3-332/3 | 3-332/3 |
3 DECEMBER 2003
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp, dat ressorteert onder de facultatief bicamerale procedure, werd op 13 november 2003 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 131 tegen 3 stemmen, bij 1 onthouding. Het werd op 14 november 2003 overgezonden aan de Senaat, die het op 26 november 2003 geëvoceerd heeft.
De commissie voor de Justitie heeft het besproken tijdens haar vergaderingen van 2 en 3 december 2003, in aanwezigheid van de minister van Justitie.
Het voorliggend wetsontwerp strekt er allereerst toe de internationale verplichtingen van België inzake de bestrijding van het terrorisme na te leven. Dit ontwerp beoogt in de eerste plaats inderdaad de omzetting in het Belgische recht van de verplichtingen die voortvloeien uit het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie inzake terrorismebestrijding. De voltooiing ervan is, samen met het kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel, een van de belangrijkste resultaten van het Belgische Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie in 2001. Overeenkomstig het bepaalde in een resolutie van het Europees Parlement van 5 september 2001, strekt dit kaderbesluit tot harmonisering van de strafwetgeving van de lidstaten door middel van verplichte minimale bepalingen inzake de tenlastelegging en de bestraffing op het stuk van terrorisme.
Dit ontwerp van wet moet bijgevolg worden beschouwd in deze veeleer dwingende context. De minister overloopt de markante punten ervan.
Het Belgische strafrecht bevat thans geen specifieke bepalingen inzake terrorisme. De belangrijkste nieuwigheden bestaan in de invoeging van de begrippen van « terroristisch misdrijf » (1) en van « terroristische groep » (2) in ons Strafwetboek.
(1) In het ontwerp van wet worden de terroristische misdrijven in een nieuw artikel 137 van het Strafwetboek gedefinieerd als de misdrijven die wegens de aard of de context ervan een land of een internationale organisatie ernstig kunnen schaden en opzettelijk zijn gepleegd met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen of om de overheid of een internationale organisatie op onrechtmatige wijze te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling, of om de politieke, constitutionele, economische of sociale basisstructuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Ter omschrijving van terroristische gedragingen wordt in het ontwerp van wet gerefereerd aan een aantal gemeenrechtelijke misdrijven waarvoor de straffen worden verzwaard omdat zij zijn omschreven als terroristische misdrijven. Aan de andere kant wordt een aantal nieuwe gedragingen gedefinieerd die tot dusver door het Strafwetboek nog niet op een specifieke manier strafbaar waren gesteld.
(2) In het ontwerp van wet wordt het begrip terroristische groep in een nieuw artikel 138 van het Strafwetboek gedefinieerd als een gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die sedert enige tijd bestaat en die in onderling overleg optreedt om terroristische misdrijven te plegen. Krachtens het ontwerp van wet zijn de leiding van en de deelneming aan een terroristische groep strafbaar, zulks in navolging van de bepalingen voor criminele organisaties (artikel 324bis van het Strafwetboek). Het voorziet eveneens dat niet kunnen worden vervolgd als terroristische groepen « een organisatie waarvan het ware doel exclusief politiek, syndicaal, filantropisch, filosofisch of godsdienstig van aard is (...) », deze tekst staat eveneens in artikel 324bis van het Strafwetboek.
Tijdens de werkzaamheden in de Kamer werd een nieuw artikel ingevoegd in het ontwerp met de steun van de regering. Het betreft een nieuw artikel 141ter van het Strafwetboek dat van toepassing zou zijn op het geheel van de nieuwe titel die de terroristische misdrijven invoegt in het Strafwetboek. In dit artikel is voorts gesteld dat « geen enkele bepaling [van deze Titel] mag geïnterpreteerd worden als het ten doel hebben van een beperking of een belemmering van rechten of fundamentele vrijheden, zoals het stakingsrecht, de vrijheid van vergadering, vereniging of meningsuiting, waaronder het recht om, voor de verdediging van zijn belangen, tezamen met anderen vakbonden op te richten dan wel zich daarbij aan te sluiten en het daarmee samenhangende recht van betoging ». Daarenboven verwijst het artikel expliciet, maar niet exclusief, naar de artikelen 8 tot 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Het ontwerp van wet strekt ertoe het Belgische recht in overeenstemming te brengen met het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van de financiering van terrorisme, ondertekend door België op 27 september 2001. Er is voorzien in een nieuwe tenlastelegging, via het invoegen van een nieuw artikel 141 in het Strafwetboek, die het ontwerp van wet aanvult zodat de verplichtingen terzake op adequate wijze kunnen worden nageleefd.
Wat de rechtsmacht van de Belgische hoven en rechtbanken betreft, stelt het ontwerp van wet dat iedere Belg of iedere persoon die zijn verblijfplaats in België heeft en die in België of buiten het grondgebied van het Rijk een terroristisch misdrijf pleegt (nieuw punt 1ter ingevoegd in artikel 6 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, alsmede iedere persoon die een dergelijk misdrijf pleegt tegen een Belgische onderdaan of instelling of tegen een instelling van de Europese Unie (nieuw punt 4º, ingevoegd in artikel 10ter van dezelfde titel), kunnen worden vervolgd.
Het kaderbesluit voorziet dat de lidstaten het in werking moeten stellen voor 31 december 2002, maar de evaluatie van de manier waarop de Staten zich kwijten van deze verplichting wordt beoordeeld door de Raad aan de hand van een verslag van de Commissie op 31 december 2003 ten laatste.
We zijn de eerste afspraak die door de Europese tekst vastgelegd werd reeds tijdens de vorige regeerperiode misgelopen; om de tweede niet mis te lopen, heeft de minister van bij de aanvang van het huidige parlementaire jaar bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers een wetsontwerp neergelegd.
Dit ontwerp biedt op een duidelijk veel evenwichtiger manier dan het kaderbesluit bij een eerste lezing zou doen vermoeden, een eerlijk vergelijk tussen de vereisten van een versterkte bestrijding tegen het terrorisme en het beschermen van de fundamentele waarden die de basis van onze rechtstaat vormen. Daarom nodigt de minister de senatoren uit om de tekst zoals die door de Kamer geamendeerd werd te steunen en dit, zoals in de Kamer, zonder rekening te houden met de traditionele verschillen tussen meerderheid en oppositie.
De heer Mahoux kan zich aansluiten bij de tussenkomst van de minister. Men zou kunnen vrezen dat een tekst met betrekking tot de strijd tegen het terrorisme de individuele vrijheden zou beknotten. Aan deze bekommernis van vrijheid werd immers volledig tegemoetgekomen door de verbeteringen die aan de oorspronkelijke tekst van het kaderbesluit werden aangebracht en door de definitie zelf van het terroristisch misdrijf, bepaald in het voorgestelde artikel 137. Anderzijds worden de vakbondsvrijheden in de wet opgenomen. Ook al acht de Raad van State het opnemen daarvan overbodig, is het toch belangrijk om het evenwicht te waarborgen tussen de individuele vrijheden en de strijd tegen terrorisme.
Spreker vindt bij de terroristische misdrijven, bepaald in §§ 2 en 3, geen expliciete verwijzing naar schade toegebracht aan informaticasystemen waardoor de hele gemeenschap wordt getroffen. Is dit misdrijf impliciet verweven in een andere omschrijving ?
Spreker verheugt zich over het feit dat ook de maritieme misdrijven worden vermeld.
De heer Vankrunkelsven maakt zich zorgen over de zeer ruime omschrijving van de terroristische misdrijven. Hij verwijst ook naar de bezorgdheid van organisaties van mensenrechten op dat vlak. Zo wordt in § 1 van het voorgestelde artikel 137 als terroristisch misdrijf aangemerkt het misdrijf om de overheid of een internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling. Paragraaf 2, 4º, verwijst naar beschadiging waardoor aanzienlijke economische schade wordt aangericht. De omschrijving in het voorgestelde artikel 137 is dermate ruim dat sommige acties die om politieke motieven worden gevoerd en waarbij schade kan worden berokkend aan bepaalde instellingen vallen onder de betreffende definitie. Spreker verwijst naar de acties in verband met het opslaan van kernafval in Kleine Brogel.
De heer Hugo Vandenberghe stipt aan dat de Liga voor de mensenrechten, Nederlandstalig en Franstalig, hebben verzocht gehoord te worden in het kader van de bespreking van voorliggend ontwerp.
Mevrouw de T' Serclaes verklaart zich niet echt voorstander van een hoorzitting. Het standpunt van de Liga is voldoende weergegeven in haar schrijven. Zij sluit zich aan bij de wijsheid van de commissie daaromtrent.
Spreekster vraagt hoe het zit met de omzetting van het kaderbesluit in de andere Europese landen. Hoe is het kaderbesluit in de overige Europese lidstaten omgezet in hun interne juridische orde ? Gebeurt dit op een gelijkaardige manier als in voorliggend wetsontwerp ? Dit is belangrijk met het oog op een efficiënte internationale samenwerking bij de aanpak van terroristische misdrijven.
