3-884/1 | 3-884/1 |
26 OKTOBER 2004
Wij leven in zeer onzekere tijden. Gebeurtenissen elders in de wereld kunnen voor Europa verstrekkende gevolgen hebben. De regering zal de bevolking oproepen zoals dat onlangs nog in Nederland gebeurde om gewoon verder te leven en verder te werken. Maar het is niet uit te sluiten dat bepaalde werknemers geconfronteerd zullen worden met een geheel nieuwe soort arbeidsongevallen.
Het doel van dit wetsvoorstel is de slachtoffers van arbeidsongevallen en de personen die werden getroffen door een beroepsziekte, opnieuw de bescherming te bieden die zij hadden vóór de inwerkingtreding van artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek (ingevoegd bij de wet van 3 augustus 1992), dat de geldboete wegens tergend of roekeloos hoofdberoep heeft vastgesteld op een bedrag van ten hoogste 2 500 euro, voorheen 100 000 frank.
Voor de slachtoffers van arbeidsongevallen heeft de wetgever de in beginsel kosteloze rechtspleging ingevoerd. Zelfs indien zij het proces verliezen, wordt de arbeidsongevallenverzekeraar (« de verzekeraar ») in de kosten van het geding veroordeeld, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding. Hetzelfde geldt voor het Fonds voor de Arbeidsongevallen, wanneer de vordering tegen deze instelling moet worden ingesteld. Dit blijkt uit artikel 69 van de Arbeidsongevallenwet : « Behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is, vallen de kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet ten laste van de verzekeringsonderneming. » (art. 68 Arbeidsongevallenwet, hierna afgekort als « AOW »).
Dezelfde regeling is van kracht ten voordele van de personen die getroffen werden door een beroepsziekte, of die aanspraak willen maken op dat statuut : « De kosten zijn volledig ten laste van het Fonds voor de Beroepsziekten, behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is. » (art. 53, tweede lid; tweede zin, Beroepsziektenwet, gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 6 april 2000) (1).
Voor de slachtoffers van arbeidsongevallen in de overheidssector geldt dezelfde regeling : « De renten en vergoedingen toegekend aan de personeelsleden van de besturen, diensten of instellingen, vermeld in artikel 1, 2º, 3º, 4º, 5º, 6º en 7º, alsook aan de in artikel 1bis bedoelde personen, vallen ten laste van de Schatkist. Dit geldt eveneens voor de procedurekosten, behalve wanneer het gaat om een tergende en roekeloze eis.
De rechtspersonen vermeld in artikel 1, 2º, 8º en 9º, dragen de last van de renten en vergoedingen, toegekend aan hun personeelsleden met toepassing van deze wet. Dit geldt eveneens voor de procedurekosten, behalve wanneer het gaat om een tergende en roekeloze eis. De Koning legt daartoe, indien nodig, de verplichting op een verzekering aan te gaan. » (art. 16 Arbeidsongevallenwet Overheidspersoneel, gewijzigd bij art. 71 van de wet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen).
Vóór de wet van 20 maart 1948 moest het slachtoffer van een arbeidsongeval, dat het proces verloor, altijd veroordeeld worden tot de gerechtskosten.
Artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (« W. Rv. »), thans artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, bepaalde dat de in het ongelijk gestelde partij tot de kosten van het geding moest veroordeeld worden, behalve in de gevallen bij de wet bepaald. Dat artikel was dwingend en de rechter kon geen vrijstellingen verlenen die niet bij de wet waren vastgesteld (2). En de Arbeidsongevallenwet van 1903 zweeg in alle talen over de gerechtskosten. Bijgevolg was artikel 130 W. Rv. volgens het strikte recht van toepassing.
De inkt van de Moniteur belge, die de wet van 1903 had afgedrukt, was nog niet droog, of in de rechtsleer gingen reeds stemmen op om de strakke regel van artikel 130 W. Rv. te versoepelen. Namèche haalde een extreem geval aan dat in Frankrijk tot voor het Hof van Cassatie was uitgevochten. Een arbeider had de rente geweigerd die men hem (mondeling) had aangeboden. Door de rechter kreeg hij net hetzelfde bedrag toegewezen. Hij werd veroordeeld tot de gerechtskosten (3).
