3-371/1

3-371/1

Belgische Senaat

ZITTING 2003-2004

2 DECEMBER 2003


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte en de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemenen nutte

(Ingediend door de heer Hugo Coveliers)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 14 december 2000 werd ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers (stuk Kamer, nr. 50-1015/1). Het is een herneming en verfijning van het wetsvoorstel dat in de 49e zittingsperiode in de Kamer werd ingediend door de heren Lucien Suykens en Hunfred Schoeters (1), alsook van een bijna identiek voorstel met overgangsmaatregelen dat tevens in dezelfde zittingsperiode in de Senaat werd ingediend door de heer Luc Coene (2).

Vooral de verwijzing naar het voorstel in de Kamer is hier van belang aangezien over het toenmalige voorstel van advies werd gediend door de Raad van State en dus in enige mate naar dat advies kan worden verwezen.

De totstandkoming van de wet van 1962

De wet van 1962 werd vlak voor het parlementair reces op een snelle manier door het parlement behandeld. De besprekingen in beide kamers waren dan ook bijzonder kort en gingen vooral over het aanleggen van autosnelwegen in beide landsgedeelten, wat toen een actueel punt was.

Het oorspronkelijke ontwerp nam tal van regels van de besluitwet van 3 februari 1947 over. Het desbetreffende advies van de Raad van State is belangrijk, omdat zijn ontleding van het systeem van de besluitwet van 1947, dat gedeeltelijk door de wet van 1962 overgenomen werd, geldig blijft en dus dienend is voor de uitlegging van het nieuwe systeem.

Het systeem van de besluitwet van 3 februari 1947 ­ zo adviseerde de Raad van State ­ bestaat erin de gewone rechtspleging te doen voorafgaan door een vereenvoudigde tussenkomst van de vrederechter, wiens beslissing, geleid op de summiere instructie, moet worden beschouwd als in wezen voorlopig, dit behoudens berusting van de partijen (3); de onteigende vond compensatie voor het summiere karakter van de procedure in het feit dat, na de beslissing van de vrederechter, hem de gewone gerechtelijke rechtsmiddelen ter beschikking stonden.

De bedoeling van het wetsontwerp was de nog te langzaam geachte procesgang van de besluitwet van 1947 voor wat betreft de aanleg van autosnelwegen te bespoedigen door een snellere inbezitneming mogelijk te maken, door de vrederechter een vergoeding te doen vaststellen nog voor enige summiere instructie, dit is op het ogenblik dat partijen voor het eerst voor hem verschijnen.

In de Senaat werd echter een amendement ingediend waardoor de besluitwet van 1947 integraal werd opgeheven en de procedure zoals aangegeven in artikel 5 van het wetsontwerp betreffende de onteigeningen ten algemenen nutte en de concessies voor de bouw van de autosnelwegen werd derhalve de enige procedure bij een dringende onteigening.

In plenaire zitting werd slechts een zeer summier debat aan dit wetsvoorstel gewijd, aangezien in de namiddagzitting de wet op de provinciegrenzen nog voor een veel geanimeerder debat zou zorgen.

Bij de behandeling van het wetsontwerp voor de Kamer van volksvertegenwoordigers kwam er uitgebreide kritiek, ook op de procedure. Minister Merlot van Openbare Werken wuifde de bezwaren weg door de nadruk te leggen op de noodzaak van een snelle inbezitstelling zonder daarom de belangen van de onteigende te verwaarlozen. Wat betreft de procedure, stelde de minister dat er geen tegenstelling bestond tussen enerzijds het voorschrift dat er aan de kant van de onteigende geen hoger beroep mogelijk was tegen de beslissing van de vrederechter, en anderzijds de regel dat men zich tot de rechtbank van eerste aanleg kon wenden om een herziening te verkrijgen :

« Il n'y a pas de recours, dis-je. Cela signifie qu'il n'y a pas d'appel possible du jugement fixant l'indemnité provisoire, mais ce jugement est susceptible d'une action en révision devant le tribunal civil. À ce moment-là, la procédure entière recommence. Il y a fixation de l'indemnité par le tribunal, et la possibilité d'un appel devant la cour d'appel. C'est précisément une protection intégrale des droits de l'exproprié » (4).

Volksvertegenwoordiger Cooreman had toen reeds gesteld dat de wet tal van onvolkomenheden bevatte en hij daarom de belofte van de regering wenste om na het parlementaire reces met een nieuwe ontwerptekst te komen, specifiek voor wat betreft de procedure :

« Meneer de voorzitter, mijnheer de minister, mevrouwen, mijne heren, wat het object zelf van de wet betreft, zijn wij allen akkoord. Het is trouwens de bedoeling de onteigeningen, en in hoofdzaak de E3, vlugger te verwezenlijken.

Maar er zijn echter de zeer pertinente opmerkingen van onze collega, de heer Van Damme, alsmede de opmerkingen van de heer Herbiet, waaraan meerdere andere juridische en technische opmerkingen zouden kunnen gehecht worden (...).

Mijnheer de minister, mijn vraag strekt tot deze : u wenst zeer vlug over deze wet te beschikken als instrument voor de onteigeningen en de E3.

Laten wij ze vandaag stemmen, indien de Kamer daarover akkoord gaat. Maar laten wij ook van u de belofte bekomen dat u bereid zult zijn zo vlug mogelijk een verbeterde tekst, aangepast op juridisch gebied, betreffende artikel vijf over de procedure inzake onteigeningen, in te dienen.

Wanneer wij die belofte kunnen krijgen, kunnen wij nu uw tekst stemmen » (5).

Minister Merlot van Openbare Werken antwoordde daarop als volgt :

« Le système est-il parfait ? Je ne le pense pas. D'ailleurs, toute la procédure d'expropriations en Belgique non pas seulement celle d'extrême urgence, mais celles qui dépendent de la première loi de 1835 et de celles qui ont suivi, devrait faire l'objet d'une étude globale, pour aboutir à un système plus rationnel qui corresponde mieux aux exigences de l'heure.

Croyez bien que nous sommes attentifs à ce problème. M. Cooremans peut avoir tout ses apaisements. La nécessité de revoir, dans son ensemble, la politique d'expropriation et d'appliquer de nouvelles méthodes ne nous a pas échappé. Nous sommes alertés et déjà les études qui s'imposent ont été entamées » (6).

