3-873/1

3-873/1

Belgische Senaat

ZITTING 2004-2005

20 OKTOBER 2004


Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek, wat de kosten van de rechtspleging betreft in alle geschillen betreffende de toepassing van een wet inzake onteigening ten algemenen nutte

(Ingediend door de heer Hugo Coveliers)


TOELICHTING


Inzake gerechtskosten genieten de slachtoffers van arbeidsongevallen een zeer gunstig statuut.

Artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de partij die in een geding in het ongelijk gesteld wordt moet veroordeeld worden in de kosten, behalve wanneer de wet anders bepaalt. Inzake arbeidsongevallen ­ en later inzake beroepsziekten ­ heeft de wetgever om sociale redenen van die regel willen afwijken. En wel op een zeer drastische manier : de wet van 20 maart 1948 bepaalde dat de kosten van een geding omtrent een arbeidsongeval altijd gedragen worden door de arbeidsongevallenverzekeraar (« de verzekeringsonderneming »), behalve wanneer de eis van het slachtoffer of van degenen die beweren zijn rechthebbenden te zijn, tergend en roekeloos is. De door de wet van 20 maart 1948 (thans artikel 68 arbeidsongevallenwet) ingevoerde vereiste is zo radicaal dat bepaalde rechters ­ en soms zelfs het Hof van Cassatie ­ de woorden « tergend én roekeloos » wel eens lezen als « tergend óf roekeloos » (1).

De wet van 24 juni 1970 wijzigde artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek om te bepalen dat in geschillen betreffende sociale zekerheid en welzijnsrecht (niet inzake arbeidsrecht) de kosten van het proces, en voornamelijk die van de medische expertises, worden gedragen door de overheid of de instelling die met de toepassing van de sociale wetgeving belast is, behalve wanneer diegene die aanspraak maakt op een uitkering een tergend óf roekeloos geding heeft ingesteld.

Een vordering is tergend én roekeloos wanneer zij door de rechter in haar geheel wordt afgewezen, wanneer haar ongegrondheid zo duidelijk was dat de eiser ze niet had mogen instellen én wanneer de eiser ze te kwader trouw heeft ingesteld. Deze vordering heeft tot gevolg dat in geschillen betreffende arbeidsongevallen en beroepsziekten de getroffene, of degene die beweert getroffen te zijn door een arbeidsongeval of een beroepsziekte, tot de kosten van het geding zal veroordeeld worden, in afwijking van de algemene regel die wil dat in dergelijke gedingen de arbeidsongevallenverzekeraar of het Fonds voor de beroepsziekten in principe altijd tot de gerechtskosten wordt veroordeeld.

Een vordering is tergend wanneer zij kwaadwillig wordt ingesteld (2). De kwaadwilligheid is het opzet om te schaden. Daaronder vallen, in de geschillen betreffende arbeidsongevallen, beroepsziekten en andere socialezekerheidszaken, de gevallen van simulatie. Het beweerde slachtoffer van een arbeidsongeval bezorgt de geneesheer-gerechtsdeskundige röntgenfoto's van zijn vrouw in plaats van de zijne; een ander « slachtoffer » simuleert tijdens het onderzoek pijnen waarvan de wetsdokter weet dat zij niet met de werkelijkheid kunnen overeenstemmen; nog een zogenaamd slachtoffer brengt een vals medisch attest binnen.

De wet van 20 maart 1948 maakte een einde aan de betwistingen omtrent de vraag of een persoon die het slachtoffer was van een arbeidsongeval, of iemand die beweerde het slachtoffer van een arbeidsongeval te zijn, tot de kosten van het proces moest veroordeeld worden wanneer hij dat proces verloor. Het Hof van Cassatie had geoordeeld van wel. In 1948 bracht de wetgever hierin verandering. Sinds dat jaar is het vereist dat de vordering van het (beweerde) slachtoffer van een arbeidsongeval niet alleen roekeloos maar ook tergend is, opdat hij tot de kosten van het geding zou kunnen veroordeeld worden. De regel van de wet van 20 maart 1948 vindt men thans terug in artikel 68 van de arbeidsongevallenwet (AOW).