Namèche verdedigde de stelling volgens welke het slachtoffer van een arbeidsongeval in zekere zin een onteigende was (ontzet uit zijn arbeidsvermogen) die recht had op een gerechtelijke vaststelling van zijn schade (4).
Volgens Van Lennep kon het slachtoffer van een arbeidsongeval alleen dan tot de gerechtskosten veroordeeld worden als zijn eis hetzij volledig werd afgewezen, hetzij wanneer zijn foutief overdreven eis werd herleid. Hij steunde op het feit dat de afwikkeling van een arbeidsongeval altijd aan het toezicht van de rechterlijke macht is onderworpen (5).
In de jaren '30 en '40 van de XXe eeuw zag men dat de arbeiders en hun rechthebbenden, wier vordering gesteund op de Arbeidsongevallenwet werd afgewezen, zonder meer tot de kosten van het geding werden veroordeeld (6). Nog vóór de wet van 20 maart 1948 hadden sommige rechters nochtans de kosten van het proces ten laste van de werkgever of de verzekeraar gelegd. Deze regeling werd afgeleid uit het forfaitair karakter van de wettelijke uitkeringen : dat verhinderde aldus deze stelling dat deze uitkeringen zouden verminderd worden met de kosten van het geding die het slachtoffer moet dragen (7).
De getroffen arbeider kon volgens deze opvatting alleen dan tot de gerechtskosten veroordeeld worden wanneer zijn eis kennelijk ongegrond (8) of roekeloos was (9). Deze pretoriaanse rechtspraak was evenwel strijdig met artikel 130 W. Rv. (thans art. 1017, eerste lid, Ger. W.) en werd door het Hof van Cassatie in 1942 naar de prullenmand verwezen (10).
De toepassing van het gemeen recht inzake de gerechtskosten was een grote handicap voor de slachtoffers van arbeidsongevallen. De angst voor de zware gerechtskosten had een ontradend effect, en niet zelden kon de getroffene de provisie van de gerechtsdeskundige niet betalen. Om deze redenen gingen er in de rechtsleer stemmen op die een wetswijziging suggereerden en verwezen naar het begrip roekeloze vordering (11).
Na de Tweede Wereldoorlog nam senator Jean Fonteyne het initiatief voor een wetswijziging. Het enig artikel van de wet van 20 maart 1948 tot aanvulling, wat betreft de kosten van de rechtspleging, van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen (12), in werking getreden op 5 april 1948, bepaalde : « Behalve wanneer de eis roekeloos en plagend is, vallen de kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet ten laste van het bedrijfshoofd of van diens verzekeraar. » (13) Deze wet zette een punt achter een bitsige strijd in de rechtspraak (14).
Het wetsvoorstel van senator Fonteyne, dat aan de gecoördineerde wetten een artikel 29bis wou toevoegen, vermeldde een afwijking van het gestelde principe voor « het geval van klaarblijkelijke kwade trouw » (15). In de Senaatscommissie voor de Justitie werd het woord « klaarblijkelijk » geschrapt als overbodig, aangezien de rechter de kwade trouw toch alleen maar aanneemt wanneer deze in zijn ogen duidelijk aanwezig is (16). In de Kamer van volksvertegenwoordigers kreeg het wetsontwerp zijn definitieve gedaante : de vereiste van kwade trouw werd vervangen door het roekeloos en tergend (plagend) karakter van de eis (17).
De wet van 20 maart 1948 bevatte geen overgangsbepalingen. Zij werd door het Hof van Cassatie van toepassing geacht op de gedingen die aan de gang waren op het ogenblik van haar inwerkingtreding, en zelfs met terugwerkende kracht (18). Een zekere Frisque was slachtoffer van een arbeidsongeval met tijdelijke arbeidsongeschiktheid tot gevolg. De arbeidsongevallenverzekeraar (« de verzekeraar ») bood hem een welbepaald bedrag aan als schadeloosstelling, maar Frisque kon daar geen genoegen mee nemen. Bij vonnis van 13 februari 1946 kende de vrederechter Frisque precies hetzelfde bedrag toe dat de verzekeraar hem had aangeboden. Frisque werd tot de kosten van het geding veroordeeld (19). Men staat hier voor hetzelfde geval als het door Namèche in het begin van de XXe eeuw geciteerde (20). Op 5 april 1948 trad de wet van 20 maart 1948 in werking (21). Frisque stelde op 22 februari 1949 hoger beroep in tegen het vonnis van 13 februari 1948. Hij wou de kosten van het geding ten laste van de verzekeraar laten leggen. De rechtbank van eerste aanleg te Charleroi verwierp deze stelling op 30 november 1949. Frisque ging tot voor het Hof van Cassatie, dat besliste dat de wet van 20 maart 1948 toegepast moest worden op het geding voor de vrederechter.