Met die belofte werd het wetsvoorstel in de Kamer goedgekeurd. Die belofte was na een deugddoende vakantie blijkbaar snel vergeten.

De wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte voorziet dus in de rechtspleging die dient te worden gevolgd wanneer de onmiddellijke inbezitneming ten algemenen nutte onontbeerlijk is. De onteigening omwille van hoogdringende omstandigheden en de rechtspleging die hierbij moet worden gevolgd, welke in wezen een uitzonderingsrechtspleging is, is vandaag de dag eerder regel dan uitzondering geworden en is de facto in de plaats getreden van de gewone onteigeningsprocedure geregeld bij de wet van 17 april 1835.

Bij de wet van 26 juli 1962 is bij hoogdringende omstandigheden een snelle uitzonderingsprocedure in onteigening voor de vrederechter ingevoerd, terwijl de gewone onteigeningsprocedure voor de rechtbank van eerste aanleg plaatsvindt.

Het systeem van deze uitzonderingsprocedure bestaat erin de gewone rechtspleging voor de rechtbank van eerste aanleg te doen voorafgaan door een vereenvoudigde tussenkomst van de vrederechter, wiens beslissing, gelet op de summiere instructie, moet beschouwd worden als in wezen voorlopig, dit behoudens berusting der onteigende partijen (7).

De beslissing van de vrederechter is evenwel in laatste aanleg gewezen omdat expliciet gesteld is dat er geen verhaal of beroep mogelijk is (cf. artikelen 8 en 14). Aldus wordt tegemoetgekomen aan de grondwettelijke regel (artikel 16 van de Grondwet) dat een onteigeningsvergoeding voorafgaandelijk aan de onteigende ter beschikking moet worden gesteld en dat een onteigende tevens recht heeft op een billijke en dus volledige schadevergoeding door de mogelijkheid van een herziening in te stellen wanneer hij meent niet te kunnen berusten in de vergoeding die door de vrederechter in de uitzonderingsprocedure werd vastgesteld.

Het unilaterale karakter van de grondwettelijke bescherming

Artikel 16 van de Grondwet staat onder de titel II : « De Belgen en hun rechten ». Dit betekent dat de er in vervatte grondrechten worden toegekend aan de Belgische onderdanen (8), specifiek in hun verhouding tot de overheid.

Het wezen van het grondrecht (9) heeft tot gevolg dat de bescherming die het de burger biedt een unilateraal karakter heeft. Dit unilateraal karakter kan best worden geïllustreerd met een voorbeeld.

Artikel 29 van de Grondwet bepaalt dat het briefgeheim onschendbaar is. De burger kan zich op deze bepaling beroepen om zich te verzetten tegen de willekeurige opening van zijn brieven. Omgekeerd zou de overheid zich op deze bepaling niet kunnen beroepen om bijvoorbeeld twee bevriende auteurs te verbieden in gemeen overleg de tussen hen uitgewisselde brieven te publiceren.

Toegepast op artikel 16 van de Grondwet betekent dit dat enkel de onteigende recht heeft op een billijke, voorafgaandelijke en volledige schadevergoeding; de onteigenaar heeft dat recht niet, ook niet een tegenhanger van dat recht (10) of haalt het minstens niet uit de grondwet.

De « billijke » vergoeding, en wat daarvan overblijft na 10 tot 30 jaar procederen

De vrederechter bepaalt het bedrag van de vergoeding, dat de onteigende moet in staat stellen om een nieuw goed, gelijkaardig goed aan te kopen.

« Value is what a damned fool will pay for it ». Ondanks vele schattingsmethoden en vergelijkingspunten blijft dit gezegde stevig staande. In vele, zoniet alle gevallen vraagt de onteigenaar herziening : een procedure van vele jaren, die meestal eindigt (11) met een verlaging van de toegekende som.

Het door de vrederechter toegekende teveel betaalde wordt daarbij nog eens verhoogd met de rente op het surplus over vele jaren, en dit ondanks het feit dat het rendement van een belegging in onroerend goed hooguit enkele procenten is. Het instellen van de procedure in herziening is dan ook in bijna alle gevallen voor de onteigenaar een bijzonder goede belegging gebleken.

Argumenten voor het behoud van het bestaande artikel 16

De indieners kunnen natuurlijk ook niet voorbij aan de vaststelling dat is geoordeeld dat artikel 16 van de wet van 1962 geen inbreuk uitmaakt op de vereiste van artikel 16 van de Grondwet.

Daarbij moet enkel opgemerkt worden dat de gewone hoven en rechtbanken ­ die nooit de grondwettelijkheid van een wet hebben mogen toetsen ­ telkens voor een grondwetconforme interpretatie van de wet kiezen.

Het arrest van het arbitragehof van 18 oktober 1994 (12) heeft in deze geantwoord op de vraag :

« Schendt artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 op de onteigening ten algemenen nutte bij hoogdringendheid, de artikelen 6 en 6bis, van de Grondwet, artikel 1 van het additioneel Protocol en artikel 60 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens in die zin dat, door de onwettigheid van de door de onteigenende overheid gestelde rechtshandeling bestaande uit het voeren van een procedure in herziening strekkende tot herleiding van de door de vrederechter toegekende voorlopige onteigeningsvergoeding, het gelijkheidsbeginsel wordt doorbroken en de onteigende wordt gediscrimineerd door aantasting van zijn fundamenteel eigendomsrecht waaruit hij wordt ontzet, zonder de voorafgaandelijke passende schadevergoeding die zijn patrimonium in een gelijkwaardige toestand dient te herstellen, zoals vastgesteld in artikel 11 van de Grondwet ? »

Het hof antwoordde daarop in zijn beschikkend gedeelte :

« Artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringend omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (vroegere artikelen 6 en 6bis), gelezen in samenhang met artikel 16 van de Grondwet (vroeger artikel 11), artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 60 van hetzelfde Verdrag, in zoverre die bepaling de onteigenende overheid heeft begrepen onder de partijen die voor de rechtbank van eerste aanleg de herziening van de voorlopige onteigeningsvergoedingen kunnen vragen die kan leiden tot een vermindering van de bedoelde onteigeningsvergoedingen na de bezitsoverdracht. »

Algemeen wordt dit arrest van Arbitrage gebruikt als argument om te zeggen dat er geen ongrondwettelijkheid is in artikel 16 van de wet van 1962.