Een tweede vraag betreft de bestaande instellingen op Europees vlak, namelijk Europol en Eurojust. Welke rol zullen zij spelen na de omzetting van het kaderbesluit; is hun rol al dan niet verstevigd ?
Ten derde verwijst spreekster naar de wetten met betrekking tot de georganiseerde criminaliteit. Zij wenst enige verduidelijking over de parallel van de bestaande maatregelen met betrekking tot criminele organisaties en de voorgestelde maatregelen in voorliggend ontwerp. Is de aanpak volledig gelijklopend ?
Een volgende opmerking betreft de bestaande teksten op internationaal vlak, buiten het Europees kader. Hoe past voorliggende tekst zich in, internationaal gezien ? Een ruime internationale aanpak van het terrorisme is immers onontbeerlijk.
Tot slot vraagt spreekster hoe de bestaande Belgische inlichtingendiensten worden ingeschakeld. Spreekster verwijst naar de beleidsnota, waarbij de strijd tegen het terrorisme en de instelling van de nieuwe middelen als een prioriteit werd bestempeld.
De heer Willems onderlijnt dat voorliggende tekst zich situeert in een ruimer Europees carcan, waardoor de manoeuvreerruimte niet erg groot is.
De definitie van het terrorisme roept een aantal vragen op. Dit is niet abnormaal, aangezien er nog geen praktische toepassing is van de wet. Het valt af te wachten hoe practici de gegeven definitie zullen invullen, voornamelijk op het vlak van de strafvordering (parket, onderzoeksrechters, gebruik van politionele methodes). Bezwaren over schending van mensenrechten zullen vallen of staan bij de implementatie van de wetgeving op het niveau van parket en politiediensten.
Wat het materiële recht betreft en meer bepaald de omschrijving van het terroristisch misdrijf, lijkt het spreker positief dat men een nieuwe formulering geeft voor misdrijven die door de maatschappelijke evolutie bestaan op het terrein. Voor het ogenblik bestaat zulke omschrijving niet en dienen politie en parket zich te behelpen met een lappendeken van verwijzingen naar bepalingen uit het Strafwetboek die eigenlijk niet zijn bedoeld voor de betreffende feiten. Gegeven de internationale evolutie en de opkomst van de terroristische bewegingen, en verwijzend naar het kader dat door Europa is geschapen, lijkt voorliggende tekst evenwichtig.
De heer Van Duppen meent dat een breed en ruim maatschappelijk draagvlak voor voorliggende wetgeving essentieel is. Spreker trekt ook het feit dat het kaderbesluit België in een « carcan », in een keurslijf zou drukken, in twijfel. Gaat het niet veeleer om een vraag, om een aanmoediging om het terrorisme op de voorgestelde manier aan te pakken ?
Bovendien zijn de gestelde definities niet altijd helder en duidelijk. Spreker verwijst naar het drama in Manage, al dan niet een gijzeling.
Reflectie over voorliggende tekst lijkt in elk geval noodzakelijk. Spreker stelt dan ook voor enkele organisaties, zoals de Liga voor de mensenrechten en eventueel de syndicale organisaties, te horen.
De heer Ceder meent dat men voorzichtig moet zijn bij de keuze van eventueel te horen personen; het is niet omdat men zich de term « mensenrechten » aanmeet in zijn benaming, dat men de mensenrechten ook effectief verdedigt. Zo lijkt de Liga voor de mensenrechten, waarvan de heer Vander Velpen voorzitter is, hem niet representatief voor verenigingen die de mensenrechten willen verdedigen.
De minister meent dat hoorzittingen niet nodig zijn. De bezwaren die tegen de tekst werden geuit, bijvoorbeeld door de Liga mensenrechten, betreffen immers de tekst, alvorens deze door de Kamer werd geamendeerd. De amenderingen in de Kamer komen tegemoet aan de bezorgdheid om de mensenrechten.
De heer Hugo Vandenberghe beaamt dat het initiatief van de regering inzake voorliggende tekst inderdaad teruggaat tot het kaderbesluit van de Europese Unie, genomen naar aanleiding van de gebeurtenissen van 11 september 2001. Spreker had toen reeds opgeworpen dat het in se problematisch is dat ministers, dus de uitvoerende macht, in detail beslissen over een wettekst, waarbij de Kamers bijna geen marge hebben tot amendering, wegens het feit dat de beslissing wordt genomen op Europees vlak.
De nationale Parlementen zouden meer bij de voorbereiding van zulke besluitvorming dienen te worden betrokken. Bij bepalingen over vrijheidsberoving en bestraffing van ernstige misdrijven komt aan het Parlement immers een essentiële taak toe.
Spreker stelt vervolgens dat de hier gevoerde discussie over eventuele scheidingslijnen niet nieuw is. Hij verwijst naar de besprekingen, tijdens de vorige legislatuur, van het wetsontwerp over de georganiseerde criminaliteit, waarbij het misdrijf van deelname aan de georganiseerde criminaliteit en lidmaatschap van criminele organisaties werd besproken. Toen vond een discussie plaats of de verwijzingen naar het terrorisme al dan niet zouden worden behouden. Uiteindelijk werd de dimensie naar het terrorisme toe niet weerhouden.
Automatisch rijst het probleem van de politieke delicten. Gegeven de aard van de bestraffing is het niet uitgesloten dat de misdrijven die in voorliggende tekst aan de orde worden gesteld voor het hof van assisen dienen te worden gebracht. Paragraaf 1 van artikel 137 bevat het morele element. Is de omschrijving van § 1 al dan niet de omschrijving van een politiek delict ? Kan het delict potentieel als een politiek delict worden beschouwd ? Zo ja, dient dit te worden beoordeeld door het hof van assisen, wat een bijkomende waarborg biedt voor de betichte.
Artikel 137, § 2, bevat het materieel element en beschrijft de misdrijven die invulling geven van het moreel element.
De voorgestelde § 3 bevat aanvullende mogelijke bedreigingen die het materieel element uitbreiden.
Wat betreft het geciteerde Managedrama, verwijst spreker, ongeacht of men hier al dan niet van een gijzelneming kan gewagen, naar artikel 5 van het Europees Verdrag van de mens met betrekking tot de waarborgen voor vrijheidsberoving. Een beperking of ontneming van de vrijheid is een inbreuk op de constitutionele rechten, van wie deze beperking ook uitgaat. Indien ze uitgaat van de overheid, maakt ze een verzwarende omstandigheid uit.
Het voorgestelde artikel 138 bepaalt de strafmaat.
In het voorgestelde artikel 139 is men blijkbaar tegemoetgekomen aan de bezwaren van de Raad van State. Er wordt aangedrongen op de gestructureerde vereniging en er wordt een uitzondering gemaakt voor de organisaties waarvan het feitelijk oogmerk uitsluitend politiek, vakorganisatorisch, menslievend, levensbeschouwelijk of godsdienstig is of die uitsluitend elk ander rechtmatig oogmerk nastreeft. Spreker verwijst naar het woord « uitsluitend ». In vele gevallen heeft men groepen met een gemengd karakter, georganiseerde criminaliteit en terrorisme samen. Onder welke definitie vallen deze groepen ? Indien zij een gemengd karakter hebben, vallen zij waarschijnlijk onder het terrorisme. Er is ook een bijkomend aspect, namelijk dat het karakter ook gemengd kan zijn in drievoudig aspect : georganiseerde criminaliteit, terrorisme en politieke activiteit.
Spreker haalt het voorbeeld aan van de PKK. Als men in België een terroristische activiteit beraamt tegen een land dat lid is van een internationale organisatie, valt men dan onder het hier ingevoerde delict, ook rekening houdend met de uitbreiding van de rechtsmacht, bijvoorbeeld in artikel 9 ?
De Raad van State heeft 3 algemene opmerkingen gemaakt.
De eerste opmerking betreft de aanvaardbaarheid van het ontwerp ten aanzien van het beginsel van de wettelijkheid van de tenlastelegging (zie stuk Kamer, nr. 51-0258/001, blz. 25) of de toepassing van artikel 7 van het EVRM. De Raad van State komt tot het besluit dat de definitie van terroristische groep en terroristisch misdrijf preciezer kon zijn.
Een tweede opmerking betreft de definitie van het terroristisch misdrijf en de wijze waarop die definitie aansluit bij andere definities die in het thans geldende recht voorkomen (zie stuk Kamer, nr. 51-0258/001, blz. 31). Spreker wenst te weten in welke mate met deze opmerkingen werd rekening gehouden.
Het voorliggend ontwerp beschrijft misdrijven die worden toegevoegd aan de lijst vermeld in artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering. Dit betekent dat deze misdrijven de telefoontap, de proactieve recherche en de bijzondere opsporingsmethoden toelaten (zoals observatie, infiltratie en informantenwerking).
