten bijvoorbeeld).

De internationale praktijk wijst uit dat systemen zoals dat van België veel beter werken dan automatische meldingsystemen.

2º Het werd van in het begin aangenomen dat het niet aan de meldende instellingen en beroepen was om vast te stellen of te bepalen of het onderliggend misdrijf in verband stond met het witwassen van geld. Aan de meldingsplichtigen, bijvoorbeeld de financiële instellingen, werd wel gevraagd om verdachte verrichtingen vast te stellen die verband houden met het profiel van de cliënt, de aard en de economische rechtvaardiging van de verrichting.

3º Het is de opdracht van de C.F.I. om de verdachte verrichtingen te onderzoeken en eventueel een verband te leggen met een van de ernstige misdaadvormen van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld. Wanneer er zo een verband wordt gelegd, stelt de C.F.I. ernstige witwasaanwijzingen in verband met een van de misdaadvormen vast en moet ze het dossier doorspelen aan het bevoegde parket of het federaal parket voor eventuele vervolging (artikel 16 van de wet). Het is dus aan de gerechtelijke overheden om het bewijs van witwassen aan te brengen, eventueel los van het basismisdrijf, dat bijvoorbeeld in het buitenland kan zijn gepleegd.

4º Wat betreft de lijst van onderliggende misdrijven die beperkend worden opgesomd in de wet van 11 januari 1993, dient eraan te worden herinnerd dat, in de vermelde logica van de wetgever, de misdaadvormen van in het begin beperkt werden tot de meest ernstige misdaadvormen. Deze lijst werd driemaal herzien, de eerste maal door de wet van 11 januari 1994 (2) , de tweede maal op een meer ingrijpende wijze door de wet van 7 april 1995 (3) en onlangs door de wet van 12 januari 2004 (4) .

Volgens de regering heeft de wet van 7 april 1995, die de wet van 11 januari 1993 aanvulde, « alle vormen van ernstige criminaliteit beoogd die de medewerking rechtvaardigen van de financiële sector ». « Het door de wetgever gewilde evenwicht, dat de voorwaarde is voor de doeltreffendheid van het systeem (5) , blijft dus behouden.

De beoogde misdaadvormen worden niet gekenmerkt door de daden die hierbij gesteld worden maar veeleer door de context waarin ze worden gepleegd. Ze slaan niet specifiek op strafrechtelijke bepalingen of op een bepaalde wetgeving maar, met termen uit de omgangstaal, veeleer op een welbepaalde daad die men als criminogeen beschouwd.

Indien we de doeltreffendheid van het Belgische antiwitwasstelsel en de CFI willen vrijwaren is het is dus belangrijk om waakzaam te blijven als men het toepassingsgebied wil uitbreiden. De doeltreffendheid van dit systeem rust inderdaad in grote mate op een goede samenwerking en het verantwoordelijkheidsbesef van de financiële sector die beter tot het vooropgestelde doel kan bijdragen als de opgelegde verplichtingen voldoende worden omschreven.

Het dient te worden opgemerkt dat in de lijst van oorsprongsmisdrijven het begrip financiering enkel voorkomt voor terrorisme, hetgeen al opgenomen was in de wet van 11 januari 1993.

De financiering van terrorisme, toegevoegd aan de antiwitwaswetgeving in artikel 3, § 1bis, als een autonoom misdrijf past in een totaal andere logica dan het algemeen stelsel van artikel 3, § 2, zoals hiervoor beschreven. Dit stelsel werd opgelegd door een internationale standaard (Kaderbesluit van de Raad van Europa van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding en het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme van New York van 9 december 1999). Wat betreft de voorkoming rust het opsporingssysteem voor de financiering van terrorisme als autonoom misdrijf voornamelijk op het onderzoek van de bestemming van het geld, het doel van de verrichting en de uiteindelijke bestemmeling. Zo een opsporingssysteem past in een internationale context en maakt gebruik van gemeenschappelijke hulpmiddelen (lijst met terroristen van de Verenigde Naties en de Europese Commissie, enz.) In dit stadium is het niet mogelijk om een gelijkaardig stelsel in te voeren voor de financiering van antipersoonsmijnen bij gebrek aan zulke standaarden en gemeenschappelijke hulpmiddelen. We kunnen het probleem enkel aanpakken via de algemene regeling betreffende witwaspraktijken.

De noodzaak om de lijst uit te breiden met de financiering van antipersoonsmijnen

Verwijzende naar het voorgaande is de nieuwe strafbaarstelling voldoende en is er geen wijziging nodig van de lijst met onderliggende misdrijven.

De CFI wenst hierbij te benadrukken dat de financiering van antipersoneelswapens reeds behoort tot de onderliggende misdrijven die worden opgesomd in artikel 3 § 2, 1º, zijnde de « illegale handel in wapens, goederen en koopwaren » en de « georganiseerde misdaad ».

De CFI kan, op basis van haar ervaring, inderdaad verduidelijken dat het begrip « illegale handel in wapens, goederen en koopwaren » de goederen en koopwaren beoogt waarvan het bezit verbonden is aan een misdrijf of die het voorwerp uitmaken van verrichtingen of bewegingen, uitgevoerd met miskenning van de wettelijke en reglementaire voorschriften die meer in het bijzonder beperkende verbodsbepalingen inhouden of voorwaarden van controle opleggen (6) .

De financiering van antipersoneelswapens valt eveneens onder het concept « georganiseerde misdaad ». In overeenstemming met de algemene bedoeling van de wetgever die niet wou verwijzen naar specifieke strafrechtelijke begrippen, heeft de CFI niet enkel de verwijzing naar de vereniging van misdadigers in de zin van het Strafwetboek behouden, maar eveneens rekening gehouden met andere criteria die het mogelijk maken om het verschijnsel beter af te bakenen, namelijk de weerslag van misdadige activiteiten op het economisch leven maar ook het gebruik van commerciële structuren die eventueel een internationale component vertonen, om een misdrijf te verhullen of het plegen ervan te vergemakkelijken (7)

Indien de financiering van de vervaardiging van of de handel in antipersoonsmijnen het voorwerp uitmaakt van een nieuwe strafbaarstelling, zijn en blijven de twee hierboven vermelde onderliggende misdrijven voldoende om dit aan te pakken.

Uit het voorgaande blijkt dat de uitbreiding van de antiwitwaswetgeving niet noodzakelijk is om de doelstellingen van de indiener van het voorstel te bereiken.

Alternatief voorstel

Indien men ondanks alles toch de financiering van antipersoonsmijnen op te nemen in de preventieve wetgeving, is het wenselijk om, kwestie van rekening te houden met wat hiervoor werd gesteld in verband met het evenwicht van het systeem, dit onmiddellijk in te voegen na punt 4 van artikel 3, § 2, punt 1, « illegale handel in wapens, goederen en koopwaren met inbegrip van antipersoonsmijnen ». Hierbij gaat het dan om een verduidelijking van de bestaande tekst veeleer dan om een uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet.

2. Uiteenzetting door de heer Jacques Zeegers, Secretaris-generaal van Febelfin

Als burgers scharen wij ons bij Febelfin, wat de principes betreft, zonder enig voorbehoud achter de inspanningen die België tot nu toe heeft geleverd voor een verbod op antipersoonsmijnen, die aan onschuldige slachtoffers leed berokkenen waarvoor erg moeilijk een verantwoording kan worden gevonden.

De meeste Belgische financiële instellingen voeren op dat gebied een verantwoord beleid en de grootste onder hen hebben in antwoord op de vragen van Netwerk Vlaanderen uitdrukkelijk meegedeeld dat ze zouden afzien van de rechtstreekse financiering van de productie van dergelijke wapensystemen.

Aan de basis van de hierna volgende opmerkingen ligt de bezorgdheid om juridische rechtlijnigheid. Er is des te meer behoefte aan volledige rechtszekerheid, omdat in het wetsvoorstel sprake is van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Belgische of buitenlandse directie van de betrokken financiële instellingen.

Spreker vestigt de aandacht op twee aspecten van het wetsvoorstel : enerzijds het toepassingsgebied en anderzijds de juridische techniek die wordt voorgesteld.