Deze uitspraak moet natuurlijk worden genuanceerd in die zin dat het Hof artikel 16 van de wet van 1962 enkel indirect aan artikel 16 van de grondwet heeft getoetst via het gelijkheidsbeginsel. Een rechtstreekse toetsing aan artikel 16 Grondwet is natuurlijk nog nooit gebeurd.

Dat artikel 16 van de wet van 26 juli 1962, dat in de praktijk toelaat dat een procedure 30 jaar duurt en eindigt met een grotere terugbetaling dan hetgeen initiëel is toegekend, conform de grondwet en daarenboven billijk zou zijn, is een bewering die best niet wordt geuit aan de onteigenden in kwestie.

Mensen die zoiets hebben meegemaakt keren zich definitief af van de politiek. En eigenlijk is hun verbittering te begrijpen. Dit kan en moet voorkomen worden.

Verschillende opties

Er zijn verschillende manieren waarop dit kan worden voorkomen en de indieners zijn zich ervan bewust dat de hier voorgestelde er éne is naast andere opties.

Men zou kunnen opleggen dat in de periode die is verlopen is tussen de toekenning van de voorlopige vergoeding en het definitief vaststellen van de vergoeding het werkelijk rendement van het onroerend goed wordt verrekend in plaats van de wettelijke of een forfetaire rente. Daarbij dienen dan alle indicatoren in meer of min ook zorgvuldig in rekening gebracht te worden : muntontwaarding of belastingen en kosten die door de onteigende ten laste zijn genomen.

Men zou ook, naar het voorbeeld van de nieuwe fiscale procedure, voor de overheid dwingende termijnen kunnen opleggen waarbinnen de aanspraken van de overheid op teruggave moeten worden ingesteld (13), alsook dwingende termijnen die alle partijen tijdens de procedure moeten naleven teneinde hun aanspraken in stand te houden.

Men zou ook kunnen opleggen dat het instellen van een vordering in herziening slechts kan worden ingesteld indien en voor zover dat de onteigenende overheid geen inbezitstelling vraagt en de onteigende van zijn goed kan blijven verder genieten.

Dit zou de ganse problematiek van de waardering van het goed minder belangrijk maken.

Eén en ander is echter zo omvangrijk dat het volgens de indieners niet in het kader van deze beperkte wetswijziging kan behandeld worden en moet worden opgenomen in een algehele herziening van het eigendomsrecht.

Ondergetekende indieners verkiezen dan ook de oplossing om aan de onteigenaar, die de lege lata voor een spoedeisende procedure heeft gekozen in plaats van voor een normale procedure, te verbieden om een herziening te vragen.

1. De onteigende is niet verplicht van zijn aanspraken op volledige schadevergoeding af te zien bij de inbezitstelling. De onteigende mag in een procedure in herziening of bij hoger beroep voor het hof van beroep een verhoging van de op een voorlopige wijze toegekende onteigeningsvergoeding nastreven en de onteigenaar kan hem dat recht niet ontzeggen door hem de bezitsoverdracht tegen te werpen. Het gevolg is dat de herzieningsprocedure alleen de onteigende ter beschikking staat (14).

2. De onteigende is niet verplicht zijn aanspraak op volledige schadevergoeding te laten varen.

De onteigende mag tijdens een zogenaamde « procedure in herziening » een verhoging van zijn schadevergoeding nastreven, want hij heeft het recht op een volledige schadevergoeding. De onteigenaar kan hem dit recht niet ontzeggen door hem de bezitsoverdracht, die hijzelf heeft doorgevoerd, tegen te werpen.

De te volgen schattingsprocedure

« Wanneer na de voorlopige procedure in onteigening voor de vrederechter, gevoerd op grond van de uitzonderingswet van 26 juli 1962, een verzoek om herziening voor de rechtbank van eerste aanleg wordt ingesteld, dient de schattingsprocedure gevolgd te worden die voor de rechtbank van eerste aanleg is voorgeschreven door de basiswetgeving inzake onteigening van 17 april 1835, zoals gewijzigd door de wet van 9 september 1907.

Deze specifieke schattingsprocedure werd immers niet afgeschaft bij de wet op de gerechtelijke hervormingen van 10 oktober 1967 en de regels die zij voorschrijft moeten worden gevolgd voor de rechtbank van eerste aanleg (artikel 2 Gerechtelijk Wetboek, waar artikel 16 van de wet van 1962 naar verwijst).

Deze niet-afschaffing heeft zijn belang, omdat het hier handelt over een recht van de onteigende om zijn schade te doen vergoeden en niet over een burgerlijk geschil met het onteigenend bestuur. De onteigende stelt geen eis in betaling en dient zijn schade niet te bewijzen. Het is de rechter die aan de hand van een ambtshalve onderzoek uiteindelijk de grootte van de schade bepaalt en de vergoeding vaststelt om deze schade te compenseren.

Of de vordering in onteigening en vaststelling van de onteigeningsvergoeding voor de rechtbank van eerste aanleg wordt aanhangig gemaakt door de onteigenaar op grond van artikel 2 van de basiswetgeving van 17 april 1835 of door de onteigende bij de procedure in herziening op grond van artikel 16 van de uitzonderingswet van 26 juli 1962 kan geen verschil uitmaken in de voor de rechtbank van eerste aanleg te volgen procedure (15). In deze schattingsprocedure is precies de rechtszekerheid van de onteigende gelegen » (16).

De praktijk van de laatste dertig jaar

Het niet strikt volgen van deze regels heeft aanleiding gegeven tot heel wat onrecht en tot ergerlijke ongerijmdheden wanneer onteigenden veroordeeld werden in terugbetaling van toegekende onteigeningsvergoedingen.

Door de administraties van verscheidene intercommunales, zowel die voor aanleg van autosnelwegen als die voor de economische expansie, werden na het voeren van onteigeningsprocedures voor het vredegerecht aan de comités van aankoop opdracht gegeven op hun verzoek een vordering in herziening in te leiden voor de rechtbanken van eerste aanleg met het oog op terugvordering van door de vrederechter op een voorlopige wijze vastgestelde onteigeningsvergoedingen. In een behoorlijk aantal zaken werd op deze verzoeken in terugbetaling ingegaan (17).