Artikel 68 AOW bepaalt : « Behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is, vallen de kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet ten laste van de verzekeraar. ».

Artikel 53, tweede lid, tweede zin, beroepsziektenwet (BZW) luidt : « De kosten zijn volledig ten laste van het Fonds voor de beroepsziekten, behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is. ». Een materiële vergissing in deze wettekst werd rechtgezet door de wet van 6 april 2000, waardoor de woorden « roekeloos of tergend » vervangen werden door de woorden « roekeloos en tergend » (3).

Artikel 16, eerste lid, voorlaatste zin, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, vervangen bij de wet van 20 december 1995, bepaalt : « Dit geldt eveneens (= vallen ten laste van de Schatkist) voor de procedurekosten, behalve wanneer het gaat om een tergende en roekeloze eis. ».

Artikel 130 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (W. Rv.) (thans art. 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek) bepaalde dat de in het ongelijk gestelde partij tot de kosten van het geding moest veroordeeld worden, behalve in de gevallen bij de wet bepaald. Dat artikel was dwingend en de rechter kon geen vrijstellingen verlenen die niet bij de wet waren vastgesteld (4). De arbeidsongevallenwet van 1903 zweeg in alle talen over de gerechtskosten. Bijgevolg was artikel 130 W. Rv. van toepassing. De inkt van het Belgisch Staatsblad, die de wet van 1903 had afgedrukt, was nog niet droog, of in de rechtsleer gingen reeds stemmen op om de strakke regel van artikel 130 W. Rv. te versoepelen. Namèche haalde een extreem geval aan dat in Frankrijk tot voor het Hof van Cassatie was uitgevochten. Een arbeider had de rente geweigerd die men hem (mondeling) had aangeboden. Door de rechter kreeg hij net hetzelfde bedrag toegewezen. Hij werd veroordeeld tot de gerechtskosten (5). Namèche verdedigde de stelling volgens welke het slachtoffer van een arbeidsongeval in zekere zin een onteigende was (ontzet uit zijn arbeidsvermogen), die recht had op een gerechtelijke vaststelling van zijn schade (6). Volgens Van Lennep kon het slachtoffer van een arbeidsongeval alleen dan tot de gerechtskosten veroordeeld worden als zijn eis hetzij volledig werd afgewezen, hetzij wanneer haar foutief overdreven eis werd herleid. Hij steunde op het feit dat de afwikkeling van een arbeidsongeval altijd aan het toezicht van de rechterlijke macht is onderworpen (7).

De toepassing van het gemeen recht inzake de gerechtskosten was een grote handicap voor de slachtoffers van arbeidsongevallen. De angst voor de zware gerechtskosten had een ontradend effect en niet zelden kon de getroffene de provisie van de gerechtsdeskundige niet betalen. Om die redenen gingen er in de rechtsleer stemmen op die een wetswijziging suggereerden en verwezen naar het begrip roekeloze vordering (8).

Na de Tweede Wereldoorlog nam senator Jean Fonteyne het initiatief voor een wetswijziging. Het enig artikel van de wet van 20 maart 1948 tot aanvulling, wat betreft de kosten van de rechtspleging, van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen (9), in werking getreden op 5 april 1948, bepaalde : « Behalve wanneer de eis roekeloos en plagend is, vallen de kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet ten laste van het bedrijfshoofd of van diens verzekeraar. » (10) Deze wet zette een punt achter een bitsige strijd in de rechtspraak (11).