Het toepassingsgebied

Eerst moet duidelijk worden bepaald welke vormen van financiering verboden zijn. In de artikelen 2 en 3 van het wetsontwerp is in erg algemene bewoordingen sprake van de « financiering » van antipersoonsmijnen. In de toelichting wordt uitgelegd dat onder financiering wordt verstaan « de overdracht of ontvangst van gelden, bezittingen of andere goederen, wettig of onwettig, op welke manier ook, rechtstreeks of niet, naar of van een andere persoon wiens of organisatie waarvan de activiteiten erin bestaan verboden wapens te vervaardigen, te herstellen, te koop te stellen, te verkopen, uit te delen, in te voeren of te vervoeren. »

Die definitie is zo ruim dat het gevaar bestaat dat een groot aantal handelingen van directieleden van financiële instellingen en, in voorkomend geval, van particulieren, ook al zijn deze te goeder trouw, onder de toepassing van de strafwet vallen, of dat die instellingen dure opzoekingen moeten verrichten die niet in verhouding staan tot het streefdoel.

Nogmaals zij erop gewezen dat het om een strafwet gaat en volgens spreker is het dan ook absoluut nodig dat het toepassingsgebied ervan beperkt blijft tot vormen van financiering die rechtstreeks onder de beslissingsbevoegheid van de verantwoordelijke personen vallen, met andere woorden vormen van rechtstreekse financiering. Onder « rechtstreekse financiering » wordt verstaan :

— rechtstreekse kredieten en vormen van financiering alsook waarborgen voor duidelijk omschreven projecten;

— algemene financieringen en thesaurielijnen toegekend aan ondernemingen die rechtstreeks en hoofdzakelijk deelnemen aan die activiteit;

— verwerving, voor eigen rekening, van effecten uitgegeven door die ondernemingen.

Er zou moeten worden op gewezen dat de financieringsverrichtingen die tot het toepassingsgebied van de wet behoren, moeten uitgaan van ondernemingen naar Belgisch recht of op Belgisch grondgebied dienen te worden uitgevoerd. Het lijkt Febelfin inderdaad weinig realistisch aan die wet een universele draagwijdte te geven.

Vervolgens moet worden aangegeven welke ondernemingen die bij de vervaardiging van antipersoonsmijnen zijn betrokken, tot het toepassingsgebied behoren. Vermits het gaat om de algemene financiering van de ondernemingen, kunnen dat alleen ondernemingen zijn die bij wijze van hoofdactiviteit antipersoonsmijnen produceren. Wanneer de vervaardiging van antipersoonsmijnen maar een marginale activiteit van een onderneming of conglomeraat is, lijkt het inderdaad overdreven dat een verbod wordt ingesteld op de financiering van de overige — volstrekt wettige — activiteiten van die onderneming. Dat kan immers tot gevolg hebben dat de in België gevestigde financiële instellingen worden afgesneden van een groot aantal van hun traditionele internationale partners. De financiering van dergelijke ondernemingen zou natuurlijk binnen het toepassingsgebied van de wet vallen, als het zou gaan om specifieke projecten in verband met antipersoonsmijnen, zoals reeds gezegd.

Ten slotte zou duidelijk moeten worden vermeld voor welke activiteiten in verband met antipersoonsmijnen financiering verboden is. In de toelichting staat te lezen dat het zou gaan om « het vervaardigen, herstellen, te koop stellen, verkopen, uitdelen, invoeren of vervoeren van verboden wapens. »

Spreker stelt voor dat verbod te beperken tot de vervaardiging van en de handel in verboden mijnen. Herstelling valt immers onder vervaardiging en het te koop stellen, verkopen, uitdelen en invoeren zijn onderdelen van de handel. Het vervoer is een activiteit die moeilijk te controleren is. Voor een financiële instelling is het inderdaad nagenoeg onmogelijk alle goederen te controleren die door een transportfirma worden vervoerd. Uiteraard zou kunnen worden gedacht aan de financiering van contracten die specifiek betrekking hebben op het vervoer van antipersoonsmijnen, maar dat komt zo weinig voor dat het hem niet nodig lijkt dit in de wet te vermelden.

Invoeging van het financieringsverbod in de wet van 3 januari 1933

Met het wetsvoorstel wordt beoogd de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie te wijzigen door toevoeging van een verbod op de financiering van de wapens waarvan in die wet sprake is.

Aangezien men de financiering strafrechtelijk aan banden wil leggen, dient volstrekt duidelijk te worden gesteld wat wordt bedoeld.

De wet van 1933 slaat niet alleen op antipersoonsmijnen maar ook op een geheel van andere verboden wapens. Met het oog op volkomen rechtszekerheid en overeenkomstig het opschrift zelf van het wetsvoorstel, moet dus worden vermeld dat het verbod alleen op de financiering van antipersoonsmijnen betrekking heeft.

Er moet duidelijk worden bepaald dat de wet van 1933 van toepassing is op alle personen (natuurlijke personen en rechtspersonen) die onder de wet vallen, en niet alleen op de tussenpersonen zoals de financiële instellingen. Daarenboven is de wet van 3 januari 1933 momenteel alleen op Belgisch grondgebied van toepassing of door personen die onder de bevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken vallen. Is het de bedoeling dat het wetsvoorstel universeel geldt (met de daaraan verbonden eventuele problemen) en ook betrekking heeft op financieringsactiviteiten in het buitenland, in landen waar dergelijke activiteiten niet onwettig zouden zijn ? Dat lijkt moeilijk haalbaar.

In het huidige voorstel staat nergens vermeld of alleen intentioneel gedrag aan banden moet worden gelegd. Vermits het gaat om de strafwet, zijn wij van oordeel dat redelijkerwijze alleen degene die doelbewust het verbod overtreedt, een strafrechtelijke sanctie moet krijgen.

Verruiming van het toepassingsgebied van de wet van 11 januari 1993

Bij artikel 3 worden verrichtingen met geld van onwettige oorsprong doordat het is verkregen uit een misdrijf dat verband houdt met de financiering van antipersoonsmijnen, eveneens opgenomen in de definitie van witwasverrichtingen.

Die wijziging van de wet van 11 januari 1993 lijkt volstrekt irrelevant, om verscheidene redenen :

De wet van 11 januari 1993 voorziet in preventieverplichtingen die op een totaal andere logica berusten. Die reglementering behelst het opsporen, analyseren en melden aan de CFI van witwasverrichtingen door cliënten met behulp van geld van onwettige oorsprong. De wetgever wil hier in de eerste plaats de financiering van antipersoonsmijnen aan banden leggen, veeleer dan eventuele gevallen van witwassen van financiële opbrengsten uit de financiering van antipersoonsmijnen op het spoor komen).

In de grond berust het hele systeem dus op waakzaamheid in verband met de oorsprong van het geld en het gedrag van de cliënt teneinde verrichtingen op het spoor te komen die niet overeenkomen met het type cliënt — en niet op het onwettig doel van de verrichting.

Alleen in het specifieke kader van het voorkomen van de financiering van terrorisme (met andere woorden verrichtingen waarbij iemand geld ter beschikking stelt of bijeenbrengt, met de weloverwogen en onwettige bedoeling of in de wetenschap dat degene voor wie het geld is bestemd, het zal gebruiken om daden van terrorisme te begaan), berusten de verplichtingen meer op waakzaamheid ten opzichte van de begunstigden. Wel bestaan hier officiële informatielijsten (Europese verordening en koninklijke besluiten) aan de hand waarvan de betrokken instellingen personen en ondernemingen kunnen identificeren die op dat gebied actief zijn.

Volgens spreker worden daarenboven de preventiewet (wet van 11 januari 1993) en de repressiewet (artikel 505 SW) verward. Het is inderdaad niet nodig de wet van 11 januari 1993 te wijzigen voor een strafrechtelijke beteugeling van het witwassen van financiële opbrengsten uit de vormen van financiering waar het hier om gaat. Dat zou reeds kunnen op basis van artikel 505 van het Strafwetboek. Op het overtreden van de wet van 11 januari 1993 staan administratieve sancties.

Ten slotte moet volgens spreker worden voorkomen dat het toepassingsgebied ratione materiae van de wet van 11 januari 1993 te veel wordt uitgebreid, opdat geen afbreuk wordt gedaan aan de algehele efficiëntie van het preventiesysteem, dat past binnen een duidelijk afgebakende internationale context. Een ander recent wetsvoorstel waarin wordt gevraagd dat de in de wet bepaalde mechanismen en verplichtingen ook op de opbrengsten uit onwettige bosontginning van toepassing worden, maakt spreker nog meer bevreesd voor een dergelijke afwijking. Algemeen beschouwd slaat de preventiewet daarenboven al op geld dat uit illegale wapenhandel wordt verkregen.