Het voorschrift van de wet van 20 maart 1948 werd overgenomen in artikel 68 AOW 1971 : « Behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is, vallen de kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet ten laste van de verzekeraar. »
Artikel 68 AOW, en vroeger de wet van 20 maart 1948, betreft de openbare orde (22), zoals de Arbeidsongevallenwet in haar geheel (23).
Bij arbeidsongevallen met blijvende arbeidsongeschiktheid is het belangrijk het ogenblik van de consolidatie vast te stellen. De consolidatie is de vaststelling van het feit dat de letsels opgehouden hebben te evolueren en dat normaal niet te voorzien is, in de huidige stand van de geneeskunde, dat de evolutie zal hervatten, zodat de daaropvolgende staat van arbeidsongeschiktheid als vast kan worden beschouwd (24). De consolidatie wordt vastgesteld in een zgn. « consolidatie-overeenkomst », die ter bekrachtiging moet voorgelegd worden aan het Fonds voor de Arbeidsongevallen; weigert dit Fonds te bekrachtigen, dan dient de aangelegenheid te worden voorgelegd aan de arbeidsrechtbank. Als de graad van arbeidsongeschiktheid verandert na de consolidatie, kan bij de arbeidsrechtbank een eis tot herziening van de vergoeding ingesteld worden. Dit moet gebeuren binnen drie jaar na de consolidatie (art. 72 AOW), dus te rekenen vanaf de datum van de homologatie van de consolidatie-overeenkomst of vanaf de datum van de rechterlijke beslissing (25). Herziening is mogelijk binnen drie jaar na de consolidatie. Men voelt reeds aan dat voor velen de verleiding groot zal zijn om in extremis, op de valreep dus, een eis tot herziening in te leiden, voor alle zekerheid, als bewarende maatregel als het ware, om het zich achteraf niet te moeten beklagen. De verleiding zal zeer groot zijn om toch maar zijn kans te wagen (« courir sa chance ») (26).
Wie een vooraf bestaande kwaal, bijvoorbeeld een chronische gewrichtsontsteking, wil laten erkennen als een gevolg van een arbeidsongeval (27) of wie een ruggengraatletsel simuleert en het medisch onderzoek tegenwerkt en valselijk beweert de streektaal niet te kennen (28), zal tot de kosten veroordeeld worden wegens tergende én roekeloze eis. Het is dus meestal het bedrog van de betrokkene dat wordt afgestraft met een veroordeling tot de gerechtskosten.
Artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek (« Ger. W. »), ingevoegd bij de wet van 3 augustus 1992, gebruikt de woorden « tergend óf roekeloos ». Een roekeloos hoofdberoep kan volstaan om de geldboete uit te spreken (29) : het is niet vereist dat het hoofdberoep tergend is. Dit is een logisch gevolg van het gebruik van de woorden « tergend of roekeloos », zoals deze in onze wetgeving werden ingevoerd bij de wet van 15 maart 1932 om een einde te maken aan de betwistingen ontstaan door de tegenstrijdige rechtspraak van de verschillende kamers van het Franse Hof van Cassatie (30). Het criterium om uit te maken of de geldboete kan opgelegd worden is bijgevolg precies hetzelfde als het criterium dat gebruikt moet worden om vast te stellen of de appellant veroordeeld moet worden tot schadevergoeding jegens de geïntimeerde. Dit blijkt niet alleen uit de tekst van de wet. Dit blijkt ook overduidelijk uit de parlementaire voorbereiding van artikel 1072bis Ger. W. en meer bepaald uit de verklaringen van senator Arts, de verslaggever namens de Senaatscommissie, en van minister van Justitie Wathelet in de openbare vergadering van de Senaat (31).