Artikel 6 van het kaderbesluit van de Raad van Europa gaat echter nog verder. Het verzoekt de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om straffen bedoeld in artikel 5 te kunnen verminderen indien de dader afstand doet van zijn terroristische activiteit en de administratieve of justitiële autoriteiten informatie verstrekt die zij niet op een andere wijze kunnen verkrijgen en hen helpt om de gevolgen van het strafbaar feit te voorkomen of te verminderen, de andere daders te identificeren of hen voor het gerecht te brengen, bewijzen te vergaren of te voorkomen dat nieuwe strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 4 zouden worden gepleegd. Dit betekent dat het kaderbesluit stelt, in het kader van de bestrijding van het terrorisme, dat de straffen kunnen worden verminderd bij het functioneren van de spijtoptanten. Spreker vraagt in dat verband naar de intenties van de regering met betrekking tot de regeling van het statuut van de spijtoptant.
Spreker besluit dat dient beslist te worden of al dan niet gevolg dient te worden gegeven aan het verzoek van de Liga voor de mensenrechten om te worden gehoord.
De heer Willems stelt zich terughoudend op ten aanzien van de organisatie van hoorzittingen over voorliggend ontwerp. Het verslag van de besprekingen in de Kamer is volledig. Bovendien baat het niet slechts de Liga voor de mensenrechten te horen. Indien men overgaat tot hoorzittingen, dienen ook het parket-generaal en de academische wereld erbij te worden betrokken.
Mevrouw Nyssens is voorstander van hoorzittingen. Ze verwijst onder meer naar de oproep waarbij 200 juristen over heel Europa bezwaren uiten en het uitzonderlijk karakter onderlijnen van de wetgeving op het terrorisme. De rechten van verdediging en de fundamentele vrijheden zijn een niet te verwaarlozen aspect van betreffende discussie. Minstens één hoorzitting lijkt noodzakelijk.
De heer Van Duppen stemt in met het horen van meerdere verenigingen. Dit kan snel en ad rem gebeuren, zodat de werkzaamheden niet dienen te worden verlengd.
Mevrouw de T' Serclaes meent dat het nuttig is, alvorens zich uit te spreken, de antwoorden van de minister te horen.
Spreekster meent dat er verduidelijking dient te worden verschaft over de parallel met de aanpak van georganiseerde criminaliteit.
Hoorzittingen lijken haar overbodig, aangezien zij niets vernieuwend zullen bijbrengen, ten aanzien van de hoorzittingen bij de bespreking van het wetsontwerp met betrekking tot de criminele organisaties.
De heer Mahoux wijst erop dat de tekst poogt een evenwicht te vinden tussen de mogelijkheden van aanpak van het terrorisme en het behoud van de vrijheden. Eenzelfde discussie werd reeds gehouden bij de aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Argumenten pro en contra werden dan uitgebreid uitgewisseld en hoorzittingen vonden plaats.
Men mag ook niet uit het oog verliezen dat België reeds ernstige vertraging oploopt bij de omzetting van het kaderbesluit.
Hoorzittingen dienen in het begin van het wetgevend proces plaats te vinden en lijken spreker thans volkomen voorbijgestreefd.
De heer Nimmegeers vraagt zich af of men er wel in slaagt een goede definitie te geven van het begrip « terrorisme ». Hij verwijst naar de juridische discussie die thans in de Nederlandse Tweede Kamer wordt gevoerd over de vraag of leden van een dierenrechtenorganisatie die hamburgerrestaurants aanvallen al dan niet terroristische misdrijven plegen. Sommige juristen menen immers dat slechts sprake is van terrorisme indien de gehele bevolking of een groot deel ervan wordt aangevallen, maar anderen menen dat dit ook het geval kan zijn indien sommige personen worden aangevallen. Ook de Nederlandse regering is hierover verdeeld. Deze discussie kan zich morgen ook in ons land ontspinnen.
De minister verwijst naar haar eerdere uiteenzetting en onderstreept dat voorliggend wetsontwerp exact in overeenstemming is met de definitie opgenomen in het Europese kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, waarin de materiële en morele bestanddelen van het misdrijf worden omschreven. Overigens wordt in het ontwerp op twee plaatsen vermeld dat het geen afbreuk kan doen aan de geldende fundamentele rechten en vrijheden die werden vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De heer Hugo Vandenberghe is van oordeel dat het begrip « terrorisme » hoe dan ook een politieke connotatie heeft, en bijgevolg gerelateerd is aan de notie « politiek misdrijf ». Vanzelfsprekend wordt aan deze elementen een andere invulling geven al naargelang de politieke context en de tijdsgeest. In ons land wordt over politieke misdrijven geoordeeld door het hof van assisen. Ook de hier voorgestelde definitie « het misdrijf ... dat door zijn aard of context een land of een internationale organisatie ernstig kan schaden en opzettelijk gepleegd is met het oogmerk om een bevolking ernstige vrees aan te jagen ... » biedt ruimte tot appreciatie.
De minister wenst er de aandacht op te vestigen dat dit ontwerp dringend moet worden aangenomen. Artikel 11 van het kaderbesluit bepaalt immers in zijn punt 1 dat de lidstaten uiterlijk op 31 december 2002 de nodige maatregelen dienen te nemen om zich naar dit kaderbesluit te schikken. Punt 2 bepaalt dan weer dat de lidstaten uiterlijk op 31 december 2002 aan het secretariaat-generaal van de Raad en van de Commissie de tekst meedelen van de bepalingen die de verplichtingen van het kaderbesluit in hun nationaal recht omzetten. Op basis van een verslag opgemaakt aan de hand van die informatie en van een verslag van de Commissie, gaat de Raad uiterlijk op 31 december 2003 na of de lidstaten de nodige maatregelen hebben getroffen om zich naar dit kaderbesluit te schikken.
Als antwoord aan senator Nyssens, die erop gewezen heeft dat het belangrijk was een rechtsvergelijking te maken over deze materie, wenst de minister vooraf te verwijzen naar de algemene filosofie van het ontwerp. De strafbaar gestelde misdrijven blijven beperkt tot het strikte minimum dat het kaderbesluit vereist. De strafsancties zijn de minimaal verplichte. Het kaderbesluit verplichtte tot het opleggen van strafsancties die net zwaarder zijn dan die van het gemeen recht voor identieke feiten. Anders dan de andere Staten van de Unie, is België ten slotte de enige Staat die in dit stadium uitdrukkelijk voorziet in bepalingen tot bescherming van de rechten van de mens in het kader van een antiterroristische wet.
Wat de misdrijven betreft bestaande in de aanvallen tegen informaticasystemen, een probleem dat door senator Mahoux te berde werd gebracht, wijst de minister erop dat ze worden behandeld door artikel 3 van het ontwerp, dat een artikel 137 in het Strafwetboek invoegt, waarvan § 2, 4º, uitdrukkelijk verwijst naar artikel 550bis van het Strafwetboek, dat handelt over misdrijven tegen informaticasystemen. Aanvallen op schepen komen in diverse bepalingen voor, zoals artikel 137, § 3, 1º en 2º, maar ook artikel 137, § 3, 6º.
De vraag is ook gesteld hoe het kaderbesluit in de andere Europese landen werd toegepast. De minister antwoordt dat het de bedoeling van het kaderbesluit is, een minimale harmonisering te bereiken inzake terrorismebestrijding. In de Europese Unie is op twee manieren gereageerd. Bepaalde landen, zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, hadden reeds een zeer ruime antiterrorismewetgeving. Die Staten dienden bijgevolg hun wetgeving terzake niet te wijzigen. Andere Staten, zoals de onze, hebben voor een specifieke wet gezorgd. De Europese samenwerking zal erop vooruitgaan door het onderwerp van het kaderbesluit zelf.
De minister verwijst naar de bepalingen betreffende de georganiseerde misdaad en erkent dat men te maken kan krijgen met feiten die zowel onder het gemeen recht als onder de wetgeving tegen het terrorisme vallen. Hierop zullen de regels inzake de samenloop van misdrijven (artikel 61 en volgende van het Strafwetboek) worden toegepast.
Tevens verklaart de minister dat het ontwerp niet alleen de verplichte bepalingen van het kaderbesluit behelst, maar ook die van de Conventie van de Verenigde Naties voor repressie van de financiering van terrorisme, die binnenkort zal worden geratificeerd. In het ontwerp werd een artikel opgenomen, dat ertoe strekt de financiering van een alleenstaande terroristische daad te bestraffen, om aan de verplichtingen van die laatste conventie te voldoen. Het betreft hier artikel 141 (nieuw) van het Strafwetboek (artikel 7 van het wetsontwerp).
Spreekster wijst er in een andere context tevens op dat het onredelijk was geweest de bevoegdheid van de Staatsveiligheid uit te breiden op basis van een lijst van terroristische misdrijven. De wet betreffende de Veiligheid van de Staat voorziet reeds in een eigen definitie voor terrorisme, zodat de bevoegdheid van die instelling op dat gebied duidelijk is omschreven.