Het wetsvoorstel van senator Fonteyne, dat aan de gecoördineerde wetten een artikel 29bis wou toevoegen, vermeldde een afwijking van het gestelde principe voor « het geval van klaarblijkelijke kwade trouw » (12). In de Senaatscommissie voor de Justitie werd het woord « klaarblijkelijk » geschrapt als overbodig, aangezien de rechter de kwade trouw toch alleen maar aanneemt wanneer die in zijn ogen duidelijk aanwezig is (13). In de Kamer van volksvertegenwoordigers kreeg het wetsontwerp zijn definitieve gedaante : de vereiste van kwade trouw werd vervangen door het roekeloos en tergend (plagend) karakter van de eis (14).

Artikel 68 AOW stelt de voorwaarde dat de eis van het slachtoffer roekeloos én tergend is. De eis moet dus zowel roekeloos als tergend zijn; zij moet beide kenmerken vertonen (15). De rechter kan de kosten van het geding bijgevolg niet ten laste van de persoon leggen die ten onrechte beweerde het slachtoffer van een arbeidsongeval te zijn, zonder vast te stellen dat zijn vordering roekeloos én tergend is. Een dergelijke uitspraak, die niet beide elementen vaststelt, schendt artikel 68 AOW en wordt door het Hof van Cassatie verbroken voor zover ze over de kosten beslist (16). Hetzelfde geldt voor de kosten van het hoger beroep inzake arbeidsongevallen. Die kosten kunnen niet ten laste van het slachtoffer van het (arbeids)ongeval gelegd worden, zonder dat de rechter vaststelt dat hetzij de vordering, hetzij het hoger beroep roekeloos én tergend is. Zonder deze vermelding in de uitspraak van de rechter in hoger beroep volgt dan eveneens cassatie, in ieder geval voor wat de veroordeling tot de kosten betreft, wegens schending van artikel 149 Grondwet (art. 97 van de Grondwet van 1831) (17). Hetzelfde beginsel gold voor de vorderingen ingesteld op grond van de besluitwet van 13 december 1945, die de regeling van de arbeidsongevallen toepasselijk verklaarde op de bedienden, ook erin voorzag dat ook in dat geval het roekeloze én tergende karakter van de eis door de feitenrechter vastgesteld moet worden (18).

Voor de toepassing van artikel 68 AOW kan de rechter besluiten dat de kosten ten laste van de arbeidsongevallenverzekeraar (« de verzekeraar ») kunnen gelegd worden, wanneer hij vaststelt dat het slachtoffer van het (arbeids)ongeval niet te kwader trouw gehandeld heeft en zonder kwaadwilligheid (19).

« Behalve wanneer de eis roekeloos en tergend is », bepaalt artikel 68 AOW. De getroffene of zijn rechthebbenden kunnen alleen dan tot de gerechtskosten veroordeeld worden wanneer zij een eis hebben ingeleid. Wanneer zij de zaak voor de rechtbank hebben gebracht; wanneer zij hoger beroep hebben aangetekend; wanneer zij zich in cassatie hebben voorzien. De getroffene die zich gewoon verweert, kan nooit tot de gerechtskosten veroordeeld worden (20).

Wie een voorafbestaande kwaal, bijvoorbeeld een chronische gewrichtsontsteking, wil laten erkennen als een gevolg van een arbeidsongeval (21) of wie een ruggengraatletsel simuleert en het medisch onderzoek tegenwerkt en valselijk beweert de streektaal niet te kennen (22), zal tot de kosten veroordeeld worden wegens tergende én roekeloze eis. Deze rechtspraak zal men niet kunnen betwisten.

Volgens de artikelen 953, derde lid, en 990, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek is het de partij die volgens bijzondere wetsbepalingen of volgens artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek steeds tot de kosten moet worden veroordeeld, die de in die artikelen bedoelde provisies zal moeten betalen. Artikel 68 AOW is een bijzondere wet in de zin van de artikelen 953 en 990 van het Gerechtelijk Wetboek. De voorschotten voor de deskundige en voor het getuigenverhoor moeten betaald worden door de verzekeraar (23).