Het instellen van deze herzieningsprocedure door onteigenende besturen door bemiddeling van de Comités tot aankoop en strekkende tot terugvordering van toegekende onteigeningsvergoedingen heeft in heel wat gevallen geleid tot dramatische gevolgen voor de onteigenden. Zo zijn de gevallen bekend waar de onteigende jaren na de onteigening een bedrag moest terugbetalen aan de onteigenende overheid dat, verhoogd met de rente, het initieel onteigeningsbedrag overtreft.

Hierdoor moeten betrokkenen het vergelijkbaar goed dat ze met de initiële onteigeningsvergoeding aankochten, opnieuw verkopen en houden zij finaal niets meer over van de onteigeningsvergoeding. Het kan zelfs voorkomen dat het eindsaldo negatief is, waardoor de onteigening uiteindelijk geld gekost heeft aan de onteigende. Ook tragisch zijn de gevallen waarbij de erfgenamen van de onteigende na jaren de rekening van een herziene onteigeningsvergoeding, verhoogd met de rente, aangeboden krijgen.

Enkele concrete voorbeelden uit vele om de ernst van de situatie te duiden : van een gezin wordt in 1971 de ouderlijke melkveehouderij onteigend. De voorlopige vergoeding wordt door de vrederechter vastgesteld op 3 miljoen frank. Later wordt dat bedrag tot de helft herleid. De moeder kan dat niet verwerken en overlijdt kort daarop. Een jaar later overlijdt ook de vader. De drie kinderen, nog minderjarig op het ogenblik van de onteigening, worden na het overlijden van hun ouders bij dagvaarding in hervatting bij het geding betrokken. Na een procedure van meer dan twintig jaar krijgen de kinderen een schuldvordering om 4,8 miljoen frank terug te betalen.

Een fruitboer wordt in 1977 onteigend. De vrederechter kent hem op 18 oktober 1977 een vergoeding van 30 730 476 frank toe waarbij hij afwijkt van het verslag van de deskundige dat tot een waarde van 19,7 miljoen frank had besloten. De onteigenaar, die van oordeel is dat de onteigeningsvergoeding 5,9 miljoen frank moet zijn, vraagt de herziening. Op 14 december 1987, tien jaar later, wordt de vergoeding op 17 248 274 frank vastgelegd en wordt de onteigende veroordeeld in terugbetaling van het verschil.

De onteigenden gaan in beroep en op 2 november 1999, 12 jaar later, wordt het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg bevestigd. De terug te betalen hoofdsom bedraagt 13,5 miljoen frank, vermeerderd met rente over de vele jaren gaat het om 38 miljoen frank ...

Daarenboven wordt er op 4 december 1997 beslag gelegd op de aandelen van de onteigende in een NV. Dit beslag wordt rechtsgeldig verklaard in een beschikking van de beslagrechter op 6 juni 2000, waarbij op tegeneis de onteigende wordt veroordeeld om zijn aandelen « of het aandelenregister van de NV » af te geven aan de aangeduide gerechtsdeurwaarder binnen de 24 uur na de betekening, mits een dwangsom van 100 000 frank per kalenderdag vertraging.

Het gaat hier niet om enkele gevallen. Het gaat om meer dan 3 000 dossiers van personen die de jongste 25 jaar werden onteigend, daarvoor bij een procedure voor de vrederechter een zogenaamde « voorlopige » vergoeding toegekend kregen en jaren nadien veroordeeld werden om daarvan een groot deel en in sommige gevallen zelfs meer dan de oorspronkelijke vergoeding terug te betalen.

Het ongerijmde van deze situatie is ook niet aan de aandacht van zelfs de hoogste magistraten ontgaan. Zo stelde procureur-generaal bij het Hof van Cassatie E. Krings dat :

« ... de bevoegdheid van de vrederechter (artikel 595 van het Gerechtelijk Wetboek) tot toekenning van voorlopige vergoedingen in verband met de spoedprocedure ingesteld bij onteigening ten algemenen nutte overeenkomstig de wet van 26 juli 1962, hem zeer belangrijk voorkomt. »

« De tussenkomst van de vrederechter is voor de rechtzoekenden van zeer groot belang. Zij verkrijgen aldus ten spoedigste een vergoeding en hoeven niet te wachten op de afhandeling van de procedure in onteigening. Het is evenwel betreurenswaardig dat maar al te vaak, jaren nadien, de toegekende vergoedingen door de rechtbank van eerste aanleg worden herzien, meer dan eens om het bedrag ervan te verminderen, zodat de onteigenden deze soms, verhoogd met de verwijlinteresten sinds de dag van de ontvangst, moeten teruggeven » (18).

Op een colloquium over onteigeningsrecht in mei 1999 te Brussel stelde procureur-generaal Dujardin, weliswaar in persoonlijke naam, over het onteigeningsrecht : « Summum ius, summa iniuria ». Hij stelde dat een tussenkomst van de wetgever dringend noodzakelijk was (19).

Samengevat

Het voorstel maakt daarom een duidelijke keuze ten gunste van de onteigende die het slachtoffer is van « le fait du prince ». Alleen de onteigende kan een herziening vragen. De herziening zal een nieuwe schatting volgens de wet van 1835 inhouden en verschaft geen uitvoerbare titel aan de onteigenaar. Het vonnis stelt enkel vast dat de grondwettelijke schadevergoeding dit of dat bedrag is.

Dit zal komaf maken met de situaties waarin onteigenden ­ maar ook de onteigenaar ­ vele jaren gerechtelijke rente (20) moeten betalen op het verschil in min of in meer.

Dit voorstel tot wijziging van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte wenst dan ook en is erop gericht duidelijk te stellen :

1. dat zowel de procedure voor de vrederechter als de herzieningsprocedure tot voorwerp hebben het bepalen van de billijke, volledige en voorafgaande schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 16 van de Grondwet;

2. dat het vonnis of arrest dat wordt geveld op herziening de bepaling van de grondwettelijke schadevergoeding als voorwerp heeft en aan de onteigenaar geen uitvoerbare titel verschaft;

3. dat het instellen van een procedure in herziening alleen aan de onteigende partij toekomt;

4. dat wanneer de herziening gegrond is op het onderzoek van de onteigeningsschade en vaststelling van de onteigeningsvergoeding, de schattingsprocedure moet gevolgd worden die voor de rechtbank van eerste aanleg is voorgeschreven door de basiswet van 17 april 1835, zoals gewijzigd bij wet van 9 september 1907;

5. dat wanneer de herziening gegrond is op de betwisting van de regelmatigheid van de onteigening, de regels van het Gerechtelijk Wetboek dienen te worden gevolgd;

6. dat de gerechtelijke procedures die bij de inwerkingtreding van dit artikel nog hangende zijn in rechte verder volgens de voorschriften van dit nieuwe artikel zullen worden behandeld;

7. dat de onteigenden die bij een procedure in herziening ingesteld sinds 1 januari 1972 gehouden werden tot terugbetaling van de door de vrederechter toegekende onteigeningsvergoedingen of geen onderzoek van hun schade in herziening hebben gekregen, de mogelijkheid zullen hebben binnen een termijn van één jaar na de inwerkingtreding van dit artikel, hun dossier in herziening te laten heropenen voor de rechtbank van eerste aanleg waarbij de herziening werd ingeleid, om opnieuw te worden behandeld volgens de voorschriften van dit artikel.