De minister onderstreept de evenwichtigheid van het ontwerp. In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State betreffende de bescherming van de fundamentele vrijheden, werd ervoor gekozen liever « te » expliciet te zijn in plaats van het risico van al te veel stilzwijgen en dubbelzinnigheid te lopen. Bijgevolg bevat het ontwerp twee zeer duidelijke bepalingen inzake mensenrechten, die een belangrijke invloed op de tekst hebben. Enerzijds gaat het om de bepaling bij de definitie van de terroristische groep die woordelijk de tekst overneemt van artikel 342bis van het Strafwetboek betreffende de criminele organisaties en, anderzijds, om het nieuwe artikel 141ter, dat het hele hoofdstuk van de terroristische misdrijven bestrijkt.
Wat de relatie tussen dit ontwerp en de politieke misdrijven betreft, die terecht door de voorzitter van de commissie wordt aangehaald, wijst de minister erop dat het niet de bedoeling van de tekst is een wettelijke definitie van een politiek misdrijf te geven. Wat dat betreft blijft dus de rechtspraak van het Hof van Cassatie gelden. Dat heeft een vrij strikte kijk op wat een politiek misdrijf is. De meeste misdrijven waarvan in dit ontwerp sprake is, zijn evenwel misdaden. Bijgevolg zal het hof van assisen steeds bevoegd zijn. De gevolgen van de opmerking zijn voor het ontwerp dus van ondergeschikt belang.
De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat misdaden naar de correctionele rechtbank kunnen worden verwezen, wat dus gevolgen heeft voor de bevoegdheid van het hof van assisen. De minister verklaart vervolgens dat het ontwerp niet voorziet in bijzondere maatregelen wat de procedure betreft. Het spreekt vanzelf dat misdrijven die gepleegd worden door zogenaamde liefdadigheidsinstellingen, vervolgd zullen worden.
Wat betreft het probleem van de wettelijkheid van de straffen en de nauwkeurigheid van de definities van de misdrijven, verwijst spreker naar het advies van de Raad van State, die het volgende schreef over de definitie van het terroristisch misdrijf : « Door die bewoordingen krijgen de gerechten geen eigen bevoegdheid om zaken strafbaar te stellen. Op grond van de gebruikte termen, zoals de woorden « ernstige », « op onrechtmatige wijze » en « vernietigen », kunnen feiten alleen als zulk een strafbaar feit worden gekwalificeerd wanneer uit die feiten duidelijk het vaste voornemen blijkt om aan de vermelde zaken schade toe te brengen, waardoor zowel de materiële als de morele bestanddelen van het strafbaar feit voldoende worden omschreven, zodat de rechtssubjecten op grond daarvan redelijkerwijze vooraf kunnen weten wat de strafrechtelijke gevolgen kunnen zijn als zij zich aan de aldus gedefinieerde gedragingen schuldig zouden maken » (stuk Kamer, nr. 51-258/1, blz. 30). De Raad van State besluit dat die overwegingen ook gelden voor de definitie van de terroristische groep.
De minister heeft het vervolgens over het voorschrift van artikel 6 van het kaderbesluit. Dat bepaalt dat elke lidstaat de nodige maatregelen kan treffen om de in artikel 5 opgenomen straffen te verminderen wanneer de dader van het strafbaar feit afziet van verdere terroristische activiteiten en aan de bestuurlijke of rechterlijke overheid informatie bezorgt die zij niet op een andere manier had kunnen verkrijgen.
Dat is het enige artikel van het kaderbesluit dat zich beperkt tot het invoeren van de mogelijkheid (en niet de verplichting) om de nodige maatregelen te treffen. België had daarom gevraagd omdat het geen maatregelen wenste te nemen in de zin van de Italiaanse wet op de spijtoptanten. Bovendien hanteert het Belgische strafrecht een stelsel van graduele straffen, waarbij de rechter rekening kan houden met verzachtende omstandigheden, in tegenstelling tot andere landen die een vaste strafmaat opleggen. De doelstellingen van artikel 6 van het kaderbesluit kunnen op die manier bereikt worden zonder dat daarvoor specifieke bepalingen nodig zijn.
Mevrouw de T' Serclaes vraagt zich af waarom het voorliggende ontwerp niet voorziet in een gelijklopende bepaling, in tegenstelling tot de bepalingen over de georganiseerde misdaad, inzonderheid de artikelen 324bis en 324ter van het Strafwetboek, die het feit van deel uit te maken van een criminele organisatie op zich als een misdrijf aanmerken.
De minister antwoordt dat de logica achter deze bepalingen te vinden is in artikel 6 van het wetsontwerp.
Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat de woorden « wetens en willens » van artikel 324ter niet opgenomen zijn in artikel 6.
De minister antwoordt dat de ontwerp-bepalingen ingevoegd worden in het Strafwetboek zodat alle bepalingen van boek I van dat wetboek van toepassing zijn. Zoals voor elk misdrijf moet er sprake zijn van opzet. Artikel 140 van het Strafwetboek, ingevoegd door artikel 6 van het ontwerp, vereist zelfs een bijzonder opzet aangezien de dader moet weten « dat zijn deelname bijdraagt tot het plegen van een misdaad of wanbedrijf door de terroristische groep ».
Na de toelichting van de minister acht de heer Van Duppen het niet langer nodig hoorzittingen te houden. De commissie deelt die mening.
Artikelen 1 en 2
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 3
Het terroristisch misdrijf
Mevrouw Nyssens vraagt of de definitie van het terroristisch misdrijf in het voorgestelde artikel 138, § 1, niet te ruim is omdat zij ook een misdrijf omvat dat een land ernstig kan schaden. Gaat het kaderbesluit even ver ?
De minister antwoordt dat het ontwerp op dat punt overeenstemt met het kaderbesluit.
De ontvoering
De heer Hugo Vandenberghe wijst op het feit dat het ontworpen artikel 137, § 2, 3º, van het Strafwetboek bepaalt dat « de ontvoering bedoeld in de artikelen 428 tot 430 en 434 tot 437 » als terroristisch misdrijf kan worden beschouwd.
Dit omvat ook artikel 429 van het Strafwetboek. Dat artikel bestraft niet de ontvoering van minderjarigen, maar de verberging van ontvoerde minderjarigen. Valt dit misdrijf onder het toepassingsgebied van het begrip « de ontvoering bedoeld in de artikelen 428 tot 430 » ? Dat lijkt betwistbaar, vooral gelet op de restrictieve interpretatie die de wet in strafzaken hoort te krijgen.
Indien men ook de verberging van minderjarigen als een terroristich misdrijf wenst te beschouwen, lijkt het raadzaam artikel 137, § 2, 3º, als volgt te herformuleren : « de ontvoering of verberging bedoeld in de artikelen 428 tot 430 en ... » of « de strafbare feiten bedoeld in de artikelen 428 tot 430 en ... ».
De minister antwoordt dat de tekst betrekking heeft op de artikelen 428 tot 430 van het Strafwetboek om tegemoet te komen aan het gemotiveerd advies van de Raad van State.
De grootschalige vernieling of beschadiging
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat het ontworpen artikel 137, § 2, 4º, bepaalt dat « de grootschalige vernieling of beschadiging bedoeld in de artikelen 521, eerste en derde lid, 522, 523, 525, (...) » als terroristisch misdrijf kan worden beschouwd.
Het is de bedoeling van de wetgever te bepalen dat de vernieling en de beschadiging alleen als een terroristisch misdrijf kunnen worden beschouwd indien zij grootschalig zijn.
De huidige formulering geeft die bedoeling niet ten volle weer. Zij kan de indruk wekken dat de vernieling en de beschadiging bedoeld in die artikelen, per definitie grootschalig zijn.
Men zou de tekst kunnen verduidelijken als volgt :
« 4º de vernieling of beschadiging bedoeld in de artikelen 521, eerste en derde lid, 522, 523, 525, 526, 550bis, § 3, 3º, in artikel 15 van de wet van 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij, en in artikel 114, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, op voorwaarde dat de vernieling of beschadiging grootschalig is en waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke economische schade wordt aangericht; »
Volgens spreker blijkt uit de tekst van het voorgestelde artikel 137, § 2, 4º, onvoldoende dat precies de grootschaligheid een van de materiële elementen vormt van de opgesomde misdrijven.
De minister antwoordt dat gevolg werd gegeven aan het advies van de Raad van State betreffende de formulering van tekst inzake het grootschalige karakter van de vernieling of de beschadiging.
Dat kenmerk definieert niet de misdrijven bedoeld in het artikel, maar vormt een bijkomende voorwaarde die van toepassing moet zijn op de bedoelde artikelen.
Artikel 521, tweede lid, van het Strafwetboek is bewust niet opgenomen omdat niets in het kaderbesluit ertoe aanzet dat soort feiten als terroristische misdrijven aan te merken.
De bedoeling was het kaderbesluit strikt om te zetten. Dat omschrijft als terroristisch misdrijf « het veroorzaken van grootschalige vernieling van staats- of regeringsvoorzieningen ... » [artikel 1, § 1, d)].