Zelfs overbodige gerechtskosten zullen in principe ten laste van de verzekeraar vallen. Aldus een dagvaarding betekend én aan de binnenlandse bijzetel van de verzekeraar en aan zijn hoofdzetel in het buitenland, zoals beslist werd in het Perth-arrest (24).

De verzekeraar wordt zelfs dan tot de kosten veroordeeld wanneer het slachtoffer afstand doet van het geding (25).

Er werd beslist dat artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek ook van toepassing is op de kosten van tenuitvoerlegging omschreven in artikel 1024 van het Gerechtelijk Wetboek (26). Hetzelfde moet dan ook gelden inzake arbeidsongevallen.

De rechtsplegingsvergoeding maakt integrerend deel uit van de gerechtskosten (27). Voor de toepassing van artikel 68 AOW is de rechtsplegingsvergoeding eveneens begrepen in de kosten die de verzekeraar moet betalen (28).

Het komt ons voor dat de onteigenden ten algemenen nutte eveneens het recht zouden moeten hebben op eenzelfde statuut. Daartoe strekt dit wetsvoorstel.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel betreft de constitutionele bevoegdheidsverdeling tussen de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat.

Artikel 2

In artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek wordt een nieuw derde lid ingevoegd.

Artikel 3

Deze bepaling regelt de werking in de tijd van de voorgestelde regeling.

De wet van 20 maart 1948 bevatte geen overgangsbepalingen. Zij werd door het Hof van Cassatie van toepassing geacht op de gedingen die aan de gang waren op het ogenblik van haar inwerkingtreding, en zelfs met terugwerkende kracht (29). Een zekere Frisque was slachtoffer van een arbeidsongeval met tijdelijke arbeidsongeschiktheid tot gevolg. De arbeidsongevallenverzekeraar (« de verzekeraar ») bood hem een welbepaald bedrag aan als schadeloosstelling, maar Frisque kon daar geen genoegen mee nemen. Bij vonnis van 13 februari 1946 kende de vrederechter Frisque precies hetzelfde bedrag toe dat de verzekeraar hem had aangeboden. Frisque werd tot de kosten van het geding veroordeeld (30). Men staat hier voor hetzelfde geval als het door Namèche in het begin van de 20e eeuw geciteerde (31). Op 5 april 1948 trad de wet van 20 maart 1948 in werking (32). Frisque stelde op 22 februari 1949 hoger beroep in tegen het vonnis van 13 februari 1948. Hij wou de kosten van het geding ten laste van de verzekeraar laten leggen. De rechtbank van eerste aanleg te Charleroi verwierp die stelling op 30 november 1949. Frisque ging tot voor het Hof van Cassatie, dat besliste dat de wet van 20 maart 1948 toegepast moest worden op het geding voor de vrederechter.

Hugo COVELIERS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 24 juni 1970, 30 juni 1971, 19 februari 2001 en 22 april 2003, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :

« Behalve wanneer het geding roekeloos en tergend is, wordt de onteigenaar in alle geschillen betreffende de toepassing van een wet inzake onteigening ten algemenen nutte, terzake van vorderingen ingesteld door of tegen de onteigende, steeds in de kosten verwezen. »

Art. 3

Deze wet is van toepassing op de hangende rechtsgedingen, op dezelfde wijze als de wet van 20 maart 1948 tot aanvulling, wat betreft de kosten van de rechtspleging, van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen.

16 september 2004.

Hugo COVELIERS.

(1) Zie het arrest-Van Kranenbroeck, infra, nrs. 336 en 343.

(2) R.O. Dalcq, « La responsabilité délictuelle et quasi-délictuelle. Examen de jurisprudence (1980-1986) », RCJB, 1987, (601), 617 : « ... elle deviendra vexatoire si elle l'a été par méchanceté ... ».

(3) Belgisch Staatsblad van 21 juni 2000.

(4) Cass., 14 januari 1897, Pas., 1897, I, 61.

(5) Cass. Fr., 17 november 1903, Gaz. Pal., 1903, 2, 699; DP, 1904, 1, 301.