3. Uiteenzetting van mevrouw Cathérine Terrier, adjunct-adviseur bij de CBFA

Algemene beschouwingen

Een verbod instellen op de financiering van activiteiten die verband houden met antipersoonsmijnen, is een politieke keuze waarover de CBFA zich niet hoort uit te spreken.

Gelet op het voorstel om dergelijk verbod in te stellen bij wet en rekening houdend met het feit dat de kans erg groot is dat zo'n verbod ook zal gelden voor personen die onder het toezicht van de CBFA staan, zijn uiteindelijk de diensten van de Commissie bij dit project betrokken geweest in die zin, dat zij de modaliteiten van dit verbod hebben onderzocht. Vanuit dit oogpunt werden dan ook een aantal technische commentaren geformuleerd, die terug te vinden zijn in punt 2º hieronder.

Over de toevoeging van het gebruik van gelden die voortkomen uit een overtreding van het verbod op de financiering van antipersoonsmijnen, aan de mechanismen die worden beschouwd als gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld, lijkt de CFI als overheid het best geplaatst om aanbevelingen te formuleren.

Naar het oordeel van de diensten van de CBFA kan dergelijke toevoeging in beginsel verantwoord zijn, aangezien een wettelijk verbod op de financiering van antipersoonsmijnen wordt ingesteld. Over de modaliteiten van die toevoeging worden een aantal commentaren geformuleerd, die terug te vinden zijn in punt 3 hieronder. Meer in het algemeen dient de aandacht evenwel te worden gevestigd op het feit dat een al te ver doorgedreven uitbreiding van het toepassingsgebied ratione materiae van de wet van 11 januari 1993 in fine ten koste zou kunnen gaan van de globale efficiëntie van het hele systeem. Er bestaat echter geen objectieve methode om dit risico nauwkeuriger in te schatten.

Invoeging van het financieringsverbod in de wet van 3 januari 1933

In het kader van het wetsvoorstel krijgt het verbod op de financiering van activiteiten in verband met antipersoonsmijnen gestalte door de loutere toevoeging van de woorden « noch in de financiering ervan voorzien » in fine van artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 januari 1933. Die werkwijze roept de volgende bedenkingen en vragen op.

a) Het begrip « financiering » van antipersoonsmijnen

Aangezien het gaat om een verbod dat strafrechtelijk wordt bestraft, lijkt het noodzakelijk om voldoende te preciseren welk gedrag men wil verbieden en beteugelen. De voorgestelde nieuwe wetsbepalingen blijken echter niet voor de nodige verduidelijking te zorgen. Hetzelfde begrip « financiering » wordt trouwens zowel in de wet van 3 januari 1933 als in de wet van 11 januari 1993 ingevoerd. De keuze die in het wetsvoorstel wordt gemaakt om éénzelfde begrip in twee verschillende wettelijke contexten in te schrijven, kan voor verwarring zorgen.

Die begripsverwarring blijkt ook uit de toelichting die het wetsvoorstel voorafgaat. In de passage over de doelstellingen van het wetsvoorstel wordt het begrip « financiering » als volgt toegelicht : « Dit wetsvoorstel heeft tot doel te voorkomen dat financiële instellingen financiële transacties tot stand brengen met ondernemingen die activiteiten uitvoeren die kennelijk strijdig zijn met de Belgische wet, zoals de productie, het gebruik of het bezit van antipersoonsmijnen.

(...)

Om te voorkomen dat dergelijke situaties zich opnieuw voordoen, hebben wij besloten artikel 22 van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie zo te wijzigen dat er een verbod komt op financiële transacties in waardepapieren van vennootschappen naar buitenlands recht waarvan de activiteiten rechtstreeks of zijdelings te maken hebben met de productie, het gebruik en het bezit van antipersoonsmijnen (8) .

(...)

Wij zijn van oordeel dat iedere vorm van financiële transacties die de proliferatie van antipersoonsmijnen mogelijk maakt, evenzeer bestreden moet worden als misdrijven die in verband staan met terrorisme of de financiering ervan, met georganiseerde misdaad, met illegale wapenhandel, enz.

Onder financiering verstaan wij de overdracht of ontvangst van gelden, bezittingen of andere goederen, wettig of onwettig, op welke manier ook, rechtstreeks of niet, naar of van een andere persoon wiens of organisatie waarvan de activiteiten erin bestaan verboden wapens te vervaardigen, te herstellen, te koop te stellen, te verkopen, uit te delen, in te voeren of te vervoeren.

Het begrip « gelden » omvat financiële middelen van alle aard en meer bepaald contanten of munten van alle landen, bankkredieten, travellercheques, bankcheques, postwissels, aandelen, waardepapieren, obligaties, wissels, kredietbrieven en alle andere verhandelbare bescheiden in welke vorm dan ook, elektronisch of digitaal daaronder begrepen. »

Deze toelichting maakt geen onderscheid naargelang de term « financiering » zal worden gebruikt in de context van de wet van 3 januari 1933 dan wel in de context van de wet van 11 januari 1993. Bij het lezen van de toelichting blijkt daarentegen duidelijk dat het begrip « financiering » zoals dat in het wetsvoorstel wordt gehanteerd, ruimschoots aansluit bij het begrip « financiering » zoals dit gangbaar is in de context van de strijd tegen de financiering van het terrorisme (over de oorsprong van die aansluiting, zie hieronder).

Het zou dan ook de bedoeling van de auteur van het wetsvoorstel zijn om het verstrekken van gelden aan een Belgische of buitenlandse persoon of onderneming, met de bedoeling of in de wetenschap dat die integraal of gedeeltelijk zouden gebruikt worden om verboden wapens (waaronder antipersoonsmijnen) te vervaardigen, te herstellen, te koop te stellen, te verkopen, uit te delen, in te voeren, te vervoeren, op te slaan of te dragen, als een verboden financiering in de zin van artikel 4 van de wet van 3 januari 1933 te beschouwen.

Naast de onderstaande commentaren in verband met de inlassing van de financiering van antipersoonsmijnen in het toepassingsgebied van de wet van 11 januari 1993, kan men zich ook afvragen of die extensieve omschrijving naar het voorbeeld van de bepalingen in verband met de strijd tegen het terrorisme, als zodanig kan worden omgezet in de context van een verbod op de financiering van economische activiteiten op het gebied van de productie en verhandeling van antipersoonsmijnen.

In de context van de strijd tegen het terrorisme ligt de verklaring voor de bijzonder ruime omschrijving van het begrip « financiering », waarmee ook gewone geldtransfers en zowel rechtstreekse als onrechtstreekse financieringen bedoeld worden, meer bepaald in de noodzakelijk duistere praktijken van terroristische organisaties, alsook in het feit dat het begrip « financiering » ook alle vormen van financieringen moet dekken die niet worden terugbetaald of kosteloos zijn verstrekt.

Wat de handel in verboden wapens in de ruime zin betreft, kan men er daarentegen terecht van uitgaan dat wie tot dergelijke financiering overgaat, steeds tot doel heeft hieruit profijt te halen en dat de begunstigde van zo'n financiering meestal een wapenproducent is die openlijk werkzaam is in een Staat waar er geen wettelijk verbod op antipersoonsmijnen bestaat zoals in het Belgische recht.

Zowel om redenen van rechtszekerheid als om de nieuwe wetsbepaling de nodige efficiëntie mee te geven, kan het dan ook verkieslijk lijken om — in de context van het strafrechtelijk bestrafte verbod dat in de wet van 3 januari 1933 zou worden ingevoegd — een definitie vast te leggen van het begrip « financiering van activiteiten die in verband staan met verboden wapens » die beter geschikt zou zijn om de gedragingen te beschrijven die onder dit wettelijke verbod zouden vallen.

Het zou bovendien aangewezen zijn om in de wet zelf van 3 januari 1933 het begrip « financiering » nader te omschrijven (en niet in de toelichting bij het wetsvoorstel), in de vorm van een opsomming, met daarin onder andere de verwerving van of inschrijving op effecten die al dan niet het kapitaal vertegenwoordigen, alsook alle leningen, kredieten en voorschotten in welke vorm dan ook, aan personen of ondernemingen waarvan de activiteit onder meer bestaat uit het vervaardigen, herstellen, te koop stellen, verkopen, uitdelen, invoeren, vervoeren, opslaan of dragen van verboden wapens.

b) Toepassingsgebied ratione loci van het verbod

Het verbod om activiteiten uit te oefenen die in verband staan met verboden wapens, zoals thans reeds opgelegd door artikel 4 van de wet van 3 januari 1933, heeft geen universele gelding, want is enkel van toepassing op activiteiten uitgeoefend binnen de grenzen van het Belgische grondgebied of door personen die ressorteren onder de bevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken.