De door artikel 1072bis gestelde geldboete is volkomen onafhankelijk van de schadevergoeding die eventueel aan de geïntimeerde zou kunnen worden toegekend (32). Zij kan bijgevolg worden uitgesproken ook al heeft de geïntimeerde geen schadevergoeding gevorderd wegens tergend of roekeloos hoger beroep (33). Zij kan eveneens opgelegd worden indien de geïntimeerde de oplegging van de geldboete niet gevorderd heeft (34). Deze regel is vanzelfsprekend wanneer men de ratio legis van artikel 1072bis Ger. W. voor ogen neemt. Dit artikel werd in het wetboek ingelast omdat de schadevergoeding wegens tergend of roekeloos hoger beroep slechts zeer zelden wordt gevorderd door de (advocaat van de) getergde pleiter. De regering was op dit punt alleszins veel duidelijker. In het voorontwerp werd bepaald dat de geldboete werd uitgesproken « onverminderd de eventueel gevorderde schadevergoeding » (35).
Men zal bijgevolg slachtoffers van arbeidsongevallen hebben die niet tot de gerechtskosten zullen veroordeeld worden, omdat hun eis niet tergend is, maar die wel de geldboete van artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek zullen moeten betalen, omdat hun hoofdberoep roekeloos of lichtzinnig was.
Bij het uitvaardigen van de wet van 20 maart 1948 en het latere artikel 68 AOW heeft de wetgever een « detail » over het hoofd gezien. De arbeidsongevallenverzekeraar (« de verzekeraar ») moet steeds tot de kosten veroordeeld worden, behalve in geval van roekeloze én tergende eis van het slachtoffer. Maar omtrent de schadevergoeding wegens tergend óf roekeloos geding werd niets bepaald. Het slachtoffer van een arbeidsongeval en van een beroepsziekte zal dus niet tot de gerechtskosten kunnen veroordeeld worden wanneer zijn vordering roekeloos is maar niet tergend, maar zal dan toch tot schadevergoeding wegens roekeloos geding kunnen veroordeeld worden, wanneer de verzekeraar dat vordert en de rechter deze vordering gegrond acht. Het past de lat voor beide veroordelingen, die tot de kosten en die tot schadevergoeding, even hoog te leggen. Alleen ingeval van roekeloos én tergend geding, ingeval van bedrog dus, zouden deze veroordelingen mogelijk zijn. Met dit doel moet de wetgever tussenbeide komen.
Artikel 1
Dit artikel betreft de constitutionele bevoegdheidsverdeling tussen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat.
Artikel 2
Slachtoffers van een arbeidsongeval en zij die getroffenen werden door een beroepsziekte, kunnen niet tot schadevergoeding wegens tergend of roekeloos geding worden veroordeeld. Deze veroordeling is alleen mogelijk wanneer hun eis roekeloos en tergend is. Aldus bepaalt het voorgestelde artikel 1024bis van het Gerechtelijk Wetboek.
Artikel 3
Slachtoffers van een arbeidsongeval en zij die getroffen werden door een beroepsziekten, kunnen niet tot de geldboete van artikel 1072bis van hetzelfde wetboek worden veroordeeld, tenzij hun eis roekeloos en tergend is. Aldus bepaalt de voorgestelde tekst van artikel 1072bis van hetzelfde wetboek.
Artikel 4
De voorgestelde regeling zal van toepassing zijn in alle zaken waarover nog geen definitieve uitspraak is gedaan op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet.
Hugo COVELIERS. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
In boek II van het vierde deel van het Gerechtelijk Wetboek wordt een titel IVbis, met als opschrift « Schadevergoeding wegens tergend of roekeloos geding » ingevoegd, dat een artikel 1024bis bevat, luidende :
« Titel IVbis. Schadevergoeding wegens tergend of roekeloos geding.