De ontwikkeling van biologische wapens en toxinewapens
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat, luidens het ontworpen artikel 137, § 2, 10º, de strafbare feiten bedoeld in artikel 2, 2º van de wet van 10 juli 1978 kunnen worden beschouwd als terroristische misdrijven.
Artikel 2, eerste lid, van de wet van 10 juli 1978 luidt als volgt :
« Art. 2. Het is verboden te ontwikkelen, te produceren, een voorraad aan te leggen van, te verwerven, in zijn bezit te hebben, te bewaren, onder zich te hebben, zowel als over te dragen :
1º microbiologische of andere biologische agentia of toxines, ongeacht hun oorsprong of wijze van vervaardiging, van soorten en in hoeveelheden die niet kunnen worden gerechtvaardigd uit hoofde van profylactische, beschermende of andere vreedzame doeleinden;
2º wapens, uitrusting of middelen voor verspreiding speciaal ontworpen om zodanige agentia of toxines te gebruiken voor vijandige doeleinden of in een gewapend conflict. »
Een overtreding van artikel 2, eerste lid, 2º, wordt gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar. Als het gaat om een terroristisch misdrijf, wordt de straf verzwaard tot een gevangenisstraf van hoogstens drie jaar (ontworpen artikel 138, § 1, 3º).
De vraag rijst of er geen te groot verschil bestaat met de bestraffing van de ontwikkeling van chemische wapens (ontworpen artikel 137, § 3, 3º). De ontwikkeling van chemische wapens wordt, als het gaat om een terroristisch misdrijf, gestraft met levenslange opsluiting (ontworpen artikel 138, § 2, 3º).
Kan dit verschil een grond tot vernietiging door het Arbitragehof opleveren ? Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de vaststelling van de ernst van een misdrijf en van de zwaarwichtigheid waarmee dat misdrijf kan worden bestraft, in beginsel behoort tot het opportuniteitsoordeel van de wetgever. Wat de strafmaat betreft, acht het Hof zich echter wel bevoegd om een oordeel te vellen over die gevallen waar de keuze van de wetgever dermate onsamenhangend is dat ze leidt tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling tussen vergelijkbare misdrijven (Arbitragehof 25 januari 2001, 5/2001).
Het is niet uit te sluiten dat het verschil tussen een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar voor de ontwikkeling van biologische wapens (correctionele straf) en een levenslange opsluiting voor de ontwikkeling van chemische wapens (criminele straf) onredelijk wordt geacht, tenzij men kan aantonen dat dit verschil wordt verantwoord door het verschil tussen de ontwikkeling van biologische wapens en de ontwikkeling van chemische wapens.
Inzake de ontwikkeling van biologische wapens en toxinewapens (artikel 137, § 2, 10º), antwoordt de minister dat de algemene opzet van het ontwerp wordt gevolgd. Het verschil in straffen bestaat krachtens de huidige strafbepalingen tussen misdrijven gepleegd met chemische en bacteriologische wapens enerzijds, en de recentere en zwaardere bestrafte misdrijven bestaande in het gebruik van kernwapens of radioactieve wapens anderzijds.
De filosofie van het voorliggende ontwerp is het kaderbesluit uit te voeren zonder te raken aan de in het gemeen recht bestaande straffen.
Een eventuele wijziging zal dus veeleer moeten worden besproken binnen het kader van de wet van 10 juli 1978.
In de loop van de komende maanden kan daarover trouwens gediscussieerd worden op basis van een wetsontwerp ingediend om het intern recht aan te passen naar aanleiding van de bekrachtiging door België van het Verdrag van Parijs over biologische en chemische wapens.
Tegelijk kan dan de problematiek van de misdrijven met deze wapens opnieuw worden geëvalueerd.
De heer Hugo Vandenberghe wijst er nogmaals op dat, voor de bestraffing van de ontwikkeling van chemische wapens in de zin van het voorgestelde artikel 137, § 3, 3º, van het Strafwetboek, de straf bestaat in levenslange opsluiting overeenkomstig het voorgestelde artikel 138, § 2, 3º, van ditzelfde wetboek. Voor de ontwikkeling van biologische wapens daarentegen, die minstens even gevaarlijk kunnen zijn als chemische wapens, wordt in geval van terroristisch misdrijf de straf verzwaard tot ten hoogste drie jaar. Men kan niet ontkennen dat hier een probleem is op het vlak van de proportionaliteit van de voorziene straffen.
Spreker verwijst naar de strafmaat in geval van onvrijwillige slagen en verwondingen met de dood als gevolg, die maximum vijf jaar bedraagt. Een terroristische aanslag met biologische wapens kan daarentegen enkel worden gestraft met een gevangenisstraf van maximum drie jaar. Dit is een vergissing die moet worden rechtgezet.
De minister antwoordt dat het probleem van de proportionaliteit van de straffen zich veeleer stelt in het gemene strafrecht, en niet zozeer in voorliggend ontwerp dat bepaalde misdrijven, gepleegd in een bepaalde context, als « terroristisch misdrijf » kwalificeert. Dit euvel moet dan ook verholpen worden in het gemene strafrecht.
Immers, wanneer men enkel artikel 2, eerste lid, van de wet van 10 juli 1978 zou wijzigen, zoals de vorige spreker voorstelt, zou er een incoherentie ontstaan tussen deze bepaling en de overige artikelen van die wet. Dit kan vanzelfsprekend niet de bedoeling zijn. Men zou dan ook de wet van 10 juli 1978 helemaal moeten herzien. Overigens kan, voor de ontwikkeling van biologische wapens, ook een beroep worden gedaan op het voorgestelde artikel 137, § 3, 3º, van het Strafwetboek.
De heer Hugo Vandenberghe repliceert dat wanneer, zoals voorliggend wetsontwerp doet, de straffen vastgesteld in bijzondere strafwetten automatisch worden verhoogd met één derde indien sprake is van een terroristisch misdrijf, men tegelijk ook bepaalde inconsequenties in deze bijzondere strafwetten bevestigt en zelfs versterkt.
Mevrouw de T' Serclaes wenst te vernemen of de regering zich voorneemt een wetsontwerp tot wijziging van de wet van 10 juli 1978 in te dienen bij de Wetgevende Kamers en zo ja, binnen welke termijn dit zal gebeuren, dan wel of een parlementair initiatief hier opportuun is.
De minister bevestigt dat op het niveau van de betrokken federale overheidsdiensten reeds een voorlopig akkoord bestaat over een eerste ontwerp van wet dienaangaande, dat weliswaar nog moet worden goedgekeurd door de Ministerraad. Men mag dus verwachten dat er in de komende maanden een wetsontwerp zal worden ingediend door de regering.
De bedreiging met het plegen van een terroristisch misdrijf
De heer Hugo Vandenberghe stelt dat, luidens het ontworpen artikel 137, § 3, 6º, als terroristisch misdrijf wordt beschouwd, « de bedreiging met het plegen van één van de strafbare feiten bedoeld in § 2 of in deze paragraaf ».
Volgens een letterlijke lezing van deze tekst is bijgevolg ook de bedreiging met het plegen van het misdrijf bedoeld in § 3, 6º, zelf strafbaar, met andere woorden de dreiging met het plegen van een terroristisch misdrijf. Dit lijkt weinig zinvol en nodeloos verwarrend. Naar het voorbeeld van artikel 1, eerste lid, derde streepje, i), van het kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding, zou men, volgens spreker, artikel 137, § 3, 6º, kunnen herformuleren als volgt :
« 6º de bedreiging met het plegen van één van de strafbare feiten bedoeld in § 2 of in de punten 1º tot 5º. »
Mevrouw Nyssens vraagt of het ontwerp niet te ver gaat als het ook de bedreiging met het plegen van een terroristisch misdrijf wil bestraffen. Omvat het kaderbesluit ook de dreiging ?
De minister antwoordt dat artikel 1, punt 1, i), van het kaderbesluit bepaalt dat het dreigen met het plegen van een terroristisch misdrijf eveneens moet worden bestraft.
Artikel 4
De heer Hugo Vandenberghe vraagt enkele technische verduidelijkingen over de straffen die toepasbaar zijn op terroristische misdrijven.
Artikel 405bis, 11º, van het Strafwetboek kan als een terroristisch misdrijf worden aangemerkt (zie het ontworpen artikel 137, § 2, 1º, van het Strafwetboek).
De gewone straf voor het misdrijf bedoeld in artikel 405bis, 11º, is opsluiting van zeventien tot twintig jaar.
Het ontworpen artikel 138, § 1, bepaalt niet door welke straf die strafmaat moet worden vervangen wanneer artikel 405bis, 11º, als een terroristisch misdrijf wordt aangemerkt.
Mag men die strafmaat op gelijke voet plaatsen met de opsluiting van tien jaar tot twintig jaar, die wordt vervangen door opsluiting van vijftien tot twintig jaar ?
Of moet men die strafmaat beschouwen als een opsluiting van vijftien jaar tot twintig jaar, die wordt vervangen door opsluiting van twintig jaar tot dertig jaar ?