De toevoeging van de woorden « noch in de financiering ervan voorzien » in fine van deze bepaling zou dan ook een bron van dubbelzinnigheid kunnen zijn : zal dit financieringsverbod enkel gelden voor de activiteiten die in het eerste gedeelte van de wetsbepaling worden verboden, met andere woorden, activiteiten uitgeoefend binnen de grenzen van het Belgische grondgebied of door personen die ressorteren onder de bevoegdheid van de Belgische hoven en rechtbanken, of zal dit verbod ook gelden voor activiteiten uitgeoefend in het buitenland, in landen waar die activiteiten niet illegaal zijn ? Het lijkt ook hier aangewezen om dit aspect van het toepassingsgebied van het nieuwe wettelijke verbod nader te preciseren.

c) Het element opzet in het verboden gedrag

Zoals het thans in het wetsvoorstel is geformuleerd, bevat het strafrechtelijk bestrafte verbod op de financiering van activiteiten die in verband staan met verboden wapens, geen enkel expliciet element van opzet. Uit een strikte lezing van het aldus geformuleerde verbod zou men kunnen afleiden dat iemand die de activiteiten financiert van een tegenpartij waarvan hij niet wist of redelijkerwijze niet kon weten dat bij die activiteiten ook praktijken horen die in verband staan met verboden wapens, dit verbod zou overtreden en dus bloot zou staan aan strafrechtelijke bestraffing.

Het lijkt daarentegen wel redelijk dat enkel wie bewust dit verbod overtreedt, hiervoor strafrechtelijk kan worden bestraft. Voor die oplossing werd overigens gekozen in het kader van het verbod bedoeld in artikel 67, § 6, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles (cf. infra).

d) Interacties tussen artikel 4 van de wet van 3 januari 1933 en artikel 67, § 6, van de wet van 20 juli 2004

Het wetsvoorstel zet de inspanningen voort die de Belgische wetgever zich getroost om de proliferatie van antipersoonsmijnen te bestrijden. In het kader van die inspanningen heeft hij ook in artikel 67, § 6, van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles (de zogenaamde bevekwet) een verbod ingelast voor instellingen voor collectieve belegging « om effecten te verwerven van een vennootschap naar Belgisch of buitenlands recht waarvan de activiteit bestaat uit het vervaardigen, het gebruik of het bezit van antipersoonsmijnen (...) ».

i. « Tweevoudig verbod »

Gelet op de extensieve draagwijdte die men wil geven aan het begrip « financiering » van activiteiten die in verband staan met de handel in antipersoonsmijnen in de ruime zin in het kader van de wet van 3 januari 1933, zou het kunnen dat de personen die in artikel 67, § 6, van de wet van 20 juli 2004 worden bedoeld, voor dezelfde feiten (namelijk, de financiering van ondernemingen die betrokken zijn bij de handel in antipersoonsmijnen in de ruime zin, via de verwerving van of inschrijving op effecten die zij uitgeven), worden aangeklaagd op grond van zowel de ene als de andere wetgeving. Dergelijke situatie lijkt moeilijk aanvaardbaar.

Het risico op een dubbele aanklacht kan echter worden opgevangen door een duidelijkere omschrijving van het begrip « financiering », zoals hierboven gesuggereerd.

ii. Verschil in het toepassingsgebied ratione materiae van beide verbodsbepalingen

Het verbod dat dit wetsvoorstel wil invoeren in artikel 4 van de wet van 3 januari 1933, slaat op de financiering van activiteiten die in verband staan met verboden wapens zoals die worden omschreven in artikel 3 van de wet. De verbodsbepaling van artikel 67, § 6, van de wet van 20 juli 2004, daarentegen, heeft uitsluitend betrekking op ondernemingen waarvan de activiteit enkel te maken heeft met antipersoonsmijnen, met uitsluiting dus van alle andere verboden wapens die zijn opgesomd in artikel 3 van de wet van 3 januari 1933.

Zo ook slaat het verbod dat het wetsvoorstel wil invoeren in de wet van 3 januari 1933, op de financiering van de vervaardiging, herstelling, tekoopstelling, verkoop, uitdeling, invoer, vervoer, opslag of dracht van verboden wapens. De verbodsbepaling van artikel 67, § 6, van de wet van 20 juli 2004 slaat daarentegen op de effecten van vennootschappen waarvan de activiteit bestaat uit het vervaardigen, het gebruik of het bezit van antipersoonsmijnen. Uit een strikte lezing zou men kunnen besluiten dat dit tweede verbod betrekking heeft op een beperkter activiteitengamma dan het eerste.

In beide opzichten lijkt een grotere coherentie qua toepassingsgebied ratione materiae van deze twee verbodsbepalingen dan ook wenselijk.

iii. Verschil in strafrechtelijke bestraffing

Voorts lijkt het van essentieel belang om het verschil in strafrechtelijke bestraffing tussen de ene en de andere verbodsbepaling te onderstrepen :

— artikel 207, 4º, van de voornoemde wet van 20 juli 2004 stelt dat « met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van 50 euro tot 10 000 euro of met één van deze straffen alleen, worden gestraft de beleggingsvennootschap, de aangestelde beheervennootschap van instellingen voor collectieve belegging, de ondernemingen als bedoeld in artikel 41, § 1, alsook de bestuurders, zaakvoerders en directeuren van de voormelde vennootschappen en ondernemingen, die met opzet de bepalingen van Deel II van deze wet of de ter uitvoering ervan genomen besluiten en reglementen hebben overtreden, of die met opzet verrichtingen met betrekking tot de portefeuille van de instelling voor collectieve belegging hebben uitgevoerd die strijdig zijn met de bepalingen van deze wet « ; deze strafbepaling geldt met name voor de opzettelijke overtredingen van het verbod ingesteld door artikel 67, § 6, van de wet;

— artikel 17 van de wet van 3 januari 1933 stelt daarentegen dat overtredingen van het hierdoor ingestelde verbod strafrechtelijk worden bestraft met een « gevangenisstraf van één maand tot drie jaar en een geldboete van 100 [euro] tot 10 000 [euro] of met één van deze straffen alleen »; gesteld dat het onderzochte wetsvoorstel als zodanig wordt goedgekeurd, dan zullen deze straffen ook kunnen worden opgelegd in geval van financiering van de handel in verboden wapens in de ruime zin.

Afgezien van het feit dat een oplossing dient te worden gezocht voor het probleem van de tweevoudige aanklacht, zoals hierboven uiteengezet, en dat er nood is aan een coherente afbakening van het toepassingsgebied ratione materiae van beide verbodsbepalingen, kan men moeilijk een argument vinden om dergelijk verschil te verantwoorden, vooral wat de strafmaat voor de gevangenisstraffen betreft, omdat de feiten waarvoor die straffen worden uitgesproken, identiek of tenminste gelijkaardig zijn. Het lijkt dan ook ten zeerste raadzaam om voor de nodige coherentie te zorgen in de bestraffing van overtredingen van de verbodsbepaling in de ene en de andere wetgeving.

Uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet van 11 januari 1993

Artikel 3 van het wetsvoorstel breidt de definitie van verrichtingen die neerkomen op witwassen van kapitaal, uit tot verrichtingen met gelden van illegale herkomst, want voortkomend uit een overtreding van het verbod op de financiering van antipersoonsmijnen.

Nu slaat artikel 3, § 2, 1º, vierde streepje, van de wet van 11 janvier 1993 ook al op gelden die voortkomen uit de illegale wapenhandel : daarmee worden onder andere de winsten bedoeld uit activiteiten die in verband staan met de vervaardiging, herstelling, tekoopstelling, verkoop, uitdeling, invoer, vervoer, opslag of dracht van verboden wapens (waaronder antipersoonsmijnen).

a) Overzicht van de basisbeginselen in verband met de voorkoming van het witwassen van geld, enerzijds, en de financiering van terrorisme, anderzijds

Vooraleer de uitbreiding te onderzoeken van het toepassingsgebied ratione materiae van de wet van 11 januari 1993, zoals het wetsvoorstel beoogt, is het wellicht nuttig eraan te herinneren dat de wet, zoals gewijzigd door de wet van 12 januari 2004, voorkomingsverplichtingen oplegt die aan een totaal andere logica beantwoorden naargelang men zich in de context bevindt van de strijd tegen het witwassen van kapitaal, enerzijds, dan wel in de context van de strijd tegen de financiering van het terrorisme, anderzijds.