« Art. 1024bis. Ieder eindvonnis doet uitspraak over de eventueel gevorderde schadevergoeding wegens tergend of roekeloos geding. Wanneer een partij slechts in de kosten kan worden verwezen wanneer haar eis roekeloos en tergend is, kan zij alleen in dat geval tot deze schadevergoeding worden veroordeeld. »
Art. 3
In artikel 1072bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 augustus 1992, wordt tussen het derde en het vierde lid het volgende lid ingevoegd :
« Wanneer een partij slechts in de kosten kan worden verwezen wanneer haar eis roekeloos en tergend is, kan zij alleen in dat geval tot de in dit artikel bedoelde geldboete worden veroordeeld. »
Art. 4
Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt en ze is van toepassing op de hangende gedingen.
16 september 2004.
Hugo COVELIERS. |
(1) Gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, Belgisch Staatsblad, 27 augustus 1970, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 6 april 2000, Belgisch Staatsblad, 21 juni 2000.
(2) Cass., 14 januari 1897, Pas., 1897, I, 61.
(3) Cass. Fr., 17 november 1903, Gaz. Pal., 1903, 2, 699; DP, 1904, 1, 301.
(4) L. Namèche, o.c., nr. 256, p. 406, vn. 3 : « Voici un ouvrier blessé, exproprié en quelque sorte de sa capacité professionnelle. Pourquoi doit-il admettre, sans contrôle, le chiffre de l'indemnité fixée par le patron ou l'assureur ? Ne pourrait-on soutenir que son droit absolu est de faire évaluer judiciairement son incapacité ? La condamnation aux dépens est la peine du plaideur téméraire. L'ouvrier ne peut-il plaider en toute bonne foi que sa capacité est plus réduite que ne l'affirme le débiteur de l'indemnité ? Y a-t-il témérité de sa part à le prétendre et à suspecter l'évaluation de son débiteur ? »
(5) Van Lennep, III, p. 252, nr. 549 : hij gaf in zijn in 1954 verschenen werk commentaar over de zaak, zonder rekening te houden met de wet van 20 maart 1948.
(6) Rb. Namen, 1 juli 1941, Jur. Guerre, IV, p. 292, nr. 1204; Scheidsr. Comm. Bergen, 10 mei 1937, T. Arbeidsong., 1941, 27; Scheidsr. Comm. Bergen, 12 juli 1937, T. Arbeidsong., 1941, 21; Vred. Antwerpen, 20 december 1939, T. Arbeidsong., 1941, 23; Rb. Charleroi, 29 december 1939, T. Arbeidsong., 1941, 38; Scheidsr. Comm. La Louvière, 30 december 1940, T. Arbeidsong., 1941, 73; Vred. Héron, 21 januari 1941, Jur. Guerre, IV, p. 299, nr. 1208 (deling van de kosten); Vred. Châtelet, 12 december 1941, T. Arbeidsong., 1942, 86 (verwijst in de motieven uitdrukkelijk naar art. 130 W. Rv. [thans art. 1017, eerste lid, Ger. W.] ); Cass., 29 januari 1942, T. Arbeidsong., 1942, 36; Scheidsr. Comm. Bergen, 22 juni 1942, T. Arbeidsong., 1942, 98.
(7) C. de Biseau de Hauteville, o.c., 1946, nr. 231, p. 278; O. De Leye, o.c., nr. 321; Vred. Gent, 28 mei 1926, JJP, 1928, 84; Vred. Aat, 15 maart 1928, JJP, 1928, 334; Vred. Louveignée, 11 juli 1941, Bull. ass., 1941, 615; Vred. Fléron, 27 februari 1942, Bull. ass., 1942, 224; Scheidsr. comm. (Mijnind. Luik), 12 december 1936, Jur. Liège, 1937, 256. Contra : Rb. Gent, 9 november 1927, Rev. acc. trav., 1928, 151; Rb. Luik, 21 december 1937, Jur. Liège, 1938, 76; Rb. Brussel, 22 augustus 1942, Bull. ass., 1942, 465; Vred. Fosses, 4 november 1925, Rev. acc. trav., 1926, 25;Vred. Luik, 25 augustus 1938, Jur. Liège, 1939, 103; Vred. Luik, 5 oktober 1941, Bull. ass., 1942, 20; Vred. Namen, 13 juli 1942, Bull. ass., 1942, 461.
(8) C. de Biseau de Hauteville, o.c., 1946, nr. 231, blz. 278 (die geen voorbeelden geeft van kennelijk ongegronde vorderingen).