Dit wetsvoorstel is slechts een beperkte wijziging aan het vigerende eigendomsrecht teneinde de grootste onrechtvaardigheden en menselijke drama's te vermijden. Achtendertig jaar nadat de minister van Openbare Werken in juli 1962 er zich toe verbond om de wetgeving inzake onteigeningen aan een globale revisie te onderwerpen (21) is dit een minimalistisch opzet. Het is echter het enige realistische gezien de vaststelling dat in verband met een algehele hervorming zelfs nog geen begin van debat is tot stand gekomen en voor vele onteigenden het water aan de lippen staat.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 2

Het nieuwe artikel 3bis bevat een expliciete verwijzing naar artikel 16 van de Grondwet. Dit artikel geeft op unilaterale wijze (22) het recht aan de Belgen om bij onteigening vooraf, billijk en volledig te worden vergoed.

Artikel 3

Dit artikel bevat één van de belangrijkste opties van het wetsvoorstel.

Het unilateraal karakter van de bescherming geboden door artikel 16 van de Grondwet heeft 2 belangrijke gevolgen :

Alleen de onteigende heeft het recht de vergoeding als definitief te beschouwen.

De onteigenaar daarentegen heeft niet het recht de vergoeding als definitief te beschouwen : hij kan zich niet verzetten tegen een latere verhoging van de vergoeding, wanneer deze verhoging noodzakelijk is om te voldoen aan het voorschrift van artikel 16 van de Grondwet.

Anders beslissen zou erop neerkomen dat ook de onteigenaar recht zou hebben op (de uitbetaling van) een definitieve en volledige schadeloosstelling, een recht dat krachtens artikel 16 van de Grondwet alleen de onteigende toekomt.

Evenmin heeft de onteigenaar het recht na de bezitsoverdracht de uitbetaalde schadevergoeding als niet definitief te beschouwen : hij kan de vermindering van de schadevergoeding niet vragen. Anders beslissen zou neerkomen op het erkennen van het feit dat de onteigende geen recht heeft op een definitieve en volledige schadevergoeding, aangezien de uiteindelijke schadevergoeding dan uiteindelijk niet dezelfde zou zijn als deze waartegen de bezitsoverdracht werd verkregen, en aangezien de afwijking in het nadeel zou kunnen uitvallen van de onteigende.

Bovendien zou de rechtbank, door na de inbezitstelling de vordering tot vermindering van de schadeloosstelling te onderzoeken, afbreuk doen aan het beginsel « Nemo auditur suam turpitudinem allegans »: het is inderdaad immoreel voor de overheid enerzijds te veinzen of te handelen alsof de door haar betaalde schadeloosstelling grondwettelijk en dus volledig is, wanneer dit in haar kraam past op het ogenblik van de bezitsoverdracht, en anderzijds, er zich later op te beroepen dat de schadeloosstelling ongrondwettelijk want niet volledig of zonder gebreken of voorbehoud was, wanneer deze stelling haar van pas komt om een gedeelte van de uitbetaalde vergoeding te recupereren.

De onteigenaar die, overeenkomstig artikel 33 van de Grondwet, zijn bevoegdheid moet uitoefenen op de bij de Grondwet bepaalde wijze, is verplicht artikel 16 van dezelfde Grondwet in acht te nemen en is verplicht de bezitsoverdracht uit te stellen tot de betaling van de volledige schadevergoeding : hij heeft niet het recht de Grondwet te schenden.

De onteigende is niet verplicht zijn aanspraak op volledige schadevergoeding te laten varen.

De onteigende mag tijdens een zogenaamde « procedure in herziening » een verhoging van zijn schadevergoeding nastreven, want hij heeft het recht op een volledige schadevergoeding. De onteigenaar kan hem dit recht niet ontzeggen door hem de bezitsoverdracht, die hijzelf heeft doorgevoerd, tegen te werpen.

Het gevolg is dat, zeker na de bezitsoverdracht, het aanwenden van een rechtsmiddel of van een zogenaamde « herzieningsprocedure » alleen door de onteigende kan gebeuren.

Het is belangrijk te onderstrepen dat dit een fundamenteel verschillende behandeling teweegbrengt tussen de procespartijen in het onteigeningsproces. Deze procespartijen zijn echter ab initio al niet gelijkwaardig en het is dan ook onmogelijk en zelfs een afbreuk aan het wezen van een grondrecht om in dit verband de gelijkwaardigheid te willen nastreven : « Grondrechten worden uitgehold door bilateralisatie » (23).

De Raad van State schreef in het advies over dit punt op het wetsvoorstel Suykens-Schoeters :

« De voorgestelde wijziging van artikel 16, eerste lid, van de voornoemde wet van 26 juli 1962, doet de vraag rijzen of deze regeling niet in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het voorstel van wet houdt immers in dat voortaan alleen de onteigende partij voor de rechtbank van eerste aanleg de herziening kan aanvragen van de door de vrederechter toegekende voorlopige vergoeding. Het voorstel ontneemt met andere woorden aan de onteigenende overheden, zoals de federale Staat, de gemeenschappen en gewesten, de provincies, de gemeenten, de intercommunales en allerlei andere rechtspersonen, de mogelijkheid om de herziening te vragen van de door de vrederechter vastgestelde voorlopige vergoeding, wanneer deze overheden van oordeel zouden zijn dat de bescherming van het algemeen belang dit vereist.

In verband met de zo-even opgeworpen vraag dient vooreerst uitgemaakt te worden of publiekrechtelijke rechtspersonen zich op het gelijkheidsbeginsel kunnen beroepen om eenzelfde behandeling als de burger te genieten. De rechtspraak van het Arbitragehof stelt dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet een algemene draagwijdte hebben. Ze verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie zijn toepasselijk op alle aan de Belgen verleende rechten en vrijheden.