In de context van de voorkoming van het witwassen van kapitaal is het hele wettelijke mechanisme toegespitst op de opsporing, het onderzoek en de aangifte bij de CFI, van witwasverrichtingen (in de zin van artikel 3, § 1, van de wet) die door cliënten worden uitgevoerd met gelden van illegale herkomst. De herkomst van geld wordt illegaal geacht, wanneer het geld voortkomt uit één van de criminele activiteiten die zijn opgesomd in artikel 3, § 2, van de wet. Weliswaar blijft altijd de nodige waakzaamheid geboden tegenover de begunstigden van verrichtingen uitgevoerd door cliënten, maar in de praktijk steunt de opsporing van witwasverrichtingen in zeer ruime mate op waakzaamheid tegenover de herkomst van het geld en het gedrag van de cliënten, precies met de bedoeling de verrichtingen te identificeren die niet in het kraam passen van de betrokken cliënt zoals de instelling hem kent.

In de context van de voorkoming van de financiering van het terrorisme, daarentegen, beoogt de wet de opsporing, het onderzoek en de aangifte bij de CFI, van verrichtingen waarmee iemand gelden verstrekt of samenbrengt, op om het even welke wijze, rechtstreeks of onrechtstreeks, met het illegale en vaste oogmerk dat die worden aangewend, of in de wetenschap dat die zullen worden aangewend door de ontvanger, integraal of gedeeltelijk, met de bedoeling terroristische daden te stellen. In die context is de legale of illegale herkomst van het geld hoegenaamd geen criterium : alleen het illegale oogmerk om met dit geld een financiering te verrichten, is bepalend. Naast de nodige waakzaamheid tegenover het gedrag van de cliënten, precies met de bedoeling de verrichtingen te identificeren die niet in het kraam passen van de cliënt zoals de instelling hem kent, steunt de voorkoming van de financiering van het terrorisme in de praktijk in veel grotere mate op waakzaamheid tegenover de begunstigden van verrichtingen, precies met de bedoeling de verrichtingen te identificeren uitgevoerd ten gunste van personen die banden kunnen hebben met het terrorisme.

Tegen deze achtergrond kan men toch wel stellen dat in de toelichting die het onderzochte wetsontwerp voorafgaat, enerzijds, en in de toevoeging aan de wet van 11 januari 1993 zoals die concreet wordt voorgesteld, anderzijds, duidelijk geen rekening is gehouden met de verschillende logica inzake wettelijke voorkomingsmechanismen in de ene en de andere context.

b) Artikel 3 van het wetsvoorstel

De in artikel 3 van het wetsvoorstel voorgestelde toevoeging past zonder enige twijfel de voorkoming van de financiering van antipersoonsmijnen in de intrinsieke logica van de voorkoming van het witwassen van geld in. Met die toevoeging worden de instellingen die aan de wet onderworpen zijn, verplicht de nodige waakzaamheid aan de dag te leggen om de (in artikel 3, § 1, van de wet bedoelde) verrichtingen op te sporen die worden uitgevoerd met geld van illegale herkomst, want voortkomend uit een overtreding van het strafrechtelijk bestrafte verbod op de financiering van antipersoonsmijnen waarvan de inlassing in de wet van 3 januari 1933 wordt voorgesteld.

Hierbij weze onderstreept dat dit wettelijk verbod weliswaar geldt voor de financiering van activiteiten die in verband staan met alle verboden wapens in de zin van artikel 3 van de wet van 3 januari 1933, maar dat de voorgestelde toevoeging aan artikel 3, § 2, 1º, van de wet van 11 januari 1993 enkel slaat op fondsen die voortkomen uit een overtreding van dit verbod, wanneer de financiering in kwestie betrekking heeft op antipersoonsmijnen. Men kan zich afvragen in hoever dergelijke beperking te verantwoorden is en in hoever de instellingen waarvoor de voorkomingsplicht geldt, daadwerkelijk in staat zullen zijn om het onderscheid te maken naargelang een gefinancierde activiteit die in verband staat met verboden wapens, al dan niet betrekking had op antipersoonsmijnen. Voorts is het ook zo, dat artikel 3, § 2, 1º, vierde streepje, van de wet van 11 januari 1993 betrekking heeft op geld dat voortkomt uit illegale wapenhandel in het algemeen, ongeacht of het nu gaat om antipersoonsmijnen of welke andere soorten verboden wapens ook, dan wel of de illegale aard van de activiteit uit andere omstandigheden blijkt (bijvoorbeeld, uit een overtreding van de wettelijke embargoregeling).

Onder dit voorbehoud alsook onder het voorbehoud gemaakt sub punt 1º hierboven in verband met het gevaar dat het hele voorkomingssysteem aan algemene doeltreffendheid zou inboeten, als gevolg van een al te ver doorgedreven uitbreiding van het toepassingsgebied ratione materiae van de witwaswet, lijkt de toevoeging zoals artikel 3 van het wetsvoorstel in het vooruitzicht stelt, geen principiële bewaren op te roepen.

c) De toelichting die het wetsvoorstel voorafgaat

De doelstelling zoals die wordt omschreven in de toelichting die het wetsvoorstel voorafgaat, sluit evenwel niet aan bij de intrinsieke logica van de voorkoming van het witwassen van kapitaal van illegale herkomst zoals die blijkt uit artikel 3 van het wetsvoorstel.

Naar het voorbeeld van wat artikel 3, § 1bis, van de wet van 11 januari 1993 bepaalt in verband met voorkoming van de financiering van terrorisme, wordt in deze toelichting inderdaad de wil uitgedrukt om de verplichting in te voeren tot voorkoming van verrichtingen waarmee antipersoonsmijnen worden gefinancierd, zonder te verwijzen naar de illegale herkomst van het geld, maar naar de opsporing van een voornemen tot illegale aanwending van dit geld.

Die breuk in de logica lijkt dan ook de reden te zijn van de zeer ver doorgedreven omschrijving van het begrip « financiering » zoals voorgesteld in de toelichting die het wetsvoorstel voorafgaat (cf. supra).

In de context van de strijd tegen de financiering van het terrorisme, waar het voorkomingsbeleid van de instellingen die in het toepassingsgebied ratione personae van de wet van 11 januari 1993 vallen, in de eerste plaats neerkomt op waakzaamheid tegenover de begunstigden van dergelijke verrichtingen, steunen alle maatregelen daartoe in ruime mate op de lijsten van terroristen voor wie een financieel embargo geldt en die worden gepubliceerd door zowel de Europese Commissie al de UNO.

Een gelijkaardige maatregel ten aanzien van de financieringsverrichtingen — in de zeer ruime betekenis die daaraan wordt gegeven in toelichting die het wetsvoorstel voorafgaat — van personen en ondernemingen die zich inlaten met de handel in antipersoonsmijnen, lijkt daarom ook pas echt haalbaar indien de instellingen die deze maatregel moeten toepassen, bij officiële informatiebronnen terecht kunnen, op grond waarvan zij, zoals bij de financiële-embargolijsten, de personen en ondernemingen kunnen identificeren die zij wegens hun activiteiten in verband met antipersoonsmijnen, niet mogen financieren, wat momenteel nog niet het geval is. Zolang dergelijke informatiebronnen ontbreken, zou die maatregel aan de betrokken instellingen verplichtingen opleggen die zij grotendeels niet zouden kunnen nakomen. Bovendien zou het gevaar van een verwatering van de voorkomingsmechanismen waarop hierboven al werd gewezen, hierdoor nog groter worden.

4. Gedachtewisseling

De heer Mahoux meent dat, indien men een coherente wetgeving wil en niet wil discrimineren, men onderhavig wetsvoorstel in het licht van de opmerkingen van de sprekers wat moet verfijnen. De samenhang van de wet betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles enerzijds en van dit wetsvoorstel anderzijds moet duidelijk zijn. Men moet de tekst van dit wetsvoorstel nr. 3-834-/1 in aanmerking nemen en de bestaande wet opheffen.

Het element opzet moet in het strafrecht in aanmerking worden genomen en moet in dit geval gedefinieerd worden. Het is echter niet altijd gemakkelijk aantoonbaar.

Er moet worden nagegaan hoe begrippen als commercialisering, het te koop stellen, enz. van antipersoonsmijnen nader kunnen worden bepaald, zonder het toepassingsgebied van het wetsvoorstel aanzienlijk te beperken.

Het is aangewezen het maatschappelijk doel van de gefinancierde onderneming waarop de wet wordt toegepast, in aanmerking te nemen. Men dient na te gaan of dit maatschappelijk doel niet veel verder reikt dan de productie van onderdelen voor het vervaardigen van antipersoonsmijnen.