Of mag men, bij gebreke aan een uitdrukkelijke vermelding, die strafmaat helemaal niet vervangen ?
Inzake de gevangenisstraf van 17 tot 20 jaar legt de minister uit dat moet worden afgegaan op de strafmaat bepaald in artikel 11 van het eerste boek van het Strafwetboek. De strafmaat van 17 tot 20 jaar past binnen de strafmaat van 15 tot 20 jaar in dat artikel 11. Daarop moet dus worden afgegaan.
De heer Hugo Vandenberghe stelt tevens vast dat de bedreiging met het plegen van een terroristisch misdrijf wordt bestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar (artikel 138, § 2, 1º). Die straf is zwaarder dan de straf gesteld op het plegen van sommige terroristische misdrijven zelf.
De uitvoering wordt, volgens het ontwerp, minder streng bestraft dan de bedreiging van een uitvoering. De vraag rijst of deze keuze van de wetgever inzake de strafmaat niet dermate onsamenhangend is dat ze leidt tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling tussen vergelijkbare misdrijven.
De heer Mahoux sluit zich aan bij deze opmerking. Het is immers niet logisch dat de bedreiging strenger wordt bestraft dan de uitvoering ervan.
Amendement nr. 4
In aansluiting op deze bespreking dient de regering amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-332/2) in, dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 138, § 2, 1º, van het Strafwetboek te vervangen door een bepaling die de straffen in overeenstemming brengt met de bepalingen van ditzelfde wetboek betreffende de bedreiging met een aanslag op personen of eigendommen.
Op deze wijze verdwijnt de incoherentie tussen de voorziene straffen in het wetsontwerp.
Of een misdrijf een misdaad dan wel een wanbedrijf is, zal afhangen van het misdrijf zelf; de bedreiging is dus niet per definitie strafbaar.
Mevrouw Nyssens begrijpt de opmerking van de juristen niet die eerder met betrekking tot het morele aspect van het misdrijf werd aangehaald. In een arrest van 14 mei 2003 tot vernietiging van een programmawet van 30 december 2001, zou het Arbitragehof geoordeeld hebben dat er sprake was van discriminatie tussen het gemene strafrecht en het specifiek recht aangezien er werd voorzien in een bijzondere bedoeling die niet nodig is bij gewone misdrijven. Werd met dat arrest rekening gehouden bij het onderzoek van die vraag ?
De heer Ceder vindt eveneens dat met de voorgestelde definitie van terrorisme makkelijk kan worden besloten dat een feit een politiek misdrijf oplevert, waarvoor alleen het hof van assisen bevoegd is. Dat strookt trouwens met de beperkende definitie die het Arbitragehof geeft. Houdt de regering voldoende rekening met dat aspect ? Of is dat precies wat zij wil ?
De minister antwoordt dat het arrest van het Arbitragehof van 14 mei 2003 niet over dezelfde vraag ging. Het probleem betrof een onevenredigheid in middelen om rechtszaken op te lossen over welk type misdrijf ook van gemeen recht.
Op de tweede vraag heeft de minister reeds geantwoord : zij heeft verwezen naar de rechtspraak van het Hof van Cassatie. Het feit dat de voorgestelde straffen van gemeen recht zijn, toont duidelijk aan dat de regering de misdrijven niet per definitie als politieke misdrijven beschouwt.
De heer Hugo Vandenberghe herhaalt toch dat een terroristisch misdrijf als gedefinieerd in het wetsontwerp makkelijk kan worden gelijkgesteld met een politiek misdrijf. Dat probleem is niet nieuw. In Spanje bijvoorbeeld wordt al lang de vraag gesteld of de terroristische daden van de Basken niet moeten worden beschouwd als politieke misdrijven.
De minister verklaart dat een misdrijf dat niet uitzonderlijk ernstig is, zoals bijvoorbeeld een moord wel zou zijn, aan het kwantiteitscriterium moet voldoen om als terroristisch misdrijf te worden aangemerkt. Zo slaat artikel 137, § 2, 4º, bijvoorbeeld louter op vernieling of beschadiging die grootschalig is. Een ander voorbeeld vormen artikel 137, § 3, 4º en 5º, die slaan op daden « waardoor mensenlevens in gevaar worden gebracht ».
Amendement nr. 1
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-332/2), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 138 van het Strafwetboek aan te vullen met een § 3. De indiener wijst erop dat artikel 6 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 voorziet in de mogelijkheid van strafvermindering voor spijtoptanten. Het amendement strekt ertoe het terrorisme zo efficiënt mogelijk te bestrijden door in het Belgisch recht een systeem van strafvermindering ten gunste van spijtoptanten op te nemen.
Artikel 5
Amendement nr. 2
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-332/2), dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 139 van het Strafwetboek te vervangen. De indiener is van mening dat het begrip « feitelijk oogmerk » in de context van een politieke, vakorganisatorische, menslievende, levensbeschouwelijke of godsdienstige organisatie, niet duidelijk genoeg is. Hij vreest dat de bepaling in de praktijk niet toepasbaar is. Vanaf wanneer kan men oordelen dat het ware oogmerk van de organisatie al dan niet terroristisch is ? Andersom, vanaf wanneer kan men, op basis van feiten, beschouwen dat het ware oogmerk van een organisatie van aard is om het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden te rechtvaardigen ?
De minister antwoordt dat de regering ervoor wil zorgen dat het in het wetsontwerp beoogde beleid inzake de terroristische organisaties gelijkloopt met dat inzake de misdaadorganisaties. De formulering van het tweede lid van het voorgestelde artikel 139 neemt de tekst over van artikel 324bis, tweede lid, van het Strafwetboek. Spreekster waarschuwt voor het risico dat er een verschillend type van rechtspraak ontstaat voor beide vormen van organisaties indien de beide bepalingen van het Strafwetboek die op deze organisaties van toepassing zijn, niet op dezelfde manier geformuleerd zijn (artikel 139, tweede lid, (nieuw) en huidig artikel 324bis, tweede lid).
Spreekster merkt op dat het vastleggen vanaf wanneer bijzondere opsporingsmethoden gerechtvaardigd zijn, een probleem is dat niet alleen bij terroristische misdrijven opduikt. De bijzondere opsporingsmethoden worden toegepast nog voor er enige rechtspraak plaatsvindt. Net als voor ieder ander strafbaar feit, moet men, op basis van de elementen waarover de onderzoeksrechters beschikken en binnen de door de wet bepaalde grenzen, beslissen of er bijzondere opsporingstechnieken kunnen worden gebruikt.
Spreekster merkt op dat het wetsontwerp terroristische feiten van de ergste soort beoogt en dat het gebruik van bijzondere opsporingstechnieken in zulke gevallen zeker gerechtvaardigd is. Zij begrijpt dat sommige mensen zich zorgen maken over het steeds ruimer gebruik van speciale opsporingstechnieken, zelfs in vrij banale misdaadzaken. Die discussie hoort gevoerd te worden in het kader van een bespreking van de toepassingssfeer van de wet op de bijzondere opsporingstechnieken en niet tijdens de bespreking van voorliggend wetsontwerp.
Amendement nr. 3
De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-332/2), dat ertoe strekt in de Nederlandse tekst van het eerste lid van het voorgestelde artikel 139 de zinsnede « die sinds enige tijd bestaat » te vervangen door de woorden « die duurt in de tijd ». Het amendement wil de formulering van het wetsvoorstel beter laten overeenstemmen met de tekst van artikel 324bis van het Strafwetboek.
De minister benadrukt dat het wetsontwerp hier de tekst overneemt van artikel 2, 1º, van het kaderbesluit, in de verschillende talen van de Unie.
Tevens vraagt de heer Hugo Vandenberghe of de tekst van het ontworpen eerste lid niet beter als volgt wordt geformuleerd :
« Voor de toepassing van deze titel wordt onder terroristische groep verstaan een sinds enige tijd bestaande, gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die in onderling overleg optreden om terroristische misdrijven als bedoeld in artikel 137 te plegen. »
Spreker wijst op het feit dat het niet de vereniging is die optreedt in onderling overleg, maar wel de personen. Dit is vrijwel letterlijk de definitie van het kaderbesluit (artikel 2, 1º).
De minister is van mening dat de gekozen formulering overeenkomt met de voorgestelde formulering.
Artikelen 6 en 7
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat, in tegenstelling tot artikel 140, de persoon die gegevens verstrekt met het oog op het plegen van een terroristisch misdrijf, niet gestraft wordt. Is dat de bedoeling ?
Dit artikel bestraft de persoon die materiële middelen verstrekt met het oog op het plegen van een terroristisch misdrijf, « behalve in de gevallen bedoeld in artikel 140 ». Artikel 140 bestraft, onder meer, de persoon die middelen verstrekt met het oog op het plegen van een misdaad of een wanbedrijf door een terroristische groep. Met andere woorden, artikel 141 bestraft de deelname aan een terroristisch misdrijf dat niet door een terroristische groep wordt gepleegd.