(9) Vred. Philippeville, 29 december 1938, Rev. Acc. Trav., 1939, 84 : « lorsque la demande n'est pas téméraire ». Contra : Rb. Brussel, 7 juni 1939, Rev. Acc. Trav., 1939, 86.
(10) Cass., 26 november 1942, Bull. ass., 1942, 682; Pas., 1942, I, 297, met noot R.H. Zie ook C. de Biseau de Hauteville, o.c., 1946, nr. 231, p. 279, i.f.; O. de Leye, o.c., nr. 321.
(11) Y. Delaruwière (+) en R. Namèche, La réparation des dommages résultant des accidents du travail Brussel, Bruylant, 1947, nr. 474.,
(12) Belgisch Staatsblad, 26 maart 1948. De bepaling werd toegevoegd aan de gecoördineerde wetten op de arbeidsongevallen, zonder verdere vermelding. De wet werd daarom altijd geciteerd als de « wet van 20 maart 1948 ». In de wettenverzamelingen werd zij als een afzonderlijke wet opgenomen (zie P. Dembour, Les accidents du travail et la cour de cassation, Brussel, Bruylant, 1968, 189).
(13) « Sauf si la demande est téméraire et vexatoire, les dépens de toutes actions fondées sur la présente loi seront à charge du chef d'entreprise ou de son assureur. »
(14) C. de Biseau de Hauteville, o.c., 1960, nr. 237 : « Cette loi a mis fin à une longue diatribe jurisprudentielle. »
(15) Stuk Senaat, 1946-1947, nr. 153 : « Artikel 29bis. De kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet zijn, behoudens het geval van klaarblijkelijke kwade trouw, ten laste van de bedrijfsleider of van diens verzekeraar. »
(16) Verslag uit naam van de Commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot aanvulling, wat betreft de kosten van rechtspleging, van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen, Stuk Senaat, 1946-1947, nr. 7, blz. 2-3 : « Maar waarom zegt men dat de kwade trouw klaarblijkelijk moet zijn ? Komt dit er niet op neer de weg voor nutteloze betwistingen open te stellen ? In feite zal het de rechter zijn die over de kwade trouw van het slachtoffer zal oordelen. Om die door hem te doen aanvaarden zal het noodzakelijk zijn dat zij in zijn ogen duidelijk blijkt, zodat het hoedanigheidswoord « klaarblijkelijk » geen enkel werkelijke factor aan de hoedanigheid van de kwade trouw toevoegt. Daarentegen worden de partijen er door aangezet te vitten over het al dan niet klaarblijkelijk karakter van een, door het feit dat men over het karakter er van kan discussiëren, genoegzaam uitgewezen kwade trouw. Om die reden stelt uw Commissie voor het hoedanigheidswoord « klaarblijkelijk » weg te laten. »
(17) Wetsontwerp tot aanvulling, wat betreft de kosten van rechtspleging, van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen. Verslag namens de Commissie uitgebracht door de heer Collard, Stuk Kamer, 1947-1948, nr. 129, blz. 2 : « Slechts een enkele uitzondering wordt voorzien : die welke bestaat in hetgeen door de Senaat in zijn tekst de « kwade trouw » wordt genoemd. De Commissie heeft het verkieselijker gevonden dit begrip te vervangen door het juister begrip van het « roekeloos en plagend » rechtsgeding, hetwelk beantwoordt aan de gebruikelijke toepassing door de Rechtbanken. » Tijdens de bespreking in de Kamercommissie werd de draagwijdte van het woord « en » niet verhelderd.
(18) Cass., 26 maart 1953, Pas., 1953, I, 576; RGAR, 1954, nr. 5362; RW, 1953-54, 365. Op 13 februari 1948 had de vrederechter een getroffene tot de kosten veroordeeld overeenkomstig art. 130 W.Rv. Op 22 februari 1948 stelde het slachtoffer hoger beroep in. Dan kwam de wet van 20 maart 1948. Deze wet werd op het hangende geschil toegepast.
(19) Cass. (1e kamer), 26 maart 1953 (Frisque/Gemeenschappelijke Verzekeringskas), Arr. Cass., 1953, 510; RW, 1953-54, 365; Pas., 1953, I, 576; RGAR, 1953, nr. 5362.