(6) L. Namèche, o.c., nr. 256, blz. 406, vn. 3 : « Voici un ouvrier blessé, exproprié en quelque sorte de sa capacité professionnelle. Pourquoi doit-il admettre, sans contrôle, le chiffre de l'indemnité fixée par le patron ou l'assureur ? Ne pourrait-on soutenir que son droit absolu est de faire évaluer judiciairement son incapacité ? La condamnation aux dépens est la peine du plaideur téméraire. L'ouvrier ne peut-il plaider en toute bonne foi que sa capacité est plus réduite que ne l'affirme le débiteur de l'indemnité ? Y a-t-il témérité de sa part à le prétendre et à suspecter l'évaluation de son débiteur ? ».

(7) Van Lennep, III, blz. 252, nr. 549 : hij gaf in zijn in 1954 verschenen werk commentaar over de zaak, zonder rekening te houden met de wet van 20 maart 1948.

(8) Y. Delaruwière (+) en R. Namèche, La réparation des dommages résultant des accidents du travail, Brussel, Bruylant, 1947, nr. 474.

(9) Belgisch Staatsblad van 26 maart 1948. De bepaling werd toegevoegd aan de gecoördineerde wetten op de arbeidsongevallen, zonder verdere vermelding. De wet werd daarom altijd geciteerd als de « wet van 20 maart 1948 ». In de wettenverzamelingen werd zij als een afzonderlijke wet opgenomen (zie P. Dembour, Les accidents du travail et la cour de cassation, Brussel, Bruylant, 1968, 189).

(10) « Sauf si la demande est téméraire et vexatoire, les dépens de toutes actions fondées sur la présente loi seront à charge du chef d'entreprise ou de son assureur. »

(11) C.-C. de Biseau de Hauteville, o.c., 1960, nr. 237 : « Cette loi a mis fin à une longue diatribe jurisprudentielle. ».

(12) Stuk Senaat, 1946-1947, nr. 153 : « Artikel 29bis. ­ De kosten van alle vorderingen gesteund op deze wet zijn, behoudens het geval van klaarblijkelijke kwade trouw, ten laste van de bedrijfsleider of van diens verzekeraar. ».

(13) Verslag uit naam van de commissie van Justitie belast met het onderzoek van het wetsvoorstel tot aanvulling, wat betreft de kosten van rechtspleging, van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen, stuk Senaat, 1946-1947, nr. 7, blz. 2-3 : « Maar waarom zegt men dat de kwade trouw klaarblijkelijk moet zijn ? Komt dit er niet op neer de weg voor nutteloze betwistingen open te stellen ? In feite zal het de rechter zijn die over de kwade trouw van het slachtoffer zal oordelen. Om die door hem te doen aanvaarden zal het noodzakelijk zijn dat zij in zijn ogen duidelijk blijkt, zodat het hoedanigheidswoord « klaarblijkelijk » geen enkele werkelijke factor aan de hoedanigheid van de kwade trouw toevoegt. Daarentegen worden de partijen er door aangezet te vitten over het al dan niet klaarblijkelijk karakter van een, door het feit dat men over het karakter er van kan discussiëren, genoegzaam uitgewezen kwade trouw. Om die reden stelt uw commissie voor het hoedanigheidswoord « klaarblijkelijk » weg te laten. ».

(14) Wetsontwerp tot aanvulling, wat betreft de kosten van rechtspleging, van de samengeschakelde wetten op de arbeidsongevallen. Verslag namens de commissie uitgebracht door de heer Collard, Stuk Kamer, 1947-1948, nr. 129, blz. 2 : « Slechts een enkele uitzondering wordt voorzien : die welke bestaat in hetgeen door de Senaat in zijn tekst de « kwade trouw » wordt genoemd. De commissie heeft het verkieselijker gevonden dit begrip te vervangen door het juister begrip van het « roekeloos en plagend » rechtsgeding, hetwelk beantwoordt aan de gebruikelijke toepassing door de rechtbanken. » Tijdens de bespreking in de Kamercommissie werd de draagwijdte van het woord « en » niet verhelderd.