Wat de witwasproblematiek betreft, moet een onderscheid worden gemaakt tussen het preventieve en het repressieve aspect. Een misdrijf kan om twee redenen worden vervolgd, terwijl het niet mogelijk is een persoon tweemaal te vervolgen voor eenzelfde misdrijf.

Onderhavig wetsvoorstel gaat over de antipersoonsmijnen terwijl de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie veel meer beoogt dan de antipersoonsmijnen.

Mevrouw Durant sluit zich aan bij het standpunt van de heer Mahoux over het inachtnemen van de grote rechtsbeginselen. Ze wenst het standpunt te vernemen van de banken en financiële instellingen over het weren van de indexfondsen uit het toepassingsgebied van het voorstel. Volgens spreekster is het voor de KBC geen probleem dat die fondsen de wet moeten in acht nemen. De senator wenst dus te weten waarom de andere financiële instellingen zich niet bij die redenering aansluiten.

De heer Serge Wibaut antwoordt dat hij er niet om gevraagd heeft die fondsen uit te sluiten. De onderneming van spreker is een AXA-filiaal en verkoopt BEVEK's, onder andere in de Verenigde Staten. In één van die BEVEK's bevond zich een indexfonds dat de beursindex van Singapore volgde en waarin een onderneming was opgenomen die antipersoonsmijnen produceerde. Men kan een nieuw fonds samenstellen en daarbij gebruik maken van een speciale procedure.

De heer Jacques Zeegers antwoordt dat men het toepassingsgebied van die uitsluiting van de indexfondsen moet beperken tot beslissingen die tot de beslissingsmacht van in België gevestigde ondernemingen behoren. Eigenlijk is ons land slechts een zeer kleine speler in het internationaal financieel gebeuren. Wil men coherent blijven, dan brengt het verbod op antipersoonsmijnen ook het verbod op de financiering ervan met zich. Men moet er evenwel rekening mee houden dat ons land niet de macht heeft om op internationaal niveau te handelen. Men moet blijk geven van realisme en tegelijk ethisch coherent blijven. De productie van antipersoonsmijnen blijft niettemin een marginaal gegeven in de gehele wapenproductie. Wanneer men niets meer met de wapenindustrie wil te maken hebben, moet men er zich rekenschap van geven dat men belangrijke zaken opgeeft.

De heer Wibaut wijst erop dat een multinational zoals AXA vaak te maken krijgt met cliënten die naar indexfondsen vragen.

De heer Mahoux antwoordt dat de indexfondsen een groot probleem zijn.

Men mag de banken niet verantwoordelijk stellen voor zaken die ze niet kunnen controleren. Ze hebben er belang bij producten waarvan het duidelijk is dat ze onethisch zijn, niet te koop aan te bieden, maar het spreekt vanzelf dat men geen onmogelijke zaken mag verwachten. Indien een cliënt een dienst vraagt die als ongeoorloofd wordt beschouwd, moet de dienstverlener uiteraard die dienst weigeren, zoniet wordt hij medeplichtig.

De heer Zeegers vraagt zich af — indien de beslissingsmacht over de indexfondsen niet in België ligt en indien de gevolgen bovendien marginaal zijn — of men de verkoop van de indexfondsen van de grote wereldbeurzen moet verbieden.

De heer Mahoux antwoordt dat hier het evenredigheidsbeginsel speelt en dat bijgevolg rekening moet worden gehouden met alle elementen in het dossier.

De heer Dedecker vraagt of een cliënt die AXA vraagt een belegging te doen waarin een aandeel zit van een onderneming die antipersoonsmijnen vervaardigt zelf als medeplichtige kan worden vervolgd krachtens het wetsvoorstel.

De heer Mahoux antwoordt dat indien de cliënt weet dat het belegde geld door de beleggingsinstelling bewust is gebruikt voor de financiering van het vervaardigen of het te koop aanbieden van antipersoonsmijnen, hij aan het misdrijf deelneemt.

Indien de cliënt niet op de hoogte is, is er geen vervolging. Niettemin kan de bank moreel worden afgestraft, wat commerciële gevolgen kan hebben. Volgens spreker heeft dat een ontradingseffect.

De heer Delepière antwoordt dat indien beleggingen in « zuivere » fondsen voor de vervaardiging van antipersoonsmijnen dienen, het hoogst onwaarschijnlijk is dat men ze in België op het spoor kan komen. Het blijft evenwel mogelijk dat wanneer de mijnen eventueel in België worden verkocht, dat gedeelte van de operatie wordt ontdekt. Indien er een band is met een criminele organisatie, kan een gerechtelijk onderzoek worden gestart.

De heer Dedecker vraagt of de medeplichtigheid van de bankier in België in het spel is bij een belegging door een bankier in het buitenland.

Mevrouw Durant vraagt hoe het mogelijk is dat de indexfondsen die buiten België worden samengesteld in België moeilijk kunnen worden gecontroleerd.

De heer Zeegers antwoordt dat de KBC publiekelijk heeft verklaard dat ze afzag van de financiering van de antipersoonsmijnen. Spreker kan niet zeggen of dat ook voor de indexfondsen geldt.

Spreker is het eens met de opmerkingen van de heer Mahoux over het element « opzet » en het evenredigheidsbeginsel. Een strakke moralistische houding zou betekenen dat men in België geen indexfondsen meer kan verhandelen die op de industriële Dow Jones gebaseerd zijn.

De heer Van Nieuwkerke vindt het belangrijk dat deze wetgeving zou gestemd worden want ze zal moeten geëxporteerd worden. Het Verdrag van Ottawa inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van antipersoneelmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens van 1997 werd reeds door zo'n 150 landen geratificeerd waaronder België. Deze landen moeten dus de financiering van antipersoonsmijnen beteugelen. België kan op dit vlak baanbrekend werk leveren ook op internatonaal gebied.

De heer Wibaut legt uit dat de indexfondsen elke dag worden herzien. In de contracten die de banken met hun cliënten sluiten wordt bepaald dat bepaalde beleggingen worden uitgesloten. Spreker vraagt zich af of de wetgeving toepasselijk is indien Belgische banken buitenlandse fondsen via het internet verkopen.

Spreker wijst erop dat er pressiegroepen zijn die het toepassingsgebied van de wet wensen uit te breiden tot andere wapens. Het is echter aangewezen te bepalen welke categorieën van wapens door de wetgeving worden beoogd. Op dit ogenblik zijn er geen « guidelines ».

De heer Delepière legt uit dat de opsporingsmechanismen aanvankelijk alleen witwaspraktijken behelsden. Het gaat met name om besmet geld, afkomstig van criminele activiteiten.

De financiering van het terrorisme werd in 2004 in de wet opgenomen. Het is belangrijk te onderstrepen dat het terrorisme ook kan worden gefinancierd met financiële middelen uit onverdachte bron. Wat het terrorisme betreft, maakt de Amerikaanse overheid lijsten die vaak achterhaald zijn. Het is ook mogelijk dat onschuldigen op die lijsten staan. Het is niet gemakkelijk zijn naam van die lijsten te laten schrappen.

Op het niveau van de cellen zoals de CFI is het heel moeilijk om geld op te sporen waarvan de bron « onverdacht » is. Het is duidelijk dat verboden geldtransfers moeilijk op te sporen zijn, aangezien die financiële verrichtingen van tevoren beraamde constructies zijn.

De heer Mahoux meent dat men een inspanning moet leveren om de via het internet gepleegde financiële misdrijven te vervolgen. De antipersoonsmijnen zijn in België verboden en dus moet het nodige worden gedaan opdat de financiering ervan eveneens verboden wordt.

V. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

De heer Mahoux dient drie amendementen in (zie stuk Senaat, nr. 3-834/2) om tegemoet te komen aan alle opmerkingen die tijdens de hoorzittingen werden gemaakt.

De eerste opmerking betrof de definitie van de « financiering ». Amendement 1 verduidelijkt dit begrip zonder het toepassingsgebied van de wet daarom uit te breiden.

Amendement 2, dat ertoe strekt een artikel 2bis (nieuw) in te voegen, heeft tot doel tot een eenvormige visie te komen op de voorliggende tekst en op de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles.

Amendement 3, dat het oorspronkelijk voorgestelde artikel 3 vervangt, houdt rekening met een opmerking van de CFI. Het strekt ertoe de lijst aan te vullen van de misdrijven die worden opgesomd in artikel 3, § 2, 1º, van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.