De in de Grondwet ingeschreven regels van gelijkheid en niet-discriminatie zijn niet alleen van toepassing op individuele burgers, maar kunnen ook op groepen van burgers worden toegepast. In dat verband oordeelde het Hof dat provincies en gemeenten het recht hebben op een gelijke behandeling in verhouding tot andere groepen die door het positief recht op een identieke wijze zijn samengesteld (24).

Deze rechtspraak bevestigt dat publiekrechtelijke rechtspersonen zich onder bepaalde voorwaarden kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, inzonderheid in vergelijking met andere rechtspersonen. Het is echter niet duidelijk of publiekrechtelijke rechtspersonen zich ook kunnen beroepen op de toepassing van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer ze minder gunstig dan de burgers behandeld zouden worden.

Tegen de opvatting dat de publiekrechtelijke rechtspersonen niet gediscrimineerd mogen worden in vergelijking met de burger, pleit het principiële uitgangspunt dat grondrechten, zoals het recht op gelijkheid en niet-discriminatie, in de eerste plaats bedoeld zijn om de burger te beschermen tegen de overheid, en niet omgekeerd.

Ten gunste van de opvatting dat de publiekrechtelijke rechtspersonen recht hebben op een behandeling die gelijk is aan die van de burgers, pleit echter de vaststelling dat de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie beschouwd kunnen worden als algemene beginselen die van toepassing zijn, niet enkel op het genot van de grondrechten, maar ook op alle andere rechten die door het objectief recht erkend worden; in die optiek zou het geen verschil maken of het gaat om rechten van de burger of om rechten van de overheid.

Binnen de hem toegemeten tijd kan de Raad van State geen definitief standpunt ten gunste van de ene of de andere stelling innemen. »

En verder, als resumé van het arrest nr. 77/94 van 18 oktober 1994 van het Arbitragehof :

« Volgens het aangehaalde arrest is het de wetgever toegestaan op het vlak van de erkenning van het recht om de herziening te vragen, de onteigenende overheden en de onteigenden op dezelfde wijze te behandelen. Daarmee is echter niet gezegd dat beiden ook op dezelfde wijze behandeld moeten worden. Zelfs indien het beginsel van de gelijkheid en de niet-discriminatie van toepassing kan zijn, kunnen er immers redenen zijn die een verantwoording kunnen bieden voor het maken van een onderscheid.

Het staat aan de wetgever om te oordelen of het verschil in behandeling tussen de onteigenende overheden en de onteigenden, dat op een objectief criterium berust, in redelijkheid verantwoord is, gelet op het doel en de gevolgen van de beoogde maatregel » (25).

De Raad van State stelt dus niet dat partijen in het onteigeningsproces gelijk moeten worden behandeld en zal dat ook nooit zeggen : als publiekrechtelijke rechtspersonen zich in bepaalde voorwaarden kunnen beroepen op het gelijkheidsbeginsel, inzonderheid in vergelijking met andere (publiekrechtelijke) rechtspersonen, is het evident dat dit niet opgaat in de verhouding publiekrechtelijke rechtspersoon ­ onteigende burger.

Met andere woorden, dit verschil in behandeling kan wel degelijk gemaakt worden, in casu met als doel de bescherming van het grondwettelijk recht van de onteigende burger.

Het artikel voert het verschil in behandeling nog verder door : het vonnis of arrest op herziening verschaft aan de onteigenaar geen uitvoerbare titel. Het vonnis is enkel een nieuwe schatting op basis van een nieuwe expertise, ditmaal niet door één maar door drie experts.

De uitvoerbaarheid van het vonnis dat een hogere vergoeding uitspreekt dan deze waartoe de vrederechter heeft besloten, wordt gehaald uit artikel 12 van de wet van 17 april 1835.

Een vonnis dat een lagere vergoeding uitspreekt dan de vrederechter heeft gedaan, verschaft aan de onteigenaar geen enkele uitvoerbare titel en kan dus zeker geen teruggave van beweerde teveel ontvangen gelden vermeerderd met rente over tientallen jaren bevelen.

Het is immers precies door dit wél toe te laten dat onteigenden in herziening konden worden veroordeeld om sommen terug te betalen die soms de aanvankelijke vergoeding overtroffen en hen in vele gevallen verplichtten om het nieuwe onroerend goed dat zij zich met de vergoeding door de vrederechter toegekend hadden aangeschaft, opnieuw te verkopen.

De partijen in het onteigeningsproces zijn dus niet gelijk en de onteigende bevindt zich steeds in een zwakkere positie : hij is zijn eerste onroerend goed kwijt en het doel van publiek nut is door de onteigenaar al lang verwezenlijkt, als de onteigende nog steeds in de onzekerheid leeft over de definitieve vergoeding. Dit artikel maakt daar een resoluut einde aan : de voorlopige vergoeding door de vrederechter toegekend is steeds het minimum dat de onteigende zal krijgen.

Het artikel bevestigt tenslotte dat een herziening geen beroep is, noch een rechtsmiddel in de zin van het Gerechtelijk Wetboek. De herziening is ook niet gericht tegen het vonnis van de vrederechter. De herziening is slechts een overdoen van de schattingsprocedure. Het dossier van de rechtspleging mag dan ook niet worden overgezonden naar de rechtbank van eerste aanleg.

In het verleden is dat stelselmatig anders gedaan en werden de herzieningen in de praktijk behandeld als een beroep tegen de vonnissen van de vrederechter, dit tegen artikel 8 van de wet van 1962 in dat zegt dat het vonnis van de vrederechter niet vatbaar is voor beroep (26).

De verwarring in de rechtspraak ging op dit punt zo ver dat zelfs werd gesteld : « Door uitdrukkelijk gewag te maken van de term « herziening » heeft de wetgever ondubbelzinnig de bedoeling te kennen gegeven dat de procedure (27) zoals ze gevoerd werd voor de vrederechter aan een nieuw onderzoek zou worden onderworpen door de rechtbank van eerste aanleg en ditmaal volgens de regels van het Gerechtelijk Wetboek, (...) (28).