(15) Stuk Kamer, 1970-1971, nr. 887-6, blz. 18; Arbrb. Namen, 9 oktober 1974, Pas., 1975, III, 25; J. Mommaerts, « Bevoegdheid en rechtspleging », in Arbeidsongevallen, H. Schamp (ed.), Diegem, Ced. Samsom, losbl., deel I, hoofdst. 5, 3, § 2, 4.3.; D. Simoens, Arbeidsongevallen, s.l., Postuniversitair Centrum Limburg, 1980, 42 : « tegelijkertijd tergend en roekeloos is »; M. Vandeur, De arbeidsongevallen, Tongeren, Micheils, 1973, 301. Zie ook Les Novelles, Droit social, IV, Accidents du travail et maladies professionnelles, nr. A 1721.

(16) Cass., 6 juli 1950, Pas., 1950, I, 812; Cass., 10 december 1975, Pas., 1976, I, 445.

(17) Cass., 7 oktober 1960, JT, 1961, 185; Pas., 1961, I, 137. Het arrest veroordeelt de SA L'Abeille tot de kosten van het cassatieberoep zonder melding te maken van de wet van 20 maart 1948, vermits het geding in cassatie gewonnen werd door het slachtoffer en er dus niet moest afgeweken worden van het beginsel van artikel 130 W.Rv./art. 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

(18) Cass., 28 juni 1956, Jur. Nivelles, 1956, 65; Pas., 1956, I, 1205; RGAR, 1956, nr. 5966.

(19) Arbrb. Namen, 9 oktober 1974, Pas., 1975, III, 25.

(20) J. Mommaerts, « Procedure », in Arbeidsongevallen, Kluwer rechtswetenschappen, losbl., hoofdst. V, afd. 3, nr. 1250, die verwijst naar Vred. La Roche, 6 februari 1951, RGAR, 1952, nr. 4977.

(21) Arbrb. Nijvel, 5 oktober 1990, De Verz., 1991, 602.

(22) Arbrb. Brussel, 18 oktober 1985, Rechtspr. Arb. Br., 1985, 425.

(23) P. Lurquin, o.c., nrs. 101 en 232.

(24) Cass., 14 november 1958, Bull. Ass., 1959, 26. De hoofdzetel was gelegen in Perth (Schotland). ­ Contra : Arbrb. Luik, 17 februari 1972, Jur. Liège, 1972-73, 3.

(25) Cass., 17 maart 1997, Pas., 1997, I, 381.

(26) Arbrb. Luik, 18 december 1973, Jur. Liège, 1973-74, 130.

(27) Over de rechtsplegingsvergoeding zie supra, nrs. 25-26.

(28) Vred. Seraing, 29 april 1970, Jur. Liège, 1970-71, 32.

(29) Cass., 26 maart 1953, Pas., 1953, I, 576; RGAR, 1954, nr. 5362; RW 1953-54, 365. Op 13 februari 1948 had de vrederechter een getroffene tot de kosten veroordeeld overeenkomstig artikel 130 W.Rv. Op 22 februari 1948 stelde het slachtoffer hoger beroep in. Dan kwam de wet van 20 maart 1948. Deze wet werd op het hangende geschil toegepast.

(30) Cass. (1ste kamer), 26 maart 1953 (Frisque/Gemeenschappelijke Verzekeringskas), Arr. Cass., 1953, 510; RW, 1953-54, 365; Pas., 1953, I, 576; RGAR, 1953, nr. 5362.

(31) Zie supra, nr. 328.

(32) Wet van 20 maart 1948, Belgisch Staatsblad van 26 maart 1948, zonder bepaling betreffende de inwerkingtreding. Bijgevolg in werking getreden op 5 april 1948.