De voorstanders van dit wetsvoorstel vinden het logisch dat de verplichtingen opgelegd door de wetgeving die de antipersoonsmijnen verbiedt moeten gelden voor alle financiële instellingen. Indien ooit andere wapens worden verboden, zal een soortgelijke discussie ontstaan. (zie beide andere wetsvoorstellen)

Opschrift

De heer Steverlynck dient amendement 6 in dat ertoe strekt in het opschrift de woorden « al dan niet rechtstreekse » te schrappen.

Volgens de indiener vermeldt amendement 1 van de heer Mahoux nog steeds dat het om rechtstreekse financiering moet gaan van ondernemingen die rechtstreeks aan een activiteit deelnemen. Dat komt niet overeen met het opschrift, dat de onrechtstreekse financiering blijft verbieden.

Artikel 1

Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.

Article 2

Mevrouw Durant dient twee subamendementen in op amendement 1 van de heer Mahoux. Het eerste (amendement 4) strekt ertoe in het voorgestelde artikel 4, eerste lid, het woord « hoofdactiviteit » te vervangen door het woord « activiteit ». De senator meent dat hiermee kan worden voorkomen dat ondernemingen die, naast andere producten, antipersoonsmijnen vervaardigen, aan het verbod ontsnappen.

Het tweede subamendement (amendement nr. 5) strekt ertoe de uitzondering te doen vervallen voor de beleggingsinstellingen waarvan het beleggingsbeleid tot doel heeft de samenstelling te volgen van een aandelenindex. Volgens mevrouw Durant heeft KBC aangetoond dat het mogelijk was het financieringsverbod door die aandelen te laten respecteren. Het is de bedoeling de doelstelling van het voorstel te verduidelijken.

De heer Willems stelt vast dat amendement 1 het artikel 2 van het wetsvoorstel veel nauwkeuriger formuleert. Hij ziet evenwel eveneens problemen met betrekking tot het gebruik van de woorden « als hoofdactiviteit » want bedrijven uit de wapenindustrie kunnen uiteindelijk meerdere producten fabriceren. Voor vele van die bedrijven kan de vervaardiging van antipersoonsmijnen slechts een nevenactiviteit zijn waardoor zij probleemloos verder financiering kunnen bekomen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn.

Verder vreest spreker dat de wet moeilijk zal kunnen worden toegepast voor de ondernemingen naar buitenlands recht. De financiering, zoals hier gedefinieerd, slaat niet op het bezit van aandelen of deelbewijzen in ondernemingen, maar werkelijk op het verstrekken van kredieten.

De heer Steverlynck verklaart dat zijn fractie het wetsvoorstel steunt. Hij stelt vast dat de amendementen van de heer Mahoux inderdaad tegemoetkomen aan de opmerkingen van zowel de CBFA als de CFI. Spreker sluit zich wel aan bij de kritiek op de woorden « als hoofdactiviteit ». Vermoedelijk zijn er heel weinig bedrijven die aan die voorwaarde voldoen. Daardoor dreigt het wetsvoorstel sterk aan waarde te verliezen.

In hetzelfde lid van amendement 1 is enkel sprake van « de vervaardiging, het gebruik van een de handel in antipersoonsmijnen », daar waar de oorspronkelijke wet van 3 januari 1933 ruimer geformuleerd is. Daar spreekt men ook over herstelling, opslag, enz. Dient hier niet dezelfde formulering te worden gebruikt ?

De heer Steverlynck vraagt zich verder af of het verbod van financiering, zoals geformuleerd in amendement 1, eveneens geldt voor activiteiten uitgevoerd in landen waar deze activiteiten mogelijk niet verboden zijn. De CBFA had in haar advies ook aangegeven dat dit aspect van het toepassingsgebied gepreciseerd zou moeten worden.

Aan de opmerking van de CBFA met betrekking tot het opzet is tegemoetgekomen omdat men het nu heeft over rechtstreekse financieringen (amendement 1). Dat betekent dat onrechtstreekse financiering via een cascade van vennootschappen waar de verstrekker van de financiering geen zicht op heeft, hier niet langer geviseerd wordt.

In dat kader herinnert de heer Steverlynck aan zijn amendement 6 dat ertoe strekt om ook in het opschrift van het wetsvoorstel de woorden « al dan niet rechtstreekse » te schrappen.

De heer Collas sluit zich aan bij de commentaar van de heer Steverlynck. Hij wenst een reactie van de heer Mahoux met betrekking tot amendement 4 van mevrouw Durant.

De heer Koninckx meent dat iedereen het erover eens is dat de woorden « als hoofdactiviteit » een probleem stellen. In het volgende lid van het ontworpen artikel 4 is nu sprake van « rechtstreeks ». Houdt dit in dat deze bepaling beperkend is ? Valt hier bijvoorbeeld het verlenen van een bankgarantie onder ?

Zoals mevrouw Durant vraagt de heer Koninckx zich af waarom er eigenlijk een uitzondering voorzien is voor de financiering door bepaalde beleggingsinstellingen. Hij zal dan ook het subamendement 5 steunen.

De heer Mahoux herinnert aan de geest van het wetsvoorstel en, anderzijds aan de ontwikkeling van de wetgeving. Hij werkt liever geleidelijk aan en verkiest een stap vooruit te zetten in plaats van helemaal niets te bereiken. Dat lijkt hem de aangewezen methode in een ethische materie.

Het woord « hoofdactiviteit » had te maken met het maatschappelijk doel van de ondernemingen. De redenering heeft betrekking op de financiering van installaties die kunnen dienen voor de vervaardiging van antipersoonsmijnen, maar ook voor iets anders. De senator sluit zich dus aan bij de opmerkingen van de vorige sprekers.

De heer Mahoux steunt amendement 4 van mevrouw Durant, temeer omdat het aan de unanieme wens van de commissieleden lijkt te beantwoorden.

Wat de opmerking betreft van de heer Steverlynck over het weglaten van de woorden « het opslaan en het herstel (van antipersoonsmijnen) », wijst de heer Mahoux erop dat hij oorspronkelijk die formulering had vooropgesteld, maar dat specialisten van de sector hem hebben gezegd dat onder « handel » ook « het opslaan en het herstel » werd verstaan. Persoonlijk heeft hij er geen bezwaar tegen dat men in de lijst van amendement 1 « het opslaan en het herstel » van die mijnen opnieuw opneemt. Hij zal subamendement 7 van de heer Steverlynck dus steunen.

Het probleem van de uitzondering voor de indexproducten lijkt hem delicater. Bij de goedkeuring van de wet van 20 juli 2004 betreffende bepaalde vormen van collectief beheer van beleggingsportefeuilles, heeft de commissie uitgebreid over dat probleem gedebatteerd. De commissie heeft toen voor een uitzondering gekozen, maar met de verplichting voor de instellingen voor collectieve beleggingen om voorstellen te doen over de controle die ze zouden uitoefenen op wat er in de indexproducten zit.

Aangezien het hier om een strafwet gaat, vreest de sector ervan te worden beschuldigd in die indexproducten iets te hebben aangeboden dat met de vervaardiging van antipersoonsmijnen te maken heeft, terwijl hij niet de mogelijkheid heeft dat systematisch te controleren.

De heer Mahoux denkt dat er schot zit in dit debat.

Men zoekt formules waardoor de indexproducten, op termijn, in het toepassingsgebied van het voorstel kunnen worden opgenomen. Dat kan slechts nadat is bepaald welke verantwoordelijkheid de financiële instellingen dragen in de controle op die producten.

Daarom is de heer Mahoux ervoor gewonnen om, voor een beperkte tijd, die uitzondering voor de indexproducten te laten voortbestaan, zoals men dat heeft gedaan voor de instellingen voor collectieve belegging, op voorwaarde dat er een manier wordt gevonden om de inhoud van de indexproducten te controleren.

In de huidige stand van zaken is het wenselijk dat men de indexproducten tijdelijk kan blijven uitsluiten. Tegelijk moet men herhalen dat er een debat met de financiële instellingen in het algemeen moet plaatsvinden over hun verplichtingen inzake de controle op de inhoud van de indexproducten die ze aanbieden alsook inzake de frequentie van die controle.

Of het toekennen van een bankwaarborg onder de definitie van de financiering valt als bepaald in de toevoeging aan artikel 4, zoals voorgesteld in artikel 2 van het wetsvoorstel, meent de heer Mahoux dat dergelijke waarborg dezelfde « morele » waarde heeft als het al dan niet toekennen van de financiering.