Die deelname wordt bestraft met opsluiting van vijf tot tien jaar. Die straf is in sommige gevallen zwaarder dan de straf waarmee de dader van het terroristisch misdrijf zelf kan worden bestraft.
Ook hier rijst de vraag of deze keuze van de wetgever inzake de strafmaat niet dermate onsamenhangend is dat ze leidt tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling tussen vergelijkbare misdrijven.
Bovendien wijst spreker op de gemeenrechtelijke regeling inzake mededaderschap en medeplichtigheid.
Mededaders worden beschouwd als daders en krijgen dezelfde straf als de daders (artikel 66 van het Strafwetboek).
Medeplichtigen aan een misdaad worden gestraft met de straf die, overeenkomstig de artikelen 80 en 81 van het Strafwetboek, onmiddellijk lager is dan die waarmee zij als daders van die misdaad zouden worden gestraft. De straf tegen medeplichtigen aan een wanbedrijf mag niet hoger zijn dan tweederden van die welke op hen zou worden toegepast, indien zij de daders van dat wanbedrijf waren (artikel 69 van het Strafwetboek).
Medeplichtigen aan een terroristisch misdrijf worden echter in sommige gevallen zwaarder gestraft dan de dader zelf.
De minister wijst erop dat artikel 7 van het wetsontwerp erop toeziet dat het Belgisch recht in overeenstemming is met het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme, dat op 9 december 1999 in New York is goedgekeurd. De redenering die aan dit verdrag ten grondslag ligt, is dat men de personen moet aanpakken die de terroristische organisatie of een geïsoleerd werkende terrorist hulp verschaffen en meer bepaald financiële hulp, zonder welke geen enkel terroristisch misdrijf gepleegd zou kunnen worden. Daarom legt het wetsontwerp een bijzonder zware straf op aan personen die een terroristische organisatie « steunen » zonder van tevoren te weten welk terroristisch misdrijf er precies gepleegd zal worden. Het is dan ook mogelijk dat die straf zwaarder uitvalt dan de straf die uiteindelijk wordt opgelegd wanneer de terroristische misdrijven op zich uiteindelijk gepleegd zijn.
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het Verdrag van de Verenigde Naties het probleem van de straf niet regelt. Het is de vraag of de straf die wordt uitgesproken tegen de mensen die de materiële middelen leveren voor het plegen van een terroristisch misdrijf, strenger mag zijn dan de straf die van toepassing is op de uiteindelijke uitvoering van dat misdrijf. Wordt hier wel rekening gehouden met het principe van de evenredigheid ?
De minister merkt op dat de redenering achter artikel 141 van het wetsontwerp dezelfde is als de redenering die wordt gehanteerd in artikel 140, op haar beurt gebaseerd op de logica inzake misdaadorganisaties. Een persoon die deelneemt aan een terroristisch misdrijf kan een bijzondere straf opgelegd krijgen, die zwaarder kan zijn dan de straf van een persoon die een specifiek terroristisch misdrijf begaat.
De heer Mahoux is het eens met de logica die aan het ontwerp ten grondslag ligt. Gezien het gevaar dat de steun aan terroristische activiteiten inhoudt, is het niet onlogisch dat de financiering van het terrorisme harder wordt aangepakt dan sommige terroristische daden zelf.
Wat de bestraffing van het verstrekken van gegevens betreft, verklaart de minister dat artikel 141 niet doelt op het gewone verstrekken van gegevens buiten het kader van een terroristische groep (artikel 140, nieuw), aangezien het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van de financiering van terrorisme daar niet op slaat. Dat sluit niet uit dat het verstrekken van gegevens met name bestraft kan worden als « medeplichtigheid ».
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat het argument als zou het Internationaal Verdrag geen betrekking hebben op een zeker aspect van de misdaad absoluut niet bepalend is. Het verstrekken van gegevens die moeten dienen om een terroristische daad te plegen, valt duidelijk onder de toepassing van het Strafwetboek. Dat is des te logischer wanneer men weet dat het voorgestelde artikel 140 de persoon straft die deelneemt aan de terroristische daad door gegevens te verstrekken, terwijl hij weet dat zijn deelname bijdraagt tot het plegen van een terroristische misdaad of wanbedrijf.
De minister herinnert eraan dat het hele Strafwetboek van toepassing is op terroristische misdrijven. Wanneer de verstrekte gegevens een essentieel bestanddeel vormen voor het plegen van de misdaad, is artikel 66 van het Strafwetboek van toepassing en kan de persoon worden vervolgd als mededader. Is dat niet zo, dan kan de persoon vervolgd worden voor medeplichtigheid.
De heer Hugo Vandenberghe merkt op dat, indien er gegevens worden verstrekt in een context van terrorisme en indien de terroristische daad niet onder artikel 140, § 1ter, valt, de misdaad onder de gemeenrechtelijke wetten valt.
Voor een misdrijf is de minimumstraf in het gemene recht niet gelijk aan vijf jaar opsluiting.
De minister antwoordt dat, volgens artikel 140 (en volgens het kaderbesluit), iedere persoon die op welke manier ook hulp (met inbegrip van gegevens) verstrekt aan een terroristische groep, een straf opgelegd kan krijgen van vijf tot tien jaar. Artikel 141 betrekt hier het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme bij en strekt ertoe de materiële bronnen van het terroristisch misdrijf te treffen indien het misdrijf gepleegd is door een geïsoleerde terrorist.
De dader van een dergelijk misdrijf kan worden gestraft met een straf van vijf tot tien jaar. Diezelfde straf is van toepassing op de mededader, met toepassing van artikel 66 van het Strafwetboek. Zoals daarnet aangegeven, kan degene die informatie verstrekt die van wezenlijke hulp is voor een terroristisch misdrijf als mededader worden vervolgd, onder de voorwaarden van artikel 66 en aldus dezelfde straf van vijf tot tien jaar krijgen.
De heer Nimmegeers stelt vast dat de interpretatie van de ontwerp-tekst reeds tot onenigheid leidt. Hij vraagt zich af of de artikelen 140 en 141 niet opnieuw geformuleerd moeten worden en in een enkele bepaling moeten worden ondergebracht.
De heer Istasse merkt op dat men, naast de inhoudelijke achtergrond die de minister heeft gegeven, ook rekening moet houden met de politieke bedoeling om in dit geval niet verder te gaan dan wat in de internationale afspraken staat. Dat pleit veeleer voor het behoud van de huidige tekst.
Mevrouw de T' Serclaes benadrukt dat het begrip « materiële middelen », zoals artikel 141 het gebruikt, ook ruimer geïnterpreteerd kan worden. Zij begrijpt dan ook niet waarom men zo aarzelt om aan dit artikel het verstrekken van gegevens toe te voegen.
De heer Willems antwoordt op de vraag van de vorige spreker en stelt dat artikel 141 op de mededaders doelt en dus overbodig is, aangezien de personen in kwestie deel uitmaken van een terroristische groep en onder artikel 140 vallen.
In artikel 141 moet het dus om medeplichtigen gaan.
De heer Hugo Vandenberghe voegt daaraan toe dat hij het hier niet mee eens is, vermits de medeplichtige op dezelfde manier wordt gestraft als de mededader.
De heer Willems zegt dat hij wel akkoord kan gaan met de bedoeling om in artikel 141 op te nemen wat niet onder artikel 140 noch onder het kaderbesluit valt. Het verstrekken van hulp aan geïsoleerde terroristen moet vervolgd kunnen worden.
Mevrouw Nyssens is niet overtuigd van het absolute nut van artikel 141. Het doel van het wetsontwerp is om het kaderbesluit inzake terrorisme in praktijk te brengen, eventueel met toepassing van het artikel van dit besluit inzake aanzetting, medeplichtigheid en de poging daartoe, in het kader van de bedoelde misdrijven.
De minister wijst erop dat België beloofd heeft om het Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme zo snel mogelijk te ratificeren en dat het wetsontwerp houdende instemming daarmee nu bij de Senaat ligt. Het verdrag zal toch niet geratificeerd kunnen worden zolang men geen artikel 141 in het Strafwetboek heeft ingevoegd.
Voorliggend wetsontwerp biedt een overzicht van alle terroristische misdrijven die in het internationaal en Europees recht bedoeld worden.
Artikel 8
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 9
De heer Hugo Vandenberghe vraagt zich af of er geen discordantie is tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het ontworpen artikel 141ter. In het Nederlands gaat het om de rechten en fundamentele vrijheden zoals met name verankerd in de artikelen 8 tot 11 van het EVRM. In de Franse versie staat er « notamment ». Wellicht is het duidelijker in het Nederlands de woorden « onder meer » te gebruiken.
De minister is het met die suggestie eens. Het is niet de bedoeling te verwijzen naar een exhaustieve lijst van bepalingen van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).