De Raad van State heeft in zijn eerder genoemd advies in verband met het voorbehoud van de vordering tot herziening aan de onteigende, nog gesteld dat de voorgelegde tekst zijn doel niet zou bereiken aangezien artikel 16 niet kan uitsluiten dat de onteigenende overheid naar aanleiding van een door de onteigende tijdig ingestelde vordering tot herziening een tegenvordering zou kunnen instellen conform artikel 13 en 14 van het Gerechtelijk Wetboek (29).

Deze zienswijze kan echter niet bijgetreden worden. Vooreerst is het onmogelijk dat een wettekst die expliciet de vordering tot herziening voorbehoudt aan de onteigende zou toelaten dat deze vordering bij wijze van tegenvordering in herziening zou worden ingesteld.

Ten tweede bepaalt artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek, « (dat) de in dit wetboek gestelde regels (van toepassing) (zijn), op alle rechtsplegingen, behoudens wanneer deze geregeld worden door niet uitdrukkelijk opgeheven wetsbepalingen of rechtsbeginselen, waarvan de toepassing niet verenigbaar is met de toepassing van de bepalingen van dit wetboek ».

De wet van 1835 is precies zo een niet uitdrukkelijk opgeheven wet die afwijkt van het Gerechtelijk Wetboek.

De tweede paragraaf van dit artikel herneemt het eerste lid van artikel 16 van de wet van 1962 wat de termijn betreft om de herziening aan te vragen voor de rechtbank van eerste aanleg.

De vierde paragraaf verwijst voor de schattingsprocedure naar de wet van 1835 in plaats van naar de gemeenrechtelijke regeling van artikel 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek betreffende het deskundigenonderzoek. Lex specialis derogat generalis.

Het verzoek tot herziening op grond van de onregelmatigheid van de vordering dient daarentegen te worden behandeld volgens de regels van het Gerechtelijk Wetboek.

De Raad van State heeft in dit verband in het eerder genoemde advies gesteld dat het geenszins uitgesloten is dat de onteigende in hoofdorde de onregelmatigheid van de onteigening aanvoert en in ondergeschikte orde de herziening van de toegekende vergoeding vordert. De gelijktijdige toepassing van de twee procedures zou onmogelijk zijn.

Ook deze zienswijze kan niet worden bijgetreden : wanneer een onteigende een dergelijke herziening vraagt dan zal de rechtbank van eerste aanleg de twee middelen splitsen en conform het Gerechtelijk Wetboek eerst uitspraak doen over de regelmatigheid van de onteigening en daarover uitspraak doen door middel van een tussenvonnis. Wanneer deze als regelmatig wordt beschouwd dan zal de rechtbank de nieuwe schatting en het onderzoek van de onteigeningsschade doen verlopen overeenkomstig de wet van 1835.

Artikelen 5 en 6

De wet van 6 april 2000 is ontstaan als reactie op het arrest van 14 september 1995 van het Hof van Cassatie dat vaststelde dat « de rechter, zonder de kwade trouw van de onteigende te moeten vaststellen, mag beslissen dat intrest verschuldigd is op het verschil tussen het bedrag van de definitieve vergoeding en de voorlopige vergoeding vanaf de dag van de betaling ».

De wet van 6 april 2000 maakt deze mogelijkheid voor de rechter echter tot een verplichting om de onteigende die moet terugbetalen tevens te veroordelen tot de burgerlijke vruchten, gelijk aan de intrestvoet voor de basisherfinancieringstransacties van de Europese Centrale Bank vanaf de afhaling van de gelden uit de Deposito- en Consignatiekas, alsook de rente door deze kas uitgekeerd vóór deze afhaling.

Aldus is deze wet een bevestiging van de rechtspraak die bijzonder nadelig is voor de onteigende en een verslechtering van de bescherming van de onteigende. De bepalingen die bij deze wet werden aangevuld of vervangen, worden bijgevolg opgeheven.

Artikel 7

De mogelijkheid tot herziening dient open te staan voor die onteigenden die werden veroordeeld tot terugbetaling of die in herziening geen nieuw onderzoek van hun schade hebben verkregen, dit voor alle herzieningen die zijn ingeleid sedert 1 januari 1972.

1972, 10 jaar na de inwerkingtreding van de wet, is het jaar waarin op bijna systematische wijze de onteigenaars de herziening hebben aangevraagd.

Een arrest van het Hof van Cassatie van 15 april 1972 heeft tenslotte geoordeeld dat bij de onteigening van landbouwgronden de forfetaire methode een juiste methode kan zijn om de schade van de onteigende te begroten (30).

Deze methode ging er tevens van uit dat slechts dat inkomensverlies voor vergoeding in aanmerking kon komen dat effectief aan de directe belasting werd gemeld. Inzake landbouw, waar men belast wordt volgens de bedrijfsoppervlakte, is dit een bijzonder negatieve bepaling voor de onteigende.

De budgettaire weerslag van deze mogelijkheid tot herziening zal miniem tot onbestaande zijn.

Er zijn vooreerst hooguit een duizendtal zaken die voor herziening in aanmerking komen. Er mag verwacht worden dat slechts in ongeveer de helft van de gevallen deze herziening effectief zal gevraagd worden.

Indien er onteigenaars zouden veroordeeld worden tot terugbetaling dan betreft dit voor deze publiekrechtelijke rechtspersonen, dikwijls intercommunales, de gelden verkregen door buitengewone ontvangsten uit de procedures in herziening die voor hen eigenlijk beleggingen waren die jarenlang een uitzonderlijk hoog rendement hebben opgeleverd gelijk aan de gerechtelijke rente (31) en waardoor zij uitzonderlijke reserves hebben kunnen aanleggen.

Wat de belasting van het gerechtelijk apparaat betreft, zal het surplus aan zaken ruimschoots worden gecompenseerd door het wegvallen van alle procedures in herziening door de onteigenaar gevraagd.

Hugo COVELIERS.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte wordt een artikel 3bis ingevoegd, luidende :

« Art. 3bis. ­ Het voorwerp van de vordering van de onteigenaar is het bepalen van de billijke, volledige en voorafgaande schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 16 van de Grondwet. »

Art. 3

In dezelfde wet wordt artikel 16 vervangen als volgt :

« § 1. Enkel de onteigende partij kan aan de rechtbank van eerste aanleg een herziening vragen. De herziening kan gegrond zijn op de onregelmatigheid van de onteigening of op het onderzoek van de onteigeningsschade.