(20) Zie supra, nr. 328.
(21) Wet van 20 maart 1948, Belgisch Staatsblad, 26 maart 1948, zonder bepaling betreffende de inwerkingtreding. Bijgevolg in werking getreden op 5 april 1948.
(22) Artikel 6 Arbeidsongevallenwet. Zie ook P. Horion, « Examen de jurisprudence (1952 à 1954). Droit social », RCJB, 1955, (329), 367 (schrijft per vergissing over de wet van « 28 » maart 1948 i.p.v. 20 maart 1948).
(23) Cass., 4 september 1989, JTT, 1989, 487, met noot; Cass., 21 oktober 1996, JTT, 1997, 30, met noot; Gent, 19 juni 1958, RW, 1958-59, 848; P. Horion, o.c., nr. 16; J. PUT, o.c., nr. 534, p. 394, v.n. 1695.
(24) D. Simoens, Arbeidsongevallen, s.l., Postuniversitair Centrum Limburg, 1980, 65-66.
(25) D. Simoens, o.c., 68.
(26) Zie Vred. Hollogne-aux-Pierres, 28 november 1952, Bull. Ass., 1952, 727.
(27) Arbrb. Nijvel, 5 oktober 1990, De Verz., 1991, 602.
(28) Arbrb. Brussel, 18 oktober 1985, Rechtspr. Arb. Br., 1985, 425.
(29) Arbh. Bergen, 7 juni 1996, R.R.D., 636, met noot P. Mathieu, « La prise de cours du délai d'appel d'un jugement notifié conformément à l'art. 919, al. 2 C. jud. »
(30) Zie hierover supra, nr. 48 e.v.
(31) Parl. Hand., Senaat, 2 juli 1992, blz. 1314 en 1315 : « De heer Arts, rapporteur : « ... om de boete te kunnen uitspreken moet het « ... hoofdberoep » aan dezelfde criteria voldoen als de criteria die gesteld worden voor het tergend en (sic, n.v.d.a.) roekeloos hoger beroep ... Ik ben het eens met de interpretatie dat de rechter de boete kan uitspreken ook als er geen schadevergoeding wegens tergend en (sic, n.v.d.a.) roekeloos hoger beroep werd gevorderd. De criteria die daarbij worden in acht genomen moeten wel dezelfde zijn. Zoniet komen wij tot twee verschillende benaderingen. Ik pleit ervoor dat de rechters hun criteria versoepelen, maar niet dat zij twee verschillende soorten criteria hanteren. » « De heer Wathelet, minister van Justitie : « M. le Président, je confirme l'interprétation de M. Arts. Je suis tout à fait d'accord avec lui en ce qui concerne les critères et je souhaite également qu'un assouplissement soit opéré. » Zie ook P. Lemmens, Herziening van het Gerechtelijk Wetboek, 142. Hier dwaalt P. Moreau, [Article 1072bis], o.c., blz. 1072bis/4.
(32) Parl. Hand., Senaat, 2 juli 1992, p. 1314 : « De heer Wathelet, minister van Justitie : « M. le Président, je confirme qu'il n'y a pas de cumul obligatoire entre l'octroi de dommages et intérêts par le juge et la possibilité d'imposer l'amende. » »; P. Lemmens, Herziening van het Gerechtelijk Wetboek, 142; P. Moreau, [Article 1072bis], o.c., p. 1072bis/3; E. Brewaeys, Grondige studie van het gerechtelijk privaatrecht, Brussel, 1997, blz. 49.
(33) Luik, 23 februari 1995, JLMB, 1996, 298; Luik, 27 juni 1995, JT, 1996, 63; RRD, 1995, 362; Rb. Leuven, 28 juni 1995, TBBR, 1997, 222; G. De Leval, o.c., JT, 1992, (841), 857. Deze stelling werd naar voor gebracht door de minister van Justitie in de openbare vergadering van de Senaat : Parl. Hand., Senaat, 1992, blz. 1314.
(34) P. Moreau, [Article 1072bis], o.c., blz. 1072bis/4.
(35) Zie de tekst van het voorontwerp infra, nr. 151.