De vertegenwoordiger van de minister verklaart dat de CBFA werd geconsulteerd met betrekking tot de amendementen 1 tot 3 van de heer Mahoux. Het CFI werd niet opnieuw geconsulteerd vermits het amendement 3 volledig aansluit bij het advies gegeven door het CFI. Globaal genomen kan de minister akkoord gaan met de tekst die daaruit zou voortvloeien.

Daarnaast is de weglating van het moreel element sterk gelieerd niet alleen met het element « rechtstreekse financiering », maar eveneens met het element « als hoofdactiviteit ».

Wat betreft de vraag of men het enkel over « de vervaardiging, het gebruik van en de handel in » antipersoonsmijnen moet hebben dan wel over meer dan dat, merkt de vertegenwoordiger van de minister op dat in artikel 4, eerste lid, van de wet van 3 januari 1933, dat hier wordt aangevuld, een uitgebreidere lijst van activiteiten is opgenomen. Vandaar lijkt het logisch om in de nieuwe toegevoegde leden van het bewuste artikel 4 dezelfde opsomming op te nemen zoals voorgesteld in amendement 7 van de heer Steverlynck.

De heer Willems blijft het heel moeilijk vinden om wanneer men in een open markt een krediet verstrekt, precies te weten waarvoor dat uiteindelijk zal worden aangewend. Kredieten kunnen buiten de wil van de verstrekker om afgeleid worden voor de financiering van hier verboden activiteiten.

Vandaar lijkt het het lid nuttig dat de financieringsinstelling kan vragen dat de kredietnemer een schriftelijke verklaring zou afleveren dat het krediet inderdaad niet voor de verboden activiteiten zou worden gebruikt. Op die manier moet een financiële instelling die ter goeder trouw een financiering toekent, gevrijwaard kunnen worden. Het moet die instellingen beschermen tegen malafide praktijken die in de sector van de antipersoonsmijnen niet ondenkbaar zijn.

Daartoe dient de heer Willems amendement 8 in, een subamendement op amendement 1 van de heer Mahoux.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het om een strafbaar feit gaat. Om tot een veroordeling te komen, moet er bijgevolg een moreel element zijn. Het voornemen om een strafbaar feit te plegen is het fundamentele gegeven. Indien er twijfel bestaat, moet dat moreel element worden aangetoond. Niettemin is ook een misdrijf door verzuim mogelijk. Het verzuim kan worden gelijkgesteld met de intentie. Aangezien het om algemene regels gaat, is het niet noodzakelijk ze in deze wet op te nemen.

De vermelding ervan zou trouwens een dubbel negatief gevolg hebben. Enerzijds dreigt dat de inhoud van het voorstel op te heffen; anderzijds moet men, indien men in een strafbepaling zoals deze het moreel element vermeldt, dat in alle strafwetten doen, anders zouden ze niet toepasbaar zijn.

De heer Mahoux meent dat de tekst, zoals hij zal ontstaan uit het aannemen van de amendementen 1 tot 4, een stap voorwaarts betekent. Op ethisch gebied zal het de Belgische rol in de strijd tegen de antipersoonsmijnen ondersteunen.

De vertegenwoordiger van de minister stipt aan dat bij een strafbepaling, als het moreel element wordt geacht één van de constitutieve elementen te worden van het misdrijf, dat dan wel degelijk als dusdanig in de bepaling moet worden opgenomen. Hier ontbreekt een soort moreel element dat volgt uit de omstandigheid dat er een rechtstreekse investering is bij een onderneming waarvoor die activiteit een hoofdactiviteit is. De financier wordt hier geacht te weten wat hij aan het doen is. Dat is minder evident als de financiering onrechtstreeks gebeurt of wanneer de financiering verstrekt wordt aan een onderneming die niet als hoofdactiviteit een activiteit in verband met antipersoonsmijnen heeft. Indien men deze twee elementen, namelijk « hoofdactiviteit » en « rechtstreeks » uit de bepaling weghaalt zoals voorgesteld door de subamendementen 4 en 6, dan is het strafrechterlijk van groot belang dat het moreel element in de bepaling wordt ingebracht. De CBFA heeft dat ook aangegeven. Zoniet bekomt men naar analogie met het Burgerlijk Recht, een soort objectieve fout of objectief misdrijf. Dat is een probleem.

De vertegenwoordiger van de minister betwist dat de algemene regels in strafrecht bepalen dat er sowieso altijd een moreel element moet zijn opdat een bepaling een strafbepaling zou zijn. Bijgevolg moet de wetgever de omstandigheden die in de bepaling zijn opgenomen zo preciseren dat het moreel element vanzelfsprekend aanwezig is. Indien dat niet gebeurt, is het raadzaam een moreel element in de bepaling in te brengen.

Mevrouw Durant meent dat het moreel element niet moet worden vermeld. Ze ziet het nut van amendement 8 niet in. Ze betreurt evenwel het gebrek aan ambitie van de heer Mahoux in verband met de uitzondering voor de producten die zijn samengesteld op basis van een aandelenindex. Ze handhaaft haar amendement 5.

De heer Willems meent dat de ondernemingen die de geviseerde activiteiten ontplooien grote en complexe vennootschappen zijn die in holdingstructuren opereren. In dat kader is het moreel element in hoofde van de financieringsinstelling niet zo makkelijk te bepalen. Een schriftelijke verklaring kan daarin duidelijkheid scheppen.

De heer Brotcorne is het ermee eens dat in een strafbepaling zoals deze, het misdrijf slechts bestaat indien er een materieel element is, dat bevestigd wordt door een moreel element. Omdat het om een algemene regel gaat, moet dit niet in de tekst worden opgenomen. Het enige wat men kan doen, is de graad van intentie verhogen. In dat geval gaat het om « opzet », wat betekent dat het gaat om kunstgrepen met de wil om iets onwettigs te verkrijgen. Het commissielid meent dat dit hier duidelijk niet het geval is. Men mag dus de tekst niet wijzigen om er een moreel element in te voegen.

Indien een financiële instelling die een krediet toekent niet zeker is van de bestemming van haar krediet, zal ze goed nadenken. Niets belet dat ze haar medecontractant een verklaring laat ondertekenen zoals voorgesteld in amendement 8. Die mogelijkheid moet daarom nog niet in de wet worden vermeld.

Artikel 3

Amendement nr. 3 geeft geen aanleiding tot verdere bespreking.

Artikel 4

Dit artikel geeft evenmin aanleiding tot enige bespreking.

VI. STEMMINGEN

Opschrift

Amendement 6 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 1

Dit artikel wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen.

Artikel 2

Subamendement 4 op amendement 1 wordt aangenomen met 8 tegen 4 stemmen.

Subamendement 5 op amendement 1 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Subamendement 7 op amendement 1 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 4 onthoudingen.

Subamendement 8 op amendement 1 wordt aangenomen met 7 tegen 5 stemmen.

Amendement 1, dat artikel 2 vervangt, aldus gesubamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 2bis (nieuw)

Amendement 2 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 3

Amendement 3, dat artikel 3 vervangt, wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Artikel 4

Dit artikel wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen.


Het wetsvoorstel in zijn geheel, aldus geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van het verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Mimount BOUSAKLA. Jean-Marie DEDECKER.

Tekst aangenomen door de commissie (zie stuk Senaat, nr. 3-834/5)


(1) GEN 150 Uitgave 2000, afdeling III.

(2) De wet van 11 juli 1994 tot wijziging van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale of antihormonale werking (Belgisch Staatsblad 4 oktober 1994, blz. 25080).

(3) Wet tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (Belgisch Staatsblad 10 mei 1995).

(4) De wet van 12 januari 2004 tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (Belgisch Staatsblad 23 januari 2004, blz. 4352).

(5) Stuk Senaat, 1991-1992, 468-1, blz. 8.

(6) Cel voor Financiële Informatieverwerking, Activiteitenverslag 1993/1994, blz. 24.

(7) Cel voor Financiële Informatieverwerking, Activiteitenverslag 1993/1994, blz. 24.

(8)  Vermoedelijk is de verwijzing naar artikel 22 van de wet van 3 janvier 1933 een materiële vergissing. Dat artikel werd niet onlangs gewijzigd en dit wetsvoorstel bevat geen voorstel in die zin. Wellicht wordt verwezen naar het verbod dat artikel 67, § 6, van de wet van 20 juli 2004 oplegt aan ICB's om effecten te verwerven van dergelijke vennootschappen naar Belgisch of buitenlands recht (cf. infra).