§ 2. Op straffe van het onherroepelijk worden van de voorlopige vergoedingen dient de aanvraag tot herziening te worden ingediend binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, tweede lid, bedoelde stukken.

§ 3. Het voorwerp van de herziening gegrond op het onderzoek van de onteigeningsschade is het bepalen van de billijke en voorafgaande schadeloosstelling zoals bedoeld in artikel 16 van de Grondwet.

Het vonnis of arrest waarbij uitspraak wordt gedaan over deze vordering verschaft aan de onteigenaar geen uitvoerbare titel.

§ 4. De vorderingen tot herziening worden behandeld volgens de regels van het Gerechtelijk Wetboek met uitzondering van artikel 723, § 1, en behalve wat de schatting van de onteigende goederen betreft, waarvoor de rechtspleging wordt gevolgd die bepaald is in de artikelen 7 tot 10 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte.

Art. 4

Artikel 21 van dezelfde wet, zoals gewijzigd bij de wet van 6 april 2000, wordt opgeheven.

Art. 5

In artikel 18 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte, zoals aangevuld bij de wet van 6 april 2000, wordt het tweede lid opgeheven.

Art. 6

Deze wet is vanaf haar inwerkingtreding van toepassing op de hangende rechtsgedingen.

Art. 7

De onteigenden die bij een procedure in herziening ingeleid sinds 1 januari 1972 veroordeeld werden tot de terugbetaling van de door de vrederechter toegekende onteigeningsvergoedingen of die in herziening geen onderzoek van hun schade hebben verkregen, kunnen bij verzoekschrift ingeleid volgens titel V van het Gerechtelijke Wetboek binnen een termijn van één jaar na inwerkingtreding van dit artikel aan de rechtbank van eerste aanleg waar de herziening werd behandeld, de heropening van het dossier vragen via de procedure van de artikelen 3 en 4 van deze wet.

Art. 8

Deze wet treedt in werking de dag na deze waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

23 oktober 2003.

Hugo COVELIERS.

(1) Stuk Kamer, 1997-1998, nr. 1719/1.

(2) Stuk Senaat, 1998-1999, nr. 1157/1.

(3) Stuk Senaat, 1960-1961, nrs. 13, 223 en 237-241.

(4) Handelingen, Kamer, 1960-1961, 19 juli 1962, blz. 16.

(5) Handelingen, Kamer, 1960-1961, 19 juli 1962, blz. 14.

(6) Handelingen, Kamer, 1960-1961, 19 juli 1962, blz. 16.

(7) Stuk Senaat, 1960-1961, nrs. 13, 223 en 237-241.

(8) En bij uitbreiding sindsdien ook aan personen die de Belgische nationaliteit niet bezitten.

(9) Mast, A., Overzicht van het Belgisch grondwettelijk Recht, Gent-Leuven, Story, nr. 416, 382.

(10) Bijvoorbeeld het recht niet méér te betalen dan wat billijk is ­ of het recht te bepalen of een vergoeding al dan niet billijk is.

(11) Het veel opgeworpen en zelfs door het Arbitragehof gehanteerde argument (arrest nr. 77/94 van 18 oktober 1994, overweging B.2.2) dat veel vrederechters geneigd zijn de voorlopige vergoeding « veel te hoog » te bepalen is een argument dat volgens de indieners niet tegen de onteigenden kan gebruikt worden. Zowel de manier waarop de vrederechters in het verleden werden benoemd als de bijzonder snelle onteigeningsprocedure in de wet van 1962 zijn de exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid, en niet van de onteigenden.

(12) Arrest nr. 77/94.

(13) Een suggestie die trouwens ook in persoonlijke naam werd gedaan door procureur-generaal Dujardin op een colloquium over onteigeningsrecht in mei 1999 te Brussel.

(14) Van Laer, F., en Lamine, L., « Enkele bijzondere vraagstukken in verband met de wetgeving betreffende de onteigeningen ten algemenen nutte », Jura Falconis, 1990-1991, blz. 111-127.

(15) Advies van het openbaar ministerie te Turnhoud van 31 maart 1997, onuitgegeven.

(16) Cass., 7 juni 1956, Pas., I, 1073.

(17) Van Laer, F., Recht en onrecht bij onteigening, Brussel, Huis van de advocaat, 28 februari 1996.

(18) Bevoegdheden van de vrederechters, Brugge, Die Keure, 1992, blz. XXXIV.

(19) De geluidsopname van dit colloquium kan op aanvraag bij de indieners bekomen worden.

(20) Weliswaar beperkt sedert de wet van 6 april 2000.

(21) « Croyez bien que nous sommes attentifs à ce problème. M. Cooremans peut avoir tous ses apaisements. La nécessité de revoir, dans son ensemble, la politique d'expropriation et d'appliquer de nouvelles méthodes ne nous a pas échappé. Nous sommes alertés et déjà les études qui s'imposent ont été entamées » (Handelingen, Kamer, 1960-1961, 19 juli 1962, blz. 16.)

(22) Wat betekent dat de onteigenaar uit dat artikel niet het recht kan putten om niet méér te betalen dan deze billijke en volledige vergoeding.

(23) Van Laer, F. en Lamine, L., « Enkele bijzondere vraagstukken in verband met de wetgeving betreffende de onteigening ten algemenen nutte », Jura Falconis, 1990-1991, blz. 116 (111).

(24) Stuk Kamer, nr. 1719/6, 1998-1999, blz. 2-3.

(25) Arbitragehof, 18 oktober 1994, nr. 77/94, Belgisch Staatsblad van 29 november 1994.

(26) De Franse tekst van artikel 8 spreekt over « recours », wat correcter vertaald « rechtsmiddel » betekent. Er is dus tegen het vonnis van de vrederechter geen beroep mogelijk, maar ook geen verzet, voorziening in Cassatie, derdenverzet, verzoek tot herroeping van gewijsde of verhaal op de rechter.

(27) Cursivering toegevoegd.

(28) Rechtbank Dendermonde, 4 november 1993, onuitgegeven.

(29) Stuk Kamer, 1998-1999, nr. 1719/6, blz. 5.

(30) Contra : Van Laer, F., en Lamine, L., Enkele bijzondere vraagstukken in verband met de wetgeving betreffende de onteigeningen ten algemenen nutte, i.c., blz. 121.

(31) Die in bepaalde periodes dertien procent heeft bedragen en nu 7 procent bedraagt.