De heer Hugo Vandenberghe meent dat het steeds delicaat is te verwijzen naar sommige specifieke bepalingen van het EVRM. Al is de lijst van de artikelen waarnaar verwezen wordt niet beperkend, het risico bestaat dat sommigen gaan beweren dat de waarborgen die de niet vermelde bepalingen van het EVRM bieden, niet van toepassing zijn.
De heer Ceder vindt het wetgevingstechnisch gesproken op zijn minst merkwaardig dat men in het ontwerp-artikel 114ter verwijst naar de artikelen 8 tot 11 van het EVRM. Ofwel betekent die verwijzing dat de rechters het wetsontwerp in het licht van het EVRM dienen te interpreteren, ofwel betreft het een uitzonderingsregel die de rechters vraagt geen bepalingen toe te passen die in strijd zouden zijn met het EVRM. In beide gevallen is een dergelijke verwijzing hoe dan ook overbodig.
Ten slotte stelt spreker vast dat het ontwerp-artikel 141ter het stakingsrecht betreft (...), zoals met name verankerd in de artikelen 8 tot 11 van het EVRM. Die artikelen van het EVRM verankeren echter niet het stakingsrecht, maar de vakbondsvrijheden.
Mevrouw Nyssens verwijst naar een bepaling van de anti-discriminatiewet, die in het algemeen naar het EVRM verwijst. Misschien zou het verstandig zijn in ontwerp-artikel 114ter een algemene verwijzing naar de tekst van het EVRM op te nemen.
De heer Mahoux herinnert eraan dat de verwijzing naar het EVRM toegevoegd is tijdens de bespreking in de Kamer. Dat heeft een symbolische betekenis. Het dient om diegenen die vrezen dat een toekomstige interpretatie van het wetsontwerp het beoogde doel zou voorbijschieten, gerust te stellen.
Artikelen 10 tot 12
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Artikel 13
De heer Hugo Vandenberghe stelt vast dat artikel 13 het artikel 6 van de wet houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering wijzigt.
Luidens de nieuwe tekst van dat artikel kan iedere Belg in België worden vervolgd wanneer hij zich buiten het Belgische grondgebied schuldig maakt « aan een terroristisch misdrijf bedoeld in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek. »
De vraag rijst : wat is een terroristisch misdrijf ?
Gaat het alleen om de misdrijven bedoeld in artikel 137 van het Strafwetboek ? Dat zijn immers de misdrijven die de wet zelf uitdrukkelijk definieert als « terroristische misdrijven ».
Of gaat het om alle misdrijven die zijn opgesomd in boek II, titel Iter, van het Strafwetboek ? Titel Iter, met als opschrift « Terroristische misdrijven », omvat immers niet alleen de misdrijven bedoeld in artikel 137, maar ook de misdrijven bedoeld in de artikelen 140 en 141 van het Strafwetboek. De artikelen 140 en 141 bestraffen de personen die deelnemen aan de activiteiten van een terroristische groep of die materiële middelen verstrekken met het oog op het plegen van een terroristisch misdrijf bedoeld in artikel 137.
De minister antwoordt dat de tweede interpretatie strookt met de bedoelingen van de regering.
De tekst doelt op terroristische misdrijven die in het opschrift in hun geheel worden gedefinieerd, namelijk de misdrijven opgenomen in de ontwerp-artikelen 137, 140 en 141 van het Strafwetboek.
Het ontworpen 1ºter is opgesteld met het oog op de samenhang met de andere verwijzingen in hetzelfde artikel, met name het 1ºbis van dat artikel 6.
Artikel 14
De heer Hugo Vandenberghe verwijst naar artikel 12, eerste lid, van de wet houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, dat luidt als volgt :
« Behoudens in de gevallen van artikel 6, 1º, 1ºbis en 2º, artikel 10, 1º, 1ºbis en 2º en artikel 12bis, alsmede van artikel 10bis, heeft de vervolging van de misdrijven waarvan sprake in dit hoofdstuk, alleen plaats wanneer de verdachte in België wordt gevonden. »
De terroristische misdrijven worden bijgevolg niet opgenomen in de uitzonderingen vermeld in artikel 12. Is dat de bedoeling van de wetgever ?
De minister verwijst naar de parlementaire voorbereiding in verband met artikel 12bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.
Daarin werd bepaald dat artikel 12bis, dat zelf een uitzondering vormt op de toepassing van artikel 12, ook betrekking had op het afgeleide recht van de Europese Unie.
Een bepaling van de huidige programmawet stelt voor artikel 12bis in de zin te wijzigen.
In het raam van de werkzaamheden in de Kamer rond die programmawet zal de regering een nieuwe lijst van alle verdragen en kaderbesluiten indienen die onder de toepassing van artikel 12bis vallen.
Er zij aan herinnerd dat in het overlegorgaan « internationale juridische samenwerking » tussen de verschillende rechterlijke overheden en besturen die met internationale juridische bijstand te maken hebben, overeenstemming is bereikt om een circulaire voor te bereiden over artikel 12bis. Naast het overnemen en de aanpassing van die lijst, zal die circulaire ook omstandig uitleg verstrekken over de toepassing van artikel 12bis.
Indien nodig zal voornoemde lijst hier opnieuw worden ingediend, tijdens de bespreking van de programmawet in de Senaat.
Artikel 15
De heer Hugo Vandenberghe formuleert een technische opmerking met betrekking tot artikel 15 dat ertoe strekt artikel 90ter, § 2, 1bis tot 1septies, van het Wetboek van strafvordering te vervangen.
Het nieuwe artikel 90ter, § 2, 1bis, is echter precies hetzelfde als het huidige.
Artikel 15 zou zich dan ook beter beperken tot de vervanging van de punten 1ter tot 1septies.
De minister is van mening dat de opmerking over artikel 90ter, § 2, 1ºbis, van het WIB terecht is.
Amendement nr. 5
Na die uitleg dient de heer Hugo Vandenberghe een amendement in (stuk Senaat, nr. 3-332, amendement nr. 5), tot wijziging van artikel 15 om de vermelding van het 1ºbis van artikel 90ter, § 2, WIB, te doen vervallen.
Amendement nr. 1 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 4 van de regering wordt aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.
Amendement nr. 2 van de heer Hugo Vandenberghe wordt ingetrokken.
Amendement nr. 3 van de heer Hugo Vandenberghe wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.
Amendement nr. 5 van de heer Hugo Vandenberghe wordt aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.
Het ontwerp in zijn geheel, aldus geamendeerd, wordt aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.
Met dezelfde eenparigheid wordt vertrouwen geschonken aan de rapporteurs voor een mondeling verslag in de plenaire vergadering.
De commissie heeft eveneens enkele materiële correcties aangebracht in het ontwerp.
Artikel 2
Het woord « luidende » wordt vervangen door de woorden « met als opschrift ».
Artikel 3
De inleidende zin wordt vervangen als volgt : « In titel 1ter van boek II van hetzelfde Wetboek wordt een artikel 137 ingevoegd, luidende ».
Een analoge verbetering wordt aangebracht in de artikelen 4 tot 9.
In § 2, 10º, van het voorgestelde artikel 137 worden tussen het cijfer 2 en het 2º de woorden « eerste lid » ingevoegd.
In § 3, 3º van het voorgestelde artikel 137 worden de woorden « en chemische » tweemaal vervangen door de woorden « of chemische ».
Artikel 4
In § 1, eerste lid, 1º van het voorgestelde artikel 138 wordt het woord « bepaald » vervangen door het woord « opgesomd » en worden na de woorden « als volgt vervangen » de volgende worden ingevoegd : « indien die misdrijven terroristische misdrijven zijn ».
Artikel 5
In de Nederlandse tekst van het tweede lid van artikel 139 wordt het woord « elk » vervangen door het woord « enig ».
Artikel 6
In de Nederlandse tekst van § 1 van het voorgestelde artikel 140 wordt in fine het woord « een » vóór het woord « geldboete » geschrapt.
In de Nederlandse tekst van § 2 van hetzelfde artikel wordt het woord « de » vóór het woord « terroristische » vervangen door het woord « een » en wordt het woord « een » vóór het woord « geldboete » geschrapt.
In de Franse tekst wordt het woord « consacrées » vervangen door het woord « consacrés »
Artikel 9
In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 141ter worden de woorden « met name » vervangen door de woorden « onder meer ».
In dezelfde tekst in fine wordt het woord « en » ingevoegd vóór het woord « zoals ».
Artikel 10
De woorden « hoofdstuk 1 » worden vervangen door de woorden « het opschrift « Hoofdstuk I. Wanbedrijven betreffende de uitoefening van politieke rechten ».
Artikel 11
In de Nederlandse tekst wordt het woord « eredienst » vervangen door het woord « erediensten ».
Artikel 15
In de inleidende zin worden vóór de woorden « 13 april 1995 » de woorden « 7 en » ingevoegd.
In het voorgestelde 1ºter wordt het woord « of » vervangen door het woord « en ».
De rapporteurs, Nathalie de T' SERCLAES. Luc WILLEMS. |
De voorzitter, Hugo VANDENBERGHE. |